direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied Hardenberg, Moeshoekweg 10 Slagharen
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0160.0000BP00383-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan de Moeshoekweg 10 in Slagharen is een voormalig agrarisch erf aanwezig. Op het perceel bevindt zich een voormalige bedrijfswoning met bijbehorende bijgebouwen. Ter plaatse is tevens voormalige agrarische bedrijfsbebouwing aanwezig.

Initiatiefnemer is voornemens een deel van de agrarische bedrijfsbebouwing, met een totaal oppervlak van 1.170 m², te slopen. In ruil voor deze sloopmeters is initiatiefnemer voornemens middels de beleidsnotitie 'Erven met kwaliteit' een compensatiewoning te bouwen.

Een deel van de agrarische bedrijfsbebouwing ter plaatse heeft nog gebruikswaarde, waardoor initiatiefnemer deze bebouwing wil behouden. Initiatiefnemer is voornemens deze bebouwing te gebruiken voor het uitvoeren van een kleinschalig aannemersbedrijf en statische opslag. De hiervoor genoemde te verkrijgen compensatiewoning dient in feite te worden beschouwd als compensatie-bedrijfswoning bij de voorgenomen bedrijfsactiviteiten.

Ten aanzien van de ter plaatse aanwezige bestaande woning, is initiatiefnemer voornemens deze in gebruik te nemen als reguliere woning waarbij een bijgebouw wordt gebouwd.

Al met al ziet de voorgenomen ontwikkeling toe op het transformeren van de locatie aan de Moeshoekweg 10 in Slagharen. De herontwikkeling ziet toe op:

  • De locatie van de huidige bedrijfswoning voorzien van een reguliere woonbestemming;
  • Het slopen van 1.170 m² aan voormalige agrarische bedrijfsbebouwing;
  • Het behouden van een deel van de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing en voorzien van een vervolgfunctie ten behoeve van een kleinschalig aannemersbedrijf en statische opslag. Het oppervlak van de te behouden bebouwing bedraagt 1.930 m². Hiervan wordt een deel (100 m²) gebruikt als bijgebouw bij de te realiseren bedrijfswoning;
  • Het realiseren van een compensatie-bedrijfswoning.

Het nieuwe woon- en bedrijfsperceel worden op landschappelijk adequate wijze ingepast in het landschap.

De voorgenomen ontwikkeling is niet in overeenstemming met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Voor deze ontwikkeling dient het bestemmingsplan dan ook te worden herzien. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in een passend juridisch-planologisch kader en toont aan dat de ontwikkeling vanuit ruimtelijk en planologisch oogpunt verantwoord is.

1.2 Ligging van het plangebied

Het plangebied ligt aan de Moeshoekweg 10 te Slagharen, in het buitengebied van de gemeente Hardenberg. In afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied ten opzichte van de kern Slagharen, en de directe omgeving indicatief weergegeven. Het plangebied is aangeduid met de rode ster en rode contour. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt hier en in het vervolg van dit plan verwezen naar de bij dit plan behorende verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00383-VG01_0001.png"  
Afbeelding 1.1 Ligging van het plangebied in omgeving (Bron: PDOK)  

1.3 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan "Buitengebied Hardenberg, Moeshoekweg 10 Slagharen" bestaat uit de volgende stukken:

  • verbeelding (tek.nr. NL.IMRO.0160.0000BP00383-VG01) en een renvooi;
  • regels (met bijbehorende bijlagen)

Op de verbeelding zijn de bestemmingen binnen het plangebied aangegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan, maar maakt geen onderdeel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.

1.4 Geldend bestemmingsplan

1.4.1 Algemeen

Het plangebied ligt binnen de begrenzing van de bestemmingsplannen "Buitengebied Hardenberg" en “Facetherziening parkeren Hardenberg”. Deze bestemmingsplannen zijn door de gemeenteraad van Hardenberg vastgesteld op respectievelijk 1 oktober 2013 en 17 juli 2018. In afbeelding 1.3 is een uitsnede van de verbeelding behorend bij het bestemmingsplan “Buitengebied Hardenberg” opgenomen. Het plangebied is indicatief weergegeven met de rode belijning.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00383-VG01_0002.png"  
Afbeelding 1.3 Uitsnede plankaart bestemmingsplan “Buitengebied Hardenberg“ (Bron: gemeente Hardenberg)  

1.4.2 Beschrijving bestemmingen

Op basis van het geldende bestemmingsplan “Buitengebied Hardenberg” heeft het plangebied de bestemming 'Agrarisch met waarden - Open veenontginningslandschap' inclusief bouwvlak. Deze gronden zijn uitsluitend bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf en de daarbij behorende bebouwing en voorzieningen.

Op basis van de 'Facetherziening parkeren Hardenberg' gelden er regels omtrent parkeren, laden en lossen. Deze regels zijn in dit nieuwe bestemmingsplan overgenomen.

1.4.3 Strijdigheid

Het gebruik van de gronden binnen het plangebied als zijnde woonperceel en bedrijfsperceel, is vanwege het ontbreken van de planologische gebruiksmogelijkheden hiervoor niet toegestaan. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch-planologische kaders door het plangebied te voorzien van passende bestemmingen.

1.5 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving gegeven van de huidige situatie in het plangebied. Hoofdstuk 3 gaat in op de gewenste situatie. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, de provincie Overijssel en de gemeente Hardenberg beschreven. In hoofdstuk 5 passeren alle relevante milieu- en omgevingsthema's de revue. In de hoofdstukken 6 en 7 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid. Tot slot gaat hoofdstuk 8 in op het vooroverleg.

Hoofdstuk 2 Huidige situatie

2.1 Huidige situatie plangebied

Het plangebied bevindt zich in het buitengebied van Hardenberg, op circa 1,5 kilometer ten zuidwesten van de kern Slagharen. De omgeving kenmerk zich door agrarische cultuurgrond met daarin verspreid liggende woonfuncties en (agrarische) bedrijven. Het plangebied wordt aan de noordzijde begrensd door de Moeshoekweg. Aan de overige zijden wordt het plangebied begrensd door agrarische cultuurgronden.

In afbeelding 2.1 is via een luchtfoto de ligging van het plangebied in de directe omgeving weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00383-VG01_0003.png"  
Afbeelding 2.1 Luchtfoto van de omgeving van het plangebied (Bron: PDOK)  

Ter plaatse van het plangebied bevindt zich aan de Moeshoekweg een bedrijfswoning. Ten zuiden van de bedrijfswoning staat voormalige agrarische bedrijfsbebouwing. Aan de zuidoostzijde van het plangebied zijn relatief recent een nieuwe stal en wagenberging gerealiseerd.

In afbeelding 2.2 is via straatbeeldfoto's de huidige situatie in het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00383-VG01_0004.png"  
Afbeelding 2.2 Straatbeeld huidige situatie plangebied (Bron: Google Streetview)  

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

In hoofdstuk 2 is ingegaan op de huidige situatie in het plangebied. In dit hoofdstuk wordt op de ontwikkeling zelf ingegaan.

3.1 Ontwikkeling

3.1.1 Algemeen

Initiatiefnemers wensen het voormalig agrarische erf Moeshoekweg 10 in Slagharen deels te gebruiken als woonerf en deels als bedrijfsperceel voor een kleinschalig aannemersbedrijf en statische opslag. Hiertoe wordt voormalige agrarische bebouwing gesloopt, een compensatiebedrijfswoning gerealiseerd en het plangebied landschappelijk ingepast. In afbeelding 3.1 is de gewenste situatie ter plaatse van het plangebied weergegeven, aansluitend wordt de voorgenomen ontwikkeling nader toegelicht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00383-VG01_0005.png"

Afbeelding 3.1 Inrichting plangebied (Bron: De Erfontwikkelaar)

3.1.2 Sloopopgave

Ter plaatse van het plangebied wordt 1.170 m² aan voormalige agrarische bebouwing gesloopt. Op basis van het beleid 'Erven met kwaliteit', wordt in ruil hiervoor een compensatiebedrijfswoning gerealiseerd. In paragraaf 3.1.3 wordt nader op de te realiseren woning ingegaan, in afbeelding 3.2 is de te slopen bebouwing weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00383-VG01_0006.png"

Afbeelding 3.2 Sloopopgave (Bron: De Erfontwikkelaar)

3.1.3 Bedrijfsmatige activiteiten

Ter plaatse van het plangebied bevinden zich schuren die in goede staat zijn en kunnen worden hergebruikt. Het oppervlak van deze schuren bedraagt 1.930 m². Zoals beschreven, is initiatiefnemer voornemens om deze schuren te gebruiken ten behoeve van een kleinschalig aannemersbedrijf en voor statische opslag. Hierbij wordt opgemerkt dat 100 m² van de hiervoor genoemde oppervlak aan bedrijfsbebouwing wordt ingezet al bijgebouw bij de te realiseren bedrijfswoning.

Circa 500 m² van de 1.930 m² aan schuren zal worden ingericht als werkplaats. Het overige oppervlak aan bebouwing wordt gebruikt voor statische opslag.

Ten behoeve van het kunnen houden van toezicht op het aannemersbedrijf, is het wenselijk hier een bedrijfswoning bij te bouwen. Zoals hiervoor is beschreven, is in lijn met het beleid 'Erven met kwaliteit', het ter plaatse van het plangebied mogelijk om deze bedrijfswoning te realiseren.

