direct naar inhoud van Ruimtelijke onderbouwing
Plan: Omgevingsvergunning Lutten Oever 7 Balkbrug
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.0160.OVUP00124-VG01

Ruimtelijke onderbouwing

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Inleiding

Op de locatie Lutten Oever 7 te Balkbrug staat het rijksmonument Landgoed Den Hoogen Gaerde. De initiatiefnemer heeft het voornemen op het bestaande landgoed te gaan wonen en tevens een psychologiepraktijk met diverse groepsactiviteiten op het perceel te vestigen.

Het beoogde gebruik past niet binnen het vigerende bestemmingsplan. In het huidige bestemmingsplan is het weliswaar toegestaan als bewoner van de woning een aan-huis-gebonden-beroep (maatschappij- en geesteswetenschappelijk onderzoek) uit te oefenen, dit is echter alleen toegestaan tot 100 m2. In het geval van het voornemen bedraagt de oppervlakte meer dan 100 m2. Vanwege de meerdaagse duur van de therapie overstijgt het beoogde gebruik mogelijk ook de voorwaarde dat de trainingen worden gegeven door de bewoner van de woning.

Tot slot wordt het rijksmonument verbouwd. Voor de plannen moet de uitgebreide procedure worden doorlopen. Om deze reden is deze ruimtelijke onderbouwing opgesteld.

1.2 Vigerende bestemmingsplan

Het perceel is gelegen binnen het bestemmingsplan Buitengebied Hardenberg, Reestdal en Bergentheim-Zuid (vastgesteld op 23 april 2013) en heeft hierin de enkelbestemming 'Wonen - Essen en hoevenlandschap'. Daarnaast geldt er een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4'. Voor de bebouwing geldt geen bouwvlak.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.OVUP00124-VG01_0001.png" Figuur 1.1: Uitsnede verbeelding vigerende bestemmingsplan (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

1.3 Begrenzing projectgebied

Het projectgebied is gelegen aan het adres Lutten Oever 7 te Balkbrug, in de gemeente Hardenberg. Het projectgebied omvat het gehele Landgoed Den Hoogen Gaerde. Het projectgebied omvat het kadastrale perceel 3686, sectie F van de kadastrale gemeente Avereest (AVE00 - F - 3686). Het projectgebied ligt in het buitengebied en wordt aan alle kanten begrensd door agrarisch gebied. Tevens grenst het projectgebied aan de westkant aan een bos en in het oosten aan een natuurgebied. Direct ten oosten van het projectgebied is een melkveebedrijf gevestigd. In het noordoosten van het projectgebied ligt de weg Lutten Oever. Op onderstaande afbeelding is het projectgebied globaal aangegeven met een rode omlijning.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.OVUP00124-VG01_0002.png" Figuur 1.2: Luchtfoto projectgebied (bron: Google Maps)

1.4 Leeswijzer

Na de inleiding in dit hoofdstuk is in hoofdstuk 2 de uitwerking van het voornemen opgenomen. In hoofdstuk 3 is nader op relevant overheidsbeleid ingegaan. Een omschrijving van de omgevingsaspecten betreffende de planologische en milieukundige randvoorwaarden is opgenomen in hoofdstuk 4. Tot slot is in hoofdstuk 5 de (economische en maatschappelijke) uitvoerbaarheid uiteengezet.

Hoofdstuk 2 Projectbeschrijving

2.1 Huidige situatie

In de huidige situatie bestaat het projectgebied uit Landgoed Den Hoogen Gaerde. Op dit landgoed is een 19e-eeuws boerderijcomplex gesitueerd. Deze bestaat uit de woning onder een rietgedekt schilddak "Het Voorhuis" en haaks daarop een staande schuur die 'Het Deel' wordt genoemd. Haaks hierop is nog een grote schuur aangebouwd, dit deel wordt 'Wagenschuur cq. hooischuur' genoemd. Tevens bevinden zich op het landgoed meerdere bijgebouwen. Deze bijgebouwen zijn op de luchtfoto hieronder weergegeven en hebben de namen 'Nieuwe schuur', 'Houten schuur', 'Kapschuur', 'Jachthuisje' en 'Melkhuisje'. Het gehele boerderijcomplex is in 1980 aangewezen als rijksmonument.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.OVUP00124-VG01_0003.png"

Figuur 2.1: Luchtfoto van de huidige situatie (bron: Achterbosch Architecten)

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.OVUP00124-VG01_0004.png"

Figuur 2.2: De dubbele woning in de huidige situatie (bron: Achterbosch Architecten)

2.2 Toekomstige situatie

Het initiatief betreft het vestigen van een meerdaagse psychologiepraktijk met diverse groepsactiviteiten op het perceel. Het voorste gedeelte van de boerderij (de dubbele woning) blijft ook in de toekomstige situatie voor privégebruik (één woning). De rest van het boerderijcomplex is in de toekomstige situatie op weekdagen in te zetten voor de trainingen en voor het onderbrengen van de cursisten. In de weekenden en in de vakanties wordt het gehele terrein gebruikt als familiehuis.

Om het voornemen mogelijk te maken, is verbouw van het boerderijcomplex noodzakelijk. Het gaat hier slechts om verbouw van de bestaande gebouwen. Er zullen met dit voornemen geen nieuwe gebouwen worden gebouwd. In de toekomstige situatie zal het aanzicht op de voorgevel van het boerderijcomplex niet veranderen. Zoals hiervoor aangegeven, zal het voorste gedeelte van de boerderij (Het Voorhuis) een woonfunctie houden. De bestaande schuur haaks erachter, die Het Deel wordt genoemd, zal samen met de Wagenschuur cq. hooischuur worden verbouwd tot psychologiepraktijk met bijbehorende therapieruimtes en boerderijkamers voor tijdelijk verblijf van cursisten ten dienste van trainingen. Het Deel en de Wagenschuur cq. hooischuur deels lamellen dakraam krijgen, dit is gevisualiseerd in figuur 2.3.

De bijgebouwen zullen in de toekomstige situatie worden verbouwd tot tijdelijke verblijven voor cursisten ten dienste van trainingen. Dit geldt voor de Nieuwe Schuur, de Kapschuur, de Houten schuur en het Jachthuisje. De verwachtte bezettingsgraad van deze tijdelijke verblijven liggen tussen de 50% en 75%. De overige tijd worden deze bijgebouwen gebruikt voor privégebruik.

Er worden in het projectgebied 16 parkeerplaatsen gerealiseerd. De locatie van de parkeerplaatsen in het projectgebied is weergegeven in figuur 2.4.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.OVUP00124-VG01_0005.png"

Figuur 2.3: Aanzichten van het boerderijcomplex in de toekomstige situatie (bron: Achterbosch Architecten)

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.OVUP00124-VG01_0006.png"

Figuur 2.4: Plattegrond toekomstige situatie projectgebied (bron: Achterbosch Architecten)

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Inleiding

Ruimtelijke ontwikkelingen moeten passen binnen wetten, regels en beleid van het Rijk, de provincie, regionaal gevoerd beleid op intergemeentelijk niveau en de gemeente. In dit hoofdstuk is het relevante beleidskader gegeven voor dit project. Daarbij is voor zover van belang verder ingegaan op wat voor het projectgebied aan de orde is.

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) van kracht geworden. De NOVI is een instrument van de nieuwe Omgevingswet en loopt vooruit op de inwerkingtreding van die wet. Vanwege het uitstel van de inwerkingtreding van de Omgevingswet komt de NOVI als structuurvisie uit onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Zodra de Omgevingswet in werking is getreden, zal deze structuurvisie gelden als de Nationale Omgevingsvisie, zoals in de nieuwe wet bedoeld.

