direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Wijziging Bestemmingsplan Buitengebied Hardenberg, Hardenbergerweg 6 Bergentheim
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0160.WBP00049-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan de Hardenbergerweg 6 in Bergentheim, in het buitengebied van de gemeente Hardenberg, bevindt zich een pluimvee- en akkerbouwbedrijf. Op het agrarische perceel zijn bedrijfsgebouwen en twee bedrijfswoningen aanwezig.

De wens bestaat om een werktuigenberging te bouwen. Na het afwegen van de verschillende mogelijkheden bleek de meest optimale variant het verplaatsen (nieuw bouwen) van de bedrijfswoning, die aan grondig onderhoud toe was, naar de weg en het bouwen van de werktuigenberging op de plaats van de huidige bedrijfswoning. Om dit te kunnen realiseren moet het bouwvlak worden vergroot.

Op basis van het geldende bestemmingsplan ''Buitengebied Hardenberg'' rust op het perceel de bestemming 'Agrarisch met waarden - Essen -en hoevenlandschap'. Binnen deze bestemming is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen (artikel 6.6.2) die burgemeesters en wethouders de mogelijkheid geeft om, onder voorwaarden, het bouwvlak te vergroten.

Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken wordt gebruik gemaakt van de hiervoor genoemde wijzigingsbevoegdheid. Voorliggend wijzigingsplan voorziet in een passend planologisch kader en toont aan dat aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid wordt voldaan. In voorliggend wijzigingsplan zal worden aangetoond dat de ontwikkeling vanuit ruimtelijk en planologisch oogpunt verantwoord is. In paragraaf 4.3.4 wordt nader ingegaan op de wijzigingsbevoegdheid.

1.2 Ligging van het plangebied

Het plangebied ligt aan de Hardenbergerweg 6 in Bergentheim, ten noordoosten van de kern Mariënberg. Het plangebied is kadastraal bekend als gemeente Hardenberg, sectie AC, nummers 1272 en 1605. In afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied (rode ster) ten opzichte van de omliggende kernen en de directe omgeving (rode omlijning) weergegeven.afbeelding "i_NL.IMRO.0160.WBP00049-VG01_0001.png" Afbeelding 1.1: Ligging van het plangebied ten opzichte van de (directe) omgeving (Bron: PDOK)

1.3 De bij het plan behorende stukken

Het wijzigingsplan ''Wijziging Bestemmingsplan Buitengebied Hardenberg, Hardenbergerweg 6 Bergentheim” bestaat uit de volgende stukken:

  • verbeelding (tek.nr NL.IMRO.0160.WBP00049-VG01) en een renvooi;
  • regels (met bijbehorende bijlagen).

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het wijzigingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het wijzigingsplan.

1.4 Huidig planologisch regime

1.4.1 Algemeen

Het plangebied ligt binnen de begrenzing van het bestemmingsplan ''Buitengebied Hardenberg''. Dit bestemmingsplan is door de gemeenteraad van Hardenberg vastgesteld op 2 december 2014. Nadien heeft er een correctieve herziening plaatsgevonden middels het bestemmingsplan ''Buitengebied Hardenberg, herziening regels'', welk is vastgesteld op 26 september 2016. Daarnaast is het plangebied gelegen binnen de begrenzing van het bestemmingsplan ''Facetherziening parkeren Hardenberg''. Dit bestemmingsplan is door de gemeenteraad van Hardenberg vastgesteld op 17 juli 2018. In dit geval is hoofdzakelijk het bestemmingsplan ''Buitengebied Hardenberg'' relevant.

In afbeelding 1.2 is uitsnede van de verbeelding van bestemmingsplan ''Buitengebied Hardenberg'' weergegeven. Het plangebied is hierop aangeduid met een rode omlijning.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.WBP00049-VG01_0002.png"

Afbeelding 1.2: Uitsnede van het bestemmingsplan "Buitengebied Hardenberg" (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)

1.4.2 Bestemmingen

Het plangebied is op basis van het geldende bestemmingsplan ''Buitengebied Hardenberg'' voor het overgrote deel voorzien van de bestemming 'Agrarisch met waarde - Essen -en hoevenlandschap' met grotendeels een bouwvlak. Aan de zuidzijde en de noordwestzijde hebben twee stukjes grond een natuurbestemming. Omdat hier feitelijk sinds lange tijd gebouwen aanwezig zijn en op deze grond ook het bouwvlak rust, moet dit worden beschouwd als een kennelijke verschrijving in het plan Buitengebied. In het wijzigingsplan heeft het hele bouwvlak een agrarische bestemming. Daarnaast geldt de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5'.

De voor 'Agrarisch met waarden - Essen -en hoevenlandschap' aangewezen gronden zijn onder andere bestemd voor de uitoefening van één agrarisch bedrijf en de instandhouding van de sterke gebiedskenmerken van het essen- en hoevenlandschap, welke per (deel)gebied zijn beschreven in de tabellen van de Landschap Identiteit Kaarten (LIK's). In de bouwregels is bepaald dat uitsluitend binnen een bouwvlak mag worden gebouwd.

De voor 'Waarde - Archeologie 5' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en bescherming van de verwachte archeologische waarden.

1.4.3 Strijdigheid

De voorgenomen ontwikkeling behelst het vergroten van het bestaande bouwvlak in noordoostelijke richting, ten behoeve van het realiseren van een werktuigenberging en het verplaatsen van de bedrijfswoning. Om plaats te maken voor de werktuigenberging is de te herbouwen bedrijfswoning geprojecteerd buiten het bouwvlak, waardoor het voornemen niet in overeenstemming met het ter plaatse geldende bestemmingsplan is.

Het geldende bestemmingsplan bevat een wijzigingsbevoegdheid (art. 6.6.2) op grond waarvan burgemeester en wethouders onder voorwaarden agrarische bouwvlakken kunnen vergroten.

Aan deze wijzigingsbevoegdheid is een aantal voorwaarden verbonden. In paragraaf 4.3.4 wordt voorliggend plan aan de voorwaarden getoetst. Op deze plaats wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling past binnen de wijzigingsbevoegdheid.

1.4.4 Leeswijzer

Na deze inleiding worden in hoofdstuk 2 de landschappelijke aspecten en een weergave van de huidige situatie gegeven. Hoofdstuk 3 gaat in op de gewenste situatie. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, provincie Overijssel en de gemeente Hardenberg beschreven. In hoofdstuk 5 passeren alle relevante milieuthema's de revue. Hoofdstuk 6 gaat in op de wateraspecten. In de hoofdstukken 7 en 8 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 9 gaat in op het vooroverleg en de inspraak

Hoofdstuk 2 Huidige situatie

2.1 Landschappelijke aspecten

Het plangebied ligt in een gebied dat is te typeren als een essen- en hoevenlandschap. Kenmerkende kwaliteiten van het essen- en hoevelandschap zijn onder andere:

  • Openheid en reliëf van essen, kleinschalig landschap met eenmansessen;
  • Bebouwing aan de rand van de essen;
  • Losse strooiing gebouwen met grote bomen op erven;
  • Kronkelige wegen;
  • Houtwallen, wegbeplanting, solitaire bomen en boomgroepen.
2.1.1 Het plangebied en zijn omgeving

Het plangebied ligt ten noordoosten van de kern Mariënberg. De omgeving van het plangebied wordt gekenmerkt door overwegend agrarische landbouwgronden, natuurgronden en verspreid liggende woonerven en agrarische bedrijfspercelen.

Aan de oostzijde grenst het plangebied aan de Hardenbergerweg. De westzijde van het plangebied wordt gekenmerkt door een klein bos. De overige zijden van het plangebied grenzen aan agrarische landbouwgrond. Het plangebied is volledig ingericht ten behoeve van de het pluimvee- en akkerbouwbedrijf. Er staan verschillende bedrijfsgebouwen en twee bedrijfswoningen. Voor het overige is het plangebied ingericht als erf en tuin.

In afbeelding 2.1 is door middel van een luchtfoto de huidige situatie in het plangebied weergegeven. Voorliggend wijzigingsplan heeft betrekking op het verplaatsen van één de twee bedrijfswoningen. Het gaat om de bedrijfswoning die in de huidige situatie centraal op het erf staat. In onderstaande afbeelding is de te verplaatsen woning aangeduid met een groene omlijning (hierna: de bedrijfswoning).

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.WBP00049-VG01_0003.png"

Afbeelding 2.1: Luchtfoto van de huidige situatie van het plangebied (Bron: Provincie Overijssel)

Hoofdstuk 3 Gewenste situatie

3.1 Algemeen

Zoals in de inleiding is aangegeven, wordt in het plangebied een pluimvee- en akkerbouwbedrijf geëxploiteerd. Ten behoeve van een toekomstbestendige en efficiëntere bedrijfsvoering, is initiatiefnemer voornemens een werktuigenberging te realiseren ter plekke van één van de twee bestaande bedrijfswoningen. De desbetreffende bedrijfswoning (zie afbeelding 2.1) wordt gesloopt en herbouwd ten noordoosten van de huidige situering.

De inpandige schuur van de huidige bedrijfswoning wordt nu gebruik als werktuigenberging. Aangezien de machines groter zijn geworden passen deze werktuigen niet meer in de huidige berging. Nu staat een deel van deze voertuigen buiten op het erf gestald. Dit is zowel van het ruimtelijk oogpunt als voor de staat van de werktuigen onwenselijk. Daarom is initiatiefnemer voornemens om een nieuwe werktuigenberging te realiseren. Om ruimte te maken voor deze werktuigenberging dient de bestaande, verouderde, bedrijfswoning te worden verplaatst. Een andere locatie voor de werktuigenberging is gelet op de indeling van het agrarische perceel onwenselijk, er is immers geen ruimte meer binnen het bouwvlak. Op deze manier wordt enerzijds invulling gegeven aan de wens om een werktuigenberging te realiseren en daarmee de bedrijfsvoering te optimaliseren, anderzijds wordt een verouderde bedrijfswoning gesloopt en herbouwd.