3.1.4 Woonperceel

Ter plaatse van de in het plangebied aanwezige bestaande bedrijfswoning, is initiatiefnemer voornemens het plangebied in te richten als regulier woonperceel. De bestaande bedrijfswoning wordt hiertoe herbestemd naar een reguliere woning. Bij deze woning wordt een nieuw bijgebouw van 100 m² gerealiseerd.

3.1.5 Erfinrichting en landschappelijke inpassing

Een belangrijk onderdeel van de voorgenomen ontwikkeling, is de inpassing van het geheel in het landschap. Door De Erfontwikkelaar is in voorliggend geval een ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld. Dit ruimtelijk kwaliteitsplan is opgenomen in bijlage 1 van deze toelichting. Hieronder wordt ingegaan op het ruimtelijk kwaliteitsplan, wat in afbeelding 3.1 is gevisualiseerd.

Situering compensatiewoning

Het erf sluit deels aan bij de karakteristiek van het open veenontginningslandschap. Bij het positioneren van de nieuw te bouwen woning is rekening gehouden dat het erf compact moet blijven en daarmee de impact op de omgeving zo beperkt mogelijk blijft. De nieuwe woning staat overeenkomstig de gebiedskenmerken gelijk aan de te slopen stallen, dit sluit aan bij het orthogonale patroon van het open veenontginningslandschap. De compensatiewoning komt ‘voor’ de te behouden schuren waarmee de hiërarchie ontstaat van wonen ‘voor’ en werken ‘achter’.

Groenstructuur en inrichting erf

De bestaande houtsingel is gebiedsvreemd in het open veenontginningslandschap. Aangezien dit erf een onderdeel uitmaakt van enkele bosjes in de nabije omgeving en omdat de N377 direct ten zuiden van het erf loopt, is gekozen deze houtsingel te behouden. Gezien het type landschap (open en grootschalig) kan de inpassing hier volstaan met transparante hakhoutsingel. Deze kent wel een rijke ecologische waarde maar is ook beheersbaar. In tegenstelling tot een houtsingel wordt middels het hakhoutbeheer de houtsingel niet hoger dan 6-8 (m) doordat jaarlijks 1/3 van de singel wordt afgezet. Een deel van de houtsingel wordt wel gerooid. Het is niet wenselijk om het erf ‘groter’ te maken dan nodig. Door het erf weer als een ‘groen’ eiland in de open ruimte te maken sluit het beter aan op de gebiedskenmerken zoals benoemd in de LIK. Wel zal aan de noordzijde voor de schuren een bomenrij van es worden aangeplant. Deze transparante bomenrij is een passende afscherming van de ‘voorzijde’. Rondom de tuin komt een esdoornhaag en in de tuin enkele Hollandse lindes die voor schaduw zorgen.

Schuttingen en hoge opgaande exoten moeten in het buitengebied voorkomen worden. Het overgrote deel van het voorerf blijft open en sluit aan op de gebiedskenmerken. Aan de zuidzijde is een infiltratiestrook opgenomen. Hier kan het water dat van het dak valt infiltreren in de bodem. Deze strook zal bestaan uit extensief gras. De keuze voor de verharding moet in afstemming gemaakt worden met de materialisering van de architectuur. Verharding moet in een gedekte kleurstelling sober toegepast worden. Dit in afstemming met de kleurstelling van de gevels en overige materialisering van de gebouwen. Bij voorkeur zo min mogelijk verharding of halfverharding.

3.2 Verkeer en parkeren

3.2.1 Algemeen

Bij het opstellen van een ruimtelijke plan moet rekening worden gehouden met de verkeersgeneratie en parkeerbehoefte die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. Hiertoe kunnen berekeningen worden uitgevoerd op basis van de publicatie 'Toekomstbestendig parkeren, publicatie 381 (december 2018)' van het CROW. Het CROW ontwikkelt en publiceert kennis onder andere op het gebied van verkeer en parkeren. Specifiek voor verkeersgeneratie en parkeren heeft het CROW de publicatie, 'Toekomstbestendig parkeren, publicatie 381 (december 2018)' opgesteld. Deze kencijfers zijn gebaseerd op literatuuronderzoek en praktijkervaringen van gemeenten. De kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van onder andere de verkeergeneratie. Hierbij wordt opgemerkt dat bij iedere functie, in de CROW-publicatie, een maximum en minimum wordt genoemd. Dit is de bandbreedte. Veelal wordt bij nieuwe ontwikkelingen het gemiddelde aangehouden.

De gemeente Hardenberg heeft, mede op basis van de bovengenoemde CROW uitgave, een eigen parkeerbeleid in de vorm van de 'Parkeernormennota 2017'. De gemeente Hardenberg hanteert de minimum parkeernormen uit het CROW. Verder voert de gemeente een vraagvolgend parkeerbeleid. Om te voorkomen dat parkeerbehoefte van ontwikkelingen volledig op de openbare ruimte wordt afgewenteld, zijn ontwikkelaars verplicht om parkeercapaciteit zoveel mogelijk binnen de ontwikkeling te realiseren. Omgekeerd moet het, mede vanuit de wens de openbare ruimte duurzaam te ontwikkelen, niet noodzakelijk zijn normatieve parkeercapaciteit te realiseren, als er sprake is van een overschot aan openbare parkeerruimte in de nabijheid van een nieuwe ontwikkeling.

3.2.2 Uitgangspunten

Qua stedelijkheidsgraad wordt in voorliggend geval als uitgangspunt 'weinig stedelijk' gehanteerd en wat betreft stedelijke zone geldt 'buitengebied' als uitgangspunt.

Voorliggende ontwikkeling voorziet in het wijzigen van een agrarische bestemming naar een woonbestemming met één vrijstaande woning en een bedrijfsbestemming met een bedrijfswoning en 1.930 m² aan bedrijfsbebouwing. Om de parkeerbehoefte en de verkeersgeneratie te bepalen is is daarom uitgegaan van de volgende functies:

  • Koop, huis, vrijstaand
  • Bedrijf arbeidsintensief/bezoekersextensief
  • Bedrijf arbeidsextensief/bezoekersextensief

Hierbij wordt opgemerkt dat ter plaatse van het gewenste bedrijfsperceel sprake is van een opslaghal van 1.430 m² met een werkplaats van 500 m². Voor de opslaghal wordt aangesloten op de parkeer- en verkeerscijfers van 'bedrijf arbeidsextensief/bezoekersextensief'. Doordat ter plaatse van de werkplaats wordt gewerkt, wordt voor dit onderdeel uitgegaan van de functie 'arbeidsintensief/bezoekersextensief.

3.2.3 Parkeerbehoefte

In de parkeernormennota 2017 van de gemeente Hardenberg staat beschreven dat mag worden uitgegaan van de minimale parkeernormen. In de onderstaande tabel is de parkeerbehoefte ter plaatse van het plangebied weergegeven:

Functie   Parkeernorm   Aantal   Totale parkeerbehoefte  
Koop, huis, vrijstaand   2 per woning   2   4  
Bedrijf arbeidsintensief bezoekersextensief   2,1 per 100 m² bvo   500 m²   10,5  
Bedrijf arbeidsextensief
bezoekersextensief  
0,8 per 100 m² bvo   1.430 m²   11,4  
Totaal       25,9  

Gelet op het vorenstaande is ter plaatse van het plangebied sprake van een parkeerbehoefte van afgerond 26 parkeerplaatsen. Gelet op de toekomstige erfinrichting (zie ook afbeelding 3.1) kan de parkeerbehoefte in de toekomstige situatie eenvoudig op het terrein van het woon- en bedrijfsperceel worden ondervangen.

Daarbij wordt opgemerkt dat in de feitelijke situatie de parkeerbehoefte aanzienlijk lager wordt ingeschat. Er is slechts sprake van een kleinschalig aannemersbedrijf, waarbij het grootste deel van de bedrijfsbebouwing wordt gebruikt als opslag bij het aannemersbedrijf. In de hiervoor opgesomde parkeerberekening wordt er van uitgegaan dat ten behoeve van de opslagruimte, separaat parkeerbehoefte bestaat. Dit zal in de praktijk niet zo zijn.

3.2.4 Verkeersgeneratie en ontsluiting

Op basis van de uitgangspunten als benoemd in paragraaf 3.2.2, ontstaat er qua verkeersgeneratie het volgende beeld:

Functie   Verkeersgeneratie   Aantal   Totale verkeersgeneratie  
Koop, huis, vrijstaand   8,2 per woning   2   16,4  
Bedrijf arbeidsintensief/ bezoekersextensief   10 per 100 m² bvo   500 m²   50  
Bedrijf arbeidsextensief
bezoekersextensief  
4,8 per 100 m² bvo   1.430 m²   68,6  
Totaal       135  

Gelet op het vorenstaande, voorziet de voorgenomen ontwikkeling in een verkeersgeneratie van 135 verkeersbewegingen per weekdagetmaal. Doordat ter plaatse van het plangebied een agrarisch bedrijfsperceel komt te vervallen, zal per saldo nauwelijks sprake zijn van een verandering in het verkeersbeeld.

Op voorhand wordt gesteld dat de infrastructuur rondom het plangebied de berekende verkeersgeneratie eenvoudig kan afwikkelen. Daarnaast wordt eveneens opgemerkt dat de verkeersgeneratie naar verwachting lager zal zijn. Dit doordat de opslagruimte (bedrijf arbeidsextensief/bezoekersextensief) wordt beschouwd als functie met een eigen verkeersgeneratie. In de praktijk bestaat de verkeersgeneratie uitsluitend uit verkeer ten behoeve van de woningen en het kleinschalige aannemersbedrijf (66,4 verkeersbewegingen).