De NOVI bevat de hoofdzaken van het beleid voor de fysieke leefomgeving. Uit de Omgevingswet volgt dat al het strategische beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, én het nieuwe strategische beleid op het beleidsterrein van de fysieke leefomgeving worden opgenomen in de NOVI.

Het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4, 2001) en de Rijksnatuurvisie 2014 gaan op in en worden vervangen door de NOVI en het bijbehorende Nationaal Milieubeleidskader. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vervalt geheel, behalve paragraaf 4.9 Caribisch Nederland en Caribische Exclusieve Economische Zone. De NOVI geldt verder als wijziging van enkele onderdelen van het Nationaal Waterplan 2016-2021 (NWP) op grond van de Waterwet.

In zijn totaliteit kent de NOVI 21 nationale belangen en opgaven die het verder uitwerkt. Die opgaven zijn niet meer op zichzelf staand op te lossen, maar grijpen in elkaar. Met de NOVI zoekt het Rijk een perspectief om de grote opgaven aan te pakken, om Nederland mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Om die reden worden binnen de NOVI prioriteiten gesteld. De NOVI stelt daarbij een integrale aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen werkt het Rijk aan de vier prioriteiten:

  • 1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  • 2. Duurzaam economisch groeipotentieel;
  • 3. Sterke en gezonde steden en regio's;
  • 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies;
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal; en.
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen.

Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgeving-inclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden. Met de NOVI presenteert het Rijk een integrale, op samenwerking gerichte aanpak. De NOVI geeft een gebiedsgericht afwegingskader en sturende visie in een, gericht op het realiseren van een gezond, leefbaar, herkenbaar en economische sterk Nederland.

Het blijkt dat het projectgebied deels behoort tot het Natuurnetwerk Nederland. Voor gebieden die vallen onder het Natuurnetwerk Nederland kent de NOVI gerichte belangen en opgaven. In paragraaf 4.4 wordt beschreven hoe het voornemen past binnen deze gerichte belangen en opgaven.

3.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (2011)

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) biedt de basis voor het stellen van algemene regels, op te nemen in een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB). Die regels richten zich primair op gemeenten, die het eerstverantwoordelijke overheidsniveau zijn voor de inhoud van ruimtelijke plannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro, 07-12-2011), ook wel bekend onder de naam AMvB Ruimte, zijn de nationale belangen uit de SVIR voorzien van juridische kaders, waarmee de doorwerking van de nationale belangen op ruimtelijk gebied is geborgd.

Ook uit het Barro blijkt dat voor het voornemen in het projectgebied wel sprake is van specifieke aspecten van nationaal belang. Het blijkt dat het projectgebied deels behoort tot het Natuurnetwerk Nederland, welke ook een specifiek aspect van nationaal belang is in het Barro. In paragraaf 4.4 Ecologie wordt beschreven hoe het voornemen past binnen Natuurnetwerk Nederland.

3.2.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

Om zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren, hanteert het Rijk de Ladder voor duurzame verstedelijking. De ladder bestaat uit de volgende aspecten:

  • 1. Is er sprake van een stedelijke ontwikkeling?
  • 2. Is de stedelijke ontwikkeling nieuw?
  • 3. Wat is het ruimtelijk verzorgingsgebied?
  • 4. Is er behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling?
  • 5. Ligt de ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied?

In het navolgende worden de hierboven genoemde aspecten beschreven en afgewogen.

Ad 1.

De Ladder is van toepassing op woningbouwplannen die worden aangemerkt als nieuwe stedelijke ontwikkeling. De eerste afweging in de toetsing aan de Ladder is het beantwoorden van de vraag of er sprake is van een (nieuwe) stedelijke ontwikkeling. Hiervoor kan worden gekeken naar jurisprudentie. Hieruit blijkt dat niet iedere ontwikkeling als een nieuwe stedelijke ontwikkeling valt te kwalificeren. De aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving bepaalt of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling. In het geval van wonen geldt dat voor woningbouwlocaties vanaf twaalf woningen sprake is van een stedelijke ontwikkeling die 'Ladderplichtig' is, waarbij tevens geldt dat het om een nieuwe ontwikkeling moet gaan.

Gezien het feit dat het voornemen geen betrekking heeft op het toevoegen van nieuwe woningen, en het feit dat er door de ontwikkeling geen extra ruimtebeslag is, mag er redelijkerwijs van worden uitgegaan dat het hier geen nieuwe stedelijke ontwikkeling betreft en dat een ladderonderbouwing niet van toepassing is.

Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het plan voldoet aan de Ladder van duurzame verstedelijking. Er is geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Wanneer er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, zijn de overige vragen van de Ladder niet meer van toepassing. De Ladder vormt geen belemmering voor het voornemen.

3.3 Provinciaal beleid

3.3.1 Omgevingsvisie Overijssel 2017 (geactualiseerd in 2021)

De Omgevingsvisie Overijssel is het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. In 2017 zijn de Omgevingsvisie en -verordening Overijssel 2017 vastgesteld. Naar aanleiding van monitoring en evaluaties is de Omgevingsvisie en -verordening op onderdelen een aantal keren geactualiseerd.

Het provinciaal beleid voorziet primair in de ontwikkeling van woningbouw in bebouwd gebied of in aansluiting op de kernen. De rust en de ruimte van het buitengebied bieden echter ook andere aantrekkelijke woonmilieus, waar mensen goed en plezierig wonen, nu en in de toekomst. De ambitie van de provincie met betrekking tot de invulling van de woonomgeving is gericht op: Passend en flexibel aanbod van woonmilieus (typen woningen en woonomgeving) die voorzien in de vraag (kwantitatief en kwalitatief).

3.3.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

3.3.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Inleiding

Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan haar ambities, gebruikt de provincie het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel. In dit uitvoeringsmodel staan de stappen of, waar en hoe centraal. Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, et cetera kan aan de hand van deze drie stappen bepaald worden of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.OVUP00124-VG01_0007.png"

Figuur 3.1. Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (bron: provincie Overijssel)

Of- generieke beleidskeuzes

Maatschappelijke opgaven zijn leidend in het handelen. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties – en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten – te voorkómen. In de Omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes vastgelegd.

De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.

In heel Overijssel is een aantal beleidskeuzes van toepassing op nagenoeg alle thema's en locaties. Dit zijn:

  • integraliteit;
  • toekomstbestendigheid;
  • concentratiebeleid;
  • (boven)regionale afstemming;
  • zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.

Samen geven deze beleidskeuzes invulling aan de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking. Deze Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking geeft een nadere invulling aan de stappen die gemeenten in de onderbouwing van nieuwe stedelijke ontwikkelingen op grond van de Ladder voor duurzame verstedelijking (artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening) moeten doorlopen. De Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking geeft een nadere invulling aan de vraag hoe de behoefte moet worden bepaald, zowel in de stedelijke als in de groene omgeving, en op welke wijze de regionale afstemming vorm gegeven moet worden.

Waar- ontwikkelingsperspectieven

In de visie op de ruimte in Overijssel worden zes ontwikkelingsperspectieven onderscheiden: drie voor de Groene Omgeving en drie voor de Stedelijke Omgeving. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.OVUP00124-VG01_0008.png"

Figuur 3.2. Ontwikkelingsperspectief met bij rode marker het projectgebied (bron: provincie Overijssel)

Het projectgebied ligt in de Groene Omgeving, in het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap' (lichtgroen op figuur 3.2). Een deel van het perceel ligt in het Natuurnetwerk Nederland (donkergroen op figuur 3.2).