Gezien de ligging van het bouwvlak en de indeling van het agrarische perceel is het niet mogelijk om de gewenste ontwikkeling binnen het bouwvlak te bewerkstelligen. De beoogde locatie van de bedrijfswoning bevindt zich buiten het huidige agrarische bouwvlak. Het bestaande bouwvlak dient te worden vergroot. In afbeelding 3.1 is weergegeven hoe dit wordt vormgegeven. Voor de situering van de bebouwing in de gewenste situatie wordt verwezen naar paragraaf 3.4.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.WBP00049-VG01_0004.png"

Afbeelding 3.1: Situering (beoogd) bouwvlak (Bron: Bouwbureau Ravenhorst)

3.2 De werktuigenberging

Qua positionering is er bewust voor gekozen om de werktuigenberging centraal op het agrarische bedrijfsperceel te plaatsen. Zoals ook in afbeelding 2.1 is te zien, bevindt zich hier reeds een groot stuk verharding. Dit zorgt ervoor dat aan de voorzijde van de berging voldoende ruimte is om met werktuigen te manoeuvreren en blijven de bedrijfsgebouwen vrij toegankelijk. Daarnaast kan blijvend gebruik worden gemaakt van de bestaande toegang tot het perceel. De werktuigenberging krijgt een oppervlak van circa 490 m² en wordt circa 6 meter hoog. In afbeelding 3.2 zijn de gevelaanzichten van de gewenste werktuigenberging weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.WBP00049-VG01_0005.png"

Afbeelding 3.2: Gevelaanzichten werktuigenberging (Bron: Bouwbureau Ravenhorst)

3.3 De bedrijfswoning

Om ruimte te maken voor de werktuigenberging wordt de bestaande bedrijfswoning verplaatst. Zoals reeds benoemd verkeert de woonboerderij in verouderde staat en is het zowel van uit ruimtelijke oogpunt als qua toekomstbestendigheid van het agrarische bedrijf wenselijk om de nieuwe bedrijfswoning op de beoogde locatie te bouwen.

In afbeelding 3.3 zijn de gevelaanzichten van de beoogde bedrijfswoning weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.WBP00049-VG01_0006.png"

Afbeelding 3.3: Gevelaanzichten nieuwbouwwoning (Bron: Bouwbureau Ravenhorst)

3.4 Landschappelijke inpassing

Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken, dient het perceel op landschappelijk verantwoorde wijze te worden ingepast. In voorliggend geval is door Bouwbureau Ravenhorst een ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld. Het volledige ruimtelijk kwaliteitsplan is opgenomen in bijlage 1, een uitsnede van het bijbehorende inrichtingsplan is in afbeelding 3.4 weergegeven en wordt aansluitend toegelicht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.WBP00049-VG01_0007.png"

Afbeelding 3.4: Erfinrichtingsplan (Bron: Bouwbureau Ravenhorst)

Achter het erf ligt een bosgebied. Dit bosgebied wordt betrokken bij het erf door clusters van bomen op het erf toe te voegen en naar de weg toe worden losse bomen toegevoegd. Zo is de overgang van het bosgebied naar de losse, verstrooide bomen op het erf minder hard. Dit komt overeen met de beschreven karakteristieken van essen- en hoevenlandschap. Om het aanzicht op de grote schuren vanaf de Hardenbergerweg te verzachten, zal langs de schuren een aantal bomen geplaatst worden. Daarnaast wordt er een haag geplaatst rondom de oprit van de woning. Zo wordt het aanzicht op de grote schuren verzacht, maar blijft het erf zichtbaar. De bomen zullen het erf eenheid en een groene uitstraling geven. Hierdoor wordt het plangebied ingepast conform de karakteristieken van het essen- en hoevenlandschap.

3.5 Verkeer en parkeren

3.5.1 Algemeen

Bij het opstellen van wijzigingsplannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en de verkeersgeneratie die ontstaan door een nieuwe ontwikkeling.

3.5.2 Situatie plangebied

De voorgenomen ontwikkeling ziet toe op het vergroten van een bestaand agrarisch bedrijfsperceel ten behoeve van de bouw van een werktuigenberging en het verplaatsen van de bedrijfswoning. Het voornemen resulteert niet in een intensivering van de bedrijfsvoering. Er worden ook geen woningen toegevoegd. Gelet op het vorenstaande wordt op voorhand gesteld dat het voornemen niet resulteert in een toename van verkeersbewegingen en de parkeerbehoefte ter plaatse. Op het erf is in de nieuwe situatie voldoende ruimte om de parkeerbehoefte op te vangen. Ook is er reeds sprake van een veilige ontsluiting op de Hardenbergerweg. Deze blijft in de nieuwe situatie onveranderd.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Nationale omgevingsvisie (NOVI)
4.1.1.1 Algemeen

Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor onze leefomgeving. Dit is nodig om onze doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.

4.1.1.2 Vier prioriteiten

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.

  • 1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie

Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering. In 2050 is Nederland klimaatbestendig en waterrobuust. Dit vraagt om maatregelen in de leefomgeving, waarmee tegelijkertijd de leefomgevingskwaliteit verbeterd kan worden en kansen voor natuur geboden kunnen worden. In 2050 heeft Nederland daarnaast een duurzame energievoorziening. Dit vraagt echter om ruimte. Door deze ruimte zoveel mogelijk te clusteren, wordt versnippering van het landschap voorkomen en wordt de ruimte zo efficiënt mogelijk benut. Het Rijk zet zich in door het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.

  • 2. Duurzaam economisch groeipotentieel
    Nederland werkt toe naar een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050. Daarmee kan ons land zijn positie handhaven in de top vijf van meest concurrerende landen ter wereld. Er wordt ingezet op een innovatief en sterk vestigingsklimaat met een goede quality of life. Belangrijk is wel dat onze economie toekomstbestendig wordt, oftewel concurrerend, duurzaam en circulair.
  • 3. Sterke en gezonde steden en regio's
    Er zijn vooral in steden en stedelijke regio's nieuwe locaties nodig voor wonen en werken. Het liefst binnen de bestaande stadsgrenzen, zodat de open ruimten tussen stedelijke regio's behouden blijven. Dit vraagt optimale afstemming op en investeringen in mobiliteit. Dit betekent dat voorafgaand aan de keuze van nieuwe verstedelijkingslocaties helder moet zijn welke randvoorwaarden de leefomgevingskwaliteit en -veiligheid daar stelt en welke extra maatregelen nodig zijn wanneer er voor deze locaties wordt gekozen. Zo blijft de gezondheid in steden en regio's geborgd.
  • 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied
    Er ontstaat een nieuw perspectief voor de Nederlandse landbouwsector als koploper in de duurzame kringlooplandbouw. Een goed verdienpotentieel voor de bedrijven wordt gecombineerd met een minimaal effect op de omgevingskwaliteit van lucht, bodem en water. In alle gevallen zet het Rijk in op ontwikkeling van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse landschap. Dit vertegenwoordigt een belangrijke cultuurhistorische waarde. Verrommeling en versnippering, bijvoorbeeld door wildgroei van distributiecentra, is ongewenst en wordt tegengegaan.
4.1.1.3 Afwegingsprincipes

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinatie van functies gaan voor enkelvoudige functies. In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van onze ruimte;
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal. Het verschilt tussen gebieden wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling en tussen concurrentiekracht en leefbaarheid. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere;
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen. Het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie inwoners, zonder dat dit ten komst gaat van die van toekomstige generaties.
4.1.1.4 Toetsing aan de NOVI

In voorliggend geval betreft een project waarbij geen nationale belangen in het geding zijn en er is geen sprake van enige belemmering met betrekking tot de prioriteiten zoals verwoord in de NOVI. Wat betreft de prioritiet 'toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied' van belang. De in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling staat een omschakeling naar kringlooplandbouw niet in de weg. Bij het uitwerken van het plan zijn de kenmerken en identiteit van het gebied centraal gesteld. Geconcludeerd wordt dat de NOVI geen belemmering vormt voor de in dit wijzigingsplan opgenomen ontwikkeling.

4.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking
4.1.2.1 Algemeen

In de toenmalige Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.

In het Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

  • bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
  • stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.'
4.1.2.2 Toetsing aan de Ladder

Wat betreft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' wordt opgemerkt dat in voorliggend geval sprake is van een uitbreiding van een bestaand agrarisch bedrijf in het buitengebied. Gelet op vorenstaande is er geen sprake van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Bro, daarom levert toetsing aan de ladder geen nadere onderzoeksplicht op.

4.1.3 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
4.1.3.1 Algemeen

De borging van de uitspraken uit de SVIR heeft in juridische zin plaatsgevonden in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Deze is op 30 december 2011 in werking getreden. In het Barro zijn de verschillende nationale belangen vastgelegd die doorwerking moeten krijgen bij lagere overheden. Het gaat om de volgende nationale belangen: rijksvaarwegen, project Mainportontwikkeling Rotterdam, kustfundament, grote rivieren, Waddenzee en waddengebied, defensie, Ecologische Hoofdstructuur, erfgoederen van universele waarden, hoofdwegen en hoofdspoorwegen, elektriciteitsvoorziening, buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, primaire waterkeringen buiten het kustfundament en het IJsselmeergebied.

4.1.3.2 Toetsing aan het Barro

Wat betreft de het 'Besluit algemene regels ruimtelijke ordening'. In artikel 2.6.10 van het Barro is opgenomen:

Artikel 2.6.10. (beperkingen in verband met militaire laagvliegroutes jacht- en transportvliegtuigen):

Bij de eerstvolgende herziening van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een laagvliegroute voor jacht- en transportvliegtuigen worden geen bestemmingen opgenomen die het oprichten van bouwwerken met een hoogte van meer dan 40 meter te meten vanaf het maaiveld mogelijk maken.

In voorliggend geval ligt het plangebied binnen de begrenzing van militaire laagvliegroutes voor jacht- en transportvliegtuigen. In voorliggend wijzigingsplan worden geen bestemmingen opgenomen die het oprichten van bouwwerken met een hoogte van meer dan 40 meter te meten vanaf het maaiveld mogelijk maken.

4.1.4 Conclusie toetsing van het initiatief aan het rijksbeleid

Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.

4.2 Provinciaal beleid

In deze paragraaf wordt het voor deze ontwikkeling relevante provinciale beleid behandeld. Op 12 april 2017 hebben Provinciale Staten van Overijssel de Omgevingsvisie Overijssel 2017 'Beken Kleur' en bijbehorende Omgevingsverordening Overijssel 2017 vastgesteld. Op 1 mei 2017 zijn de nieuwe Omgevingsvisie en Omgevingsverordening in werking getreden. In 2018 zijn de visie en verordening partieel herzien.

4.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De omgevingsvisie is het centrale provinciale beleidsplan voor het fysieke beleidsplan voor het fysieke leefmilieu in Overijssel. De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn vertaald in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele centrale ambities van de provincie:

  • goed en plezierig wonen, nu en in de toekomst door een passend en flexibel aanbod van woonmilieus (typen woningen en woonomgeving) die voorzien in de vraag (kwantitatief en kwalitatief);
  • versterken complementariteit van bruisende steden en vitaal platteland als ruimtelijke, cultureel, sociaal en economisch samenhangend geheel. Dit door behoud en versterking van leefbaarheid en diversiteit van het landelijk gebied, stedelijke netwerken versterken, behoud en versterken van cultureel erfgoed als drager van identiteit;
  • veilig, gezond en schoon kunnen wonen, werken, recreëren en reizen door te zorgen voor waterveiligheid, externe veiligheid en verkeersveiligheid;
  • investeren in een hoofdinfrastructuur voor wegverkeer, trein, fiets en waarbij veiligheid en doorstroming centraal staan.
4.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. Er wordt nadrukkelijk gestuurd op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Uitgangspunt is dat verstedelijking en economische activiteiten gebundeld worden ten behoeve van een optimale benutting van bestaand bebouwd gebied.