Het nieuwe woonperceel wordt via de bestaande in- en uitrit ontsloten op de Moeshoekweg. Ten behoeve van het nieuwe bedrijfsperceel met bedrijfswoning, wordt een nieuwe ontsluiting voorzien dat ook uitmondt op de Moeshoekweg. Het één en ander wordt dusdanig ingericht, dat er sprake is van een overzichtelijke situatie.

3.2.5 Conclusie

Gelet op het bovenstaande wordt gesteld dat er vanuit verkeerskundig oogpunt geen bezwaar bestaat tegen de voorgenomen ontwikkeling.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Nationale omgevingsvisie (NOVI)
4.1.1.1 Algemeen

Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor onze leefomgeving. Dit is nodig om onze doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.

4.1.1.2 Vier prioriteiten

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.

  • 1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie

Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering. In 2050 is Nederland klimaatbestendig en waterrobuust. Dit vraagt om maatregelen in de leefomgeving, waarmee tegelijkertijd de leefomgevingskwaliteit verbeterd kan worden en kansen voor natuur geboden kunnen worden. In 2050 heeft Nederland daarnaast een duurzame energievoorziening. Dit vraagt echter om ruimte. Door deze ruimte zoveel mogelijk te clusteren, wordt versnippering van het landschap voorkomen en wordt de ruimte zo efficiënt mogelijk benut. Het Rijk zet zich in door het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.

  • 2. Duurzaam economisch groeipotentieel
    Nederland werkt toe naar een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050. Daarmee kan ons land zijn positie handhaven in de top vijf van meest concurrerende landen ter wereld. Er wordt ingezet op een innovatief en sterk vestigingsklimaat met een goede quality of life. Belangrijk is wel dat onze economie toekomstbestendig wordt, oftewel concurrerend, duurzaam en circulair.
  • 3. Sterke en gezonde steden en regio's
    Er zijn vooral in steden en stedelijke regio's nieuwe locaties nodig voor wonen en werken. Het liefst binnen de bestaande stadsgrenzen, zodat de open ruimten tussen stedelijke regio's behouden blijven. Dit vraagt optimale afstemming op en investeringen in mobiliteit. Dit betekent dat voorafgaand aan de keuze van nieuwe verstedelijkingslocaties helder moet zijn welke randvoorwaarden de leefomgevingskwaliteit en -veiligheid daar stelt en welke extra maatregelen nodig zijn wanneer er voor deze locaties wordt gekozen. Zo blijft de gezondheid in steden en regio's geborgd.
  • 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied
    Er ontstaat een nieuw perspectief voor de Nederlandse landbouwsector als koploper in de duurzame kringlooplandbouw. Een goed verdienpotentieel voor de bedrijven wordt gecombineerd met een minimaal effect op de omgevingskwaliteit van lucht, bodem en water. In alle gevallen zet het Rijk in op ontwikkeling van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse landschap. Dit vertegenwoordigt een belangrijke cultuurhistorische waarde. Verrommeling en versnippering, bijvoorbeeld door wildgroei van distributiecentra, is ongewenst en wordt tegengegaan.
4.1.1.3 Afwegingsprincipes

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinatie van functies gaan voor enkelvoudige functies. In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van onze ruimte;
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal. Het verschilt tussen gebieden wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling en tussen concurrentiekracht en leefbaarheid. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere;
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen. Het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie inwoners, zonder dat dit ten koste gaat van die van toekomstige generaties.
4.1.1.4 Toetsing aan de NOVI

Het betreft een project waarbij geen nationale belangen in het geding zijn en er is geen sprake van enige belemmering met betrekking tot de prioriteiten zoals verwoord in de NOVI. Geconstateerd is dat de woonfunctie in combinatie met een bedrijfsfunctie, een logische vervolgfunctie is voor het plangebied. Bij het uitwerken van het plan zijn de kenmerken en identiteit van het gebied centraal gesteld. Geconcludeerd wordt dat de NOVI geen belemmering vormt voor de in dit bestemmingsplan opgenomen herontwikkeling.

4.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking
4.1.2.1 Algemeen

In de toenmalige Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.

In het Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

  • bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
  • stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.'
4.1.2.2 Toetsing aan de Ladder

Wat betreft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' wordt opgemerkt dat in voorliggend geval sprake is van de realisatie van één extra woning en de functiewijziging van 1.930 m² aan agrarische bedrijfsbebouwing naar bedrijfsbebouwing ten behoeve van een aannemersbedrijf en statische opslag.

Wat betreft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' wordt opgemerkt dat toetsing noodzakelijk is bij 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen' (3.1.6 Bro). Er zijn inmiddels meerdere gerechtelijke uitspraken geweest over deze begripsdefinitie.

Toevoegen van één woning

Voor wonen geldt, dat voor woningbouwlocaties vanaf twaalf woningen sprake is van een stedelijke ontwikkeling die Ladderplichtig is.

  • a. 11 woningen geen nieuwe stedelijke ontwikkeling (ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921)
  • b. 12 woningen wel een nieuwe stedelijke ontwikkeling (ABRvS 25 maart 2015; ECLI:NL:RVS:2015:953).

Het toevoegen van één woning wordt niet beschouwd als 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'. Een nadere verantwoording aan de Ladder voor duurzame verstedelijking is niet noodzakelijk.

Functiewijziging agrarische bedrijfsbebouwing naar reguliere bedrijfsbebouwing

Nieuwe planologische bouwmogelijkheden van enige omvang kwalificeren zich als zodanig en zijn ‘Ladderplichtig’. Het al dan niet toenemen van het ruimtebeslag is een belangrijk criterium voor het aanmerken van een ontwikkeling als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Indien er wel sprake is van een (geringe) toename van bouwmogelijkheden, dan is doorgaans sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Indien er in het geheel geen sprake is van toename van het ruimtebeslag (bijv. bij functiewijziging), dan is de Afdelingslijn dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Zo overweegt de Afdeling in haar uitspraak van 10 december 2014 (201310814/1/R1):

12.6. Het betoog van Lunchroom Deli en andere dat het plan in zoverre in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, omdat is voorzien in een functiewijziging binnen de bestaande bebouwing, kan niet slagen. In deze situatie is geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het Bro, aangezien de bebouwing reeds aanwezig is en er geen nieuw beslag op de ruimte plaatsvindt. Van belang daarbij is dat het plan naar het oordeel van de Afdeling slechts is gericht op een verruiming van de gebruiksmogelijkheden.”

Echter in een recentere uitspraak (201311211/1/R3) van de Raad van State d.d. 18 februari 2015 is sprake van een uitbreiding van de planologische gebruiksmogelijkheden van feitelijk bestaande units in een bedrijfsverzamelgebouw. De Afdeling overweegt: “Voor zover [appellant sub 1] en anderen betogen dat in de Staat van bedrijfsactiviteitendeels bedrijfsactiviteiten staan genoemd waarvoor de units in de bedrijfsverzamelgebouwen niet eerder mochten worden verhuurd, oordeelt de Afdeling dat het plan hiermee niet voorziet in een zodanige functiewijziging dat om die reden sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Zoals zij eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 december 2014 in zaak nr. 201310814/1/R1) is daarbij van belang dat met een verruiming van de gebruiksmogelijkheden geen nieuw beslag op de ruimte plaatsvindt.”

Het onderstreepte “zodanige functiewijziging” suggereert dat er functiewijzigingen – zonder enige toename van bebouwing – kunnen zijn die wel “zodanig” zijn, dat zij kunnen worden aangemerkt als een nieuwestedelijke ontwikkeling. Een functiewijziging “sec” die van invloed is op het woon-, leef- en ondernemersklimaat elders, door die invloed kan kwalificeren als “zodanige functiewijziging”, zodat sprake is van een Ladderplichtige stedelijke ontwikkeling. Gelet op het feit dat:

  • Er in dit specifieke geval sprake is van het planologisch omzetten van een bestaand agrarisch bedrijfsperceel naar een deels regulier bedrijfsperceel;
  • er geen sprake is van onevenredige leegstand elders als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling. Er is daarentegen juist sprake van het tegengaan van leegstand;
  • er geen sprake is van onevenredig nieuw beslag op de ruimte, omdat het gaat om hergebruik van een bestaand perceel met bebouwing;
  • er sprake is van een ontwikkeling die in het kader van een ‘goede ruimtelijke ontwikkeling’ aanvaardbaar is.

wordt gesteld dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling en toetsing aan de Ladder voor duurzame verstedelijking achterwege kan blijven.

4.1.3 Conclusie toetsing van het initiatief aan het rijksbeleid

Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.

4.2 Provinciaal beleid

Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel en de daarbij behorende Omgevingsverordening Overijssel.

4.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel is dé provinciale visie voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. In 2017 is de Omgevingsvisie en –verordening 2017 vastgesteld, deze zijn beide in 2018 geactualiseerd. Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de leidende principes of 'rode draden' bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving van de provincie Overijssel.

4.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

4.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • 1. Of - generieke beleidskeuzes;
  • 2. Waar - ontwikkelingsperspectieven;
  • 3. Hoe - gebiedskenmerken.

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

4.2.3.1 Of - Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een maatschappelijke opgave. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Andere generieke beleidskeuzes betreffen het voorkomen van overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantoorlocaties.

