direct naar inhoud van Ruimtelijke Onderbouwing
Plan: Heemserveen, Elfde Wijk 42a
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.0160.OVUP00078-VG01

Ruimtelijke Onderbouwing

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het project

Voorliggende ruimtelijke onderbouwing betreft een afwijking van de regels uit het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Hardenberg ten behoeve van realisatie van een nieuwe rundveestal met bijbehorende voorzieningen aan de Elfde Wijk 42a te Heemserveen.

In hoofdstuk 2 wordt het initiatief verder toegelicht, daar is een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

Op het perceel Elfde Wijk 42a is een melkveehouderij gevestigd met een omvang van 372 melkkoeien en 180 stuks jongvee. Het grootste deel van de huidige veestapel is gehuisvest in een ligboxenstal die enkele jaren geleden is gerealiseerd. De melkkoeien worden gemolken in een vrijstaand melkgebouw. In de huidige bedrijfsopzet is rekening gehouden met toekomstige uitbreiding. Middels dit project wordt hier invulling aangegeven door ten oosten van de huidge bebouwing een nieuwe ligboxenstal te realiseren.

De voorgenomen ontwikkeling is strijdig met de regels uit het vigerende bestemmingsplan. De nieuwe bebouwing wordt buiten het huidige bouwperceel gerealieerd. Echter, omdat het initiatief past op de locatie en gewenst is, wordt door de gemeente in principe medewerking verleend. Hiertoe dient een omgevingsvergunning te worden aangevraagd voor het handelen in strijd met de regels uit het bestemmingsplan conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Middels voorliggend document wordt op basis van onderzoeken gemotiveerd waarom medewerking kan worden verleend en waarom dat kan in het kader van de Wabo.

1.2 Projectgebied

De projectlocatie is gelegen ten noordwesten van Hardenberg in het landelijk gebied tussen de kernen Hardenberg en Dedemsvaart en wordt begrensd door de Elfde Wijk en omliggende weidegronden. De betreffende locatie is kadastraal bekend onder gemeente Ambt-Hardenberg, sectie R, nummers 392 en 263.

In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.OVUP00078-VG01_0001.png"
Topografische kaart.
Bron: Topografische Dienst Kadaster.

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied Hardenberg" van de gemeente Hardenberg, zoals vastgesteld op 2 december 2014 onverkort van toepassing.

Zoals te zien in de volgende figuur is ter plaatse de bestemming Agrarisch met waarden - Open veenontginningslandschap en de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 5 toegekend. De locatie kent een bouwvlak van circa 14.88 m². .

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.OVUP00078-VG01_0002.png"

Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijke plannen.nl

De voorgenomen ontwikkeling is in strijd met het bepaalde in het vigerende bestemmingsplan omdat de nieuwe te bouwen stal buiten de grenzen van het huidige bouwvlak wordt opgericht.

Om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken zal op de hiervoor genoemde punten een omgevingsvergunning voor het buitenplans afwijken van de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan worden aangevraagd conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De afwijking zal worden verleend voor de volgende onderdelen:

  • oprichten van een nieuwe ligboxenstal buiten het agrarisch bouwvlak;
  • oprichten van een stal voor meer dan 200 melkkoeien.

Voorliggend document dient als ruimtelijke onderbouwing, waarmee wordt aangetoond dat geen sprake is van belemmeringen op milieutechnisch en ruimtelijk vlak.

1.4 Leeswijzer

Deze onderbouwing is als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de het project.
  • Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden het project getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
  • Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het project aan de aspecten milieu, ecologie, verkeer en parkeren, archeologie en cultuurhistorie en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, waar nodig, aanvullende onderzoeken uitgevoerd.
  • Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het project. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het project getoetst en wordt nader ingegaan op handhaving.
  • 1.

Hoofdstuk 2 Projectbeschrijving

2.1 Huidige situatie

2.1.1 Gebiedsprofiel

De projectlocatie is gelegen aan de Elfde Wijk en is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Hardenberg ten noordwesten van Hardenberg tussen de N377 en de N34. De weg Elfde Wijk wordt begeleid door sloten en een enkele bomenrij van oude eiken. Het ‘oude’ voorerf wordt omzoomd door heesters en bomen.

In het open veenontginningsgebied is de geschiedenis van de veenontginning nog goed zichtbaar. Karakteristiek zijn de lange, rechtlijnige lijnen van wegen, sloten en bomen. Het gebied is hoofdzakelijk in agrarisch grondgebruik. Verschillende agrarische bedrijfslocaties liggen verspreid over het gebied, altijd met het erf direct aan de weg en de kopgevel van de bebouwing naar de weg gericht. Waardevol voor dit gebied zijn de doorzichten in het landschap.

De omgeving van de projectlocatie bestaat voornamelijk uit weidegronden. Het dichtstbijzijnd gevoelig object (woning van derden) is gelegen op een afstand van ongeveer 250 meter (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak).

2.1.2 Ruimtelijke structuur

Op de projectlocatie is in de huidige situatie een melkveehouderij gevestigd. De bebouwing van het agrarisch bedrijf bestond voorheen uit een bedrijfswoning, werktuigenberging en een ligboxstal.

Enkele jaren geleden heeft een uitbreiding van het bedrijf plaatsgebonden waarbij een moderne ligboxstal voor 372 melkkoeien en een vrijstaand melkgebouw zijn gerealiseerd. Het melkgebouw is ingericht met een melkstal, wachtruimte, tanklokaal, strohok, separatieruimte en bijbehorende voorzieningen.

Ten zuiden van de oorspronkelijke ligboxenstal en de werktuigenberging zijn enkele kuilplaten en sleufsilo's gelegen. In de volgende figuur is de huidige situatie in een luchtfoto weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.OVUP00078-VG01_0003.png"
Luchtfoto huidige situatie
Bron: PDOK viewer

2.2 Toekomstige situatie

2.2.1 Ruimtelijke structuur

De afgelopen jaren is een weg ingeslagen die is gericht op schaalvergroting. Het huidige melkgebouw is destijds al ingericht op een toekomstige realisatie van een tweede ligboxenstal voor melkkoeien.

Ten noordoosten van het melkgebouw wordt een nieuwe ligboxenstal gerealiseerd. Deze nieuwe stal wordt met een doorsteek verbonden met het melkgebouw. De nieuwe stal is langer dan de bestaande ligboxental. De breedte is vergelijkbaar. De nieuwe stal heeft een lengte van circa 129 meter en een breedte van circa 36 meter. Ook ten aanzien van bouw- en goothoogte, materiaalgebruik en architectuur wordt de afstemming gezocht met de bestaande stal. Hierdoor ontstaat vanaf de straat of vanuit het landschap een evenwichtig beeld van het bedrijf.

Na realisatie van de plannen kunnen in de bestaande stal 230 melkkoeien en 130 stuks jongvee worden gehuisvest. De nieuwe stal biedt ruimte aan 420 melkkoeien en 85 stuks jongvee.

De oorspronkelijke ligboxenstal, die nabij de bedrijfswoning is gesitueerd, is verouderd en voldoet niet meer aan de huidige standaard voor dierenwelzijn. Deze stal zal dan ook worden gesloopt. Ten zuidoosten van de bedrijfswoning wordt een gebied ingericht voor de huisvesting van 100 stuks jongvee in kalveriglo's.

Tenslotte wordt ten zuiden de huidige kuilvoeropslagen een tweetal nieuwe kuilvoerplaten gerealiseerd. Deze zijn noodzakelijk gezien de toename van de veestapel.

Het huidige bouwvlak heeft onvoldoende omvang om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Hierdoor is het wenselijk het bouwvlak te vergroten. De omvang van het nieuwe bouwperceel bedraagt 2,85 hectare. Hierbinnen is voldoende ruimte om ook de ruwvoeropslagen te situeren.

In de volgende figuur is de gewenste inrichting van het erf op een situatie tekening weergegeven. Een volledige tekening op schaal is in bijlage

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.OVUP00078-VG01_0004.png"

Gewenste situatie.
Bron: DLV Advies

2.2.2 Landschappelijke inpassing

Bij nieuwe ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.

Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven en volledig opgenomen in bijlage 3.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.OVUP00078-VG01_0005.png"

Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: Reuvers Buro voor Groene Ruimtes

Deze tekening maakt onderdeel uit van een Ruimtelijk kwaliteitsplan (zie bijlage 2). In dit plan is beschreven op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soort beplanting daarvoor wordt toegepast. Ook is gemotiveerd dat wordt voldaan aan de uitgangspunten van het KGO-beleid van de provincie Overijssel. De letters KGO staan hierbij voor Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving. In het kader van het inrichting van het erf worden de volgende maatregelen getroffen.

De inpassing richt zich op het gehele erf en niet alleen op de uitbreiding aan de oostkant. Het erf krijgt een maat en schaal in het landschap die daar om vraagt. Door de grootsheid van het omliggende landschap is het nieuwe erf niet nadrukkelijk aanwezig in de omgeving.

Aan de voorzijde is het erf verankerd aan de Elfde Wijk met zijn forse bomen die de opstallen vanaf de voorkant goed inpassen. Komend vanuit het westen is te zien dat het erf een goed stuk is verlengd naar achteren met enkele sleufsilo’s. De bestaande groene erfafscheiding wordt doorgetrokken met relatief lage bossages om de openheid van het landschap te benadrukken. Zo ontstaat een betere overgang van het besloten erf en het open achterliggende landschap.

Het bestaande erf is vanuit het landschap nu niet echt opvallend. Dit komt gedeeltelijk door de enorme afstand maar nog meer door het huidige passende kleurgebruik van de stallen. Door de silo anders dan nu aan te aarden met vrijgekomen bodem zal het beeld nog meer verbeteren vanuit het zuiden.

Voor het gehele groene geraamte wordt een forse maat aangeven zodat alles (ook in de toekomst) binnen deze erfgrenzen kan gebeuren. De nadruk van de inpassing ligt aan de oostzijde daar waar de nieuwe stal komt. Door hier op gepaste afstand van de nieuwbouw lage beplanting met enkele boomvormers in groepjes, ontstaat een vloeiende overgang van landschap naar erf zonder dat dit ten koste gaat van het open karakter.