4.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de ambities van de provincie Overijssel, wordt het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel gebruikt. In dit uitvoeringsmodel staan de volgende stappen centraal:

  • 1. Of – generieke beleidskeuzes
  • 2. Waar – ontwikkelingsperspectieven
  • 3. Hoe – gebiedskenmerken

Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, etcetera kun je aan de hand van deze drie stappen bepalen of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden.

De eerste stap, het bepalen van de of-vraag, lijkt in strijd met de wens zoveel mogelijk ruimte te willen geven aan nieuwe initiatieven. Met het faciliteren van initiatieven moet echter wel gekeken worden naar de (wettelijke) verantwoordelijkheden zoals veiligheid of gezondheid. Het uitvoeringsmodel maakt helder wat kan en wat niet kan.

Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing: soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend.

In afbeelding 4.1 is het Uitvoeringsmodel weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.WBP00049-VG01_0008.png"  
Afbeelding 4.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)  
4.2.3.1 Of- generieke beleidskeuzes

Maatschappelijke opgaven zijn leidend in het handelen. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk hierbij aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties – en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten – te voorkomen. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes hieromtrent vastgelegd.

De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.

4.2.3.2 Waar- ontwikkelingsperspectieven

Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. In de omgevingsvisie op de toekomst van Overijssel onderscheidt de provincie zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.

De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaaleconomische redenen in haar Omgevingsvisie en bestemmings- of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de – voor dat ontwikkelingsperspectief – geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel). Naast ruimte voor een lokale afweging ten aanzien van functies en ruimtegebruik, is er ruimte voor een lokale invulling van de begrenzing: de grenzen van de ontwikkelingsperspectieven zijn signaleringsgrenzen.

4.2.3.3 Hoe- gebiedskenmerken

Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken worden verstaan de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. Voor alle gebiedstypen in Overijssel is in de Catalogus Gebiedskenmerken beschreven welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.

De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. Voor de normerende uitspraken geldt dat deze opgevolgd dienen te worden; ze zijn dan ook in de omgevingsverordening geregeld. De richtinggevende uitspraken zijn randvoorwaarden waarmee in principe rekening gehouden moet worden. Hier kan gemotiveerd van worden afgeweken mits aannemelijk is gemaakt dat met het alternatief de kwaliteitsambities even goed of zelfs beter gerealiseerd kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. Initiatiefnemers kunnen zich hierdoor laten inspireren, maar dit hoeft niet.

4.2.3.4 Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

4.2.3.4.1 Of - generieke beleidskeuzes

Bij de afwegingen in de eerste fase “generieke beleidskeuzes” zijn met name de artikelen 2.1.3 (lid 2), 2.1.5 (leden 1, 2, 3 en 5) en 2.1.7 (leden 1 en 4) van belang. Op de betreffende artikelen wordt hierna nader ingegaan.

Artikel 2.1.3 Principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik (lid 2)

Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving voorzien uitsluitend in ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen anders dan de uitleg van steden en dorpenwanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat (her)benutting van bestaande erven en/of bebouwing in de Groene Omgeving in redelijkheid niet mogelijk is;
  • dat mogelijkheden voor combinatie van functies op bestaande erven optimaal zijn benut.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening

De in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling voorziet in het vergroten van het agrarisch bouwvlak van een bestaand pluimvee- en akkerbouwbedrijf. Per saldo wordt het bouwvlak met circa 780 m² vergroot. De verruiming van het bouwvlak is benodigd om ruimte te maken voor de te herbouwen bedrijfswoning. Deze wordt verplaatst om ruimte te maken voor de nieuwe werktuigenberging om zodoende werktuigen binnen te kunnen stallen. Het vorenstaande is nodig voor een efficiënte en toekomstbestendige bedrijfsvoering van het agrarisch bedrijf en gaat verrommeling in het plangebied tegen. Een dergelijke werktuigenberging kan, omwille van efficiënte bedrijfsvoering en ruimtegebrek binnen het huidige bouwvlak, niet elders binnen het bouwvlak worden gerealiseerd.

Zoals in hoofdstuk 3 reeds is aangegeven wordt het agrarische bedrijfsperceel op verantwoorde wijze ingepast in het landschap en de omgeving. Eén en ander draagt, samen met het tegengaan van verrommeling op het perceel, bij aan de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse.

Geconcludeerd wordt dat de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling voldoet aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening.

Artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit (leden 1, 2, 3 en 5)

  • Lid 1: in de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.
  • Lid 2: in het kader van toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan het Uitvoeringsmodel (Of-, Waar- en Hoe-benadering) die in de Omgevingsvisie Overijssel is neergelegd.
  • Lid 3: in het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief dat in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd.
  • Lid 5: in het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan de vier-lagenbenadering die onderdeel uitmaakt van het Uitvoeringsmodel en op welke wijze de Catalogus Gebiedskenmerken is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening

Zoals blijkt uit de beschrijving in hoofdstuk 3 wordt het agrarisch bedrijfsperceel landschappelijk ingepast conform de ter plaatse geldende gebiedskenmerken. De beplantingskeuze en de locatie van de aanplant is mede gebaseerd op de geldende gebiedskenmerken, één en ander blijkt onder meer uit paragraaf 3.4 en bijlage 1. Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met artikel 2.1.5, lid 1. Voor de toetsing aan de overige leden wordt verwezen naar subparagrafen 4.2.3.2 en 4.2.3.3.

Artikel 2.1.7 Kwaliteitsimpuls agro en food (leden 1 en 4)

  • Lid 1: Bedrijfsontwikkeling en nieuwvestiging van agrarische bedrijven mag uitsluitend worden toegestaan op bestaande agrarische bouwpercelen of op voormalige agrarische bouwpercelen.
  • Lid 4: In afwijking van het gestelde in lid 1 en onverminderd artikel 2.1.5 kan ten behoeve van de bedrijfsontwikkeling van een agrarisch bedrijf een bestaand of voormalig agrarisch bouwperceel in beperkte mate worden aangepast en/of uitgebreid als:
    • 1. is onderbouwd dat het in redelijkheid niet mogelijk is om het bestaande agrarische bouwperceel voor de beoogde bedrijfsontwikkeling geschikt te maken.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.7 van de Omgevingsverordening

In voorliggend geval is sprake van een agrarisch bouwvlak dat reeds volledig is benut. Gesteld kan worden dat binnen het bestaande bouwvlak onvoldoende ruimte is om de noodzakelijke werktuigenberging te realiseren en tegelijkertijd de bedrijfswoning te verplaatsen. Ter plaatse van de beoogde locatie van werktuigenberging en nieuwe bedrijfswoning kan worden aangesloten op de bestaande erfverharding en de hoofdontsluiting van het erf. Bovendien wordt opgemerkt dat in voorliggend wijzigingsplan wordt vastgelegd dat ter plaatse van de uitbreiding van het bouwvlak geen veehouderij-activiteiten worden toegestaan.

Gelet op het vorenstaande is het niet mogelijk en praktisch onwenselijk om het bestaande agrarische bouwperceel geschikt te maken voor de beoogde bedrijfsontwikkeling.

Geconcludeerd wordt dat het voornemen in overeenstemming is met artikel 2.1.7 van de Omgevingsverordening.

4.2.3.4.2 Waar - ontwikkelingsperspectieven

Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'. In afbeelding 4.2 is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen. Het plangebied is met de rode omlijning aangeduid.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.WBP00049-VG01_0009.png"

 
Afbeelding 4.2: Uitsnede ontwikkelingsperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)  

'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'

Het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap' richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid.

Toetsing van het initiatief aan het Ontwikkelingsperspectief

Binnen het mixlandschap is een verscheidenheid aan functies toegestaan, zo ook agrarische functies. De functies dienen in harmonie met elkaar te worden ontwikkeld. In hoofdstuk 5 wordt nader ingegaan op diverse milieu- en omgevingsaspecten. Op deze plaats wordt geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling niet resulteert in een belemmering van omliggende functies en dat het voornemen in overeenstemming is met het ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief.

4.2.3.4.3 Hoe - gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en de laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De 'Stedelijke laag' wordt in dit geval buiten beschouwing gelaten, omdat er in of aangrenzend aan het plangebied geen relevante specifieke eigenschappen voor deze laag gelden.

Hierna wordt ingegaan op de relevante kenmerken vanuit de 'Natuurlijke laag' en 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' ter plaatse van het plangebied.

  • 1. De 'Natuurlijke laag'

Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer mede beeldbepalend worden. Ook in steden en dorpen bij voorbeeld in nieuwe waterrijke woonmilieus en nieuwe natuur in stad en dorp. Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Natuurlijke laag' aangeduid met het gebiedstype 'Dekzandvlakte en ruggen'. In afbeelding 4.3 is dat aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.WBP00049-VG01_0010.png"

 
Afbeelding 4.3: Natuurlijke laag (Bron: Provincie Overijssel)  

'Dekzandvlakte en ruggen'

De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk – door de wind gevormd – zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat gebied.

Als ontwikkelingen plaats vinden, dan dragen deze bij aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen en het watersysteem. Beiden zijn tevens uitgangspunt bij (her)inrichting. Bij ontwikkelingen is de (strekkings)richting van het landschap, gevormd door de afwisseling van beekdalen en ruggen, het uitgangspunt.

Toetsing van het initiatief aan de 'Natuurlijke laag'

De gronden waarop de uitbreiding is beoogd is zijn in de huidige situatie in gebruik als cultuurgrond. De van oorsprong voorkomende 'Natuurlijke laag' is daardoor niet of nauwelijks meer aanwezig, met uitzondering van het reliëf. De aard en omvang van dit plan is van een beperkte omvang. Het nog aanwezige natuurlijke reliëf wordt met dit plan dan ook niet aangetast. Met de landschapsmaatregelen wordt ingezet op beplanting die past bij de natuurlijke ondergrond. De ontwikkeling is in overstemming met het gestelde in de 'Natuurlijke laag'.