Ook wordt in deze fase de zogenaamde Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking gehanteerd. Deze Overijsselse ladder geeft een nadere invulling aan de vraag hoe de behoefte moet worden bepaald, zowel in de stedelijke als in de groene omgeving, en op welke wijze de regionale afstemming vorm gegeven moet worden. Integraliteit, toekomstbestendigheid, concentratiebeleid, (boven)regionale afstemming en zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn beleidskeuzes die invulling geven aan de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking.

Voor specifieke gebieden in Overijssel geldt dat niet alle initiatieven mogelijk zijn. Dit heeft te maken met zwaarwegende publieke belangen, Gebiedsspecifieke beleidskeuzes om de zwaarwegende publieke belangen te borgen, zijn: reservering voor waterveiligheid en beperking wateroverlast, drinkwater/grondwaterbeschermingsgebieden, het Natuurnetwerk Nederland (NNN, voorheen Ecologische Hoofdstructuur (EHS)), de Nationale Landschappen en het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen.

4.2.3.2 Waar - Ontwikkelingsperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.

4.2.3.3 Hoe - Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden. Afbeelding 4.1 geeft dit schematisch weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00383-VG01_0007.png"  
Afbeelding 4.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)  

4.2.4 Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

4.2.4.1 Generieke beleidskeuzes

Bij de afweging in de eerste fase “generieke beleidskeuzes” zijn de artikelen 2.1.3 (Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik), 2.1.5 (ruimtelijke kwaliteit) en 2.1.6 (Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving' van de Omgevingsverordening Overijssel van belang. Hierna wordt nader op deze artikelen ingegaan.

Artikel 2.1.3 Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

lid 1:

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie;
  • dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.

lid 2:

Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving voorzien uitsluitend in ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen anders dan de uitleg van steden en dorpen wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat (her)benutting van bestaande erven en/of bebouwing in de Groene Omgeving in redelijkheid niet mogelijk is;
  • dat mogelijkheden voor combinatie van functies op bestaande erven optimaal zijn benut.

In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “groene omgeving” nader gedefinieerd als: de gronden die niet vallen onder bestaand bebouwd gebied.

In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “bestaand bebouwd gebied” nader gedefinieerd als: de gronden binnen steden en dorpen die benut kunnen worden voor stedelijke functies op grond van geldende bestemmingsplannen en op grond van voorontwerp-bestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover schriftelijk een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro;


Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 leden 1 en 2 van de Omgevingsverordening Overijssel

In voorliggend bestemmingsplan wordt een voormalig agrarisch erf getransformeerd in deels een woonerf en deels een kleinschalig bedrijfsperceel. Hierbij is geen sprake van een substantiële uitbreiding van bebouwing. Ten behoeve van de voorgenomen bedrijfsactiviteiten wordt uitsluitend bestaande bebouwing hergebruikt en voorzien van een duurzame vervolgfunctie. Met de sloop van landschapsontsierende bebouwing, neemt het bebouwd oppervlak ter plaatse juist aanzienlijk af.

Geconcludeerd wordt dat sprake van een duurzame (her)benutting van een bestaand erf zonder extra ruimtebeslag door bouwen en verharden in de groene omgeving. Samenvattend wordt geconcludeerd dat in voldoende mate rekening is gehouden met de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.

Artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit

lid 1:

In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.

lid 2:

In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan het Uitvoeringsmodel (OF-, WAAR- en HOE-benadering) die in de Omgevingsvisie Overijssel is neergelegd.

lid 3:

In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief die in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd

lid 5:

In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan de vier-lagenbenadering die onderdeel uitmaakt van het Uitvoeringsmodel en op welke wijze de Catalogus Gebiedskenmerken is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling.

Artikel 2.1.6 lid 1: Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving

Bestemmingsplannen voor de Groene omgeving kunnen - met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3. en artikel 2.1.4 en het bepaalde in artikel 2.1.5 - voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene omgeving, uitsluitend indien hier sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologisch en/of landschappelijk waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.


Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.5 leden 1, 2, 3 en 5 en artikel 2.1.6 lid 1 van de Omgevingsverordening Overijssel

Zoals blijkt uit hoofdstuk 3 wordt het plangebied landschappelijk ingepast conform de ter plaatse aanwezige gebiedskenmerken. Het voornemen gaat daarmee gepaard met een kwaliteitsimpuls. De voorgenomen ontwikkeling draagt bij aan het sociaal en economisch vitaal houden van het buitengebied.

De activiteiten zullen plaatsvinden aansluitend in bestaande bebouwing. Enkele oude schuren op het erf zijn niet meer in gebruik en zijn daarmee als landschapsontsierend aangemerkt. Het totale bebouwde oppervlakte neemt per saldo af. De schaal van de ontwikkeling is klein, mede door de positionering van de woning op de plek waar de schuren gesloopt worden.

Er is sprake van een eigen belang. De te behouden schurenvoorzien primair in het bieden aan bedrijfsruimte in het buitengebied. Daarnaast worden er gelden gegenereerd om de oude opstallen te slopen. Ook is er een maatschappelijk belang. Op het erf staan landschapsontsierende bebouwing met asbest. Middels de sloop van het geheel en het opruimen van het erf zal de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied verbeteren. Dit is goed voor de leefomgeving en het landschap.

De kwalitatieve tegenprestaties die ter plaatse van het plangebied worden geleverd zijn het slopen van minimaal 1.170 m² aan landschapsontsierende bebouwing en het realiseren van een kwalitatief hoogwaardig erfensemble met gebouwen die passen in het landschap.

Gelet hierop wordt geconcludeerd dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met artikel 2.1.5, lid 1, 2, 3 en 5 en artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening Overijssel.

4.2.4.2 Ontwikkelingsperspectieven

In dit geval zijn vooral de ontwikkelingsperspectieven voor de Groene Omgeving van belang. In de Groene Omgeving gaat het vooral om: behoud en versterking van de kwaliteit van het landschap, het realiseren van een samenhangend netwerk van gebieden met natuur- en waterkwaliteit, ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, het toerisme en andere economische dragers, realisatie van waterkwaliteitsdoelen, het duurzaam beheer van drinkwatervoorraden én het opwekken van hernieuwbare energie. In de Groene Omgeving onderscheidt de provincie de volgende drie ontwikkelingsperspectieven:

  • de zone Ondernemen met Natuur en Water (ONW);
  • agrarisch ondernemen in het grootschalige landschap;
  • wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap.

Het plangebied kent op basis van de ontwikkelingsperspectievenkaart van de provincie Overijssel het ontwikkelingsperspectief 'Agrarisch ondernemen in het grootschalige landschap' . In afbeelding 4.2 is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen. Het plangebied bevindt zich binnen de rode belijning.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00383-VG01_0008.png"  
Afbeelding 4.2 Uitsnede ontwikkelingsperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: provincie Overijssel)  

Agrarisch ondernemen in het grootschalige landschap

Dit ontwikkelingsperspectief omvat gebieden waar verdere modernisering en schaalvergroting van de landbouw in combinatie met verduurzaming de ruimte krijgt. Die ruimte kan verdiend worden door te investeren in kwaliteitsvoorwaarden.

Initiatieven binnen het ontwikkelingsperspectief mogen de ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw in principe niet beperken en dienen aan te sluiten bij de bestaande bebouwing, weginfrastructuur en openbaar vervoer (ov)-routes. Het waterbeheer richt zich op optimale condities voor de landbouw, rekening houdend met specifieke omstandigheden en de grenzen aan de mogelijkheden van het waterbeheer (onder andere door de klimaatverandering).

Toetsing van het initiatief aan het “Ontwikkelingsperspectief”

Het karakter van het gebied rondom het plangebied met een menging van meerdere functies, waarbij de functie 'agrarisch' niet de hoofdfunctie is, maakt dat een nuancering ter zake van de begrenzing van het ontwikkelingsperspectief noodzakelijk is. De ontwikkelingsperspectieven zijn dan ook niet normstellend maar richtinggevend. Afwijkingen van de ontwikkelingsperspectieven zijn mogelijk, mits de ruimtelijke kwaliteit conform de gebiedskenmerken wordt versterkt en er voor de beoogde ontwikkeling geen sprake is van een m.e.r-plicht. In voorliggend geval is sprake van een ontwikkeling die aansluit bij de ruimtelijk-functionele structuur van de omgeving in combinatie met een versterking van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. In dit bestemmingsplan zal worden aangetoond dat de nieuwe functies geen belemmeringen met zich meebrengen ten aanzien van nabijgelegen functies en relevante omgevingsaspecten en dat er geen sprake is van een merplicht.

4.2.4.3 Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De 'Stedelijke laag' wordt in dit geval buiten beschouwing gelaten, aangezien voor het plangebied en de aangrenzende gronden met betrekking tot deze laag geen specifieke eigenschappen gelden.

1. De 'Natuurlijke laag'

De natuurlijke laag is de laag van de bodem, het reliëf, het watersysteem en de natuur die zich hier 'van nature' op vestigt. Deze natuurlijke laag is het resultaat en de wisselwerking tussen abiotische (fysische) en biotische factoren en processen. Zo zorgden ijs-, wind- en waterstromen in Overijssel voor het ontstaan van een afwisselend landschap van stuwwallen, dekzandgronden, beekdalen en natte laagtes en bepaalden de stroomsnelheden van IJssel, Vecht, Regge of Dinkel waar het fijne (komgronden) en waar het grovere sediment (oeverwallen) werd afgezet. En ontwikkelde veen zich daar, waar het water maar moeilijk weg kon.

Het plangebied en de omgeving is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Natuurlijke laag' aangeduid met het gebiedstypen 'Hoogveengebieden' .