De Elfde Wijk wordt begeleid door een rij van forse eiken bomen. In de loop der tijd zijn hier gaten in gevallen. De bestaande bomenrij langs deze weg wordt versterkt waar mogelijk, met name waar het erf verankerd is aan deze bomenrij (tussen- en bijplanten op gemeentegrond).

De oude veestal is gesloopt en krijgt een ‘groene’ herinrichting. De plek waar de oude schuur stond wordt omgetoverd tot een groen erf met kalverweide/-dorp met enkele solitaire bomen. Al het groen wordt nu geplant, daarna wordt pas gebouwd. Hiermee wordt zeker gesteld dat het groene geraamte de basis vormt van de uitbreiding en aan het einde niet vergeten wordt. Door de transformatie van het gehele bestaande erf zal de landschappelijke inpassing beter zijn dan voor de nieuwbouw (huidige situatie).

De wateropgave vormt een belangrijk apsect binnen het uitbreidingsgebied. Voldoende bergingscapaciteit is essentieel om wateroverlast te vermijden. De bergingscapaciteit van de sloot voorlangs gaat worden vergroot. Deze sloot krijgt flauwere en natuurlijke taluds, zogenaamde plas dras zone. Hier ontstaat nieuwe ruimte voor natuurlijke waterberging. Dit is niet alleen functioneel maar biedt ook kansen voor flora en fauna.

Het ´vuile´ water dat van de kuilplaten en het overige erf komt, wordt opgevangen in een bezinkput/sloot op een nader aan tegeven plaats bij de nieuwe sleufsilo's achter op het erf zodat daar het vuil eerst kan bezinken alvorens het richting sloot of gierkelder gaat. Deze bestaande sloot wordt verbreed ten behoeve van meer berging (hier is al overeenstemming met waterschap).

Mogelijke kansen voor natuurontwikkeling op het erf worden benut. Het ophangen van nestkasten zorgt voor beschutte broedplekken voor verschillende soorten vogels. Een bewuste keuze van streekeigen beplanting biedt leef- en voerageerruimte voor vogels, insecten en zoogdieren.

Een infopaneel/-zuil in de vorm van een melkpak geeft uitleg over het bedrijf. Een plek vooraan in de geitenwei biedt rust- een schuilplaats voor fietsers en toeristen met uitzicht over het boerenbedrijf en het landschap. Het 'melkpak' is in onderstaande figuur weergeven en volledig opgenomen in bijlage 4.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.OVUP00078-VG01_0006.png"
Uitwerking 'melkpak'
Bron: Reuvers Buro voor Groene Ruimtes

Ook een bewegwijzerde wandelroute rondom het erf met kijkhut is een goed initiatief om de agrarische bedrijvigheid voor buitenstaanders beleefbaar te maken. Hiermee kan worden gesteld dat sprake is van een goede landschappelijke inpassing. Voor het gehele inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 2 van deze onderbouwing.

2.2.3 Extra investering in ruimtelijke kwaliteit

In het kader van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO) hebben gemeente en initiatiefnemer met elkaar om tafel gezeten om te onderzoeken op welke wijze een bijdrage geleverd kan worden aan de ontwikkeling van het landelijk gebied. Op verzoek van de gemeente heeft inititatiefnemer vervolgens contact gezocht met Staatsbosbeheer.

Vervolgens is in overleg tussen initiatiefnemer, Staatsbosbeheer en gemeente een plan uitgewerkt voor de extra investering die bestaat uit de aanleg van 10 parkeerplaaten nabij de Stobbeplas ter hoogte van de overgang van de Stobbeplasweg over het Ommerkanaal. Met deze ingreep wordt de recreatieve ontsluiting van de Stobbenplas aanzienlijk verbeterd en wordt voorkomen dat dat er parkeeroverlast ontstaat op de wegen in de omgeving. De investering is nader toegelicht in bijlage 2. Hierin is ook een uitgezoomd overzicht weergeven welke de samenhang tussen de twee ontwikkelingen laat zien.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.OVUP00078-VG01_0007.png"

Tekening extra investering KGO.
Bron: Reuvers Buro voor Groene Ruimtes

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.

Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.

Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het Rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven.

Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen.

In het Barro wordt een aantal projecten die van nationaal belang zijn genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en “vermindering van de bestuurlijke drukte”. De bedoeling is duidelijk: belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt. Dat zal inderdaad wellicht leiden tot een versnelde uitvoering van de in het Barro opgenomen projecten.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen. Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de projectlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.1.3 Ladder van duurzame verstedelijking

Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:

"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is, op basis van deze definitie, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie 2017 en catalogus Gebiedskenmerken Overijssel 2017
3.2.1.1 Rode draden en beleidsambities

De Omgevingsvisie Overijssel 2017 is het provinciaal beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. De provincie schrijft in haar visie dat er ruimte is voor initiatieven. Zij wil dat bewoners meer invloed hebben op de eigen leefomgeving. Er wordt daarom niet precies voorgeschreven wat er moet gebeuren, maar er wordt juist speelruimte gecreëerd waarbinnen lokale initiatieven tot bloei kunnen komen. Daarbij maakt samenwerking ontwikkelingen mogelijk. De provincie maakt graag ruimte aan initiatieven die bijdragen aan het realiseren van de kwaliteits- en beleidsambities. Leidende thema's zijn: duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit.

3.2.1.1.1 Duurzaamheid

Door de klimaatverandering dringt het besef door dat verduurzaming noodzakelijk is. Efficiënter en zorgvuldiger omgaan met energie (duurzame energiehuishouding), grondstoffen en natuurlijke hulpbronnen staan daarbij centraal. Dit uit zich onder andere in een toenemende aandacht voor gezond voedsel, dierenwelzijn en zorg voor het milieu. Voor de agrarische sector ziet de provincie één belangrijke opgave:

“Transitie naar een duurzame agrarische bedrijfsvoering, met – in antwoord op de veranderde eisen van consumenten en direct omwonenden – bijzondere aandacht voor volksgezondheid, dierenwelzijn en zorg voor het milieu (onder andere door ketenoptimalisatie). Dit biedt kansen om de concurrentiepositie van de agro- en foodsector – en daarmee de toegevoegde waarde voor de regionale economie – te versterken."

De provincie hanteert de volgende definitie van duurzaamheid:

"Duurzame ontwikkeling voorziet in de behoefte van de huidige generatie, zonder voor toekomstige generaties de mogelijkheden in gevaar te brengen om ook in hun behoeften te voorzien."

Met het vooruitzicht op een veilige, gezonde en aantrekkelijke omgeving voor mensen, dieren en planten – voor nu én in de toekomst – is duurzaamheid voor de provincie dan ook een leidend principe bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving van de provincie Overijssel.

De provincie heeft vier duurzame kwaliteitsambities geformuleerd:

  • 1. Een klimaatbestendig Overijssel;
  • 2. Een duurzame energiehuishouding;
  • 3. Kringlopen sluiten, ofwel: toegroeien naar een circulaire economie;
  • 4. Beter benutten van ruimte, bestaande bebouwing en infrastructuur.

Om te zorgen dat elk initiatief, groot of klein, bijdraagt aan een duurzame ruimtelijke ontwikkeling van de leefomgeving, stuurt de provincie via de Omgevingsverordening onder andere aan op een integrale aanpak van opgaven en op toekomstbestendigheid.

3.2.1.1.2 Ruimtelijke kwaliteit

Ruimtelijke kwaliteit wordt door de provincie gedefinieerd als:

"Datgene wat ruimte geschikt maakt en houdt voor wat voor mens, plant en dier belangrijk is."

Ruimtelijke kwaliteit gaat voor de provincie dus niet zozeer over 'mooi', maar vooral over 'goed': functioneel, mooi en toekomstbestendig. Ruimtelijke kwaliteit is geen luxe, maar maatschappelijke noodzaak. Ruimtelijke kwaliteit is van grote betekenis voor het vestigingsklimaat voor bedrijven, bewoners en de toeristische mogelijkheden van een gebied. En daarmee ook voor de werkgelegenheid. Met andere woorden: de inzet op ruimtelijke kwaliteit draagt bij aan versterking van de sociaaleconomische positie van Overijssel.

Op provinciaal schaalniveau zijn zeven kwaliteitsambities geformuleerd die de koers bepalen van de provinciale sturing op ruimtelijke kwaliteit. De zeven ambities luiden als volgt:

  • 1. Natuur als ruggengraat;
  • 2. Een continu en beleefbaar watersysteem als dragende structuur van Overijssel;
  • 3. Voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen;
  • 4. Brede waaier aan woon-, werk- en mixmilieus: elk buurtschap, dorp en stad zijn eigen kleur;
  • 5. Zichtbaar en beleefbaar mooi landschap;
  • 6. Het contrast tussen dynamisch en luwe gebieden versterken;
  • 7. Sterke ruimtelijke identiteiten als merken voor Overijssel.

Ruimtelijke kwaliteit wil de provincie realiseren door nieuwe initiatieven in de fysieke leefomgeving te verbinden met de bestaande kwaliteiten van Overijssel. Door deze benadering van ruimtelijke kwaliteit:

  • bevordert de provincie een weloverwogen locatiekeuze, vormgeving en inrichting van initiatieven, passend bij de identiteit van de plek;
  • beoogt de provincie dat ontwikkelingen en projecten in een tijdsperspectief worden geplaatst en ook in de verdere toekomst nog een functie kunnen vervullen;
  • wil de provincie de bestaande en hoog gewaardeerde verscheidenheid in Overijssel behouden en versterken en zo de belevingswaarde vergroten.

Om ruimtelijke kwaliteit te realiseren zijn drie zaken van belang:

  • een brede gebiedsgerichte blik en aanpak;
  • aandacht voor ruimtelijke kwaliteit in alle fases van het planproces;
  • een creatief, ontwerpend proces.
3.2.1.1.3 Sociale kwaliteit

De rode draad sociale kwaliteit gaat over het welzijn of 'goed voelen' van de mens. Daarbij spelen zaken als gezondheid en vitaliteit een belangrijke rol, maar ook arbeidsparticipatie (mede in relatie tot onderwijs), sociale uitsluiting en armoede. In de Omgevingsvisie beperkt de provincie zich tot het welzijn van de mens in relatie tot de fysieke leefomgeving. Op provinciaal niveau zijn drie kwaliteitsambities geformuleerd die de koers bepalen van de sturing op sociale kwaliteit. Deze kwaliteitsambities luiden als volgt:

  • 1. Het Overijssels 'noaberschap' koesteren;
  • 2. Stimuleren van culturele identiteit;
  • 3. Verbinden van de lokale kennis en energie met de ontwikkeling van provinciaal beleid en de uitvoering van ruimtelijke opgaven.