  • 2. De 'Laag van het agrarische cultuurlandschap'

In de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan. Het plangebied ligt op de gebiedskenmerkenkaart in het 'Oude hoevenlandschap'. In afbeelding 4.4 is dat aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.WBP00049-VG01_0011.png"

Afbeelding 4.4: Laag van het agrarisch cultuurlandschap (Bron: Provincie Overijssel)

'Oude Hoevenlandschap'

Het Oude Hoevenlandschap betreft een landschap met verspreide erven. Het werd ontwikkeld nadat de complexen met de grote essen 'bezet' waren en een volgende generatie boeren nieuwe ontwikkelingsruimte zocht. Die vonden ze bij kleine dekzandkopjes die individueel werden ontgonnen. Dit leidde tot een landschap dat dezelfde opbouw kent als het essenlandschap, alleen in een meer kleinschalige, meer individuele en jongere variant. Deze kleinere maat en schaal is tevens de reflectie van de natuurlijke ondergrond. Het landschap is contrastrijk met veel variatie op de korte afstand.

Als ontwikkelingen plaats vinden in het oude hoevenlandschap, dan dragen deze bij aan behoud en accentuering van de dragende structuren (groenstructuur en routes) van het oude hoevenlandschap, en aan de samenhang en de karakteristieke verschillen tussen de landschapselementen.

Toetsing van het initiatief aan de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap”

Het uit te breiden agrarische bedrijfsperceel wordt, zoals ook in hoofdstuk 3 en bijlage 1 is aangegeven, op een adequate wijze ingepast in het landschap en de omgeving. Bij het opstellen van het ruimtelijk kwaliteitsplan is nadrukkelijk rekening gehouden met de kenmerken van het landschap waar het plangebied zich bevindt.

Geconcludeerd wordt dat het plan in overeenstemming is met het gestelde in de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'.

  • 3. De 'Laag van beleving'

De Laag van de beleving is het domein van de belevenis, de betekenis en identiteit. Het voegt kenmerken toe als landgoederen, recreatieparken, recreatieve routes maar benut ook vooral de kwaliteit van de andere lagen. Het maakt ze beleefbaar en tot een belevenis. Het belevenisaspect wordt een steeds belangrijker pijler onder het ruimtelijk kwaliteitsbeleid. De ambitie is gericht op sterke ruimtelijke identiteiten als motor voor gebiedsontwikkeling. Het gaat er om beleving, betekenis en kwaliteit van de omgeving te versterken en de beleefbaarheid en toegankelijkheid van het landschap te vergroten. Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de ‘laag van de beleving' aangeduid met 'donkerte'. In afbeelding 4.5 is dat aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.WBP00049-VG01_0012.png"

Afbeelding 4.5: Laag van beleving (Bron: Provincie Overijssel)

'Donkerte'
Donkere gebieden geven een indicatie van het rustige buitengebied van Overijssel. De ambitie voor deze gebieden is gericht op het koesteren van donkerte als kwaliteit. Het streven is gericht op het handhaven van de donkerte en, waar mogelijk, de gebieden nog donkerder te maken. Gericht wordt op het minimaal toelaten van kunstlicht, door het selectief inzetten en 'richten' van kunstlicht en het vermijden van onnodig kunstlicht. De kansen hiervoor doen zich met name voor bij ontwikkelingen die een grote invloed hebben op het aspect donkerte, zoals grotere woon- en werklocaties en wegen.

Toetsing van het initiatief aan de 'Laag van beleving”

De voorgenomen ontwikkeling behelst geen ontwikkeling met grote invloed op het aspect donkerte, zoals een grote woon- of werklocatie of een weg. In de huidige situatie staat in het plangebied al een woning, dit blijft onveranderd. Er is geen sprake van een onevenredige toename van het gebruik van kunstlicht. De werktuigenberging zal hoofdzakelijk bij daglicht worden gebruikt.

Geconcludeerd wordt dat de laag van beleving zich niet verzet tegen de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

4.2.4 Conclusie toetsing aan het provinciaal beleid

Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende wijzigingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het provinciaal ruimtelijk beleid.

4.3 Gemeentelijk beleid

4.3.1 Visienota Buitengebied Hardenberg
4.3.1.1 Algemeen

De gemeente Hardenberg heeft de hoofdlijnen van het nieuwe ruimtelijke beleid voor het totale buitengebied van de gemeente Hardenberg geformuleerd in de 'Visienota Buitengebied Gemeente Hardenberg'. De nota richt zich vooral op de realisatie van ruimtelijke kwaliteiten in het buitengebied.

De ruimtelijke visie zoals vastgelegd in de visienota heeft de basis gevormd voor de bestemmingsplannen “Buitengebied Hardenberg, Reestdal en Bergentheim-Zuid” en “Buitengebied Hardenberg”. De hoofddoelen van het ruimtelijk beleid zoals verwoord in de 'Visienota Buitengebied' zijn:

      • Op een duurzame en efficiënte wijze ruimte scheppen voor de verschillende ruimtevragende functies;
      • Het vergroten van de leefbaarheid van het platteland;
      • Het vergroten van de ruimtelijke kwaliteit.

Deze hoofddoelen zijn in de visienota als volgt vertaald:

    • 1. een thematische benadering van het buitengebied (8 thema's);
    • 2. een gebiedsgerichte benadering van het buitengebied;
    • 3. uitgangspunt hierbij: de landschapstypen en de visuele landschapskenmerken;
    • 4. een ontwikkelingsgerichte wijze van bestemmen.
4.3.1.2 Thematische benadering 'landbouw'

De visie voor de 8 thema's wordt hierna weergegeven, in dit geval is voor het thema 'landbouw' van belang. Het gemeentelijk beleid ten aanzien van dit thema is gericht op:

Het gemeentelijk beleid richt zich op:

    • 1. Het bieden van ruimte aan de landbouw om te komen tot een rationele, op de markt gerichte productie die in evenwicht is met zijn omgeving;
    • 2. Het bieden van ruime mogelijkheden voor verbrede landbouw;
    • 3. Een gebiedsgerichte aanpak;
    • 4. Ruimte voor maatwerk voor plaatselijke omstandigheden.

Ten aanzien van agrarische bedrijvigheid wordt in de visie tevens aangegeven dat de gemeente Hardenberg inzet op de groeimogelijkheden van bestaande agrarische bedrijven. Eén en ander om de economische functie van het buitengebied te behouden en te versterken.

4.3.1.3 Gebiedsgerichte benadering

Het plangebied bevindt zich op basis van de visienota binnen het deelgebied 'Vechtdal'. Voor dit gebied geldt als landschapstype; Essen- en kampenlandschap. De ontwikkelingsrichting voor dit gebied betreft 'ecologische zone'. Verschillende functies zoals water (afvoerfunctie Vecht), biodiversiteit, (verbrede) landbouw, recreatie en toerisme zijn passende functies in dit deelgebied. In afbeelding 4.6 is een uitsnede van de visiekaart weergegeven, waarop het plangebied met een gele ster is aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.WBP00049-VG01_0013.png"  
Afbeelding 4.6: Uitsnede visiekaart Visienota Buitengebied (Bron: Gemeente Hardenberg)  
4.3.1.4 Toetsing van het initiatief aan de Visienota Buitengebied Hardenberg

De voorgenomen ontwikkeling ziet toe op het vergroten van een bestaand agrarisch bedrijfsperceel. De gewenste ontwikkeling draagt bij aan een efficiëntere bedrijfsvoering ter plaatse. De gemeente Hardenberg geeft in de visienota aan bij te willen dragen aan de economische vitaliteit van het buitengebied en dat dit zich onder andere vertaalt door in te zetten op de groeimogelijkheden van bestaande agrarische bedrijven. De voorgenomen ontwikkeling sluit hierop aan. Tevens is landbouw een passende functie binnen het deelgebied 'Vechtdal'. Ook wat dat betreft sluit het voornemen aan op de visienota.

Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met de Visienota Buitengebied.

4.3.2 Toekomstvisie gemeente Hardenberg 2013-2023
4.3.2.1 Algemeen

De toekomstvisie voor de gemeente Hardenberg is vastgesteld door de gemeenteraad van Hardenberg op 23 april 2013. Dit plan kent drie doelstellingen:

  • samenhang in diverse gemeentelijke beleidsvelden ondersteunen;
  • een helder profiel naar buiten toe creëren;
  • strategische politieke keuzes maken.

Het resultaat is een visie met strategische keuzes die een duidelijke ontwikkelingsrichting geeft. De toekomstvisie is een levend document dat de gemeente geregeld zal bijstellen om in te kunnen spelen op nieuwe kansen en mogelijkheden. Het biedt houvast voor de langetermijnkoers van de gemeente.

4.3.2.2 Programmalijn 2: werken

De gemeente Hardenberg (en de regio Noordoost Overijssel) heeft een redelijk unieke positie. De bestaande bedrijven zijn voor het grootste deel ontstaan uit decennia lang aanwezige lokale bedrijvigheid, gesticht en doorontwikkeld door lokale ondernemers. De meeste werkgelegenheid zit in de industrie, de zorg en de agrarische sector, maar ook bouw, transport & logistiek en recreatie & toerisme zijn een belangrijke motor voor de Hardenbergse economie.

De volgende doelstellingen zijn geformuleerd:

  • Behoud, versterking en verbreding van de werkgelegenheid;
  • Concentreren bedrijvigheid in de kernen Hardenberg en Dedemsvaart;
  • Versterken recreatie & toerisme en zorg als visitekaartje van de gemeente;
  • Vervullen van een regionale economische rol;
  • Versterken verbindingen;
  • Verminderen regelgeving.
4.3.2.3 Toetsing van het initiatief aan de 'Toekomstvisie gemeente Hardenberg 2013-2023

Voorliggende ontwikkeling past binnen de programmalijn ‘werken’. Dit wijzigingsplan voorziet in een uitbreiding van een lokaal geworteld pluimvee- en akkerbouwbedrijf. Dit zorgt voor behoud van de werkgelegenheid en de economische vitaliteit van het buitengebied. Het agrarische bedrijf ter plaatse krijgt met onderhavig plan een toekomstbestendig perspectief. De ontwikkeling zal als gevolg van de landschappelijke inpassing goed op gebiedseigen wijze opgaan in de omgeving. Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de ‘Toekomstvisie gemeente Hardenberg 2013-2023’.

4.3.3 LIK (Landschap Identiteit Kaart) en Ontwikkelingsvisie
4.3.3.1 Inleiding

De gemeente heeft voor het gebied een Landschap-Identiteit-Kaart (LIK) gemaakt. In de LIK wordt de identiteit van het gebied bepaald zoals de specifieke kenmerken en kwaliteiten. Op deze wijze wil de gemeente de ruimtelijke kwaliteit van het gebied versterken. Het plangebied ligt in het 'Essen- en hoevenlandschap'. Dit is afbeelding 4.7 weergegeven. Het plangebied is met de groene ster aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.WBP00049-VG01_0014.png"  
Afbeelding 4.7: Uitsnede LIK (Bron: Gemeente Hardenberg)  
4.3.3.2 Methodiek LIK's

De gemeente Hardenberg wil regie voeren op de ontwikkeling van het landelijk gebied. Daarbij wil de gemeente een meer richtinggevende rol gaan innemen, gericht op het versterken van de ruimtelijke kwaliteit. Ruimtelijke kwaliteit is echter een breed begrip, dat deels subjectief van aard is. In de Visienota Buitengebied is dit gedefinieerd als “eigen identiteit”. De identiteit van het gebied komt voort uit de ontstaansgeschiedenis en de daarmee samenhangende landschapstypen. In de LIK is daarom een onderscheid gemaakt tussen de verschillende landschapstypen die in het gebied voorkomen.