Ten aanzien van het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap' staat de ambitie voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen voorop. Daarnaast gelden de ruimtelijke kwaliteitsambities zichtbaar en beleefbaar mooi landschap, sterke ruimtelijke identiteiten als merken voor Overijssel, continu en beleefbaar watersysteem.

Het ontwikkelingsperspectief Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid.

De ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, maar ook die voor de andere sectoren, wil de provincie in dit ontwikkelingsperspectief nadrukkelijk verbinden met behoud en versterking van cultuurhistorische, natuurlijke en landschapselementen. Het waterbeheer richt zich op optimale condities voor de lokaal aanwezige functies, rekening houdend met de klimaatopgave en de kenmerken van het watersysteem.

Schaalvergroting in de landbouw en opwekking van hernieuwbare energie krijgen ruimte in het ontwikkelingsperspectief Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap, onder de voorwaarde van zorgvuldige inpassing in het kleinschalige landschap. Ruimte kan verdiend worden door te investeren in kwaliteitsvoorwaarden.

Hoe- gebiedskenmerken

De provincie wil nieuwe ruimtelijke opgaven verbinden met bestaande gebiedskenmerken. De gebiedskenmerken spelen zo een belangrijke rol bij de vraag hoe een initiatief invulling kan krijgen. Onder gebiedskenmerken worden de ruimtelijke kenmerken van een gebied of een gebiedstype verstaan die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. De gebiedskenmerken worden in vier lagen onderscheiden:

  • 1. de natuurlijke laag;
  • 2. de laag van het agrarisch cultuurlandschap;
  • 3. de stedelijke laag;
  • 4. de laag van de beleving.

1. Natuurlijke laag - Dekzandvlakte en ruggen
In de natuurlijke laag bevindt het projectgebied zich in Dekzandvlakte en ruggen. De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk – door de wind gevormd – zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat gebied. Soms vlak bij elkaar, soms verder van elkaar verwijderd. De ambitie is de natuurlijke verschillen tussen hoog en laag en tussen droog en nat functioneel meer sturend en beleefbaar te maken. Dit kan bijvoorbeeld door een meer natuurlijk watersysteem en door beplanting met ‘natuurlijke’ soorten. Als ontwikkelingen plaatsvinden, dan dragen deze bij aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen en het watersysteem. Beiden zijn tevens uitgangspunt bij (her)inrichting.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.OVUP00124-VG01_0009.png"

Figuur 3.3. Uitsnede kaartlaag 'Natuurlijke laag' met bij rode marker het projectgebied (bron: provincie Overijssel)

2. Laag van het agrarisch cultuurlandschap - Oude hoevenlandschap
In de laag van het agrarisch cultuurlandschap bevindt het projectgebied zich in het Oude hoevenlandschap. Kenmerkend voor dit type landschap is dat het een landschap is met verspreide erven. Het werd ontwikkeld nadat de complexen met de grote essen ‘bezet’ waren en een volgende generatie boeren nieuwe ontwikkelingsruimte zocht. Die vonden ze bij kleine dekzandkopjes die individueel werden ontgonnen. Dit leidde tot een landschap dat de zelfde opbouw kent als het essenlandschap, alleen in een meer kleinschalige, meer individuele en jongere variant. Deze kleinere maat en schaal is tevens de reflectie van de natuurlijke ondergrond.

De ambitie is het kleinschalige, afwisselende oude hoevenlandschap vanuit de verspreid liggende erven een ontwikkelingsimpuls te geven. Deze erven bieden veel ruimte voor landbouw, wonen, werken, recreatie, mits er wordt voortgebouwd aan kenmerkende structuren van het landschap: de open esjes, de routes over de erven, de erfen landschapsbeplantingen. Binnen deze structuren zijn er vol op mogelijkheden om een functioneel grootschalige landbouw in een kleinschalig landschap te ontwikkelen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.OVUP00124-VG01_0010.png"

Figuur 3.4. Uitsnede kaartlaag 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' met bij de rode marker het projectgebied (bron: provincie Overijssel)

3. Stedelijke laag
Het projectgebied ligt in het buitengebied van Hardenberg. In de stedelijke laag zijn voor het projectgebied geen aanduidingen opgenomen. Deze laag is niet relevant voor het projectgebied.

4. Laag van de beleving
In de laag van de beleving is voor het projectgebied de aanduiding 'donkerte' opgenomen. De ambitie is de huidige 'donkere' gebieden, ten minste zo donker te houden, maar bij ontwikkelingen ze liever nog wat donkerder te maken. Dit betekent op praktisch niveau terughoudend zijn met verlichting van wegen, bedrijventerreinen en dergelijke en verkennen waar deze 's nachts uit kan of anders lichtbronnen selectiever richten. Structureel is het vrijwaren van donkere gebieden van verhoging van de dynamiek het perspectief. De ambitie is het rustige en onthaaste karakter te behouden, zodat passages van autosnelwegen en regionale wegen niet leiden tot stedelijke ontwikkeling aan eventuele op- en afritten. Bundeling van stedelijke functies en infrastructuur in de 'lichte' gebieden is het uitgangspunt.

Afweging

De locatie ligt in landelijk gebied. Het planvoornemen heeft geen invloed op de natuurlijke laag, de ontwikkeling voorziet niet in zichtbare wijzigingen in het landschap of inrichting op het perceel. Ook voor de andere lagen geldt deze conclusie.

Zoals ook uit paragraaf 3.2.3 is gebleken, voldoet dit plan aan zorgvuldig ruimtegebruik. Geconcludeerd kan worden dat het plan past binnen de uitgangspunten van de provinciale Omgevingsvisie en Omgevingsverordening.

De omgevingsverordening beoogt onder andere de potentiële aanwezige natuurwaarden op een perceel te beschermen. Uit de omgevingsverordening blijkt dat het projectgebied deels in het Natuurnetwerk Nederland gelegen is. Het behouden en ontwikkelen van de natuur- en landschapskwaliteiten staan hier voorop. Met de uitvoering van het voornemen is gewaarborgd dat de natuur- landschapswaarden behouden blijven. In paragraaf 4.4 wordt er aangetoond hoe aan deze regels wordt voldaan.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Bestemmingsplan Buitengebied Hardenberg, Reestdal en Bergentheim-Zuid

Zoals in paragraaf 1.2 beschreven is het projectgebied gelegen binnen het bestemmingsplan Buitengebied Hardenberg, Reestdal en Bergentheim-Zuid (vastgesteld op 23 april 2013) en heeft hierin de enkelbestemming 'Wonen - Essen en hoevenlandschap'. Daarnaast geldt er een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4'.

In artikel 27.4.2 van dit bestemmingsplan zijn voorwaarden opgenomen voor een aan-huis-gebonden beroep. Deze worden hieronder benoemd en getoetst:

  • a. de aan-huis-gebonden activiteiten voor het beroep mogen uitsluitend inpandig worden verricht;

De aan-huis-gebonden activiteiten voor het beroep worden uitsluitend inpandig verricht. De ruimtelijke ontwikkeling voldoet aan de voorwaarde.

  • b. de vloeroppervlakte mag niet meer bedragen dan 100 m2; of niet meer dan de bestaande oppervlakte indien deze meer dan 100 m2 bedraagt;

De vloeroppervlakte bedraagt meer dan 100 m2, namelijk 215,60 m2 voor de aan-huis-gebonden activiteiten. Bestaande uit een trainingsruimte van 121,70 m2 op de begane grond in de voormalig "Wagenschuur/Hooischuur" en drie therapieruimten van 39,22 m2, 28,99 m2 en 25,69 m2 per ruimte op de eerste verdieping in "Het Deel". De ruimtelijke ontwikkeling voldoet niet aan de voorwaarde.