Sociale kwaliteit realiseert de provincie door:

  • bewoners en 'gebruikers' te betrekken bij de ontwikkeling van haar provinciaal beleid en de uitvoering van projecten;
  • ruimte te bieden aan initiatieven van 'onderop'.
3.2.1.2 Uitvoeringsmodel

Agrarische ondernemers kunnen ruimte voor ontwikkeling verdienen door te investeren in ruimtelijke kwaliteit, duurzaamheid en sociale kwaliteit.

Aan de hand van het uitvoeringsmodel kan bij een ruimtelijk initiatief op drie niveaus bepaald worden of er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.

  • 1. Generieke beleidskeuzes (behoefte);
  • 2. Ontwikkelingsperspectieven (ontwikkelingsvisie);
  • 3. Gebiedskenmerken (hoe uit te voeren).

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.OVUP00078-VG01_0008.png"

Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel 2017
Bron: Provincie Overijssel

3.2.1.3 Toetsing initiatief aan uitganspunten Omgevingsvisie Overijssel
3.2.1.3.1 Generieke beleidskeuzes

De omgevingsvisie biedt ontwikkelingsmogelijkheden voor schaalvergroting in de landbouw. Een dergelijke ontwikkeling die een impact heeft op de groene omgeving dient bij te dragen aan ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Daarnaast dient de ontwikkeling blijk te geven van zorgvuldig en zuinig ruimtegebruik.

Het plangebied bevindt zich in het buitengebied dat in de omgevingsvisie wordt getypeerd als groene omgeving. In de Groene Omgeving gaat het vooral om: behoud en versterking van de kwaliteit van natuur en landschap, het realiseren van een samenhangend netwerk van gebieden met natuur- en waterkwaliteit, ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, het toerisme en andere economische dragers, realisatie van waterkwaliteitsdoelen, het duurzaam beheer van drinkwatervoorraden én het opwekken van hernieuwbare energie. De ondergrond speelt hierbij een belangrijke rol; bijvoorbeeld bij de voedselproductie in de landbouw, de (drink)watervoorziening of als mogelijke bron of buffer voor duurzame energie.

Voor de Groene Omgeving gelden de volgende ruimtelijke kwaliteitsambities:

  • een zichtbaar en beleefbaar mooi landschap;
  • sterke ruimtelijke identiteiten als merken voor Overijssel;
  • voortbouwen aan de kenmerkende structuren van het agrarisch cultuurlandschap;
  • natuur als ruggengraat;
  • een continu en beleefbaar watersysteem als dragende structuur van Overijssel;
  • het contrast tussen dynamische en luwe gebieden versterken.

De schaalvergroting van het agrarische bedrijf gaat gepaard met technische maatregelen (luchtwasser) om de emissie van ammoniak te reduceren. Door een herschikking van de veestapel in de bestaande stallen worden alle melkkoeien gehuisvest in dit emissie-arme stalsysteem. Hierdoor wordt een reductie van de ammoniakuitstoot per dierplaats bereikt. Door het ruimtelijk kwaliteitsplan (bijlage 2) wordt gewaarborgd dat de landschappelijke kenmerken worden gerespecteerd en op elementen worden versterkt. De situering van de nieuwe stal en de sleufsilo's waarborgt dat de ruimte op het erf zorgvuldig wordt gebruikt. De ontwikkeling draagt daarbij aan ruimtelijke kwaliteit in de omgeving. De ontwikkeling past hiermee binnen de beleidskaders van de provincie.

3.2.1.3.2 Ontwikkelingsperspectieven

Het plangebied heeft het ontwikkelingsperspectief 'Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap'. Dit ontwikkelingsperspectief omvat gebieden waar verdere modernisering en schaalvergroting van de landbouw in combinatie met verduurzaming de ruimte krijgt. Die ruimte kan verdiend worden door te investeren in kwaliteitsvoorwaarden. Onder verduurzaming verstaat de provincie: realisatie van de waterkwaliteitsdoelen, gezondheid en welzijn van mens en dier, bijdrage aan de energietransitie, natuuropgaven, klimaatbestendigheid en ketenoptimalisatie, en ontwikkelen met aandacht voor – en waar mogelijk in dialoog met – omwonenden. Agrarische ondernemers staan voor de uitdaging om hun – vaak grote – gebouwen en erven zo vorm te geven dat ze passen bij maat en schaal van het landschap en de ruimtelijke en milieukwaliteit versterken.

Het ontwikkelingsperspectief 'Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap' biedt ruimte aan concurrerende en innovatieve vormen van landbouw en aan opwekking van hernieuwbare energie. Initiatieven binnen het ontwikkelingsperspectief 'Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap' mogen de ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw in principe niet beperken en dienen aan te sluiten bij de bestaande bebouwing, weginfrastructuur en openbaar vervoer (ov)-routes. Het waterbeheer richt zich op optimale condities voor de landbouw, rekening houdend met specifieke omstandigheden en de grenzen aan de mogelijkheden van het waterbeheer (onder andere door de klimaatverandering).

Deze gebieden zijn primair gebieden voor de landbouw die bijdragen aan de kwaliteit van de open cultuurlandschappen. Het omvat de gebieden waar het ruimtelijke raamwerk van lanen, waterlopen, bebouwingslinten en bosstroken optimaal in harmonie is met de schaalvergroting van de landbouw. De beleidsambitie is gericht op het behoud van de herkenbaarheid van deze verschillende landschappen ten opzicht van elkaar en het accentueren van de verschillen en contrasten binnen deze landschappen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.OVUP00078-VG01_0009.png"

Kaart Ontwikkelingsperspectieven op projectlocatie
Bron: Ruimtelijkeplannen.nl

De uitbreiding van het agrarische bedrijf sluit aan bij het ontwikkelingsperspectief 'Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap'. Immers, het betreft een gebied waar schaalvergroting van de landbouw kan worden toegestaan. De landschappelijke inpassing (bijlage 2) van het bedrijf draagt bij aan de herkenbaarheid van het landschap.

In artikel 2.1.6 lid 1 van de Omgevingsverordening is informatie gegeven over de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO). Er is een aantal categorieën van ontwikkelingen genoemd, waarvoor in principe de KGO van toepassing is. Daaronder valt ook de grootschalige uitbreiding van een agrarisch bedrijf. In de toelichting van de Omgevingsverordening is aangegeven dat voor het toevoegen van nieuwe agrarische bouwpercelen en het uitbreiden van bestaande agrarische bouwpercelen een specifieke vorm van het instrument KGO van toepassing is; het Kwaliteitsimpuls Agro & Food. Hier wordt in paragraaf 3.2.2 op ingegaan.

De omgevingsvergunning wordt verleend voor de eenmalige afwijking van het bestemmingsplan voor de bouw van een stal. Het bouwvlak wijzigt verder niet door de eenmalige afwijking. Als de afwijking (de bouw van een stal) moet worden beschouwd als een vergroting van het bouwvlak, dan ontstaat er een bouwvlak van 2,9 ha (inclusief kuilvoeropslagen en erfverharding). Gelet op de overschrijding van het bouwvlak is de KGO van toepassing. Dit betekent dat de ontwikkeling conform de gebiedskenmerken landschappelijk moet worden ingepast en dat er aanvullende kwaliteitsprestaties geleverd moeten worden. In paragraaf 2.2 en het ruimtelijk kwaliteitsplan (bijlage 2) is aangegeven op welke manier hier aan wordt voldaan.

3.2.1.3.3 Gebiedskenmerken

Op basis van de gebiedskenmerken in vier lagen gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen.

  • 1. de natuurlijke laag;
  • 2. de laag van het agrarisch cultuurlandschap;
  • 3. de stedelijke laag;
  • 4. de laag van de beleving.

In het ruimtelijke kwaliteitsplan (bijlage 2) wordt aangegeven hoe wordt aangesloten bij de specifieke gebiedskenmerken.

1. De natuurlijke laag: Hoogveengebieden

Op waterhuishoudkundig geïsoleerde plekken (waar het regenwater wordt vastgehouden) ontwikkelde zich in het zandgebied op kleine en grote schaal hoogveen; onder invloed van regenwater ontstonden veenmoerassen. Deze groeiden als een dikke spons van veenmossen steeds verder omhoog, los van het grondwater. De extreme zure en voedselarme omstandigheden leidden tot natte, slecht toegankelijke moerasgebieden, waar vrijwel geen boom kon groeien. De hoogveenrestanten worden gekenmerkt door een hoge waterkwaliteit, een hoge waterstand en een hoge natuurkwaliteit. Lokaal is sprake van “levend hoogveen” (veenaangroei).

Als ontwikkelingen plaats vinden in de nabijheid van hoogveenrestanten, dan dragen deze bij aan verbetering van de hydrologie om verdroging van het veenpakket tegen te gaan en, waar mogelijk, aan toename van natuurkwaliteit en het areaal levend hoogveen. Hieronder (onder 2) wordt beschreven op welke manier wordt aangesloten bij de zichtbare landschapsstructuren.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.OVUP00078-VG01_0010.png"

Kaart Gebiedskenmerken Natuurlijke laag
Bron: Ruimtelijkeplannen.nl

2. De laag van het agrarische cultuurlandschap: Veenkoloniaal landschap

In het agrarisch cultuurlandschap gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel is de provincie deze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan. De locatie is op de gebiedskenmerkenkaart 'de laag van het agrarisch-cultuurlandschap' aangeduid met het gebiedstype “Veenkoloniaal landschap”.