Vervolgens is voor het gebied een schema opgesteld, waarin een overzicht is opgenomen van de aanwezige waardevolle en storende kenmerken. Ook zijn de kansen of juist bedreigingen voor deze kenmerken omschreven. De schema's ten aanzien van de landschapstypen zijn opgenomen in het volledige LIK.

4.3.3.3 Ontwikkelingsvisie Rheeze, Diffelen en omgeving

Na het opstellen van de LIK's is een visie (wensbeeld) op de toekomstige ontwikkelingen gegeven. Hierbij is rekening gehouden met de gebiedskenmerken en kwaliteiten uit de LIK's en het geldende beleid van rijk, provincie, waterschap en het gemeentelijke beleid.

De ontwikkelingsvisie voor het essen en hoevenlandschap binnen deelgebied Rheeze, Diffelen en omgeving is als volgt gedefinieerd:

Kernwoorden: Diverse functies: wonen, (verbrede) landbouw, natuur, recreatie, en economie (kleinschalige bedrijvigheid)

  • Faciliteren van de bestaande functies.
  • Ontwikkeling agrarisch grondgebruik: verbreding (kamperen bij de boer)
  • Bij bedrijfsbeëindiging ruime mogelijkheden voor functieverandering en hergebruik VAB voor nieuwe, kleinschalige bedrijven en kleinschalige dag- en verblijfsrecreatieve voorzieningen.
  • Behoud van de biodiversiteit.
4.3.3.4 Toetsing van het initiatief aan het LIK

Voorliggend plan heeft betrekking op een agrarisch bedrijfsperceel dat wordt vergroot. De uitbreiding van het agrarisch bedrijfsperceel wordt landschappelijk ingepast conform de gebiedskernmerken van het essen -en hoevenlandschap. Voor een nadere toelichting op de landschappelijke inpassing wordt verwezen naar paragraaf 3.4 en naar het ruimtelijk kwaliteitsplan in Bijlage 1. Op deze plaats wordt geconcludeerd dat het initiatief in overeenstemming is met het LIK.

4.3.4 Bestemmingsplan ''Buitengebied Hardenberg''
4.3.4.1 Algemeen

Het bestemmingsplan “Buitengebied Hardenberg” is in hoofdzaak conserverend van aard. Dit betekent dat de bestaande situatie is vastgelegd. Tegelijkertijd wil de gemeente op een duurzame en efficiënte wijze ruimte scheppen voor (nieuwe) ontwikkelingen in het buitengebied. Het is de ambitie van de gemeente om deze ontwikkelingen in het buitengebied te laten bijdragen aan de versterking van de ruimtelijke kwaliteit. De gemeente zet daarbij in op het leggen van verbindingen tussen bestaande kwaliteiten en de nieuwe ontwikkelingen. Via afwijkingsmogelijkheden en wijzigingsbevoegdheden kent het bestemmingsplan (onder voorwaarden) een zekere mate van flexibiliteit.

Op basis van de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 6.6.2 hebben burgemeester en wethouders de mogelijkheid om bouwvlakken binnen de bestemming 'Agrarisch met waarden - Essen- en hoevenlandschap' te vergroten, met inachtneming van de volgende bepalingen:

  • a. per geval dient de noodzaak voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering te zijn aangetoond;
  • b. de vergroting van het bouwvlak mag niet leiden tot een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en/of van de functie van aangrenzende bestemmingen;
  • c. de oppervlakte van een bouwvlak mag door het wijzigen tot een maximale oppervlakte van 1,5 ha worden vergroot;
  • d. het wijzigen dient zo te geschieden dat de inpassing van het erf in het landschap op zorgvuldige wijze plaatsvindt, aan de hand van een ruimtelijke kwaliteitsplan;
  • e. voor zover de nieuwe activiteiten zijn gelegen in een intrekgebied, mag er geen verslechtering optreden van de grondwaterkwaliteit en mag er geen vergroting van het risico op verontreiniging van het grondwater plaatsvinden;
  • f. de vergroting van het bouwvlak moet vanuit milieuoogpunt toelaatbaar zijn;
  • g. de belangen van de waterveiligheid van de regionale waterkeringen die zijn aangegeven op de kaart regionale waterkeringen, zoals genoemd in artikel 4.2.1 van de Omgevingsverordening Overijssel, zijn primair ten opzichte van het belang van het vergroten van het bouwvlak;
  • h. ter plaatse van de vergroting van het bouwvlak, dient de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - voorwaarden wijzigingsplan" opgenomen te worden op de verbeelding;
  • i. in voorkomend geval artikel 57.1 en 57.2 (Afstanden tot water en wegen).
4.3.4.2 Toetsing van het initiatief aan het bestemmingsplan ''Buitengebied Hardenberg"

Hierna wordt puntsgewijs aan de voorwaarden getoetst:

  • a. de voorgenomen uitbreiding van het agrarisch bedrijfsperceel is noodzakelijk voor het realiseren van de benodigde werktuigenberging. Deze berging is wenselijk om werktuigen veilig en overdekt te kunnen stallen. De huidige berging in de bestaande bedrijfswoning is te klein, waardoor de werktuigen deels buiten op het perceel worden gestald. Naast dat de ontwikkeling verrommeling van het perceel tegengaat, resulteert dit tevens in een langere levensduur voor de werktuigen. Immers is het overdekt stallen van werktuigen beter dan de werktuigen bloot te stellen aan de elementen. Het stallen van werktuigen elders is vanuit bedrijfsefficiëntie niet wenselijk. De werktuigenberging is beoogd ter plekke van de bestaande bedrijfswoning. Deze bedrijfswoning verkeert in verouderde staat. De situering van bouwvlak maakt het niet mogelijk om elders op het perceel de werktuigenberging te realiseren, waardoor de bedrijfswoning dient te worden verplaatst naar elders op het perceel. Deze mogelijkheid bestaat alleen buiten het huidige bouwvlak. Het vorenstaande is bevorderend ten aanzien van de efficiënte bedrijfsvoering van het bedrijf en de toekomstbestendigheid van het agrarische perceel in het geheel;
  • b. in hoofdstuk 5 wordt ingegaan op verschillende milieu- en omgevingsaspecten. Hier wordt onder andere aangetoond dat de voorgenomen vergroting van het agrarische bouwvlak niet resulteert in een aantasting van omliggende functies. Tevens wordt in de planregels van voorliggend bestemmingsplan juridisch geborgd dat ter plekke van het ontwikkelingsdeel (werktuigenberging en nieuwe bedrijfswoning) geen vee mag worden gehouden;
  • c. hier wordt aan voldaan. De oppervlakte van de uitbreiding van het bouwvlak bedraagt circa 780 m2. De oppervlakte van het volledige bouwvlak bedraagt na het wijzigen circa 1,04 ha.
  • d. zoals in hoofdstuk 3, alsmede bijlage 1 wordt beschreven en aangetoond, wordt het agrarische bedrijfsperceel op een passende wijze ingepast in het landschap en de omgeving.
  • e. niet van toepassing, het plangebied is niet gelegen in een intrekgebied;
  • f. hieraan wordt voldaan. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar hoofdstuk 5;.
  • g. niet van toepassing. Er is geen sprake van een regionale waterkering;
  • h. hier wordt aan voldaan. In de regels is bepaald dat ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - voorwaarden wijzigingsplan' onder strijdig gebruik mede wordt verstaan het niet aanleggen en het niet in stand houden van de landschapsmaatregelen conform het ruimtelijk kwaliteitsplan. Omdat de landschapsmaatregelen niet alleen plaatsvinden op het uitbreidingsdeel ligt de aanduiding over het hele relevante gebied.
  • i. hier wordt aan voldaan. De afstand, gemeten vanuit de as van de weg, tot nieuwe bedrijfswoning bedraagt meer dan 25 meter. Daarnaast is het vanuit ruimtelijk oogpunt gewenst om de woning zo ver mogelijk naar de weg te plaatsen, zodat het aanzicht op de kippenschuren wordt verzacht.
4.3.5 Conclusie toetsing aan het gemeentelijk beleid

Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de uitgangspunten uit het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het wijzigingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan/wijzigingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie en Besluit milieueffectrapportage.

5.1 Geluid

5.1.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan/wijzigingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.

5.1.2 Situatie plangebied

Een bedrijfswoning wordt in het kader van de Wgh aangemerkt als een geluidsgevoelig object.

5.1.2.1 Wegverkeerslawaai
5.1.2.1.1 Algemeen

Aangezien deze bedrijfswoning wordt verplaatst binnen de wettelijke geluidszone van de Hardenbergerweg (80 km/uur) is door BJZ.nu een akoestisch onderzoek verricht om de geluidbelasting van deze weg op de gevels van de woningen te berekenen. Hierna wordt op de belangrijkste resultaten ingegaan. Voor de volledige rapportage van het akoestisch onderzoek wordt verwezen naar Bijlage 2 bij deze toelichting.

5.1.2.1.2 Onderzoeksresultaten

Gebleken is dat als gevolg van de Hardenbergerweg ter plaatse van drie gevels (de noord-, oost-, en zuidgevel) de voorkeurswaarde van 48 dB uit de Wgh wordt overschreden. De maatregelen, die getroffen kunnen worden om ter plaatse van alle gevels aan de voorkeurswaarde te voldoen, ontmoeten bezwaren van stedenbouwkundige, landschappelijke of financiële aard.Onder deze omstandigheden is er reden voor het vaststellen van een hogere grenswaarde. Bij het toestaan van een hogere waarde moet het binnenniveau van 33 dB gewaarborgd worden. De benodigde gevelwering voor de woningen bedraagt maximaal 24 dB. Wanneer de noodzakelijke gevelwering wordt toegepast is ter plaatse van de woningen sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wat betreft het aspect wegverkeerslawaai.

5.1.2.2 Railverkeerslawaai
5.1.2.2.1 Algemeen

Vanwege een wijziging van de Wet milieubeheer gelden sinds 1 juli 2012 de zogenoemde 'geluidproductieplafonds' (gpp's) voor hoofdspoorwegen en rijkswegen. Een geluidproductieplafond geeft de toegestane geluidproductie (geluidwaarde in Lden) vanwege een weg of spoorweg aan. Hiermee wordt een onbelemmerde groei van geluidshinder tegengegaan.