  • c. degene die de gebruiker is van de woning moet ook degene zijn die het aan-huis-gebonden beroep uitoefent;

De gebruiker van de woning is ook degene die het aan-huis-gebonden beroep uitoefent. Dit betreft de eigenaar van de woning, de vrouw en haar kinderen, zoals afgestemd tijdens het overleg van 10 juli 2023 in aanwezigheid van de gemeente Hardenberg. De ruimtelijke ontwikkeling voldoet aan de voorwaarde.

  • d. er mag geen detailhandel plaatsvinden, behoudens ondergeschikte verkoop, in direct verband met het aan-huis-gebonden beroep;

Er vindt geen detailhandel plaats, behoudens ondergeschikte verkoop, in direct verband met het aan-huis-gebonden beroep. De ruimtelijke ontwikkeling voldoet aan de voorwaarde.

  • e. het parkeren dient op eigen terrein plaats te vinden.

Het parkeren vindt op eigen terrein plaats. De ruimtelijke ontwikkeling voldoet aan de voorwaarde.

De ruimtelijke ontwikkeling voldoet niet aan alle voorwaarden zoals opgenomen in artikel 27.4.2 van het bestemmingsplan Buitengebied Hardenberg, Reestdal en Bergentheim-Zuid (vastgesteld op 23 april 2013). Om het onderhavig voornemen mogelijk te maken is deze ruimtelijke onderbouwing opgesteld.

3.4.2 Omgevingsvisie Landstad Hardenberg

De Omgevingsvisie Landstad Hardenberg (vastgesteld d.d. 6 juli 2021) is richtinggevend voor toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen binnen de gemeente Hardenberg. Er zijn vier uitgangspunten geformuleerd:

  • 1. De groei vasthouden en doortrekken (onder meer 1.000 extra woningen tot 2040);
  • 2. Kwaliteiten toevoegen wordt belangrijker (het bevorderen van brede welvaart);
  • 3. Ruimte als troefkaart (leefbaarheid bevorderen door onder meer het versterken van natuur en landschap, het verbeteren van het woon- en leefmilieu en het zorgen voor een passend woningaanbod);
  • 4. Bereikbaarheid en samenwerking als randvoorwaarden.

Het platteland staat voor een transformatie. In het vergezicht voor 2040 is onder meer te lezen: "Ons platteland is in 2040 verrijkt met nieuwe functies. Dit is uitgekiend ingepast in de omgeving. Van leegstand is geen sprake. Vrijkomende agrarische bebouwing vindt snel een andere bestemming met soms ook spannende nieuwe functies. Elke nieuwe functie versterkt de kwaliteiten van de leefomgeving en de identiteit van het omliggende gebied. Naast functieverandering zet de Omgevingsvisie in op een versterking van zowel traditionele, moderne als experimentele landbouwbedrijven. Het voornemen past binnen deze visie, omdat het voornemen voorziet in het creëren van een andere nieuwe functie in voormalig agrarische bebouwing.

De landschapstypen van de gemeente zijn de 'natuurlijke dragers' voor ontwikkelingen in het buitengebied. Nieuwe ontwikkelingen moeten voortbouwen op de kenmerken van deze landschapstypen. Het projectgebied is ingedeeld bij het 'Essen en hoevenlandschap'. Eén van de ambities voor het landelijk gebied is: "We zorgen voor passend hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing". Bij dit hergebruik is aandacht nodig voor een goede ruimtelijke en landschappelijke inpassing.

3.4.3 Welstandsnota Buitengebied

In de Welstandsnota Buitengebied (vastgesteld d.d. 3 december 2013) is het projectgebied ingedeeld bij de 'Essen en hoeven' met ambitieniveau 1. Onder dit ambitieniveau 1 vallen alle gebieden die om een zorgvuldige beoordeling van de bouwkundige ingrepen vragen. "Het accent ligt hier op het handhaven en respecteren van of reageren op kenmerkende karakteristieken. De beoordeling is vooral gericht op het handhaven en waar mogelijk versterken van de specifieke gebiedskwaliteiten", aldus de Welstandsnota. Voor de essen en hoeven zijn specifieke criteria van toepassing voor de erfstructuur, hoofdvorm, gevels, materiaal kleurgebruik en detaillering, reclame, erfafscheidingen en utilitaire bouwwerken. Op dit punt wordt verwezen naar bladzijde 24 e.v. van de Welstandsnota.

De monumentencommissie is gevraagd om een adviesaanvraag voor het wijzigen van de boerderij aan de Lutten Oever 7 in Balkbrug. In het advies van 27 maart 2023 concludeerde de voorgenoemde commissie dat het voorlopige plan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van monumentale waarden, mits de doorsnedetekening wordt aangepast en de opening in het rechter dakvlak weer voorzien wordt van lamellen (zie Bijlage 1). Deze opmerkingen zijn verwerkt in het plan. Ook heeft op 9 januari 2023 de stadsbouwmeester geoordeeld dat de beoogde verbouwing zorgvuldig is en in harmonie is met de huidige bebouwingskarakteristieken. De conclusie was dat het ingediende plan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand (zie Bijlage 2).

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

4.1 Inleiding

Uit de bestaande omgevingssituatie kunnen (wettelijke) belemmeringen en/of voorwaarden voor een voornemen blijken. Uitgangspunt is dat er een goede omgevingssituatie bestaat. In de volgende paragrafen zijn de randvoorwaarden voortkomend uit de omgevingsaspecten voor het projectgebied beschreven en beoordeeld op eventuele beperkingen voor het voornemen.

4.2 Milieuzonering

Inleiding
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, als uitgangspunt van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), is het waarborgen van voldoende afstand tussen hinderveroorzakende functies, zoals bedrijven en voorzieningen, en hindergevoelige functies, zoals woningen, noodzakelijk. Bij de ruimtelijk-functionele afstemming hiervan kan gebruik worden gemaakt van de richtafstanden uit de basiszoneringslijst van de publicatie Bedrijven en milieuzonering (2009) van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Een richtafstand wordt beschouwd als de afstand waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van bedrijfsactiviteiten (betreffende geluid, geur, stof en gevaar) redelijkerwijs kan worden uitgesloten in gebieden met functiescheiding (omgevingstype 1: rustige woonwijk dan wel rustig buitengebied). De grootst aangegeven afstand is bepalend.

Als aan de gestelde richtafstanden wordt voldaan, is op die punten sprake van een goede ruimtelijke ordening. De genoemde maten zijn evenwel richtinggevend en met een goede motivering kan en mag hiervan worden afgeweken. De richtafstanden zijn overigens niet alleen gekoppeld aan de milieucategorie van een te beoordelen bedrijf/voorziening maar ook aan de karakterisering van de omgeving. Zo kan in geval van een gemengd gebied (omgevingstype 2), waar sprake is van functiemenging in plaats van functiescheiding, worden gewerkt met een verkleinde richtafstand. Hiertoe kan de minimale richtastand met één afstandsstap worden verkleind.

Onderzoek
Het geldende bestemmingsplan voor het projectgebied vormt het juridisch-planologisch kader van functies, bebouwing en werkzaamheden die in de verschillende op de verbeelding aangegeven bestemmingen zijn toegelaten. Op basis van het geldende bestemmingsplan kan in planologisch-juridische zin worden nagegaan welke milieuhinderlijke bedrijvigheid is toegelaten. Rondom het projectgebied is voornamelijk sprake van verschillende agrarische bestemmingen en woonbestemmingen en bijbehorende reguliere functietoedelingen wat betreft verkeer, groen en water. Het projectgebied ligt in gemengd buitengebied.