Kenmerkend voor het veenkoloniaal landschap zijn grootschalige open landschappen met een lineaire bebouwings-, verkavelings- en ontwateringsstructuur die zijn ontstaan door grootschalige ontginning van de hoogveengebieden. Het Overijssels veenkoloniaal landschap is deel van een groter geheel dat zich uitstrekt over Groningen en Drenthe. Het is gevormd door ontginners en boeren uit met name het noorden. Typische Groningse boerderijen staan doorgaans naast de Overijsselse boerderijen. Als ontwikkelingen plaatsvinden in het veenkoloniaal landschap dan dragen deze bij aan het behoud en de versterking van bijzondere architectuur, de linten in het landschap en de open ruimtes.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.OVUP00078-VG01_0011.png"

Kaart Gebiedskenmerken Laag van het agrarisch cultuurlandschap,
Bron: Ruimtelijkeplannen.nl

Toets aan de laag van het agrarische cultuurlandschap

Indien de ambitie en de richting van de sturing wordt geprojecteerd op de ruimtelijke ontwikkeling blijkt dat deze ontwikkeling goed aansluit bij de ambities van het provinciebestuur. Zoals uit paragraaf 2.2 blijkt is er sprake van een goed doordacht stevig ruimtelijk kwaliteitsplan waarbij de ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast met gebruik van gebiedseigen flora. De nieuwbouw van de stal sluit ten aanzien van architectuur, kleur- en materiaalgebruik aan op de bestaande ligboxenstal en het vrijstaande melkgebouw. Het geheel wordt op een zodanige wijze ingepast dat van een aantasting van het omringende landschap geen sprake is. In het ruimtelijk kwaliteitsplan wordt met nieuwe duidelijke structurerende landschapselementen en zichtlijnen aansluiting gezocht bij de landschapswaarden en de hierbij behorende kenmerkende verkavelingsstructuur.

3. De stedelijke laag

De locatie heeft op de gebiedskenmerkenkaart 'de stedelijke laag' geen bijzondere eigenschappen. Deze gebiedskenmerken blijven buiten beschouwing.

4. De laag van de beleving

De locatie heeft op de gebiedskenmerkenkaart 'de laag van de beleving' geen bijzondere eigenschappen. Deze gebiedskenmerken blijven buiten beschouwing.

3.2.1.4 Conclusie

De ontwikkeling is in overeenstemming met het in de Omgevingsvisie Overijssel 2017 verwoorde provinciaal ruimtelijke beleid.

3.2.2 Kwaliteitsimpuls Agro & Food
3.2.2.1 Toelichting

De Kwaliteitsimpuls Agro & Food is onderdeel van het provinciaal ruimtelijk beleid en richt zich op verduurzaming van groeiende agrarische bedrijven. Het provinciale programma Agro & Food bestaat uit twee onderdelen: het Uitvoeringsprogramma Agro & Food en het ruimtelijk beleid in de omgevingsvisie. Kern van het ruimtelijk beleid is de Kwaliteitsimpuls Agro & Food, gericht op de bedrijven die de komende jaren grootschalig uitbreiden. Het uitvoeringsprogramma richt zich op alle bedrijven en ondersteunt de transitie van de hele sector.

De provinciale ambitie is ‘een innovatieve en concurrerende agro en foodsector’. Het perspectief van de provincie is een footprintloze landbouw waarmee Overijssel tevens zijn positie versterkt als (inter)nationale proeftuin die zijn kennis vermarkt. Dit vraagt om gebiedsgericht samenspel tussen boeren en andere partijen in de agrarische keten, samen met bewoners en overheid. De Omgevingsvisie, gemotiveerd vanuit het publieke belang, stelt daarvoor de kaders en geeft richting.

Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de leidende principes of ‘rode draden’ bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving van de provincie Overijssel. Alle provinciale beleidsambities, waaronder die voor Agro & Food, benadert de provincie vanuit deze rode draden. De agro- en foodsector maakt een transitie door. De provincie ondersteunt die transitie door ruimte te bieden voor ontwikkeling in ruil voor kwaliteit. Daarmee streeft de provincie naar een innovatieve en concurrerende sector die produceert in harmonie met omgeving en omwonenden. De provincie biedt ruimte voor de agro- en foodsector om zijn concurrentiepositie te verbeteren en verbindt daaraan een aantal Overijsselse kwaliteitsvoorwaarden. Ondernemers kunnen ruimte voor ontwikkeling verdienen door te investeren in aanvullende kwaliteitsvoorwaarden op het gebied van ruimtelijke kwaliteit, duurzaamheid en sociale kwaliteit. Op deze manier stimuleert de provincie om innovatief te ondernemen en zo proeftuin en etalage van vernieuwing te zijn. Gemeenten nemen de kwaliteitsvoorwaarden mee in hun ruimtelijk afwegingskader en vergunningverlening. Toepassing van de aanvullende kwaliteitsvoorwaarden is, net als toepassing van de KGO, maatwerk en in evenwicht met de bedrijfsgroei.

3.2.2.2 Uitgangspunten

In artikel 2.1.7 van de provinciale Omgevingsverordening is o.a. de kwaliteitsimpuls Agro & Food opgenomen. In de verordening wordt de Kwaliteitsimpuls Agro & Food als volgt gedefinieerd:

Bedrijfsontwikkeling of (onder voorwaarden) nieuwvestiging buiten bestaande bouwpercelen of op voormalige bouwpercelen / agrarische bedrijfsvestigingen is alleen toegestaan wanneer (o.a.):

  • het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden in voldoende mate gecompenseerd zal worden door investeringen in de versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving;
  • aannemelijk is gemaakt dat er een kwaliteitswinst word geboekt op het gebied van duurzaamheid en sociale kwaliteit.

In de toelichting bij artikel 2.1.7 uit deze provinciale Omgevingsverordening is de kwaliteitswinst nader geduid:

Voor wat betreft de kwaliteitswinst die op het gebied van duurzaamheid geleverd zou kunnen worden moet gedacht worden aan:

  • verbetering van de kwaliteit van (grond)water, bodem, lucht, natuur en landschap;
  • klimaatadaptie (zoals omgang met toenemende droogteperiodes en wateroverlast);
  • bijdrage aan de energietransitie en productie van hernieuwbare energie en materialen;
  • sluiten van kringlopen / ketenoptimalisatie;
  • verbetering van dierenwelzijn en verkleinen van gezondheidsrisico's voor mens en dier;
  • waar relevant bijdrage aan de drinkwaterbescherming.

Voor wat betreft de kwaliteitswinst die geboekt kan worden op het gebied van sociale kwaliteit kan gedacht worden aan:

  • vroegtijdig de dialoog met omwonenden over bedrijfsontwikkeling;
  • maatschappelijke wensen incorporeren in de bedrijfsvoering;
  • in harmonie met de omgeving ondernemen;
  • versterken identiteit en recreatieve aantrekkelijkheid en toegankelijkheid.
3.2.2.3 Toetsing initatief

In het rapport over de KGO Agro & Food met betrekking tot de projectocatie, te vinden in bijlage 5, worden de volgende punten omschreven:

  • 1. Waterkwaliteit;
  • 2. Klimaatadaptatie / zoetwatervoorziening;
  • 3. Drinkwater / grondwater;
  • 4. Bodem(vruchtbaarheid);
  • 5. Hernieuwbare energie;
  • 6. Energiebesparing;
  • 7. Ammoniak en NOx;
  • 8. Fijn stof;
  • 9. Geur;
  • 10. Methaan en CO²;
  • 11. Geluid;
  • 12. Natuur;
  • 13. Landschap;
  • 14. Circulaire economie, kringlopen sluiten;
  • 15. Dierenwelzijn en diergezondheid;
  • 16. Volksgezondheid.

Waterkwaliteit

In het onderhavige plan wordt bedrijfsmatig afvalwater niet geloosd op oppervlaktewater maar opgeslagen in de mestkelder. Ook overig vervuild regenwater van bijvoorbeeld de vaste mestopslag wordt geloosd naar de mestkelder.Het bedrijfsafvalwater dat ontstaat bij het schoonmaken van de stallen, melkinstallatie en overige ruimten wordt geloosd in de kelders onder de stallen. Vanuit het bedrijf zal er geen negatief effect te verwachten zijn op de kwaliteit van het oppervlaktewater.

Het schone hemelwater van de daken wordt opgevangen in de sloot bij de weg (de Elfde wijk). Deze sloot zal worden verbreed met een natuurlijke oever. Het schone hemelwater van het erf, kan iets vervuild zijn. Dit water wordt opgevangen in een nieuw te graven sloot aan de oostzijde van de nieuw te bouwen stal. In deze afgedamde sloot infiltreert het water in de bodem. Voordat het water in de sloot komt, komt het eerst in een opvangput/bezinkput die tevens als controlepunt dient. Regelmatig zal de bezinkput worden leeggehaald. Er zal dus alleen schoon water de sloot in gaan. De sloot zal ook nog worden afgedamd, zodat dit schone water niet in het oppervlaktewater komt (A-watergang).

Daarnaast wordt voldaan aan de wettelijke spuitvrije-zones en mestvrije-zones langs de watergangen.


Klimaatadaptatie / zoetwatervoorziening

Er wordt een kleine waterberging aangelegd naast de nieuw te bouwen stal en er zal een natuurvriendelijke oever worden aangelegd in de sloot bij de weg (de Elfde wijk). Door deze maatregelen zal het water lager worden vastgehouden in het gebied waardoor bij veel regen er minder water wordt afgevoerd via open water. Dit helpt het voorkomen van overstromingen.

Op het bedrijf wordt het water ook langer vastgehouden door het verhogen van het organisch stofgehalte in de bodem. Hierdoor neemt de kans op droogteschade af. Op dit moment beregent het bedrijf zijn gronden niet. Hierdoor wordt er in droge perioden geen water “verspild”. Door niet te beregenen wortelen de wortels van het gras dieper. Hierdoor zal de kans op droogteschade kleiner zijn dan bij een perceel dat regelmatig wordt beregend en waarbij dat éénmaal te laat gebeurd.

Drinkwater / grondwater

Er wordt grondwater opgepompt voor veedrenking en het schoonspuiten van de melkstal. Hierdoor wordt voorkomen dat er duur leidingwater “verspild” wordt omdat dit ook met eigen grondwater kan worden uitgevoerd.