Referentiepunten bevinden zich langs weerszijden van een rijksweg of hoofdspoorweg. Op elk referentiepunt geldt een geluidproductieplafond. De ligging van de referentiepunten (in rijkdriehoekscoördinaten) is opgenomen in het geluidregister. Als vuistregel geldt dat de referentiepunten op circa 50 meter van de buitenste rijstrook c.q. het buitenste spoor en op een onderlinge afstand van circa 100 meter liggen. De hoogte van de referentiepunten bedraagt 4 meter boven het maaiveld.

De geluidproductieplafonds zijn, evenals andere van belang zijnde informatie zoals brongegevens en relevante besluitinformatie, opgenomen in het geluidregister. In dit geluidsregister zijn eventuele van toepassing zijnde plafondcorrectie(s) voor spoorwegen al verwerkt.

Op basis van deze geluidproductieplafonds zijn de breedtes van de geluidzones gedefinieerd (artikel 1.4a van het Besluit geluidhinder). De geluidzones zijn te beschouwen als aandachtsgebieden of onderzoeksgebieden. In tabel 1 zijn de zonebreedtes op basis van de gpp's weergegeven.

Hoogte gpp   Breedte geluidzone  
Gpp lager dan 56 dB   100 m  
Gpp tussen 56 en 61 dB   200 m  
Gpp tussen 61 en 66 dB   300 m  
Gpp tussen 66 een 71 dB   600 m  
Gpp tussen 71 en 74 dB   900 m  
Gpp hoger dan 74 dB   1200 m  

Tabel 1: Wettelijke geluidszones spoorwegen (Bron: wetten.overheid.nl)

5.1.2.2.2 Situatie plangebied

In voorliggend geval ligt ten oosten van het plangebied, op circa 470 meter, een spoorweg. Voor het spoorweglawaai is de omvang van de geluidzone (planologisch aandachtsgebied), waarbinnen de geluidbelasting moet worden onderzocht, afhankelijk van het geluidproductieplafond (gpp) op de betrokken referentiepunten.

Op basis van het geluidsregister (http://www.geluidregisterspoor.nl/) zijn de geluidproductieplafonds bepaald. In voorliggend geval is de waarde van de geluidproductieplafonds op de betrokken referentiepunten maximaal 64,3 (nr. 42333) Voor een dergelijke waarde geldt een geluidzone van 300 meter. De afstand van het plangebied tot de spoorlijn bedraagt ruim 470 meter, waarmee het plangebied buiten de geluidszone ligt en er geen nader onderzoek naar de geluidbelasting door railverkeerslawaai nodig is.

5.1.2.3 Industrielawaai

Het plangebied ligt niet binnen of nabij een geluidszone van een gezoneerd bedrijventerrein, als bedoeld in de Wet geluidhinder. Wat betreft de invloed van individuele bedrijven op de nieuwe woning wordt verwezen naar de paragraaf 5.5 milieuzonering.

5.1.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat de Wet geluidhinder geen belemmering vormt voor het plan.

5.2 Bodemkwaliteit

5.2.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.

5.2.2 Situatie plangebied

In voorliggend geval is door Sigma Bouw & Milieu Groep een verkennend bodemonderzoek uitgevoerrd conform NEN 5740 en NEN 5707. Hierna wordt kort op de belangrijkste resultaten ingegaan. Voor de volledige rapportage wordt verwezen naar Bijlage 3 bij deze toelichting.

Op basis van zintuiglijke waarnemingen zijn in het opgeboorde bodemmateriaal geen bodemvreemde afwijkingen of asbestverdacht materiaal waargenomen.

Grond

Het bovengrondmengmonster MM1 bevat geen van de onderzochte stoffen verhoogd t.o.v. de achtergrondwaarde en/of detectiewaarde.

Het ondergrondmengmonster MM2 bevat geen van de onderzochte stoffen verhoogd t.o.v. de achtergrondwaarde en/of detectiewaarde.

Grondwater

Het grondwater t.p.v. peilbuis 1 bevat een verhoogd gehalte barium en koper (zware metalen) t.o.v. de streefwaarde, de tussenwaarde (indicatie voor nader onderzoek) en de bodemindex-waarde (>0.5) wordt in deze gevallen niet overschreden zodat er uit milieuhygiënische overweging geen directe aanleiding is tot het instellen van aanvullend onderzoek.

5.2.3 Conclusie

Het aspect 'bodem' vormt geen belemmering voor de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling.

5.3 Luchtkwaliteit

5.3.1 Algemeen

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen);
5.3.1.1 Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1.500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3.000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

5.3.1.2 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet milieubeheer nodig.

5.3.2 Situatie plangebied

Gelet op de aard en omvang van voorliggende ontwikkeling, in verhouding tot de categorieën van gevallen zoals beschreven in paragraaf 5.3.1.1 kan worden gesteld dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.

Tot slot wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het 'Besluit gevoelige bestemmingen'.

5.3.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorgenomen ontwikkeling.

5.4 Externe veiligheid

5.4.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).

Het vervoer van gevaarlijke stoffen per buisleiding is geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

5.4.2 Situatie in en bij het plangebied

Aan de hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven. Het plangebied is met een blauwe cirkel weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.WBP00049-VG01_0015.png"  
Afbeelding 5.1: Uitsnede Risicokaart (Bron:Risicokaart.nl)  

Uit de risicokaart blijkt dat het plangebied zich in de nabijheid bevindt van twee risicobronnen, namelijk de spoorlijn Zwolle - Emmen en buisleiding van de Gasunie. Hierna wordt op deze bronnen ingegaan.

Spoorlijn Zwolle - Emmen

Ten zuidoosten van het plangebied, op een afstand van circa 470 meter, bevindt zich de spoorlijn Zwolle – Emmen (spoortrajectnummer 370G.1), waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Ten aanzien hiervan geldt een PR-contour van 13 meter. Voor het spoortraject geldt geen plasbrandaandachtsgebied. De gevaarlijke stoffen vallen uitsluitend onder stofcategorie C3 (500 ketelwagens). Voor een dergelijke stofcategorie geldt een invloedsgebied van 35 meter. Het plangebied ligt op circa 470 meter afstand en daarmee ruimschoots buiten dit invloedsgebied. Een nadere verantwoording van het groepsrisico is niet noodzakelijk.

Buisleiding Gasunie

Ten oosten van het plangebied ligt een aardgasleiding van de Nederlandse Gasunie B.V. Het

betreft een buisleiding met een maximale werkdruk 40 bar en een uitwendige diameter van 159 mm. Bij dergelijke gasleidingen ligt de 1% letaliteitsgrens op 70 meter. Het plangebied ligt op meer dan 650 meter afstand van deze aardgasleiding en valt daarmee buiten groepsrisico-aandachtsgebied. Een nadere verantwoording is niet noodzakelijk.

Uit de inventarisatie blijkt verder dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet zijn gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet zijn gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen

Tot slot wordt opgemerkt dat als gevolg van het voornemen de bedrijfsvoering ter plaatse niet wordt gewijzigd en er eveneens geen andere bewoning plaatsvindt in de zin dat er meer mensen in het plangebied aanwezig zullen zijn. Het groepsrisico verandert daarmee eveneens niet.

5.4.3 Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.

5.5 Milieuzonering

5.5.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

5.5.2 Gebiedstypen

In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' is een tweetal gebiedstypen te onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. Op basis van de VNG-uitgave wordt het buitengebied gerekend tot een met het omgevingstype 'rustige woonwijk' vergelijkbaar omgevingstype.

Het omgevingstype 'gemengd gebied' wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' als volgt omschreven: 'Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.

De richtafstanden (met uitzondering van het aspect gevaar) uit het omgevingstype rustige woonwijk kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsmaat worden verlaagd indien sprake is van gemengd gebied. Daarbij wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' opgemerkt dat het vanuit het oogpunt van efficiënt ruimtegebruik de voorkeur verdient functiescheiding niet verder door te voeren dan met het oog op een goed woon- en leefklimaat noodzakelijk is.

Het plangebied is gelegen in het buitengebied, waar geen sprake is van sterke menging van functies. Daarom wordt in dit geval uitgegaan van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Onderstaande tabel geeft de richtafstanden weer voor de verschillende omgevingstypes.

Milieucategorie   Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk   Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  
5.5.3 Beoordeling

Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen. Zoals reeds hiervoor genoemd, wordt bij het realiseren van nieuwe functies gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe functies gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:

    • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
    • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).
5.5.3.1 Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden wordt aangetast.

In voorliggend geval wordt een bestaand agrarisch bedrijfsperceel vergroot. De noordoostzijde van het bestaande bouwvlak wordt vergroot. In voorliggend wijzigingsplan wordt vastgelegd dat het ontwikkelingsdeel (het bouwvlak ter plekke van de beoogde werktuigenberging en de te verplaatsen bedrijfswoning) wordt uitgesloten van het houden van vee. Omdat de rest van het bouwvlak een planologisch bestaande situatie betreft wordt uitsluitend ingegaan op het toe te voegen deel.

Formeel is door de uitsluiting van vee ter plaatse de uitbreiding van het bouwvlak uitsluitend bedrijfsvoering ten behoeve van een akkerbouwbedrijf toegestaan. Dit betreft een milieucategorie 2 activiteit, waardoor aan de richtafstand van 30 meter moet worden voldaan. Binnen 30 meter vanaf het plangebied komen geen milieugevoelige functies voor. Van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden is geen sprake.

Daarnaast wordt opgemerkt dat, gelet de kleinschaligheid van de uitbreiding van het bouwvlak, het redelijkerwijs niet te verwachten is dat er ter plekke van de uitbreiding enige vorm van agrarische activiteit plaats gaat vinden. De gronden worden gebruikt ten behoeve van het bewonen van de bedrijfswoning. De werktuigenberging wordt gebruikt voor het stallen van werktuigen die nu op het erf worden gestald. Van enige wijziging in de bedrijfsvoering, en daarmee in de milieubelasting, is dan ook geenszins sprake.

5.5.3.2 Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving en andersom of nieuwe functies de bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven aantasten. In dit geval wordt de te verplaatsen bedrijfswoning binnen het plangebied aangemerkt als een milieugevoelige functie.

In de omgeving van het plangebied zijn op basis van het geldende planologisch regime grondgebonden agrarische bedrijven toegestaan. Dit zijn bijvoorbeeld melkrundveehouderij- en akkerbouwbedrijven. Bij veehouderijen geldt, op basis van de VNG-uitgave ‘Bedrijven en milieuzonering’, de grootste richtafstand veelal voor het aspect geur. In het geval van veehouderijen zijn echter niet de adviesafstanden maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekenende geuremissiecontouren voor vergunningsplichtige veehouderijbedrijven bepalend. Hier wordt in paragraaf 5.6 nader op ingegaan. De overige van toepassingen zijnde aspecten, stof, geluid en gevaar worden hierna getoetst.