  • Aan de westkant van het projectgebied bevindt zich een loonbedrijf. Een dergelijke voorziening kan in de genoemde VNG-publicatie worden ondergebracht in de categorie 'Dienstverlening t.b.n. de landbouw: algemeen (o.a. loonbedrijven): b.o >500 m²' (SBI-code 016) van milieucategorie 3.1 (op basis van geluid) met een aan te houden minimale richtafstand van 50 meter tot hindergevoelige objecten. De hindergevoelige objecten in het projectgebied liggen op circa 150 meter van het loonwerk bedrijf. Dit is op voldoende afstand.
  • Aan de oostkant van het projectgebied bevindt zich een rundveebedrijf. Op basis van genoemde VNG-publicatie bedraagt de afstand voor geluid 30 meter. Aan deze afstand wordt voldaan. Voor geur is de Verordening Geurhinder en veehouderij bepalend, vastgesteld door de raad op 1 oktober 2010. Op basis daarvan moet de afstand tussen een bestaande rundveehouderij en een geurgevoelig object minimaal 25 meter bedragen. Aan deze afstand wordt voldaan.

Hinder als gevolg van het voorliggende plan

De volgende vraag is of in of nabij het projectgebied functies aanwezig zijn die als gevolg van het planvoornemen hinder zouden kunnen ondervinden. Het voornemen bestaat uit het ontwikkelen van een psychologiepraktijk. Een dergelijke voorziening kan in de genoemde VNG-publicatie worden ondergebracht in de categorie 'Maatschappij- en geesteswetenschappelijk onderzoek' (SBI-code 722) van milieucategorie 1 (op basis van geluid) met een aan te houden minimale richtafstand van 10 meter tot hindergevoelige objecten. De dichtstbijzijnde woning buiten het landgoed is gelegen op circa 75 meter afstand van het projectgebied. Aan deze richtafstand wordt dus voldaan. Vanuit de functie gaat geen hinder uit naar omliggende functies.

Conclusie
Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor het voornemen.

4.3 Bodem

Normstelling en beleid
Met het oog op een goede ruimtelijke ordening moet in geval van ruimtelijke ontwikkelingen worden aangetoond dat de bodem geschikt is voor het beoogde functiegebruik. Ter plaatse van locaties die verdacht worden van bodemverontreiniging, moet in ieder geval een verkennend bodemonderzoek worden uitgevoerd. In geval van verontreinigingen is de Wet bodembescherming (Wbb) van toepassing. Hierin is geregeld dat als ter plaatse van een projectgebied ernstige verontreinigingen worden aangetroffen er sprake is van een saneringsgeval. Voor te ontgraven en eventueel buiten een projectgebied af te voeren gronden kan op basis van het Besluit Bodemkwaliteit (Bbk) een milieuhygiënische verklaring van de gronden noodzakelijk zijn (en deze is met bodemonderzoek te verkrijgen). Dit is echter sterk afhankelijk van de toepassingslocatie.

Toetsing
Het project betreft een functiewijziging van bestaande bebouwing. Door de gemeente is aangegeven dat een bodemonderzoek noodzakelijk is (Bijlage 3). Uit het onderzoek volgt dat er geen verhoogde waarden zijn aangetroffen die nader onderzoek noodzakelijk maken.

Conclusie

Het aspect bodem vormt geen belemmering voor het project.

4.4 Ecologie

Normstelling en beleid
In het kader van de uitvoerbaarheid van ruimtelijke plannen is het conform artikel 3.1.6 Bro noodzakelijk om aandacht te besteden aan de effecten op natuurwaarden. Effecten dienen te worden beoordeeld in relatie tot geldende wet- en regelgeving op het terrein van zowel de soorten- als wel de gebiedsbescherming. Per 1 januari 2017 is hiertoe de Wet natuurbescherming (Wnb) van kracht.

Ecologisch onderzoek
Om de uitvoerbaarheid van het plan te toetsen, is een inventarisatie van natuurwaarden uitgevoerd (zie Bijlage 4). Het doel van de inventarisatie is om na te gaan of aanvullend onderzoek in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) of het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid noodzakelijk is. Naast het raadplegen van bronnen is het projectgebied ten behoeve van de natuurtoets op 26 augustus 2022 bezocht door een ecoloog van BügelHajema Adviseurs. De weersomstandigheden tijdens het veldbezoek waren: zwaar bewolkt, overwegend droog met een korte bui, circa 20°C en er stond een zwakke wind.

Soortenbescherming

Uit de toetsing komt naar voren dat als gevolg van de plannen geen jaarrond beschermde nesten van vogels, verblijfplaatsen van vleermuizen en leef- of foerageergebied van beschermde grondgebonden zoogdieren en amfibieën verloren gaan. Het aanvragen van een ontheffing van de Wnb is niet nodig. Wel moet bij de werkzaamheden rekening worden gehouden met de kwetsbare periodes van huismus, kerkuil, steenuil. Voor de houten schuur houdt dat buiten de periode maart - augustus en buiten periodes met vorst moet worden gewerkt. Voor de aangrenzende schuur moet buiten de periode februari - augustus worden gewerkt. Ook moet bij de werkzaamheden lichtuitstraling op het dak van de houten schuur, het platte dak van de woonboerderij en de bomen in het projectgebied worden voorkomen, in verband met mogelijke vogelnesten en vleermuisverblijfplaatsen. Hiervoor kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt van amberkleurige verlichting en lichtgerichte armaturen. Wanneer niet volgens bovenstaande werkwijze kan worden gewerkt, is nader onderzoek en mogelijk een ontheffing van de Wnb nodig.

Verder moet bij de werkzaamheden rekening worden gehouden met het broedseizoen van algemene vogels. Dit betekent dat er bij voorkeur buiten het broedseizoen wordt gewerkt, dus buiten de periode half maart tot half juli. Het is ook mogelijk om voor het broedseizoen te starten met de werkzaamheden en continu door te werken. Dan is het waarschijnlijk dat vogels niet in het projectgebied gaan broeden vanwege de continue verstoring. Is de wens om de werkzaamheden in het broedseizoen te starten, dan is het nodig om het projectgebied voorafgaand aan de start te (laten) inventariseren op broedgevallen. Zijn er op dat moment vogels aan het broeden, dan kunnen de werkzaamheden pas starten als de jongen zijn uitgevlogen.

Gebiedsbescherming

Negatieve effecten ten aanzien van in het kader van de Wnb beschermde Natura 2000-gebieden kunnen worden uitgesloten. Gezien de grote afstand tot het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied en de beperkte omvang van de ontwikkeling, wordt een Aerius-berekening niet noodzakelijk geacht.

Natuurnetwerk Nederland

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen Ecologische Hoofdstructuur (EHS) genoemd, is een samenhangend netwerk van bestaande en nog te ontwikkelen belangrijke natuurgebieden in Nederland. Dit netwerk moet voldoende robuust zijn voor een duurzame verbetering van de omstandigheden voor de wilde flora en fauna en voor natuurlijke leefgemeenschappen. Het NNN is als beleidsdoel opgenomen in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI). De provincies zijn verantwoordelijk voor de begrenzing, ontwikkeling en bescherming van het NNN. De begrenzing en ruimtelijke bescherming van het NNN is voor provincie Overijssel uitgewerkt in de Omgevingsvisie Overijssel en de bijbehorende Omgevingsverordening Overijssel 2017 (geconsolideerd op 21 juni 2022). Het NNN in Overijssel kent geen externe werking.