Het bedrijf is verder niet gelegen in gevoelige gebieden. Er zijn dus geen waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden of intrekgebieden in de omgeving van het bedrijf. De activiteiten op het bedrijf hebben (nagenoeg) geen invloed op de kwaliteit van het drinkwater (leidingwater). Maar ondanks deze situatie wordt er heel zorgvuldig met de grond en het water omgegaan. Er wordt bijvoorbeeld meegedaan met de KringloopWijzer. Hierbij wordt ingezet op een hogere gewasproductie met gebruik van dezelfde hoeveelheid meststoffen, zodat mineralen beter benut worden en minder verliezen optreden naar grondwater. Dit gebeurt door het inzicht te vergroten in de mineralenkringlopen van het bedrijf (met behulp van de KringloopWijzer) en op basis van dit inzicht passende en winstgevende maatregelen aan te wijzen. De maatregelen zijn o.a. :

  • beperken stuks jongvee;
  • scherper voeren op eiwit;
  • perceelsgericht bemesten.

Bodem(vruchtbaarheid)

De bodemvruchtbaarheid wordt bepaald door de chemische, fysische en biologische eigenschappen van de bodem. De maatregelen kunnen op (één van) deze eigenschappen zijn gericht, maar ook vanuit een samenhangende, integrale aanpak worden uitgevoerd. De maatregelen die op het bedrijf worden uitgevoerd zijn:

  • het tegengaan van bodemverdichting door gebruik te maken van voertuigen met lage bodemdruk;
  • het bemesten met o.a. vaste stromest, hierdoor wordt het organische stof gehalte in de bodem verhoogt;
  • het behoud van blijvend grasland. Hierdoor spoelt er minder mineralen uit naar het grondwater;
  • het gebruik van minder gewasbeschermingsmiddelen door GPS en andere technieken die het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen verminderen (o.a. andere spuitmonden).


Hernieuwbare energie

Op het bedrijf zijn nu al zonnepanelen aanwezig. Op de nieuwe stal zullen ook zonnepanelen worden gerealiseerd. Er wordt nu zelfs al gekeken naar de mogelijkheid om de bestaande stal ook vol te leggen met zonnepanelen.


Energiebesparing

Het waterverbruik van de melkveehouderij zal naar schatting 33.000 m³ water per jaar zijn. Volgens de norm in de sector is het elektraverbruik in de nieuwe situatie 292.000 kWh. Er zal naar schatting 500 m³ gas verbruikt worden. Er is een energiescan uitgevoerd.

De uitbreiding zal uitgevoerd worden met verschillende energiezuinige maatregelen. De volgende energiezuinige maatregelen worden toegepast: energiezuinige verlichting, daglichttoetreding, spaarlampen, zonnepanelen, frequentieregelaar op melkpomp en vacuümpomp, voorkoeler voor de melk- en warmteterugwinning.

Nu komt 48% van de benodigde elektra van de eigen zonnepanelen. Het is de bedoeling dat dit wordt uitgebreid.

Ammoniak en NOx

Op 19 maart 2015 heeft de provincie een Natuurbeschermingswetvergunning verleend voor onbepaalde tijd voor de voorgenomen situatie na uitbreiding, dus inclusief de nieuwe stal voor 420 melkkoeien. De wenselijke situatie voldoet daarmee ook aan de PAS. Deze vergunning is inmiddels ook al onherroepelijk. De complete berekening is te vinden in bijlage 5. De beschikking van de verleende Natuurbeschermingswetvergunning is te vinden in bijlage 8.

Fijn stof

De norm voor melkkoeien in de bestaande stal is 118 gram per dier per jaar omdat de melkkoeien worden beweid. De norm bij permanent opstallen is 148 gram. Er vind dus een reductie plaats van ruim 20%.

De norm voor melkkoeien in de nieuwe stal is 96 gram per dier per jaar (met luchtwasser). De norm bij permanent opstallen traditioneel is 148 gram. Er vind dus een reductie plaats van ruim 35%.
Voor jongvee is er geen norm beschikbaar bij een luchtwasser. Er kan echter wel van uit worden gegaan dat hierbij ook een reductie van 35% wordt gehaald. De complete berekening is te vinden in bijlage 5.


Geur

De werkelijke afstand tot het dichtstbijzijnde geurgevoelig object is ongeveer 300 meter. De norm is 50 meter. Er wordt dus ruimschoots voldaan aan de norm. In werkelijkheid neemt de hoeveelheid geur ook af door de toepassing van stalsystemen die ammoniak en/of fijnstof reduceren. Omdat er een luchtwasser wordt toegepast zal de beleving van geur ook veel minder zijn. Daarnaast wordt de luchtwasser zo ver mogelijk van de openbare weg geprojecteerd, zodat de mogelijke overlast nihil zal zijn. Ook de kuilopslagen zijn ver van de weg geprojecteerd zodat eventuele overlast maximaal wordt beperkt.

Methaan en CO²

De mest bij de melkstal wordt aangelengd met veel spoelwater. Hierdoor zal de emissie van de dunne
mest minder zijn. Daarnaast wordt er aan mestverwerking gedaan door middel van het scheiden van
mest.

Geluid

Op het bedrijf wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met geluid om overlast te voorkomen. Zo is er
een geluidsarme machinekamer waar de motoren staan, de melkmachinemotor, de koelmotor, de
compressor, etc.

Daarnaast wordt op het bedrijf het trekker-werk (behoudens tijdens de oogst) tussen 7.00 uur en
19.00 uur uitgevoerd. De ondernemer hecht zelf ook veel waarde aan avond- en nachtrust. De voeropslag is achter op het erf gerealiseerd. Hierdoor vinden de vervoersbewegingen vooral achter op het erf plaats. Er zijn geen direct omwonenden aan de achterzijde van het bedrijf.

Ook de luchtwasser zal aan de achterzijde van het bedrijf worden geprojecteerd om mogelijke overlast te voorkomen.

Natuur

Op ruim 7 kilometer is het dichtstbijzijnde Natura 2000 gebied gelegen. Voor de nieuwe situatie is al een vergunning verleend in het kader van de Wet Natuurbescherming. De nieuwe situatie en het gehele bedrijf voldoen aan alle gestelde criteria.

Op ruim 500 meter ten zuidwesten van het bedrijf is het dichtstbijzijnde NNN-gebied gelegen (voorheen EHS, Ecologische Hoofd Structuur). De nieuwe stal wordt aan de noordoostzijde van het bedrijf gerealiseerd. Deze heeft dus geen invloed op dit Natuurnetwerk Nederland gebied.

Naast de nieuwe stal worden landschapselementen (droge dooradering) aangelegd in de vorm van een houtsingel. Daarnaast wordt voor en naast de stal aan slootbeheer en slootkantbeheer gedaan. Aan de voorzijde wordt er een natuurvriendelijke oever aangelegd en naast de stal komt een afgedamde sloot voor wateropvang. Hier kan de natuur zich ook ontwikkelen.


Landschap

De provinciale ambitie is gericht op behoud en versterking van de kwaliteit van het landschap door het ‘voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen’. Alle nieuw te bouwen bedrijven en gebouwen worden ontwikkeld met ruimtelijke kwaliteit en zijn zodanig landschappelijk ingepast in hun omgeving dat deze kunnen rekenen op een breed draagvlak bij de bevolking en recreanten. De landschappelijke inpassing is te vinden n het ruimtelijke kwaliteitsplan in bijlage 2.

Circulaire economie, kringlopen sluiten

Het bedrijf doet mee aan de kringloopwijzer voor fosfaat en stikstof. In het kader van de mestboekhouding krijgt het bedrijf hierdoor een bedrijfsspecifieke excretienorm (bex).
Door met de kringloopwijzer mee te doen worden mineralenstromen goed in beeld gebracht en
kunnen eventuele verliezen worden aangepakt.

Daarnaast wordt er drijfmest gescheiden. De dikke fractie wordt o.a. gebruikt als ligbed in de ligboxen. Hierdoor is er geen zaagsel nodig. Als het ligbed er deels uit wordt gewerkt, komt het op de roosters waardoor het weer de mestkelder in gaat om vervolgens weer te worden gescheiden. Een mooie kringloop dus. In de toekomst wil het bedrijf meedoen met initiatieven om fosfaat terug te winnen uit mest.

Daarnaast kan de luchtwasser ook worden gezien als kringloop. De ammoniak (NH³) wordt uit de lucht gewassen en de stikstof wordt met het spuiwater hergebruikt als bemesting van het land.


Dierenwelzijn en diergezondheid

De nieuwe stal is gericht op het verbeteren van dierenwelzijn. Deze MDV-stal voldoet aan strenge welzijn- en duurzaamheidseisen. De nieuwe stal zal het certificaat Maatlat Duurzame Veehouderij behalen. Daarnaast wordt weidegang toegepast in de bestaande stal. Weidegang wordt veelal gezien als een zeer dierwelzijnsvriendelijke methode om koeien te huisvesten.

In de stal is verder zacht box-materiaal aanwezig in een diepstrooisel-bed. Voor de koeien is een keerband aanwezig i.p.v. een keerbuis. Bij het gaan staan van de koeien geeft dit extra comfort.

In de stal zijn ook borstels aanwezig waar de koeien zich naar believen kunnen laten borstelen. Verder worden de stallen gekenmerkt door veel vierkante meters per dier en veel licht en lucht. De ondernemer is van mening dat een koe alleen maar een hoge productie kan krijgen als zij goed wordt verzorgd en het goed heeft.

Volksgezondheid

Alle maatregelen die worden genomen voor diverse emissies (geur, geluid, ammoniak, fijn stof etc.) dragen bij aan de volksgezondheid. Deze maatregelen zijn hiervoor al weergegeven bij de verschillende onderwerpen (geur, geluid, ammoniak, fijn stof etc.).

De kans op het optreden van besmettelijke dierziekten kan met eenvoudige maatregelen sterk afnemen. Allereerst gaat het om het beperken van de insleep. Een sleutelelement hierbij is het zo veel mogelijk beperken van directe diercontacten met andere bedrijven, een zogenoemde “gesloten bedrijfsvoering”. De belangrijkste maatregelen die worden genomen, zijn:

  • Geen vee aankopen;
  • Geen contact met vee van andere bedrijven;
  • Bezoekers alleen toelaten wanneer ze bedrijfskleding dragen.