In afbeelding 4.3 is een uitsnede van de kaart met betrekking tot de natuurlijke laag opgenomen. Het plangebied is met het rode kader indicatief weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00383-VG01_0009.png"

Afbeelding 4.3 De 'Natuurlijke laag' (Bron: Provincie Overijssel)

Hoogveengebieden

Op waterhuishoudkundig geïsoleerde plekken (waar het regenwater wordt vastgehouden) ontwikkelde zich in het zandgebied op kleine en grote schaal hoogveen; onder invloed van regenwater ontstonden veenmoerassen. Deze groeiden als een dikke spons van veenmossen steeds verder omhoog, los van het grondwater. De extreme zure en voedselarme omstandigheden leidden tot natte, slecht toegankelijke moerasgebieden, waar vrijwel geen boom kon groeien. De hoogveenrestanten worden gekenmerkt door een hoge waterkwaliteit, een hoge waterstand en een hoge natuurkwaliteit. Lokaal is sprake van “levend hoogveen” (veenaangroei). De ambitie is de hoogveenrestanten in stand te houden en op een aantal plekken het hoogveen opnieuw tot groei te brengen. Het open natte karakter is hierbij een belangrijke kwaliteit. De inzet is op de randen tussen de hoogveenrestanten en de hoogveenontginningsgebieden landschappelijk leesbaar te maken als ontgonnen deel van het oorspronkelijk veenlandschap. Zo ontstaat een samenhangend en leesbaar landschap in de hoogveengebieden en een overgang naar heide en schaalgraslanden eromheen.

Toetsing van het initiatief aan de 'Natuurlijke laag”

Binnen het plangebied zijn de kenmerken van het oorspronkelijke landschap nauwelijks meer waarneembaar. Dit komt hoofdzakelijk doordat het plangebied zelf een agrarisch bedrijfsperceel betreft en de omliggende gebieden in cultuur zijn gebracht ten behoeve van de landbouw. De voorgenomen functiewijziging gaat niet gepaard met extra bebouwingsoppervlak of een uitbreiding van het erf en doet daarom geen afbreuk aan de gebiedskenmerken van de 'Natuurlijke laag', voor zover deze momenteel nog aanwezig zijn.

2. De 'Laag van het agrarische cultuurlandschap'

In het agrarisch cultuurlandschap gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben ideeën over schoonheid nooit een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan. Het plangebied en de omgeving ten oosten van het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' aangeduid met het gebiedstype 'Veen koloniaal landschap'.  

In afbeelding 4.4 is een uitsnede van de kaart met betrekking tot de laag van het agrarisch cultuurlandschap opgenomen. Het plangebied is met het rode kader indicatief weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00383-VG01_0010.png"

Afbeelding 4.4 De 'Laag van het agrarische cultuurlandschap' (Bron: Provincie Overijssel)

Veenkoloniaal landschap

Kenmerkend voor het veenkoloniaal landschap zijn de grootschalige open landschappen met een lineaire bebouwings-, verkavelings- en ontwateringsstructuur die zijn ontstaan door grootschalige ontginning van de hoogveengebieden. Het Overijssels veenkoloniaal landschap is deel van een groter geheel dat zich uitstrekt over Groningen en Drenthe. Het is gevormd door ontginners en boeren uit met name het noorden. Typische Groningse boerderijen staan hier doorgaans naast de Overijsselse boerderijen.

De ambitie is gericht op de versterking van de aantrekkelijkheid, de leefbaarheid en de kwaliteit van dit landschap. Het gaat dan met name om de grote maat en de vergezichten. De norm is een beschermende bestemmingsregeling gericht op instandhouding van de grote open ruimtes, de vergezichten en het contrast tussen deze ruimtes en bestaande verdichte zones. Als ontwikkelingen plaatsvinden in het veenkoloniaal landschap dan dragen deze bij aan het behoud en de versterking van bijzondere architectuur, de linten in het landschap en de open ruimtes.

Toetsing van het initiatief aan de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'

Zoals blijkt uit hoofdstuk 3 en het erfinrichtingsplan in Bijlage 1 van dit bestemmingsplan wordt het plangebied landschappelijk ingepast conform de ter plaatse aanwezige gebiedskenmerken. Het voornemen gaat daarmee gepaard met een kwaliteitsimpuls en draagt bij aan de gebiedskenmerken van de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'.

3. De 'Laag van de beleving'

Het plangebied is op gebiedskenmerkenkaart in de “Laag van beleving” aangemerkt als “Donkerte”.

Donkerte

De donkere gebieden geven een indicatie van de ‘buitengebieden’ van Overijssel. De donkere gebieden zijn de gebieden waar het ‘s nachts nog echt donker is, waar je de sterrenhemel kunt waarnemen. Het zijn de relatief ‘luwe’ dun bewoonde gebieden met een lage gebruiksdruk. De ambitie is de huidige ‘donkere’ gebieden, ten minste zo donker te houden, maar bij ontwikkelingen ze liever nog wat donkerder te maken. Dit betekent op praktisch niveau terughoudend zijn met verlichting van bijvoorbeeld wegen of bedrijventerreinen en verkennen waar deze ‘s nachts uit kan of anders lichtbronnen selectiever richten.

Toetsing van het initiatief aan de 'Laag van de beleving'

In voorliggend geval is sprake van een voornemen op een bestaand agrarisch bedrijfsperceel. Een zekere lichtuitstraling is inherent aan de functies zoals wonen en bedrijf. Als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling zal de hoeveelheid aan kunstlicht binnen het plangebied niet toenemen. Onderdeel van de te treffen landschapsmaatregelen, is het versterken en aanleggen van een groensingel rondom de oost-, zuid- en westzijde van het plangebied. Deze groensingel zorgt ervoor dat kunstlicht afkomstig van het plangebied in mindere mate wordt ervaren voor een buitenstaander. Daarmee sluit het initiatief goed aan bij het gestelde in de “Laag van beleving”.

4.2.5 Conclusie toetsing aan het provinciaal beleid

Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de uitgangspunten uit het provinciaal beleid zoals genoemd in de Omgevingsvisie Overijssel en is verankerd in de Omgevingsverordening Overijssel.

4.3 Gemeentelijk beleid

4.3.1 Omgevingsvisie Landstad Hardenberg
4.3.1.1 Algemeen

Sinds 2021 beschikt de gemeente Hardenberg over een eigen omgevingsvisie. In deze visie is het verhaal van de gemeente Hardenberg voor het heden en de komende 20 jaar uitgewerkt. Deze omgevingsvisie is samengesteld met participatie van vele stakeholders uit allerlei sectoren. In de visie komt alles samen in het verhaal van de gemeente tot 2040. Het verhaal heet 'Landstad Hardenberg'. Hierin is de functie voor de hele regio verder uitgebouwd. De rode draad in de gemeente is als volgt:

  • De gemeente en samenleving zijn verbonden. De Hardenbergers hebben altijd de blik naar buiten. Ze zien voortdurend kansen. Door een goede samenwerking tussen inwoners, overheid en bedrijfsleven benutten we de kansen die zich voordoen. De gemeente speelt in op toekomstige veranderingen, veert mee, verbindt en investeert waar nodig.
  • De kernen zijn onderling sterk verbonden. Platteland en stad raken steeds meer verweven. De gemeente combineert de kracht van het platteland met een compleet stedelijk voorzieningenniveau. Voor een grensgemeente is dat een unieke prestatie.
  • De gemeente zoekt de regionale verbinding. Hardenberg is onderdeel van de regio Zwolle. Daarnaast zijn er sterke verbindingen met Twente en Drenthe.

4.3.1.2 Ambitie

Hardenberg staat voor grote uitdagingen. Een groeiende bevolking en economie zijn voor een grensregio niet vanzelfsprekend. Integendeel. Dit vraagt om blijvende inspanningen en investeringen. De gemeente kan niet doorbouwen zoals het groot is geworden. Het gebruik van het platteland verandert. Dat vraagt om ontwikkeling van bebouwing die samengaat met ruimtelijke kwaliteit, landschap en natuur. Stad en land vullen elkaar steeds meer aan en houden elkaar in balans. Samen vertellen zij het verhaal van de functieverandering van het Hardenbergse platteland. Of-of-denken maakt plaats voor en-en-denken. De gemeente wil de kwaliteiten van het buitengebied versterken door stedelijke elementen aan te brengen. Tegelijkertijd blijft de gemeente werken aan het binnenstedelijk woon- en leefklimaat met vitale en bruisende centra in Hardenberg en Dedemsvaart.

De gemeente Hardenberg staat niet op zichzelf. Sociale, maatschappelijke en economische relaties zijn steeds (boven)regionaler. Hardenberg wordt steeds afhankelijker van de omliggende regio’s. Omgekeerd geldt hetzelfde. De gemeente speelt daar op in. Per opgave kiest de gemeente het juiste schaalniveau voor de aanpak en samenwerking. De gemeente gaat ‘spelen met schalen’. De gemeente staat voor een nieuwe schaalsprong. Om deze schaalsprong te kunnen maken zijn vier uitgangspunten opgesteld.

  • a. de groei vasthouden en doortrekken;
  • b. kwaliteiten toevoegen wordt belangrijker;
  • c. ruimte als troefkaart;
  • d. bereikbaarheid en samenwerking als randvoorwaarden.