Delen van het projectgebied liggen in het NNN en hebben het beheertype N15.02 Dennen-, eiken- en beukenbos. Volgens artikel 2.7.3 lid 4 van de Omgevingsverordening Overijssel 2017, mag een ruimtelijk plan in het NNN niet leiden tot een significante vermindering van de oppervlakte van die gebieden of de samenhang tussen die gebieden of tot een significantie aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.

In het planvoornemen wordt alleen bestaande bebouwing verbouwd en worden in het noorden van het projectgebied parkeerplaatsen gerealiseerd door middel van grasstenen. Er vinden langs de zuidwestelijke rand van het projectgebied geen werkzaamheden plaats in het NNN en de samenhang, wezenlijke kenmerken en waarden en het oppervlakte van het NNN worden dan ook niet aangetast. Negatieve effecten op het NNN kunnen hierdoor worden uitgesloten.

Het plan is niet in strijd met het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid en leidt niet tot negatieve effecten op het NNN. Ook is het plan niet in strijd met het onderdeel houtopstanden van de Wnb.

Conclusie
Voor een toetsing aan de Wnb en het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid is op basis van het raadplegen van bronnen, gelet op de aard van het plan, een voldoende beeld van de natuurwaarden ontstaan. Er is geen nader onderzoek nodig naar de aan- of afwezigheid van beschermde soorten. Het is niet nodig om een ontheffing van Wnb aan te vragen.

In verband met de zorgplicht van de Wnb is het wel nodig om bij de planning van de werkzaamheden rekening te houden met het broedseizoen van vogels.

Een nadere analyse in het kader van de gebiedsbescherming van de Wnb of het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid is niet noodzakelijk. Het plan heeft geen negatieve gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van natuurlijke habitats en soorten. Voor deze activiteit is daarom geen vergunning op grond van de Wnb nodig. Het plan is daarnaast op het punt van provinciaal natuurbeleid niet in strijd met de Provinciale Omgevingsverordening.

4.5 Water

Wet- en regelgeving
In de ruimtelijke ordeningspraktijk is het doorlopen van de wettelijk verplichte 'watertoets' bij de betrokken waterbeheerder (in dit geval Waterschap Drents Overijsselse Delta) van belang. De watertoets wordt gezien als procesinstrument dat moet waarborgen dat de gevolgen van ruimtelijke ontwikkelingen voor de waterhuishouding meer expliciet worden afgewogen. De watertoets is een belangrijk instrument bij het klimaatbestendig en waterrobuust inrichten van de ruimte. De watertoets zorgt ervoor dat in alle ruimtelijke plannen in een vroegtijdig stadium aandacht wordt besteed aan veiligheid, kwaliteit en kwantiteit van het water.

Toetsing
Op 18 juli 2022 is de (digitale) watertoets doorlopen. Hieronder worden de gegeven onderdelen uit de watertoets weergegeven en wordt ingegaan hoe hier rekening mee is gehouden in het plan. Het volledige advies is als Bijlage 5 aan de toelichting toegevoegd.

Op basis van het voornemen heeft Waterschap Drents Overijsselse Delta bepaald dat het plan geen schadelijke gevolgen voor de waterkwaliteit en ecologie heeft. Binnen het project worden niet meer dan tien wooneenheden gerealiseerd en de toename van het verharde oppervlak bedraagt niet meer dan 1.500 m2. Binnen het projectgebied is geen sprake van (grond)wateroverlast. Voor de aanleghoogte wordt een ontwateringsdiepte geadviseerd van minimaal 80 cm. Dit is de afstand tussen de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) en onderzijde bouwvloer. Bij het bouwen zonder kruipruimte kan worden volstaan met een kleinere ontwateringsdiepte. Om wateroverlast binnen woningen en bedrijven te voorkomen adviseren wij om een drempelhoogte van 30 cm boven het straatpeil te hanteren (as van de weg). Voor lager gelegen ruimtes, zoals kelders en parkeergarages, wordt aandacht besteed aan het voorkomen van wateroverlast door bijvoorbeeld instromend hemelwater.

Bij de afvoer van overtollig hemelwater moet het afstromend hemelwater ter plaatse in de bodem dan wel op het oppervlaktewater worden teruggebracht. Het waterschap heeft de voorkeur om het hemelwater, daar waar mogelijk, te infiltreren in de bodem. Oppervlakkige afvoer naar de infiltratievoorziening en infiltratie via wadi’s heeft daarbij de voorkeur. Als oppervlakkige infiltratie niet mogelijk is, is ondergrondse infiltratie door middel van bijvoorbeeld een infiltratieriool (IT-riool) of infiltratiekratten een mogelijkheid. Als infiltratie niet mogelijk is dan kan hemelwater via een bodempassage worden geloosd op oppervlaktewater. De afvoer van overtollig hemelwater uit het projectgebied mag, ongeacht de toegepaste methode, niet tot wateroverlast leiden op aangrenzende percelen of het omliggende watersysteem. Schoon hemelwater (bijvoorbeeld vanaf dakoppervlakken) kan direct worden afgevoerd naar oppervlaktewater.

Conclusie
Voorwaarden met betrekking tot relevante waterhuishoudkundige aspecten worden in deze ruimtelijke onderbouwing in acht genomen. Met het oog daarop wordt er dan ook van uitgegaan dat het voornemen uitvoerbaar is.

4.6 Geluidhinder

Normstelling en beleid
De Wet geluidhinder (Wgh) is er op gericht om de geluidhinder vanwege onder andere spoorweglawaai, industrielawaai en wegverkeerslawaai te voorkomen en te beperken. De Wgh bepaalt dat de 'geluidsbelasting' op gevels van woningen en andere geluidsgevoelige objecten niet hoger mag zijn dan een in de wet bepaalde norm die als voorkeursgrenswaarde wordt aangeduid. Indien binnen een geluidzone nieuwe geluidgevoelige objecten, zoals woningen, worden gerealiseerd, moet door middel van akoestisch onderzoek worden vastgesteld of aan de grenswaarden uit de Wgh wordt voldaan.

Toetsing
Op de locatie is al een woning aanwezig. De gevel van dit geluidgevoelige object wijzigt niet qua ligging, er is daarom geen akoestisch onderzoek nodig op grond van de Wet geluidhinder. De psychologiepraktijk met groepsactiviteiten kan wel leiden tot een hogere geluidsbelasting op de omgeving. Onder het thema 'Milieuzonering' wordt hier nader op ingegaan (zie paragraaf 4.2).

Conclusie

Het voornemen van deze ruimtelijke onderbouwing mag uit oogpunt van geluidhinder uitvoerbaar worden geacht.

4.7 Luchtkwaliteit

Normstelling en beleid
In hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer (Wm) zijn de grenswaarden op het gebied van de luchtkwaliteit vastgelegd. Daarbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10) en zeer fijn stof (PM2,5) van belang. Grenswaarden ten aanzien van de jaargemiddelde concentratie betreffen 40 µg/m3 voor zowel NO2 als PM10 en 25 µg/m3 voor PM2,5. Projecten met een invloed van 'niet in betekenende mate' (nibm) op de luchtkwaliteit zijn verder vrijgesteld van toetsing aan de grenswaarden. Op grond van de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) zijn (onder andere) de volgende projecten vrijgesteld van toetsing:

  • woningbouwprojecten met minder dan 1.500 woningen;
  • projecten die leiden tot minder dan 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van maximaal 1,2 µg/m3 NO2 of PM10). Deze grens komt in 2021 overeen met 1.739 auto's dan wel 157 vrachtwagens per weekdagetmaal (Grenswaarden per 06-04-2021).

PM10 en PM2,5 zijn overigens sterk gerelateerd, aangezien PM2,5 onderdeel uitmaakt van de emissie van PM10. Als aan PM10 wordt voldaan, mag daarom worden aangenomen dat ook de grenswaarde van PM2,5 niet wordt overschreden.