Binnen het bedrijf worden verschillende maatregelen genomen. Dit zijn maatregelen die bijvoorbeeld wettelijk zijn bepaald, maar ook maatregelen die de ondernemer treft. Onderstaand wordt een opsomming gegeven van de hygiënemaatregelen die worden getroffen ter voorkoming van
dierziekten:

  • 1. Ongediertebestrijding;
  • 2. Regeling Identificatie en Registratie (I&R);
  • 3. Mest;
  • 4. Bedrijfshygiëne;
  • 5. Kwaliteitsborging en melkhygiëne.
3.2.2.4 Conclusie

Bovenstaande toont aan dat er wordt voldaan aan de uitgangspunten zoals de provincie Overijssel die in de KGO Agro & Food hanteert. In bijlage 5 is het uitgebreide rapport te vinden.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Visienota Buitengebied Gemeente Hardenberg

De gemeente Hardenberg heeft de hoofdlijnen van het nieuwe ruimtelijke beleid voor het totale buitengebied van de gemeente Hardenberg geformuleerd in de 'Visienota Buitengebied Gemeente Hardenberg', die is vastgesteld op 18 juli 2006. Deze nota is het resultaat van de wens om te komen tot een ruimtelijke visie voor het buitengebied van de gemeente Hardenberg.

Hoofddoelen van het gemeentelijk ruimtelijk beleid zoals verwoord in de 'Visienota Buitengebied' zijn:

  • 1. Op een duurzame en efficiënte wijze ruimte scheppen voor de verschillende ruimtevragende functies;
  • 2. Het vergroten van de leefbaarheid van het platteland;
  • 3. Het vergroten van de ruimtelijke kwaliteit.

Deze hoofddoelen zijn in de visienota als volgt vertaald:

  • 1. Een thematische benadering van het buitengebied (8 thema's);
  • 2. Een gebiedsgerichte benadering van het buitengebied;
  • 3. Uitgangspunt hierbij: de landschapstypen en de visuele landschapskenmerken
  • 4. Een ontwikkelingsgerichte wijze van bestemmen.

Voor het thema landbouw geldt dat het gemeentelijk beleid onder andere gericht is op het bieden van ruimte aan de landbouw om te komen tot een rationele, op de markt gerichte productie die in evenwicht is met haar omgeving. Hierbij wordt een gebiedsgerichte aanpak nagestreefd. De gebiedsgerichte aanpak houdt in dat in de landbouwontwikkelingsgebieden alle ruimte wordt geboden voor schaalvergroting en intensivering. In deze gebieden is ook ruimte voor nieuwvestiging, bijvoorbeeld in de vorm van bedrijfsverplaatsing. Ook in de andere gebieden zijn hiervoor mogelijkheden, maar in beperktere mate. In deze gebieden zal, vanwege de andere functies die aanwezig zijn, maatwerk nodig zijn.

De gemeente Hardenberg heeft in de visienota een aantal deelgebieden onderscheiden. Het plangebied is gelegen in het deelgebied 'Dedemsvaart-Zuid'. De gebieds- en landschapskenmerken van dit gebied zijn bij uitstek geschikt voor de functie landbouw en schaalvergroting.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.OVUP00078-VG01_0012.png"
Landbouwontwikkelingsgebied Dedemsvaart-Zuid
Bron: visienota Buitengebied Gemeente Hardenberg

3.3.2 Structuurvisie Dedemsvaart

Op 10 juni 2008 heeft de gemeenteraad van de gemeente Hardenberg de 'Structuurvisie Dedemsvaart' vastgesteld. De structuurvisie geeft richting aan toekomstige ontwikkelingen in de kern en in het buitengebied van Dedemsvaart. Voor het gebied ten oosten van de bebouwing van Dedemsvaart geldt een strategie waarbij de landbouw de primaire economische en ruimtelijke drager is van het buitengebied. Hierbij zijn de instandhouding van het landschap (openheid, strokenverkaveling, herkenbare wijkenstructuur, bebouwing langs ontginningsassen), de ontwikkeling van natuurwaarden en een recreatief medegebruik nevendoelstellingen.

De uitbreiding van de melkveehouderij op de locatie Elfde Wijk 42a past binnen aangegeven strategie mits deze zorgvuldig ruimtelijk en landschappelijk vorm wordt gegeven.

3.3.3 Welstandsnota

Het plangebied is in de welstandsnota aangewezen als 'veenontginninggebied'. Dit komt overeen met hetgeen in het inrichtingsplan is geconstateerd en met de 'de laag van het agrarisch cultuurlandschap' zoals de gebiedskenmerkenkaart van de Omgevingsvisie Overijssel deze kent. Gebieden aangeduid als 'veenontginning' zijn na de vervening in de 19e eeuw voornamelijk in gebruik genomen voor akkerbouw.

De vaarten en kanalen die gegraven zijn ten behoeve van deze veenontginning zijn nu deels gedumpt. De bebouwing in deze gebieden is voornamelijk georiënteerd op de weg. Tussen de voorgevel en de weg bevindt zich van oudsher het voorerf. De erven zijn voornamelijk rechthoekig en hebben een regelmatige opbouw. Landschappelijke beplanting beperkt zich vooral tot de wegen en erven. Bijgebouwen bevinden zich in deze gebieden voornamelijk achter of naast het erf.

Het beleid van de gemeente is erop gericht om de belangrijkste bebouwingskarakteristieken in deze landschappen te handhaven. Bouwplannen worden beoordeeld op een aantal aspecten die kenmerkend zijn voor de bebouwing in de welstandsgebieden 'veenontginning'. Met het opgestelde inrichtingsplan is ingespeeld op de kenmerken van erven en bebouwing in dit gebied.
 

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en Milieuaspecten

4.1 Milieu

4.1.1 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.

Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.

4.1.1.1 Milieuzonering vanuit de projectlocatie

Met de voorgenomen ontwikkeling wordt een melkveehouderij opgericht. In de VNG handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' zijn ten aanzien van een rundveehouderij richtafstanden opgenomen ten aanzien van geluid, geur, fijn stof en gevaar. Als binnen deze afstanden gevoelige objecten gelegen zijn, kan de melkveehouderij hinder op deze gevoelige objecten veroorzaken. Er zullen dan maatregelen getroffen moeten worden deze hinder te beperken of de afstand zal moeten worden vergroot.

De grootste richtafstand uit de VNG handreiking bedraagt 100 meter (voor geur). Het dichtstbijzijnd gevoelig object bevindt zich op ongeveer 250 meter van de projectlocatie (gemeten van gevel nieuwe stal tot rand bestemmingsvlak). Hiermee is het dichtstbijzijnd gevoelig object ver genoeg van de projectlocatie gelegen en wordt door de voorgenomen ontwikkeling geen hinder veroorzaakt.

4.1.1.2 Milieuzonering ten aanzien van de projectlocatie

Als bij een inrichting nieuwe gevoelige objecten worden opgericht in het kader van geur, geluid, luchtkwaliteit of externe veiligheid, dan mag dit gevoelig object geen hinder ondervinden van eventueel omliggende hinder veroorzakende inrichtingen.Tevens mag de ontwikkeling van een nieuw gevoelig object geen belemmering zijn van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bestemmingen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen gevoelige objecten opgericht in het kader van geluid, geur, luchtkwaliteit en/of externe veiligheid. Hiermee zal op de projectlocatie geen hinder ondervonden worden van eventueel omliggende bedrijven en/of inrichtingen en zullen geen bedrijven en/of bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.

4.1.2 Geur

De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.

De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.

Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden.

Bij gemeentelijke verordening kunnen gemeenten afwijken van de wettelijke normen. Voor de onderbouwing van andere normen wordt de geursituatie berekend met het verspreidingsmodel V-Stacks gebied.

De gemeente Hardenberg heeft een eigen geurbeleid geformuleerd. De normen uit dit geurbeleid zijn voor de melkveehouderij als volgt:

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.OVUP00078-VG01_0013.png"
|

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding met dieren zonder geuremissiefactor. Hierbij dienen de gestelde vaste afstanden aangehouden te worden. Het dichtstbijzijnd geurgevoelig object (gemeten van emissiepunt tot gevel gevoelig object) is gelegen op ongeveer 250 meter. Voor zowel nieuwe stallen als inrichteingen met meer dan 200 stuks rundvee dient een minimale afstand van 50 meter aangehouden te worden tot geurgevoelige objecten. Hiermee wordt aan de gestelde afstanden voldaan en zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van geurhinder.

4.1.3 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

4.1.3.1 Uitbreiding in dieraantallen

Voor het berekenen van de bijdragen van industriële, agrarische punt- of oppervlaktebronnen aan de bestaande of toekomstige concentraties is in Nederland standaardrekenmethode 3 (SRM3) voorgeschreven. Het gaat daarbij om de stoffen die genoemd worden in de Wet milieubeheer, hoofdstuk 5 (luchtkwaliteitseisen). ISL3a is geschikt voor berekeningen van oppervlaktebronnen voor fijn stof en van puntbronnen voor fijn stof en NO2. Voor berekeningen aan agrarische inrichtingen zijn de emissiefactoren gebruikt zoals deze bekend zijn gemaakt door het ministerie van VROM.

De handreiking bij beoordelen fijn stof bij veehouderijen geeft grenswaarden ten aanzien van de totale emissie bij afstanden oplopend van 70 – 160 meter. Bij 70 meter is de NIBM-vuistregelgrens 324.000 g/jaar oplopend tot 1.376.000 g/jaar bij 160 meter. Dit betekent concreet dat op 70 meter elk project met een emissie minder dan 324.000 g/jaar oplopend tot op 160 meter elk project met een emissie minder dan 1.376.000 g/jaar als NIBM is aan te merken. De grenswaarden voor de verschillende afstanden zijn in de onderstaande tabel weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.OVUP00078-VG01_0014.jpg"

De dichtstbijzijnde woning van derden is gelegen op een afstand van 250 meter van de projectlocatie (gemeten van emissiepunt tot gevel woning). Voor een woning op 160 meter geldt een NIBM-vuistregelgrens van 1.376.000 g/jaar. In onderhavig geval is sprake van een emissie van 78.220 g/jaar. Dit is minder dan de NIBM-vuistregelgrens, waarmee de voorgenomen uitbreiding als NIBM is aan te merken.

4.1.3.2 Uitbreiding van verkeersbewegingen

Naast uitbreiding in dieraantallen moet ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen worden. In onderhavig geval zal het aantal verkeersbewegingen gering toenemen. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2). De uitstoot van de toename in het aantal verkeersbewegingen is echter verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee verder onderzoek achterwege kan blijven.