De groei vasthouden

De gemeente blijft inzetten op groei van de economie en de werkgelegenheid. Hardenberg streeft naar een positieve arbeidsmarktbalans. Dit past bij onze positie als streekcentrum. De omvang en samenstelling van de beroepsbevolking geeft nu voldoende basis voor een compleet stedelijk voorzieningenniveau. Dat wil de gemeente in de toekomst ook zo houden. Een stabiele bevolkingsgroei is daarom een voorwaarde. Net als het behouden van de concurrerende economie.

Volgens de prognoses groeit onze bevolking tot 2040. Tot 2050 groeit ook het aantal huishoudens, en daarmee de woningbehoefte. Terwijl de bevolking groeit, neemt de beroepsbevolking geleidelijk af door vergrijzing. Dit kan Hardenberg positief beïnvloeden door jonge gezinnen en startende huishoudens aan te trekken. Dit is gunstig voor de omvang van de beroepsbevolking en het voorzieningenniveau. De Regio Zwolle krijgt van het Rijk een groeiopgave van naar verwachting 40.000 tot 60.000 woningen in 2040. Hiervan kan en wil de gemeente in ieder geval 1.000 woningen voor haar rekening nemen.

Kwaliteiten toevoegen wordt belangrijker

Groei is geen doel op zich maar moet bijdragen aan welvaart en welzijn van onze inwoners. De gemeente bouwt bestaande kwaliteiten uit en voegt nieuwe toe aan de leefomgeving en economie. Zo wil de gemeente haar inwoners binden en vertrokken Hardenbergers verleiden om terug te keren.
De gemeente schept een gunstig vestigingsklimaat voor nieuwe bedrijven. Nieuwbouw is hiervoor niet voldoende. Verbeteringen in het woon, leef- en werkklimaat werken als een vliegwiel voor de lokale welvaart en het welzijn van de inwoners. Dit noemt met brede welvaart. De brede welvaart wordt bereikt door in te spelen op de trends en ontwikkelingen die de samenleving beïnvloeden, zoals: klimaatontwikkelingen, energietransitie, transities in de landbouw, circulaire economie, aandacht voor voeding en levensstijl en demografische ontwikkelingen.

Ruimte als troefkaart

Ruimte is de troefkaart. In Hardenberg krijg je veel voor weinig. Er is kwaliteit van leven. De Brede Welvaartsindicator 2019 laat een hoge woontevredenheid zien. Een kwaliteit die in Nederland steeds schaarser wordt. Hiermee onderscheiden we ons. Nu en in de toekomst. Dit doet Hardenberg door werk te maken van leefbaarheid:

  • de gemeente versterkt landbouw en natuur;
  • de gemeente verbeterd het leef- en woonmilieu (groen, water, schoon, veilig, ruimte);
  • de gemeente zorgt voor een passend woningaanbod en versterkt de sociale samenhang;
  • de gemeente houdt het voorzieningenniveau op peil.

Bereikbaarheid en samenwerking als randvoorwaarden

Hardenberg is de op één na grootste gemeente in zowel de regio Zwolle als de Dutch TechZone. Beide samenwerkingsverbanden zijn belangrijk om onze ambities en opgaven te realiseren. Vooral voor de bereikbaarheid en de economie. En daarmee ook voor onderwijs en scholing. Hardenberg moet daarom uitgroeien tot een netwerkgemeente bij uitstek. Dit vraagt om intensivering van de samenwerkingsrelaties, specifiek met de regio Zwolle.

Goede bereikbaarheid is hierbij een belangrijke voorwaarde. De gemeente zet zich in voor snelle verbindingen met Twente en Zwolle.

4.3.1.3 Thema's

De visie is vertaald in vier thema's voor ontwikkeling. Dit betreffen de volgende:

  • 1. Hardenberg in balans: over de verscheidenheid van het landelijk gebied;
  • 2. Hardenberg voor elkaar: over stedelijke ontwikkeling, een vitale samenleving en leefbare kernen;
  • 3. Hardenberg knooppunt: over een vitale economie en goede bereikbaarheid;
  • 4. Hardenberg duurzaam: over de energietransitie, klimaatadaptatie en een circulaire economie.

Binnen elk thema heeft de gemeente ambities en staat de gemeente voor opgaven. Samen vormen ze de agenda voor toekomstige samenwerkingen. In dit geval is met name het thema 'Hardenberg in balans' relevant, aangezien deze gaat over het landelijk gebied, waar het plangebied onderdeel van is.

Hardenberg in Balans

Ten aanzien van dit thema's heeft de gemeente zes ambities opgesteld, dit betreffen de volgende:

  • 1. De gemeente houdt het landelijk gebied vitaal;
  • 2. De gemeente behoud en versterkt natuur en landschap, economie en samenleving:
  • 3. De gemeente maakt ruimte voor klimaatadaptatie en de energietransitie met aandacht voor de kwaliteit, het gebruik en de waarden in het landelijk gebied;
  • 4. De gemeente benaderd ontwikkelopgaven en vraagstukken gebiedsgericht;
  • 5. De gemeente stimuleert nieuwe samenwerkingsvormen en strategische partnerschappen tussen ondernemers, onderzoek, onderwijs en overheden;
  • 6. De gemeente zorgt voor passend hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing.

4.3.1.4 Opgaven per gebied

De gemeente zet zich al lang in om ontwikkelingen in het buitengebied bij te laten dragen aan versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Het beleid beschrijft daarom voor elk landschapstype de belangrijkste gebiedskenmerken en ontwikkelingsrichtingen. Bij het maken van dit beleid waren zowel bewoners als professionals betrokken. De resultaten zijn vastgelegd in Landschap-Identiteit-Kaarten (LIK’s). Deze vormen de natuurlijke onderlegger voor ontwikkelvisies voor verschillende deelgebieden.

In dit geval ligt het plangebied in een agrarisch ontwikkelingsgebied. Dit zijn de open heide- en veenontginningen waarin vaak de wijkenstructuur nog in het landschap is te vinden. Ontwikkelingen in deze gebieden dragen bij aan een vitale, veerkrachtige landbouw, ook van meer grootschalige agrarische functies. Het gebied bidt mogelijkheden voor passend hergebfuik van vrijkomende agrarische bebouwing.

4.3.1.5 Aandachtspunten voor natuurlijke en landschappelijke kwaliteiten

De natuurlijke en landschappelijke kwaliteiten in het landelijk gebied blijven voortdurend aandacht vragen. Natuur en landschap staan onder druk, vanwege de energietransitie, klimaatmaatregelen en de transitie in de landbouw. Tegelijk vormen deze ontwikkelen juist een kans om bij te dragen aan de Landstad Hardenberg en de ‘regio van het gezonde leven’. In de dialoog ‘bouw je eigen buurt’ was de zorg voor een gezonde en groene leefomgeving een speerpunt.

Een goede landschappelijke en ruimtelijke inpassing van vrijkomende agrarische bebouwing is hiervan een voorbeeld. De regeling ‘Erven met kwaliteit’ (voorheen rood-voor-rood) blijft hierbij het kader. Dit sluit aan bij de landelijke trend om meer ruimtelijke kwaliteit toe te voegen in de fysieke leefomgeving. Ruimtelijke kwaliteit ziet de gemeente als “datgene wat ruimte geschikt maakt en houdt voor wat voor mens, plant en dier belangrijk is”. De provincie gebruikt deze omschrijving ook.

Ambities:

  • De gemeente geeft een extra kwaliteitsimpuls aan de groene omgeving waarbij de verschillende landschappen herkenbaarder worden. Gebiedsgerichte projecten versterken enerzijds de landschappelijke relaties en biodiversiteit in het landelijk gebied zelf en anderzijds de relatie tussen het landelijk gebied en de kernen. Dit overstijgt de huidige perceelsgerichte benadering.
  • De gemeente zoekt naar nieuwe economische dragers in het landelijk gebied om gebiedsgerichte projecten te kunnen financieren. Een voorbeeld is het bieden van ruimte aan tweede woningen. De investeringsruimte die hiermee ontstaat zet de gemeente in voor kwaliteitsverbetering van de fysieke leefomgeving van het buitengebied.
  • De gemeente onderzoekt hoe inkomsten uit grootschalige(r) toekomstige ontwikkelingen in het landelijk gebied kunnen inzetten voor de kwaliteit van de groene leefomgeving. Denk aan koppeling van geldstromen rond de energietransitie of klimaatadaptatie. Dit kunnen ook nieuwe economische dragers in het landelijk gebied worden.
  • De gemeente stimuleert groenblauwe diensten ter ondersteuning van de gebiedsgerichte projecten. Deze dragen bij aan nieuwe kwaliteitsimpulsen voor de groene leefomgeving.

Gebieden die voor extra kwaliteitsimpulsen in aanmerking komen is onder andere het gebied in Radewijk. Het gaat daarbij om het toevoegen van landschapselementen in de kleinschalige landschappen.

4.3.1.6 Toetsing van het initiatief aan de gemeentelijke omgevingsvisie 'Landstad Hardenberg'

Deze ontwikkeling draagt bij aan de algemene ambitie van de gemeente kwaliteit toe te voegen. Met de sloop van vervallen gebouwen en realisatie van een toekomstbestendige woning wordt hier aan bijgedragen. Ten aanzien van het thema 'Hardenberg in Balans' geldt dat het initiatief bijdraagt aan het vitaal houden van het landelijk gebied en de versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Dit enerzijds door een woning toe te voegen aan het plangebied en anderzijds bedrijfsbebouwing een passende vervolgfunctie te geven.