Voor veehouderijen geldt, het aspect 'geur' buiten beschouwing latend, een grootste richtafstand van 30 meter voor het aspect 'geluid'. Hierna zijn de onderlinge afstanden (gemeten van het bouwvlak van het (agrarisch) bedrijf en de uiterste situering van de bedrijfswoning die op basis van dit bestemmingsplan mogelijk is) van de omliggende bedrijven weergegeven:

  • Agrarisch bedrijf Hardenbergerweg 15: circa 120 meter;
  • Agrarisch bedrijf Brinkweg 9: circa 220 meter;

Gezien het vorenstaande wordt voor wat betreft de in de omgeving aanwezige milieubelastende functies in alle gevallen voldaan aan de genoemde richtafstanden (zonder toetsing aan het aspect geur).

Gezien de ruime afstanden tot omliggende milieubelastende functies mag er van worden uitgegaan dat ter plaatse van de woningen er sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Tevens worden omliggende (agrarische) bedrijven als gevolg van de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling niet (verder) in hun bedrijfsvoering belemmerd.

Opgemerkt wordt dat de te verplaatsen bedrijfswoning in voorliggend geval onder de inrichting van het bestaande bedrijf valt en wordt daarom niet getoetst in deze paragraaf.

Concluderend kan worden gesteld dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de te verplaatsen bedrijfswoning in het plangebied. Geconcludeerd wordt dat van een beperking van de bedrijfsvoering van omliggende (agrarische) bedrijven in het kader van milieuzonering geen sprake is.

5.5.4 Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.6 Geur

5.6.1 Wet geurhinder en veehouderij

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningsplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.

De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, buiten een

concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 2 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 8 odeur units per kubieke meter lucht.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen

geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende

afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

De Wgv maakt het voor gemeenten mogelijk om gebiedsgericht geurbeleid op te stellen. Daarmee krijgt de gemeente een instrument om de ontwikkeling van (grootschalige) veehouderijen te sturen. Gemeenten mogen bij verordening van de normen van de Wgv afwijken (artikel 6 Wgv), binnen bepaalde grenzen. Het hanteren van afwijkende normen moet worden onderbouwd vanuit een ruimtelijke visie op de ontwikkeling van het gebied, de zogenaamde “gebiedsvisie”. De gemeente Hardenberg heeft een dergelijke 'geurverordening' opgesteld en gebiedsgericht geurbeleid ontwikkeld. In deze geurverordening zijn de wettelijke geurnormen (odeur) en afstanden aangepast. De geurafstand van een bestaande veehouderij tot de gevel van een geurgevoelig object moet minimaal 25 meter bedragen. Bij nieuwe stallen geldt de minimale afstand van 50 meter.

Op grond van het bepaalde in artikel 1 van de Wgv is een geurgevoelig object als volgt gedefinieerd: 'gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt'.

5.6.2 Activiteitenbesluit

Vanaf 1 januari 2013 is het Activiteitbesluit ook van toepassing op agrarische activiteiten. Het Besluit landbouw milieubeheer is tegelijkertijd komen te vervallen. Agrarische bedrijven hebben geen vergunning meer nodig als al hun activiteiten onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit vallen. Dit zijn type B-bedrijven, zoals veehouderijen, kinderboerderijen (en andere bedrijven die kleinschalig dieren houden),

glastuinbouwbedrijven, bedrijven met teelt in gebouwen, bedrijven met open teelt, agrarische loonwerkers en losse opslagen (bijvoorbeeld mest).

Voor geurhinder is in het Activiteitenbesluit een soortgelijk beoordelingskader opgenomen als in de Wetgeurhinder en veehouderij (Wgv). Zo gelden binnen en buiten de bebouwde kom dezelfde normen als in de Wgv. Ook de geurbelasting wordt bepaald volgens het bepaalde in de Wgv. Hetzelfde geldt voor het meten van de afstanden.

5.6.3 Situatie plangebied

In het plangebied wordt de bedrijfswoning verplaatst. In het kader van de Wgv wordt de bedrijfswoning

aangemerkt als een ‘geurgevoelig object'. In de omgeving van het plangebied bevindt zich een aantal agrarische bedrijven waar op grond van geldende planologische regime veehouderijen zijn toegestaan. Hierna zijn de onderlinge afstanden (gemeten van het bouwvlak van het (agrarisch) bedrijf en de uiterste situering van de bedrijfswoning die op basis van dit wijzigingsplan mogelijk is) van de omliggende bedrijven weergegeven:

  • Agrarisch bedrijf Hardenbergerweg 15: circa 120 meter;
  • Agrarisch bedrijf Brinkweg 9: circa 220 meter;

Gelet op de afstanden wordt ruimschoots voldaan aan de afstand (25 meter) uit de Verordening

geurhinder veehouderij Hardenberg. Ter plekke van de bedrijfswoning is ten alle tijde sprake van goed woon- en leefklimaat en worden omliggende veehouderijen niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.

Opgemerkt wordt dat de te verplaatsen bedrijfswoning onder de inrichting van het bestaande bedrijf valt en wordt daarom toetsing aan dit bedrijf niet nodig is. Zie hiervoor ook paragraaf 5.5.3.2 'interne werking'.

5.6.4 Conclusie

Het aspect geur vormt geen belemmering voor dit plan.

5.7 Ecologie

5.7.1 Algemeen

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming.

Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Natuurbeschermingswet en het Nederlands Natuurnetwerk. Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.

5.7.2 Gebiedsbescherming
5.7.2.1 Natura 2000-gebieden

Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Nederland heeft aan de hand van een vergunningenstelsel een zorgvuldige afweging gewaarborgd rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden.

Het plangebied bevindt zich op circa 1,5 kilometer afstand van Natura 2000-gebied de ‘Vecht- en Beneden-Reggegebied’. Om aan te tonen of het voornemen resulteert in significante negatieve effecten op Natura 2000-gebieden, is door BJZ.nu een stikstofonderzoek uitgevoerd. Voor het volledige rapport behorende bij dit onderzoek wordt verwezen naar Bijlage 4 bij deze toelichting. Hieronder wordt beknopt ingegaan op de belangrijkste resultaten en conclusies.

Uit de berekening is naar voren gekomen dat er geen sprake is van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Er is daarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatief effect op Natura 2000-gebieden. Het project is in het kader van de Wet natuurbescherming, ten aanzien van de effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, niet vergunningsplichtig

5.7.2.2 Natuurnetwerk Nederland

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is een van de pijlers van het Nederlandse natuurbeleid. Het NNN dient te worden voorzien van een passende bestemming. Het NNN heeft geen schaduwwerking. Voor naastliggende gronden gelden geen beperkende bepalingen vanwege de ligging naast NNN.

Zoals aangegeven in paragraaf 1.4.2 is voor wat betreft de natuurbestemming binnen het bouwvlak sprake van een kennelijke verschrijving, omdat hier sinds lange tijd gebouwen aanwezig zijn en op deze grond ook het bouwvlak rust. Op zichzelf laat artikel 2.7.3 lid 9 van de Omgevingsverordening Overijssel het huidige gebruik (bebouwing) ongemoeid. Echter, voor een heldere planologische regeling is een agrarische bestemming het meest passend.

5.7.3 Soortenbescherming
5.7.3.1 Algemeen

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige beschermde soorten. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.

In voorliggend geval is er door Natuurbank Overijssel een Quickscan Flora & Fauna uitgevoerd.

Hieronder worden de belangrijkste onderzoeksconclusies weergegeven. Voor de volledige

onderzoeksrapportage wordt verwezen naar Bijlage 5 bij deze toelichting.

5.7.3.2 Situatie plangebied

De locatie vormt een deel van een agrarisch erf, omgeven door intensief beheerd agrarisch cultuurland en bestaat grotendeels uit bebouwing, gazon en erfverharding en voor een klein deel uit beplanting (heesters). De inrichting en het gevoerde beheer maken de locatie niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde planten, maar wel tot functioneel leefgebied van verschillende beschermde diersoorten. Afhankelijk van de tijd van het jaar, waarin de beplanting gerooid wordt, leiden de voorgenomen activiteiten tot wettelijke consequenties. Indien de beplanting verwijderd wordt tijdens de voortplantingsperiode van vogels, wordt mogelijk een bezet vogelnest beschadigd en vernield en worden als gevolg daarvan mogelijk eieren vernield en (jonge) vogels gedood.

Mits er geen bezet vogelnest verstoord, beschadigd of vernield wordt, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties in het kader van soortbescherming. Vanwege de aard en omvang van de voorgenomen activiteiten en de afstand tussen het plangebied en beschermd (natuur)gebied, leiden de voorgenomen activiteiten, in het kader van gebiedsbescherming, niet tot wettelijke consequenties.

5.7.4 Conclusie

Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

5.8 Archeologie & cultuurhistorie

5.8.1 Archeologie
5.8.1.1 Algemeen

Op grond van de Erfgoedwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Erfgoedwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

5.8.1.2 Situatie plangebied

Het archeologisch beleid van de gemeente Hardenberg is doorvertaald in dubbelbestemmingen in het geldende bestemmingsplan. Zoals in paragraaf 1.4 is aangegeven is nagenoeg het gehele plangebied voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5'. Op basis van deze dubbelbestemming is archeologisch onderzoek noodzakelijk bij ruimtelijke ingrepen die de grond roeren over een oppervlakte groter dan 2.500 m² en op een diepte van 50 cm of meer.

In voorliggend geval wordt een werktuigenberging met een oppervlakte van 500 m² gerealiseerd op de locatie waar in de bestaande situatie grotendeels de bedrijfswoning is gevestigd. De te verplaatsen bedrijfswoning krijgt een oppervlak van circa 120 m². Het oppervlak waarvoor de archeologisch onderzoeksplicht geldt wordt met de voorgenomen activiteiten niet overschreden. Een archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk.

Opgemerkt wordt dat de geldende archeologische dubbelbestemming in voorliggend wijzigingsplan onverkort van toepassing wordt verklaard. Zodoende blijven eventuele archeologische waarden beschermd.

5.8.2 Cultuurhistorie
5.8.2.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden verstaan die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.

In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.

5.8.2.2 Situatie plangebied

Er bevinden zich in het plangebied zelf geen rijks- dan wel gemeentelijke monumenten. In het plangebied of in de directe nabijheid van het plangebied is er geen sprake van bijzondere cultuurhistorische waarden. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt met betrekking tot voorliggend plan.

5.8.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.

5.9 Besluit milieueffectrapportage

5.9.1 Algemeen

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:

  • Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan);

Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.