4.1.3.3 Woon- en leefklimaat

Naast effecten op de omgeving moet ook onderzocht worden of ter plaatse van de voorgenomen ontwikkeling een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Hierbij is het van belang te kijken naar de feitelijke luchtkwaliteit ter plaatse. Dit is echter alleen van belang als gevoelige objecten in het kader van de luchtkwaliteit worden opgericht.

In onderhavig geval is geen sprake van het oprichten van een gevoelig object in het kader van de luchtkwaliteit. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.

Hiermee zijn ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten.

4.1.4 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie. De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • 1. Woningen.
  • 2. Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • 3. Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

4.1.4.1 (Spoor)Wegverkeerslawaai

Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een woning of andere geluidsgevoelige bestemming. Hiermee kan verdere toetsing op het gebied van (spoor)wegverkeerslawaai achterwege blijven en kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.

4.1.4.2 Industrielawaai

Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.

De dichtsbijzijnde woning van derden is op 250 meter van de projectlocatie gelegen. Op grond van de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' geldt ten aanzien van geluid ten opzichte van een rundveehouderij een adviesafstand van 30 meter van geluid. Alhoewel in dit project sprake is van een melkveehouderij van bovengemiddelde omvang is op een afstand van 250 meter van de inrichting geen hinder te verwachten. Dit aspect behoeft geen nader onderzoek.

4.1.5 Externe veiligheid

Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen een risicocontour en/of het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen de risicocontour en/of het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.

Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn standaard afstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grenswaarden van het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en nabij gelegen, al dan niet geprojecteerde, (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2 lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor toepassing van het Bevi wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.

4.1.5.1 Risicovolle inrichtingen

Direct nabij de locatie bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt.

In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.OVUP00078-VG01_0015.png"
Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal overleg (IPO).

Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van een risicovolle inrichtingen welke vallen onder Bevi.

4.1.5.2 Transport (spoor-, vaar- en autowegen) en buisleidingen

Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.

De locatie is niet binnen het invloedsgebied van een transportroute over weg, water of spoor gelegen. De locatie is eveneens niet binnen het invloedsgebied van een (buis)leiding gelegen.

4.1.5.3 Groepsrisico

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.

De locatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.

4.1.6 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat.

Hierbij dient eerst inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. De gronden waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt is in gebruik als weidegrond. Uit ervaring blijkt dat deze gronden nagenoeg altijd schoon zijn, mits geen boomgaarden aanwezig zijn geweest en geen sloten zijn gedempt. In onderhavig geval is geen sprake van gedempte sloten en/of aanwezige boomgaarden, ook niet in het verleden. Tevens zijn op de projectlocatie, zowel in de huidige situatie als in het verleden, geen bodemverontreinigende activiteiten bekend. Hiermee kan worden aangenomen dat de projectlocatie waarschijnlijk schoon is, waarmee geen sprake is van een verwachtte verontreiniging.

Om aan te tonen of sprake is van een feitelijke verontreiniging dient bij ontwikkelingen een bodemonderzoek uitgevoerd te worden conform de wettelijke norm NEN 5740. Een dergelijk onderzoek moet aantonen of de bodemkwaliteit ter plaatse van de ontwikkeling gevolgen heeft op de gewenste activiteiten ter plaatse.

Dit is echter vooral van belang bij bestemmings- en/of functiewijzigingen die inrichtingen mogelijk maken waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen aanwezig zullen zijn. In dergelijke gevallen dient middels een bodemonderzoek te worden aangetoond of de bodem ter plaatse dusdanig verontreinigd is dat dit risico's voor de gezondheid met zich meebrengt en daarmee dus de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in de weg staat.

In onderhavig geval is geen sprake van een bestemmings- en/of functiewijziging die een inrichting mogelijk maakt waarin gedurende een groot deel van de dag mensen aanwezig zullen zijn. Hiermee zijn geen risico's te verwachten voor de gezondheid en staat de bodemgesteldheid de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg.

4.1.7 Voortoets MER-beoordeling

Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.

Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:

  • 1. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten;
    Of,
  • 2. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.


In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.

4.1.7.1 Omvang en beoordeling van het project

Dit project voorziet in een uitbreiding van een melkveehouderij. De beoordelingsplicht geldt vanaf een toename van 200 melkkoeien. In de onderhavige siutaite is sprake van een uitbreiding van meer dan 200 melkkoeien. Daarom is in 2015 een vormvrije aanmeldnotitie m.e.r. opgesteld en beoordeeld.

Op basis van deze aanmeldnotitie heeft de gemeente geoordeeld dat er geen uitgebreide m.er.-procedure doorlopen hoeft te worden. De m.e.r. beoordeling is opgenomen in bijlage 6 bij deze ruimtelijke onderbouwing.

4.1.7.2 Plaats van het project

De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe invulling van een bestaand erf. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaff 4.3), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.

4.1.7.3 Kenmerken van het potentiële effect van het project

De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Geluid", "Woon- en leefklimaat", "Externe veiligheid" en "Bodem" (paragraaf 4.1.1 t/m 4.1.6) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.

Een uitzondering hierop vormt de toename van ammoniakemissie uit de dierverblijven en ammoniakdepositie op beschermde natuurgebieden in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling zal geen nadelige effecten op beschermde natuurgebieden tot gevolg hebben. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Wet natuurbescherming" (paragraaf 4.2.1).

Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

4.2 Ecologie

4.2.1 Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.

De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.

Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.

4.2.1.1 Gebiedsbescherming

Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000 gebied. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Vecht- en Beneden-Reggegebied) is gelegen op een afstand van ongeveer 7,3 kilometer van de locatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.OVUP00078-VG01_0016.png"

Uitnede Natura 2000-gebieden kaart
Bron: provincie Overijssel

De aard van de voorgenomen werkzaamheden en ontwikkeling maakt dat de effecten van de ontwikkelingen op de locatie uitsluitend tot het plangebied of in de directe zone eromheen beperkt blijven. Gezien de afstand tot de Natura 2000-gebieden, de invulling van de tussenliggende gebieden en de voorgenomen werkzaamheden is er geen reden om aan te nemen dat er kans is op een belemmering van de kernopgaven van het Natura 2000-gebied, zij het door een rechtstreekse invloed, cumulatieve invloed of externe werking. Een toetsing op grond van de Wet natuurbescherming wordt voor deze locatie daarom niet noodzakelijk geacht.

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.

PAS

Op 1 juli 2015 is de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) in werking getreden. De PAS steunt op twee pijlers om de doelen van Natura 2000 zeker te stellen: daling van stikstofdepositie en ecologische herstelmaatregelen. Een deel van de daling mag worden gebruikt voor nieuwe economische activiteiten, waaronder uitbreidingen van de landbouw. De PAS bepaalt ook dat een deel van de daling van de stikstofdepositie mag worden ingezet voor nieuwe projecten of projecten waarin uitbreiding van bestaande stikstofemissie aan de orde is. Dit noemen we de ontwikkelingsruimte. Op deze manier blijft de stikstofdepositie dalen, terwijl er ook ruimte is voor de gewenste economische ontwikkeling. En daarmee ook voor investeringen in schonere productietechnieken, zoals emissiearme stalsystemen in deveehouderij. Zo ontstaat een evenwichtige benadering, waarbij economische activiteiten mogelijk blijven onder voorwaarde dat de gestelde natuurdoelen worden gehaald.

Er is reeds voor inwerkingtreding van de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 (nu Wet natuurbescherming) afgegeven door de provincie Overijssel. De PAS is daarmee niet van toepassing. De beschikking van de NB-vergunning is opgenomen in bijlage 8.

4.2.1.2 Houtopstanden

Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.

Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:

  • buiten de bebouwde kom-boswet liggen;
  • een oppervlakte hebben van 10 are of meer;
  • rijbeplantingen die meer dan twintig bomen omvatten, gerekend over het totaal aantal rijen;

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

4.2.1.3 Soortenbescherming

De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.

  • Vogelrichtlijn:
    Dit betreffen alle vogelsoorten die in Nederland als broedvogel, standvogel, wintergast of doortrekker aanwezig kunnen zijn, met uitzondering van exoten en verwilderde soorten, zoals bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Voor soorten beschermd vanuit de Vogelrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten opzettelijk te doden of te vangen, nesten of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te vernielen of te beschadigen en/of weg te nemen, eieren van deze soorten te rapen en/of bij te hebben en/of deze soorten opzettelijk te storen (tenzij de verstoring niet van wezenlijke invloed is op de instandhouding van de betreffende soort).
  • Habitarichtlijn:
    Dit zijn alle soorten van bijlage IV onderdeel a van de Habitatrichtlijn inclusief het verdrag van Bern bijlage II en het Verdrag van Bonn bijlage I, voor zover hun natuurlijke verspreidingsgebied zich in Nederland bevindt. In de bijlagen van de Verdragen van Bern en Bonn worden ook vogels genoemd. Voor de soorten beschermd vanuit de Habitatrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te doden, te vangen of te verstoren, eieren van deze soorten te rapen, vernielen en/of bij te hebben, voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten te beschadigen of te vernielen en/of beschermde planten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Nationaal beschermde soorten:
    Dit zijn soorten die genoemd zijn in Bijlage A van de Wet natuurbescherming. Het gaat hier om de bescherming van zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten voorkomend in Nederland. Voor de Nationaal beschermde soorten geldt dat het verboden is om de in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers opzettelijk te doden of te vangen, de vaste voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te beschadigen of te vernielen en/of beschermde vaatplanten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Zorplicht:
    Naast beschermde dier- en plantensoorten, moet iedereen voldoende rekening houden met in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. Deze zorgplicht geldt voor alle, dus ook voor niet beschermde, soorten planten en dieren.

Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.

De grond op de locatie bestaat voornamelijk uit weidegrond (grasland) en is regelmatig in beroering. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde soorten planten bevinden.

Binnen het projectgebied is weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden.

Binnen het projectgebied zijn voor zover bekendgeen broedplaatsen van vogels aanwezig. De werkzaamheden zullen daarnaast buiten het broedseizoen plaatsvinden.

Er zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van sloop van bebouwing en/of het dempen van sloten. Het is daarmee niet aannemelijk dat soorten worden geschaad die zich in bebouwing en/of sloten hebben gevestigd.