Voor wat betreft de gebiedsgerichte opgaven geldt dat het agrarisch ontwikkelingsgebied zich uitstekend leent voor functietransformaties van vrijkomende agrarische erven in combinatie met aanvullende passende landschapsmaatregelen. Het voornemen sluit hier naadloos op aan. Tot slot geldt voor de natuurlijke en landschappelijke kwaliteiten dat specifiek benoemd is dat het beleid 'Erven met kwaliteit' bijdraagt aan een versterking van deze kwaliteiten. Onderhavige ontwikkeling is daar een voorbeeld van. Ook wordt de compensatiewoning en de voorgenomen bedrijfsfunctie gezien als nieuwe economische drager van het landelijk gebied. Samenvattend wordt gesteld dat het initiatief past binnen de omgevingsvisie 'Landstad Hardenberg'.

4.3.2 Beleidsnotitie Erven met kwaliteit
4.3.2.1 Inleiding

De gemeente Hardenberg heeft in februari 2020 de beleidsnotitie 'Erven met kwaliteit' vastgesteld. Aanleiding voor het opstellen van deze notitie is de onlangs gehouden evaluatie van het rood voor rood beleid van de gemeente Hardenberg. Dit beleid dateert uit 2006 en is, na een eerste evaluatie in 2010, in het voorjaar van 2019 opnieuw geëvalueerd. Uitkomst van deze evaluatie is, dat het beleid niet meer goed aansluit bij de huidige praktijk. Daarom is besloten om het beleid te vervangen door nieuw beleid, met ruimere toepassingsmogelijkheden. De doelstelling van het beleid blijft echter onveranderd, namelijk de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit in het buitengebied, door de sloop van landschapsontsierende gebouwen.

4.3.2.2 Gebiedsgerichte benadering

Het bestemmingsplan Buitengebied (2014) kent een gebiedsgerichte benadering. De basis hiervoor is gelegd in de visienota Buitengebied.

De gebiedsgerichte benadering houdt in, dat in het ruimtelijk beleid rekening wordt gehouden met de zes verschillende landschapstypen in de gemeente, te weten de open en besloten veenontginningen, de open en besloten heideontginningen, de essen en hoevenlandschappen en de beekdalen van de Vecht en de Reest. Per landschapstype verschillen de bouw- en ontwikkelingsmogelijkheden. Zo zijn de grootschalige, open heide- en veenontginningslandschappen aangewezen als agrarische ontwikkelingsgebieden, omdat landbouw de functie is die het best bij de gebiedskenmerken past. In de kleinschaliger gebieden wordt daarnaast ook veel ruimte geboden voor andere functies, zoals wonen, natuur en recreatie.

Het beleid kent een functionele gebiedsgerichte benadering. Dat wil zeggen dat in de gebieden die primair zijn aangewezen voor de landbouw zeer terughoudend wordt omgegaan met de toepassing van rood voor rood. Daar wordt de “nee, tenzij” benadering toegepast. Het gaat dan om de gebieden die in de visienota Buitengebied zijn aangewezen als agrarisch ontwikkelingsgebied, te weten: Bergentheim-Zuid, Dedemsvaart-Zuid, Slagharen-De Krim en Westerhuizingerveld. In de overige gebieden wordt de “ja, mits” benadering toegepast.

Deze benadering houdt in dat in agrarische ontwikkelingsgebieden wel schuren als landschapsontsierend kunnen worden aangemerkt maar dat in deze gebieden geen nieuwe woningen worden toegestaan, vanwege de mogelijke belemmering voor de landbouwontwikkeling.

4.3.2.3 Landschapsontsierend

Het belangrijkste uitgangspunt voor het bepalen van de landschapsontsierendheid van een gebouw is dat een erf niet op zichzelf staat, maar een eenheid vormt met het landschap. De eenheid tussen het erf en zijn omgeving komt tot uiting in stedenbouwkundige opzet en de landschappelijk structuur van het gebied. (hoe gaat het erf op in zijn omgeving). Per landschapstype verschilt de stedenbouwkundige opzet en de landschappelijk structuur.

Of een gebouw landschapsontsierend is, moet worden bezien in relatie tot de gebiedskenmerken (uit de LIK en de welstandsnota) en wordt bepaald door een aantal kenmerken, te weten:

  • het volume;
  • de vorm van het gebouw;
  • het materiaalgebruik;
  • het kleurgebruik;
  • de uitstraling;
  • de situering op het erf;
  • de passendheid bij de overige bebouwing op het erf.

Daarnaast kan een gebouw ook als landschapsontsierend worden aangemerkt als het geen (potentiële) gebruikswaarde meer heeft. Een gebouw waarvan aannemelijk is gemaakt dat het niet voor andere (economische) doeleinden geschikt is heeft namelijk geen gebruikswaarde, komt leeg te staan, verloedert en wordt daarmee vanzelf landschapsontsierend.

4.3.2.4 Sloop en aantal woningen

Voor de toepassing van het beleid Erven met kwaliteit geldt het uitgangspunt dat per locatie alle landschapsontsierende gebouwen worden gesloopt en alle bijbehorende erfverhardingen, mestplaten, kuilvoersilo’s e.d. worden opgeruimd. Bij de berekening van de (minimaal) te slopen oppervlakte blijft per bestaande woning 150 m2 aan gebouwen en overkappingen buiten beschouwing, omdat deze oppervlakte als bij de woning behorend bouwwerk mag blijven staan of worden teruggebouwd en daarom niet blijvend wordt gesaneerd.

Bebouwing waarop deze regeling van toepassing is, moet blijvend worden gesloopt. Dat houdt in dat de mogelijkheid tot herbouw wordt wegbestemd. Dat kan bijvoorbeeld door de agrarische bestemming, met bijbehorend bouwvlak om te zetten in een woonbestemming.

Voor de inrichting van het erf moet een ruimtelijke kwaliteitsplan worden gemaakt. Het aantal woningen dat mag worden gebouwd is afhankelijk van de te slopen oppervlakte aan landschapsontsierende bebouwing. Hierbij gelden de volgende maatvoeringen:

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00383-VG01_0011.png"  
4.3.2.5 Locatie nieuwbouw

Deze regeling gaat in de eerste plaats uit van de bouw van de nieuwe woning(en) op het eigen erf, dat wil zeggen op het erf van de slooplocatie. Dit uitgangspunt komt voort uit de gebiedsgerichte benadering: de slooplocatie en de ontwikkellocatie moeten zo dicht mogelijk bij elkaar liggen. De bouw van de compensatiewoning moet daarom bij voorkeur op het bestaande erf plaatsvinden en als dat niet lukt in hetzelfde gebied. Deze benadering is ook opgenomen in de structuurvisie Kwaliteitsimpuls landschap.

Er zijn echter slooplocaties waar de inpassing van een nieuwe woningbouwkavel ter plekke niet mogelijk of gewenst is. Bijvoorbeeld door de ligging in een agrarisch ontwikkelingsgebied, de aanwezigheid van een agrarisch bedrijf in de directe omgeving of omdat het erf er zich, door zijn opbouw, niet voor leent. Daarnaast kan de eigenaar er zelf voor kiezen om af te zien van herbouw op de eigen locatie. In die gevallen kan elders in de gemeente een bouwlocatie worden toegekend, al dan niet via de uitgifte van een sloopbewijs.

De gemeente wil voorkomen dat het buitengebied “dichtslibt” met woningen. Dat zou ten koste gaan van het groene karakter van het buitengebied. Daarom wordt het uitgangspunt gehanteerd dat nieuwe bouwkavels moeten aansluiten op bestaande bebouwing. Daarmee wordt bedoeld: een locatie op een bestaand erf in het buitengebied, in lintbebouwing of in, danwel direct aan, een dorp of buurtschap. Om landschappelijke redenen zijn echter geen nieuwe erven gewenst in het beekdallandschap en het essen- en hoevenlandschap, daar kan dus alleen op bestaande erven worden gebouwd.

De begrenzing van een bestaand erf wordt bepaald door de feitelijke situatie en niet door de juridische begrenzing van de (woon)bestemming.

4.3.2.6 Eén erf-gedachte

Bij de erfinrichting hanteert de gemeente de één-erfgedachte. De één-erf-gedachte houdt in dat zowel de nieuwe inrichting van het erf als de nieuwe bebouwing op het erf bijdragen aan het behoud en zo mogelijk het versterken van de oude erfstructuur. Het karakter van het agrarische erf moet ook na functieverandering nog beleefbaar zijn. Vaak leidt de één-erfgedachte er toe dat er sprake is van één gezamenlijke inrit en van een centraal erf, van waaruit de verschillende woningen en bijgebouwen bereikbaar zijn, maar dat hoeft niet altijd het geval te zijn. Vanuit de één-erfgedachte moet in elk geval worden voorkomen dat er tussen de woningen schuttingen of gesloten hagen worden aangebracht, waardoor er visueel gescheiden erven ontstaan.

4.3.2.7 Combinatie woningbouw met bedrijfsmatige functie

Het bestaande beleid (Visienota Buitengebied, bestemmingsplan Buitengebied) biedt ruime mogelijkheden voor vestiging van niet-agrarische bedrijvigheid op een vrijkomend erf en geeft veel ruimte voor maatwerk. Het uitgangspunt daarbij is dat de activiteiten in bestaande gebouwen plaatsvinden. In combinatie met woningbouw kan het VAB-beleid alleen worden toegepast als het gaat om bedrijfsactiviteiten en gebouwen die passend zijn bij de woonfunctie.