Toetsing
Het initiatief betreft het vestigen van een meerdaagse psychologiepraktijk met diverse groepsactiviteiten op het perceel. Op het bedrijf komen 7 kamers voor meerdaags verblijf voor cursisten. Deze 7 kamers hebben een vermoedelijke bezettingsgraad van 75%.

In deze onderbouwing wordt uitgegaan van een worst-case situatie waarin de cursisten dagelijks vertrekken en aankomen. Per kamer wordt uitgegaan van 1 voertuig. Met deze uitgangspunten betekent de ontwikkeling een verkeersgeneratie van (0,75*7=) 5,25 verkeersbewegingen per etmaal. Daaraan zijn 4 extra dagelijkse verkeersbewegingen toegevoegd als gevolg van personeel (externe trainers, schoonmaker, bevoorrading). Dit houdt in dat er in totaal 9,25 verkeersbewegingen per etmaal zullen plaatsvinden.

Dit is een worst-case voorspelling; de werkelijke verkeersgeneratie zal vermoedelijk lager uitvallen. Aangezien het een meerdaagse cursus is, zal het verloop van cursisten in werkelijkheid lager liggen.

Rekentool
Voor kleinere ruimtelijke en verkeersplannen die effect kunnen hebben op de luchtkwaliteit heeft het ministerie van Infrastructuur en Milieu in samenwerking met Kenniscentrum InfoMil de nibm-tool in 2008 ontwikkeld. De nibm-tool wordt jaarlijks door InfoMil geactualiseerd. Daarmee kan op een eenvoudige en snelle manier worden bepaald of een plan niet in betekenende mate bijdraagt aan luchtverontreiniging. Met behulp van deze rekentool (versie 2022) is de toename van de stoffen NO2 en PM10 bepaald.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.OVUP00124-VG01_0011.png"

Uit de berekeningen met de nibm-tool blijkt dat het plan de grens van 3% (een toename van 1,2 µg/m3 NO2 of PM10) niet overschrijdt. Het project kan derhalve worden beschouwd als een nibm-project. Nader onderzoek naar de luchtkwaliteit vanwege de toename van het verkeer is niet noodzakelijk.

Conclusie
Het project moet derhalve worden beschouwd als een nibm-project. Nader onderzoek naar de luchtkwaliteit kan derhalve achterwege blijven.

4.8 Verkeer en parkeren

Voor een ruimtelijk plan geldt dat de verkeerseffecten die optreden als gevolg van een voornemen in het kader van een goede ruimtelijke ordening moeten worden onderbouwd. De nadruk ligt daarbij op de effecten van de ontwikkeling op de verkeersafwikkeling en parkeren (bereikbaarheid), de verkeersveiligheid en de verkeershinder (leefbaarheid). In publicatie nr. 381 'Toekomstbestendig parkeren, Van parkeerkencijfers naar parkeernormen' (2018) van het CROW (het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte) zijn vuistregels en kengetallen aangereikt om verkeerseffecten bij ontwikkelingen te bepalen. De richtlijnen van het CROW gaan uit van een bandbreedte van minimale en maximale parkeerkencijfers.

Verkeersafwikkeling 
De realisatie van een meerdaagse psychologiepraktijk met diverse groepsactiviteiten op het perceel leidt tot een verkeersaantrekkende werking van en naar het projectgebied. Op het bedrijf komen 7 kamers voor meerdaags verblijf voor cursisten. Deze 7 kamers hebben een vermoedelijke bezettingsgraad van 75%. Er wordt daarom uitgegaan van een verkeersgeneratie van (0,75*7=)5,25 verkeersbewegingen per etmaal. Ook wordt uitgegaan van 4 extra dagelijkse verkeersbewegingen als gevolg van personeel (externe trainers, schoonmaker, bevoorrading). Dit houdt in dat er in totaal 9,25 verkeersbewegingen per etmaal zullen plaatsvinden. Dit is een worst case voorspelling, de werkelijke verkeersgeneratie zal vermoedelijk lager uitvallen, aangezien het een meerdaagse cursus is en het verloop van cursisten in werkelijkheid lager zal liggen. Naast het projectgebied ligt de doorgaande weg 'Lutten Oever', deze heeft voldoende capaciteit om de verkeerstoename door het voornemen aan te kunnen. Gelet op de beperkte verkeersaantrekkende werking van het projectgebied hoeven voor het voornemen geen aanpassingen in de verkeersontsluiting te worden getroffen.

Parkeren
Naast een verkeersaantrekkende werking neemt de parkeerbehoefte in het gebied als gevolg van het voornemen ook toe. Parkeren wordt in de toekomstige situatie op eigen erf opgelost. Er zullen 16 parkeerplaatsen worden gerealiseerd in de toekomstige situatie (zie figuur 2.4 en 2.5 in paragraaf 2.2). Hierbij is uitgegaan van 7 parkeerplekken voor gasten, 5 parkeerplekken voor trainers en 2 privéparkeerplekken. Ook worden er nog 2 extra parkeerplekken gerealiseerd. Dit mag worden beoordeeld als een voldoende parkeeroplossing voor de te realiseren meerdaagse psychologiepraktijk.

Conclusie
Het voornemen leidt niet tot een onaanvaardbare verkeerstoename over de aanvoerende wegen naar het projectgebied. Het voornemen zal bovendien niet tot negatieve invloeden op de verkeersafwikkeling in de directe omgeving van het gebied leiden. Daarnaast zal ten behoeve van het voornemen een voldoende parkeeroplossing worden geboden. Uit oogpunt van verkeerseffecten mag voorliggend plan dan ook aanvaardbaar worden geacht.

4.9 Externe veiligheid

Normstelling en beleid
Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's voor de woon- en leefomgeving bij gebruik, opslag en vervoer van gevaarlijke stoffen, zoals vuurwerk, aardgas of LPG. Het aandachtsveld van externe veiligheid richt zich op zowel inrichtingen (bedrijven) waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn als het transport van gevaarlijke stoffen. Dit vervoer kan plaatsvinden over weg, water en spoor en door buisleidingen. Het beleid is er op gericht te voorkomen dat te dicht bij gevoelige bestemmingen activiteiten met gevaarlijke stoffen plaatsvinden. Dit is verankerd in diverse wet- en regelgeving, zoals het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb), Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Barim: Activiteitenbesluit).

Toetsing
In het kader van het Interprovinciaal Overleg (IPO) is een zogenoemde risicokaart ontwikkeld. Hierin is informatie opgenomen die met risico's te maken heeft; zowel risicobronnen als kwetsbare objecten die aandacht verdienen bij ruimtelijke ontwikkelingen worden getoond.

Voor het planvoornemen is op de risicokaart nagegaan of er ook aandachtspunten (in dit geval risicobronnen) op het vlak van de externe veiligheid aanwezig zijn. Hieruit is gebleken dat er in de omgeving van De Landgoed Den Hoogen Gaerde geen risicovolle inrichtingen aanwezig zijn. Wel bevindt zich op circa 750 m afstand van het projectgebied hoogspanningslijn FE041_2. De indicatieve afstand van de hoogspanningslijn is 65 m aan weerszijden. Het projectgebied ligt buiten deze indicatieve afstand van 65 m.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.OVUP00124-VG01_0012.png"

Figuur 4.1: Uitsnede risicokaart, het projectgebied bevindt zich globaal in het rode kader (bron: risicokaart.nl)

Conclusie
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor het planvoornemen.