Op basis hiervan kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna. Een ecologisch onderzoek wordt daarom niet nodig geacht.

4.2.2 Natuurnetwerk Nederland

Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.

Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.

Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 600 meter.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.OVUP00078-VG01_0017.png"

Uitsnede kaart NNN.
Bron: provincie Overijssel

Gezien de locatie niet in het NNN is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.

4.2.3 Wet ammoniak en veehouderij

Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.OVUP00078-VG01_0018.png"

Uitsnede kaart Wav-gebieden.
Bron: provincie Overijssel

Gezien de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van deze gebieden onevenredig worden aangetast.

4.3 Archeologie en cultuurhistorie

4.3.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Hardenberg voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie vanuit de archeologische verwachtingskaart gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'onbekend'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.OVUP00078-VG01_0019.png"

Archeologische verwachtingskaart
Bron: gemeente Hardenberg

Het projectgebied is gelegen binnen de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 5" Op grond van de regels behorende bij deze bestemming moet voor een of meerdere bouwwerken waarbij grond geroerd wordt met een (gezamenlijk) geroerde oppervlakte groter dan 2.500 m2 en een diepte van 50 cm of meer, een rapport te overlegd worden waarin de archeologische waarden van de gronden die volgens de aanvraag zullen worden verstoord, in voldoende mate zijn vastgesteld.

De nieuwe stal heeft een oppervlakte van circa 4.600 m². Daarom is een archeologisch onderzoek uitgvoerd door Transect. Uit het vooronderzoek blijkt dat het plangebied oorspronkelijk in een dekzandgebied heeft gelegen, waarop zich op een gegeven moment een pakket hoogveen heeft ontwikkeld. Afgezien van één enkele boring is de bodem getuige de diepte van de BC-horizonten tot meer dan 50 cm in het dekzand verstoord, vermoedelijk door veenontginning vanaf het einde van de 19e eeuw en/of door latere landbewerking. Daarmee zijn prehistorische resten in de top van het dekzand verloren gegaan. Verder zijn geen aanwijzingen gevonden die de aanwezigheid van een vindplaats in het plangebied doen vermoeden.

Gezien de resultaten van het vooronderzoek kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten zullen worden geschaad. Het volledige archeologische onderzoek is opgenomen in bijlage 7.

4.3.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.

De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.

Zoals te zien in de volgende figuur zijn nabij de locatie geen cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.OVUP00078-VG01_0020.png"

Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: provincie Overijssel

Gezien de locatie niet nabij cultuurhistorisch waardevolle elementen is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.

4.3.3 Aardkundige waarden

Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.

De projectlocatie is gelegen in een ontgonnen veenvlakte en niet als aardkundig waardevol gebied aangemerkt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.OVUP00078-VG01_0021.png"

Uitsnede kaart aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: provincie Overijssel

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden zullen worden geschaad.

4.4 Verkeer en parkeren

4.4.1 Infrastructuur en parkeren

Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Elfde Wijk. De Elfde Wijk kent weer een goede ontsluiting op de N343. De locatie is voorzien van één brede bedrijfsinrit welke aansluit op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.

Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.

4.4.2 Verkeersbewegingen

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Hierbij zal de verkeersdruk op de omgeving en de infrastructuur niet toenemen. Omdat geen sprake is van toename van de verkeersbewegingen zal de verkeersveiligheid ter plaatse ook niet nadelig worden beïnvloed.

Bij melkveehouderijen behoren een aantal verkeersbewegingen. Deze zijn onder te verdelen in vaste verkeersbewegingen per week en incidentele verkeersbewegingen (in bepaalde perioden). De onderverdeling is als volgt te maken:

Vaste verkeersbewegingen:

  • Ophalen melk met tankwagen - 6x per week, resulteert in 12 verkeersbewegingen per week;
  • Bulkwagen met krachtvoer - 1x per week, resulteert in 2 verkeersbeweging per week;
  • Ophalen kalveren - 1x per week, resulteert in 2 verkeersbewegingen per week;
  • Ophalen slachtvee - 1x per week, resulteer in 2 verkeersbeweging per week;
  • Servicebus (onderhoud en techniek) - 1x per week, resulteert in 2 verkeersbewegingen per week;
  • Levering overige goederen (bestelbus) - 2x per week, resulteert in 4 verkeersbewegingen per week.

Totaal: 24 verkeersbewegingen per week, waarvan 18 met vrachtverkeer.

Daarnaast is sprake van een agrarische bedrijfswoning met verkeersbewegingen voor privédoeleinden.

Incidentele verkeersbewegingen:

Tijdens de werkzaamheden bij de maïsoogst en ruwvoeroogst zal het ruwvoer moeten worden ingekuild. Dit is een incidentele periode welke uitsluitend tijdens de oogst van het ruwvoer zal plaatsvinden. De meeste verkeersbewegingen noodzakelijk voor het inkuilen van het ruwvoer zullen ook van achter de stal vandaan komen waar de gronden gelegen zijn waarop ruwvoer wordt geteeld en niet vanaf de openbare weg. Ook tijdens het uitrijden van de mest zullen incidenteel, tijdens de toegestane periode, meer verkeersbewegingen plaatsvinden. Ook deze verkeersbewegingen zullen grotendeels op het land plaatsvinden en niet op de openbare weg.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen toenemen. De Elfde Wijk biedt, volgens gegevens van de gemeente, voldoende capaciteit om dit verkeer te kunnen verwerken.

4.5 Wateraspecten

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

4.5.1 Watertoets

Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening.

In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) zullen ook de gevolgen van het ruimtelijk plan of project voor de waterkwaliteit en verdroging bezien worden.

Door middel van het invullen van de digitale watertoets op www.dewatertoets.nl is het proces van de watertoets gestart. De uitgebreide procedure is van toepassing. Op basis van een locatiebezoek en een beoordeling van de plannen van de initiatiefnemer komt het waterschap tot het volgende advies:

  • "De toename verhard oppervlak veroorzaakt een snellere afvoer van hemelwater. Die toename is substantieel (meer dan 0,5 ha) en moet gecompenseerd worden om in de toekomst elders problemen te voorkomen. Als vuistregel geldt een bergingsoppervlak van 10% van de toename van het verhard oppervlak;
  • In het inpassingsplan van Bureau Reuvers wordt voorgesteld om de watergang langs de straat te verbreden. Hemelwater dat daar op geloosd wordt, wordt echter direct afgevoerd waardoor er geen bergende functie is;
  • Ik adviseer om aan de zijkant van de bouwkavel, waar een beplantingsstrook is geprojecteerd, een ondiepe zaksloot aan te leggen (ca. 50cm diep), die normaal droog staat en alleen bij heftige buien hemelwater opvangt. Die ondiepe zaksloot is tevens geschikt om eventueel in te planten met struiken/bomen die tijdelijk hoge waterstanden kunnen verdragen, bijvoorbeeld els, es en diverse wilgensoorten. De nieuwe (droogstaande) zaksloot kan worden aangesloten op een bestaande watervoerende zaksloot aan de zuidzijde van de bouwkavel;
  • De nieuwe zaksloot is niet voldoende om de toename verhard oppervlak volledig te compenseren. Het waterschap gaat akkoord om aanvullend de bestaande zaksloot aan de achterzijde van het bouwblok voor opvang van hemelwater te gebruiken;
  • Het is wel mogelijk dat de watergang van het waterschap wordt voorzien van natuurlijke oevers, als dat nodig is voor de ruimtelijke inpassing. Vanuit landschappelijke overwegingen lijken rechte oevers beter bij het landschap te passen dan de geschetste gebogen oevers. Vanwege het extra onderhoud is het nodig om hierover met dhr. Pot afspraken vast te leggen. Hij zal dan het onderhoud van die oever voor zijn rekening dienen te nemen en het waterschap moet met smalspoormachines via zijn erf of via de weg door kunnen rijden. Voor de aanleg van een natuurlijke oever dient een watervergunning (Keur) te worden aangevraagd. Uit de vooroverlegreactie van het waterschap wordt duidelijk zij in principe mee willen werken aan het initiatief van de aanvrager om de oevers van de leggerwatergang in de toekomst natuurlijk in te richten. Daarvoor is dan vereist dat voorafgaande aan deze ingreep een watervergunning wordt aangevraagd."
4.5.2 Compenserende waterberging

Op basis van het advies van het waterschap is het landschapsplan aangepast. De sloot aan de wegzijde is rechtgetrokken. Daarnaast is op basis van de vuistregel bepaald dat op basis van een toename van 8.605 m² verhard oppervlak de oppervlakte van de zaksloten rond het erf met 860 m² te vergroten. Dit vindt plaats aan de achterzijde en oostzijde van het erf en is weergegeven op de landschappelijke inpassingstekening in bijlage 3

Mogelijk is voor de gewenste waterbergingsvoorziening een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde of van werkzaamheden in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een ontheffing op de Keur van het Waterschap en/of een Watervergunning in het kader van de Waterwet noodzakelijk. Mocht een dergelijke vergunning en/of ontheffing nodig zijn dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.

Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:

" Artikel 6.2.1

Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:

  • a. de bouw van een of meer woningen;
  • b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
  • c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen;
  • d. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • e. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m2 bruto-vloeroppervlakte bedraagt;
  • f. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een in het betreffende artikel genoemde bouwplan, waarmee geen exploitatieplan nodig is.

Kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure zijn daarnaast voor rekening van de initiatiefnemer. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Hardenberg.

Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend project betreft een afwijking op de bepalingen uit het bestemmingsplan "Buitengebeid Hardenberg" van gemeente en wordt opgesteld conform de procedure zoals is opgenomen in artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

In het kader van deze procedure wordt de ontwerp omgevingsvergunning voor eenieder ter inzage gesteld. Tijdens deze terinzage termijn wordt eenieder in de gelegenheid gesteld zienswijzen in te dienen. Wanneer het besluit en de vergunning met bijbehorende onderbouwing ter inzage ligt wordt gepubliceerd op de gebruikelijke wijze conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

5.3 Handhaving

Het bestemmingsplan en een omgevingsvergunning zijn bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Hardenberg vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.

Handhaving vindt plaats aan het handhavingsbeleid van de gemeente Hardenberg.