  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3);

Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).

  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4);

In het Besluit m.e.r. neemt het wijzigingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het wijzigingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het wijzigingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het wijzigingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de

drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag moet beoordelen of een milieueffectrapport moet worden gemaakt als sprake is van een activiteit in kolom 1 van de D-lijst, ongeacht of sprake is van een geval in kolom 2.

5.9.2 Beoordeling
5.9.2.1 Artikel 2.8 lid 1 van de Wet natuurbescherming

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is gelegen op circa 1,5 kilometer afstand van het plangebied. Uit de AERIUS-berekening in Bijlage 4 is gebleken dat er zowel de aanlegfase als de gebruiksfase geen sprake is van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Er is daarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatief effect op Natura 2000-gebieden. Het project is in het kader van de Wet natuurbescherming, ten aanzien van de effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, niet vergunningsplichtig.

5.9.2.2 Drempelwaarden Besluit m.e.r.

Voorliggend wijzigingsplan voorziet in het aanbrengen van een bouwvlak in de bestemming 'Agrarisch met waarden - Essen- en hoevenlandschap'. De binnen het plangebied geplande functiewijziging voldoet daarmee aan de definitie van een 'besluit' als bedoeld in het Besluit m.e.r.

In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Evenmin is sprake van een activiteit in onderdeel D waarvoor moet worden beoordeeld of een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Immers, er is geen sprake van:

  • een landinrichtingsproject (D9), nu de grond waarop een bouwvlak wordt gelegd een bestaand boerenerf betreft;
  • en stedelijk ontwikkelingsproject (D11.2), nu een agrarische bedrijfswoning daar niet onder valt;
  • de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren (D14), nu het wijzigingsplan dit gebruik niet toelaat.

Overigens zullen, gelet op de kenmerken van het project (het vergroten van een bouwvlak voor een agrarische bedrijfswoning en een werktuigenberging), de ligging (op een bestaand boerenerf) en de kenmerken van de potentiële effecten (nauwelijks aanwezig) geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Een en ander wordt bevestigd door de toets aan de milieu- en omgevingsaspecten in dit hoofdstuk 5.

5.9.3 Conclusie

Dit wijzigingsplan is niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit wijzigingsplan.

Hoofdstuk 6 Wateraspecten

6.1 Vigerend beleid

6.1.1 Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

6.1.2 Rijksbeleid

Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).

6.1.3 Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

6.1.4 Waterschap Vechtstromen

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vier stroomgebieden: Maas, Rijn, Schelde en Eems. Binnen het stroomgebied Rijn zijn er drie deelstroomgebieden: Rijn-Noord, Rijn-Oost en Rijn-West. Het stroomgebied Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen en Drents Overijsselse Delta. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.

Het algemeen bestuur van het waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober 2015 het

'Waterbeheerplan 2016-2021' vastgesteld.

In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op:

  • voorkomen of beperken van overstromingen, wateroverlast en droogte;
  • beschermen en verbeteren van de kwaliteit van het oppervlaktewater en grondwater en het zorgen voor een goed functionerend regionaal watersysteem;
  • het effectief en efficiënt behandelen van afvalwater in de afvalwaterzuiveringsinstallaties.

6.2 Waterparagraaf

6.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

6.2.2 Watertoetsprocedure

Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de zogenoemde 'korte procedure' van de watertoets wordt toegepast. De bestemming en de grootte van het plan hebben een geringe invloed op de waterhuishouding. Het watertoetsresultaat is opgenomen in bijlage 6 bij deze toelichting. De procedure in het kader van de watertoets is goed doorlopen. Het waterschap Vechtstromen geeft een positief wateradvies.

Hoofdstuk 7 Juridische aspecten en planverantwoording

7.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het wijzigingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.

7.2 Opzet van de regels

7.2.1 Algemeen

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit wijzigingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het wijzigingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

7.2.2 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:

In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd. De begrippen behorende bij het bestemmingsplan ''Buitengebied Hardenberg'', het bestemmingsplan ''Buitengebied Hardenberg, herziening regels'' en bestemmingsplan ''Facetherziening parkeren Hardenberg'' zijn onverkort van toepassing verklaard.

Om op een eenduidig manier afstanden, oppervlaktes en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. De wijze van meten behorende bij het bestemmingsplan ''Buitengebied Hardenberg'', het bestemmingsplan ''Buitengebied Hardenberg, herziening regels'' en bestemmingsplan ''Facetherziening parkeren Hardenberg'' zijn onverkort van toepassing verklaard.

7.2.3 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De bestemmingsregels van het bestemmingsplan ''Buitengebied Hardenberg'' zijn onverkort van toepassing verklaard.

Dit houdt in dat het gehele plangebied is voorzien van de bestemming 'Agrarisch met waarden - Essen- en hoevenlandschap en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5'. Conform de voorgenomen ontwikkeling is binnen het plangebied het bouwvlak gewijzigd. Ter plaatse van het nieuwe deel van het bouwvlak en is de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - voorwaarden wijzigingsplan' opgenomen. Daarnaast is voor het ontwikkelingsdeel in het plangebied de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - geen vee toegestaan' opgenomen. Eén en anders zoals weergegeven op de verbeelding van dit wijzigingsplan.

De voorwaarden waaronder van de wijzigingsbevoegdheid gebruik wordt gemaakt zijn geborgd in de regels van voorliggend wijzigingsplan. Zo zijn verwijzingen naar het erfinrichtingsplan opgenomen.

7.2.4 Algemene regels

In dit hoofdstuk worden de algemene regels zoals opgenomen in het:

onverkort van toepassing verklaard.

7.2.5 Overgangs- en slotregels

In dit hoofdstuk staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit wijzigingsplan. In de slotregel wordt aangegeven hoe het wijzigingsplan wordt genoemd.

7.3 Verantwoording van de regels

7.3.1 Bestemmingen

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan/wijzigingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit wijzigingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.

Het is noodzakelijk dat het wijzigingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het wijzigingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.

'Agrarisch met waarden - Essen- en hoevenlandschap' (Artikel 3)

De bestemmingsregels uit het bestemmingsplan ''Buitengebied Hardenberg'' en het bestemmingsplan ''Buitengebied Hardenberg, herziening regels'' zijn in dit wijzigingsplan onverkort van toepassing verklaard, met dien verstande dat de verbeelding van dit wijzigingsplan is gewijzigd in die zin dat het bouwvlak is gewijzigd ten behoeve van de uitbreiding van het agrarisch bedrijf, zoals weergegeven op de verbeelding. Ter plaatse van het nieuwe deel van het bouwvlak en beoogde landschapsmaatregelen is de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - voorwaarden wijzigingsplan' opgenomen om de landschappelijke inrichting te borgen. Daarnaast is voor het ontwikkelingsdeel in het plangebied de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - geen vee toegestaan' opgenomen. Zodoende wordt voorkomen dat ter plaatse vee kan worden gehouden. Het houden van vee zou deze onderbouwing, met het oog op de maximale planologische mogelijkheden, onnodig gecompliceerd maken.

Daarnaast is in de regels een voorwaardelijke verplichting opgenomen die voorziet in de aanleg en instandhouding van de in het ruimtelijk kwaliteitsplan aangegeven landschapsmaatregelen, teneinde de landschappelijke inpassing te garanderen.

Tot slot wordt opgemerkt dat alle gronden in plangebied worden bestemd tot 'Agrarisch met waarden - Essen- en hoevenlandschap'. Ter plekke van in het plangebied tot 'Natuur - Essen- en hoevenlandschap' bestemde gronden is reeds agrarische bebouwing aanwezig, waardoor er er feitelijk geen natuur aanwezig. Middels dit wijzigingsplan wordt daarmee de planologische situatie hersteld, zoals besproken in de paragrafen 1.4.2 en 5.7.2.2.

'Waarde - Archeologie 5' (Artikel 4)

Conform het bestemmingsplan ''Buitengebied Hardenberg'' is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5' opgenomen op nagenoeg het gehele plangebied. De bestemmingsregels uit het bestemmingsplan ''Buitengebied Hardenberg'' en het bestemmingsplan ''Buitengebied Hardenberg, herziening regels'' zijn in dit wijzigingsplan onverkort van toepassing verklaard.

Hoofdstuk 8 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening bepaalt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het wijzigingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Voor wijzigingsplannen heeft de raad deze bevoegdheid gedelegeerd aan burgemeester en wethouders (raadsbesluit 18 december 2018). Ze kunnen besluiten geen exploitatieplan vast te stellen als:

  • a. het totaal der exploitatiebijdragen dat kan worden verhaald, minder bedraagt dan € 10.000,-;
  • b. er geen verhaalbare kosten zijn;
  • c. de verhaalbare kosten uitsluitend de aansluiting van een bouwperceel op de openbare ruimte of de aansluiting op nutsvoorzieningen betreffen;
  • d. het verhaal van kosten anderszins verzekerd is.


De gemeentelijke kosten zijn beperkt tot de ambtelijke kosten, welke worden verhaald middels de gemeentelijke legesverordening. Eventuele planschade komt voor rekening van de initiatiefnemer. Hiertoe is een overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente. Nu sprake is van een of meer van de uitzonderingsgevallen is het vaststellen van een exploitatieplan niet nodig.

Hoofdstuk 9 Vooroverleg

9.1 Vooroverleg

Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

9.1.1 Het Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit wijzigingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

9.1.2 Provincie Overijssel

Op basis van de 'Uitzonderingslijst vooroverleg ruimtelijke plannen' hoeft het plan niet voor vooroverleg te worden aangeboden. In lid B onder 3 zijn kleinschalige uitbreidingen van een bestaand en bestemd agrarisch bedrijf uitgezonderd, mits passend binnen de gebiedskenmerken en er een versterking plaatsvindt van de ruimtelijke kwaliteit conform de gebiedskenmerken. Dit is nader beschouwd in het ruimtelijke kwaliteitsplan dat onderdeel uitmaakt van het wijzigingsplan.

9.1.3 Waterschap Vechtstromen

In het kader van de watertoets heeft er een digitale watertoets plaatsgevonden via de website www.dewatertoets.nl. De uitkomsten van deze watertoets hebben geleid tot de 'korte procedure'. Het waterschap geeft een positief wateradvies. De beantwoording van de vragen heeft er niet toe geleid dat er nader overleg met het waterschap moet worden gevoerd.

9.2 Inspraak

Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In het voorliggende geval wordt geen voorontwerp wijzigingsplan ter inzage gelegd door het college van Burgemeester en Wethouders.

9.3 Zienswijzen

Het ontwerpwijzigingsplan heeft met ingang van donderdag 4 november 2021 voor zes weken ter inzage gelegen. In deze periode zijn geen zienswijzen binnegekomen. Het wijzigingsplan is daarmee ongewijzigd vastgesteld.