4.10 Archeologie

Normstelling en beleid
Door ondertekening van het verdrag van Malta (1992) heeft Nederland zich verplicht om bij ruimtelijke planvorming nadrukkelijk rekening te houden met het niet zichtbare deel van het cultuurhistorisch erfgoed, te weten de archeologische waarden. De Monumentenwet en haar opvolger, de Erfgoedwet, regelen hoe met archeologische vindplaatsen en zichtbare monumenten moet worden omgegaan. Het streven is om deze belangen tijdig bij de planvorming te betrekken. Het streven is om deze belangen tijdig bij de planvorming te betrekken.

Onderzoek
Op 30 juni 2009 heeft de gemeenteraad het gemeentelijk archeologiebeleid vastgesteld. Op de archeologische beleidskaart kent het projectgebied 'Waarde - Archeologie 4' (zie figuur 11). Dit houdt in dat archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij bouwwerken met een oppervlakte groter dan 500 m2 en een diepte van 50 cm of meer. Aangezien in het voornemen slechts sprake is van verbouw van bestaande bebouwing, is archeologisch onderzoek niet nodig.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.OVUP00124-VG01_0013.png"

Figuur 4.2: Gemeentelijke archeologische verwachtingenkaart (bron: gemeente Hardenberg)

Conclusie
Het aspect archeologie staat het plan en de ontwikkelingen derhalve niet in de weg.

4.11 Cultuurhistorie

Normstelling en beleid
Cultuurhistorie gaat over de geschiedenis van de gebouwde omgeving, de landschappen, tradities en de verhalen die erbij horen. Sinds 1 januari 2012 is de gemeente wettelijk verplicht om cultuurhistorische belangen mee te wegen in ruimtelijke vraagstukken.

Onderzoek
Uit de cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Overijssel, blijkt dat het projectgebied in de cultuurhistorische regio 'Veldstreek' en de cultuurhistorische deelregio 'Reestdal' is gelegen. In dit kleinschalige landschap bevinden zich hooilanden, akkertjes, heidevelden, bossen, landgoederen en monumentale boerderijen. Ook het projectgebied zelf is cultuurhistorisch van belang. Landgoed Den Hoogen Gaerde is in 1980 aangewezen als rijksmonument. Bij ruimtelijke ontwikkelingen wordt gestreefd naar behoud en/of inpassing.

Er is ten behoeve van de verbouwing van het rijksmonument onderzoek gedaan naar de gebouwhistorische onderdelen van het rijksmonument, zie Bijlage 6. Uit dit bouwhistorisch onderzoek was de conclusie dat behoud en herstel van de oorspronkelijke bouwmassa zoveel mogelijk dient te worden nagestreefd. De diverse afwerkingen dienen met respect te worden behandeld. Aan de hand van het bouwhistorisch onderzoek is het ontwerp voor de verbouw van het pand opgezet. Hierin is nadrukkelijk rekening gehouden met de monumentale waarde van het rijksmonument.

Conclusie
Gelet op bovenstaande kan worden vastgesteld dat het plan vanuit landschap en cultuurhistorie passend is. Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

4.12 Duurzaamheid

Vanaf 1 januari 2021 moet alle nieuwbouw voldoen aan de eisen voor BENG (Bijna Energie Neutrale Gebouwen) waarmee is vastgelegd dat energiebronnen voor gebouwen in bepaalde mate duurzaam moeten zijn. Hoewel er in het voornemen geen sprake is van nieuwbouw, is wel rekening gehouden met duurzaamheid in het plan. In het voornemen wordt de monumentale boerderij geïsoleerd, dit gebeurt met hennep (biobased isolatie), waarbij de nieuwbouwwaarde als ambitieniveau wordt gesteld.

4.13 M.e.r.

Inleiding
Op grond van artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient het bevoegd gezag zijn eventuele keuze voor géén m.e.r.-beoordeling voor een activiteit die beneden de drempelwaarde van bijlage D van het Besluit m.e.r. valt, te motiveren. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Op basis van de vormvrije m.e.r. blijkt of al dan niet een m.e.r. of m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is.

Sinds de meest recente wijziging van het Besluit m.e.r. van 7 juli 2017 moet de keuze voor wel of géén m.e.r.-beoordeling worden genomen door middel van een apart besluit. De keuze wordt gemaakt op basis van een aanmeldnotitie. In het geval het bevoegd gezag zelf initiatiefnemer is, is een apart besluit niet noodzakelijk en kan de overweging voor het wel of niet uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling, in de overwegingen van het moederbesluit worden opgenomen.

Onderzoek
Het voornemen is om op het bestaande landgoed te gaan wonen en tevens een psychologiepraktijk met diverse groepsactiviteiten op het perceel te vestigen. De activiteit die mogelijk wordt gemaakt, valt onder onderdeel D 11.2 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Onderdeel D 11.2 betreft: 'uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.

Onder verwijzing naar haar uitspraken van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694, van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:348 en van 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1253, heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 12 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1879) overwogen dat het antwoord op de vraag of sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit milieueffectrapportage, afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene wijziging van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. Het betwiste plan voorziet in de bouw van twee woningen op een perceel grasland in een kleine kern. De Raad van State heeft in voornoemde uitspraak geoordeeld dat het plan, gelet op de aard en omvang, niet worden aangemerkt als een stedelijk ontwikkelingsproject. Hierbij is van belang dat het ruimtebeslag van de voorziene bebouwing beperkt is en dat de voorziene ontwikkeling gepaard gaat met een beperkte bebouwing op het perceel.

Ook de planontwikkeling aan de Lutten Oever 7 kent een beperkt ruimtebeslag. Ten opzichte van de huidige situatie neemt het bebouwd oppervlak niet toe en blijft de huidige functie wonen gehandhaafd. Het gebruik van het landgoed als psychologiepraktijk is niet zodanig van aard, dat er sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Geconcludeerd kan worden dat onderhavig plan niet als stedelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt. Dat betekent dat er geen sprake is van een m.e.r.-(beoordelings)plicht.

Conclusie
Voor het onderhavig plan hoeft gezien het voorgaande geen m.e.r.- (beoordelings)procedure te worden doorlopen. Tevens blijkt uit de voorgaande paragraven dat geen significant negatieve effecten optreden.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

In het kader van het bestuurlijk vooroverleg op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt deze ruimtelijke onderbouwing aan verschillende maatschappelijke instanties aangeboden, die daarmee in de gelegenheid worden gesteld om een overlegreactie op de aanvraag omgevingsvergunning in te dienen. De resultaten van overleg worden te zijner tijd in deze paragraaf verwerkt.

Het ontwerpbesluit omgevingsvergunning en onderhavige ruimtelijke motivering zullen voor de duur van zes weken ter inzage worden gelegd. Een ieder kan binnen deze periode een zienswijze indienen.

5.2 Economische uitvoerbaarheid

Voor aangewezen bouwplannen moet een exploitatieplan worden vastgesteld. In dit geval is er geen sprake van een aangewezen bouwplan, zodat geen exploitatieplan hoeft te worden vastgesteld.

De kosten die samenhangen met voorliggend plan zullen door de ontwikkelende partij worden gedragen. Door het verlenen van een omgevingsvergunning voor de betreffende gronden is er de kans dat door belanghebbende eigenaren van gronden in de omgeving van het projectgebied bij de gemeente op grond van artikel 6.1 Wro een verzoek tot tegemoetkoming in de planschade wordt ingediend.

De mogelijke kosten die samenhangen met een planschadeverhaal worden door de aanvrager van de omgevingsvergunning gedragen. Hiervoor is tussen de gemeente en de aanvrager een planschadeovereenkomst ondertekend. Op grond van voorgaande mag het plan economisch uitvoerbaar worden geacht.