Steeds vaker wordt echter de wens op tafel gelegd om bedrijfsgebouwen te laten staan die naar aard en schaal niet kunnen worden gezien als gangbaar bijgebouw bij een burgerwoning (bijvoorbeeld een voormalige werktuigenberging of aardappelopslagloods). Hier is tot nu toe terughoudend mee omgegaan, omdat het rood voor rood beleid uitgaat van een inrichting als woonerf en het vaak gaat om activiteiten die volgens huidige inzichten beter een plek kunnen krijgen op een bedrijventerrein.

Maar ter voorkoming van kapitaalvernietiging is het niet nodig om de hergebruiksmogelijkheden van grotere bedrijfsgebouwen op voorhand uit te sluiten. Via maatwerk kan een deel van de bedrijfsgebouwen blijven staan, mits:

  • de gebouwen en de voorgenomen ontwikkeling passend zijn bij de gebiedskenmerken;
  • er geen sprake is van verkeersaantrekkende of industriële activiteiten.


Op de (bedrijfsmatige) ontwikkelingsruimte die hierdoor ontstaat zijn het ruimtelijke kwaliteitsbeleid en de milieuwetgeving van toepassing

4.3.2.8 Toetsing van het initiatief aan de beleidsnotitie 'Erven met kwaliteit'

In voorliggend geval wordt ter plaatse van het plangebied gesloopt, en wordt de compensatie(bedrijfs)woning ter plaatse van de slooplocatie gerealiseerd. Met de sloop van 1.170 m² aan voormalige agrarische bebouwing, wordt er voldoende gesloopt om het bouwrecht voor één compensatiewoning te verkrijgen. De voormalige agrarische bebouwing dat wordt gesloopt is vanwege de staat van de bebouwing landschapsontsierend. Omdat hiervoor tevens geen vervolgfunctie voor is, zal niet meer in het onderhoud worden geïnvesteerd en zal de staat van de bebouwing verder verslechteren.

Het plangebied ligt in het deelgebied 'Dedemsvaart-Zuid, Colenbranderbos, Slagharen-Oost/West, De Krim, Bergentheim-Zuid ', waar een 'nee, tenzij' benadering geldt voor de bouw van nieuwe woningen. Dit deelgebied is namelijk in beginsel bedoeld om agrarische functies te faciliteren. Vanwege de ligging van het plangebied tussen de Coevorderweg en de Moeshoekweg, alsmede doordat de gronden rondom het plangebied geen eigendom meer zijn behorende bij het in het plangebied aanwezige agrarische bedrijfsperceel, is het onaannemelijk dat zich ter plaatse een nieuw agrarisch bedrijf gaat vestigen. Een passende vervolgfunctie is daarom gewenst.

Daarnaast bevindt zich ter plaatse van het plangebied kwalitatief goede agrarische bedrijfsbebouwing. Deze bebouwing is relatief recentelijk gebouwd, zijn niet voorzien van asbest, en heeft daardoor vanuit kwalitatief oogpunt nog een gebruikswaarde. Deze agrarische bedrijfsbebouwing wordt voorzien van een passende vervolgfunctie in de vorm van een kleinschalig aannemersbedrijf met statische opslag. Dit betreft een functie dat goed past in het buitengebied en wat geen hoge verkeersaantrekkende werking kent.

Voor de locatie is een ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld, zie hiervoor ook paragraaf 3.1 en bijlage 1 Hierbij is de locatie aan een landschappelijke en stedenbouwkundige toets onderworpen. In dit bestemmingsplan is aangetoond dat er ter plaatse van de locatie sprake is van een milieutechnisch wenselijke situatie (zie hoofdstuk 5).

In het ruimtelijk kwaliteitsplan is daarnaast onderbouwd dat het woonerf (bestaande woning Moeshoekweg 10) en het toekomstige bedrijfsperceel, niet als één erf moeten worden beschouwd. Hoewel daardoor geen sprake is van de één-erfgedachte, is in voorliggend geval een splitsing tussen de woonfunctie en de bedrijfsfunctie logisch en tevens wenselijk vanuit het garanderen van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de beleidsnotitie 'Erven met kwaliteit'.

4.3.3 Visienota Buitengebied Hardenberg
4.3.3.1 Algemeen

De gemeente Hardenberg heeft de hoofdlijnen van het nieuwe ruimtelijke beleid voor het totale buitengebied van de gemeente Hardenberg geformuleerd in de 'Visienota Buitengebied Gemeente Hardenberg'. De nota richt zich vooral op de realisatie van ruimtelijke kwaliteiten in het buitengebied.

De ruimtelijke visie zoals vastgelegd in de visienota heeft de basis gevormd voor de bestemmingsplannen “Buitengebied Hardenberg, Reestdal en Bergentheim-Zuid” en “Buitengebied Hardenberg”. De hoofddoelen van het ruimtelijk beleid zoals verwoord in de 'Visienota Buitengebied' zijn:

  • Op een duurzame en efficiënte wijze ruimte scheppen voor de verschillende ruimtevragende functies;
  • Het vergroten van de leefbaarheid van het platteland;
  • Het vergroten van de ruimtelijke kwaliteit.

Deze hoofddoelen zijn in de visienota als volgt vertaald:

  • 1. een thematische benadering van het buitengebied (8 thema's);
  • 2. een gebiedsgerichte benadering van het buitengebied;
  • 3. uitgangspunt hierbij: de landschapstypen en de visuele landschapskenmerken;
  • 4. een ontwikkelingsgerichte wijze van bestemmen.
4.3.3.2 Thematische benadering

De visie voor de 8 thema's wordt hierna weergegeven, in dit geval zijn de thema 'wonen' en 'economie en infrastructuur' van belang. Hierna wordt op deze thema's ingegaan.

Wonen

Het gemeentelijk beleid ten aanzien van het thema 'wonen' is gericht op:

  • Behoud van een gevarieerd woningaanbod in het buitengebied, zowel qua inhoud van de woningen als qua verschijningsvorm;
  • De afstemming van de maximale inhoudsmaat van woningen in het buitengebied op de gebiedskenmerken;
  • Het bieden van ruime mogelijkheden voor inwoning;
  • Het bieden van de mogelijkheid om aan vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen een woonfunctie toe te kennen; waarbij ruimere mogelijkheden gelden naarmate meer oppervlakte aan landschapsontsierende bedrijfsgebouwen worden afgebroken;
  • Het tegengaan van permanente bewoning van recreatiewoningen;
  • Het bieden van ruimte voor opvulling van open gaten in bebouwingslinten met woningbouw of kleinschalige bedrijvigheid.

Economie en infrastructuur

Het gemeentelijk beleid ten aanzien van het thema 'economie en infrastructuur' is gericht op:

  • Bevordering economisch belang van de gemeente ten opzichte van de corridors A28 en A37 en de Vecht;
  • Capaciteitsverruiming van het Kanaal Almelo-de Haandrik ten behoeve van de beroepsvaart;
  • Bevordering van de recreatievaart op het kanaal Almelo-De Haandrik en de Vecht;
  • Versterken van de recreatieve- en toeristische sector;
  • Opwaardering van de N34 tot stroomweg;
  • Het realiseren van economische zones langs de N34 en de N343;
  • Het bieden van mogelijkheden voor (startende) bedrijvigheid in vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen;
  • Het verbeteren van de treinverbinding Twente-Drenthe.

4.3.3.3 Gebiedsgerichte benadering - Dedemsvaart-Zuid, Colenbranderbos, Slagharen-Oost/West, De Krim, Bergentheim-Zuid
4.3.3.3.1 Algemeen

Het plangebied ligt binnen het gebied 'Dedemsvaart-Zuid, Colenbranderbos, Slagharen-Oost/West, De Krim, Bergentheim-Zuid'. Hierna wordt op het betreffende relevante gebied nader ingegaan.

4.3.3.3.2 Dedemsvaart-Zuid, Colenbranderbos, Slagharen-Oost/West, De Krim, Bergentheim Zuid

Voor dit gebied geldt als landschapstype: Veenontginningslandschap. Kenmerkend zijn de openheid, regelmaat, vlakke ligging, openstrekkende strokenverkaveling, herkenbare wijkenstructuur en bebouwing langs de ontginningsassen. De functies zijn met name gericht op landbouw en foerageergebied voor overwinterende vogels. De ontwikkelingsrichting is hoofdzakelijk gericht op landbouw.

In afbeelding 4.5 is een uitsnede van de visiekaart weergegeven. Het plangebied is met een gele ster aangeduid.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00383-VG01_0012.png"  
Afbeelding 4.5 Uitsnede visiekaart Visienota Buitengebied (Bron: Gemeente Hardenberg)  
4.3.3.4 Toetsing van het initiatief aan de Visienota Buitengebied Hardenberg

Door de sloop van een veelvoud aan landschapsontsierende bebouwing en de realisatie van compensatiewoning wordt bijgedragen aan de hoofddoelen van de visienota, die gericht zijn op het vergroten van de leefbaarheid en de ruimtelijke kwaliteit. Het hergebruiken van een deel van de bestaande bebouwing ten behoeve van bedrijvigheid, sluit aan bij het beleid dat toeziet op het bieden van mogelijkheden voor bedrijven binnen vrijkomende agrarische bebouwing.

Wat betreft de gebiedsgerichte benadering geldt dat er sprake is van een adequate landschappelijke inpassing, aansluitend bij de kenmerken en karakteristieken van het daar voorkomende landschap. Hiervoor is een ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld (zie hiervoor paragraaf 3.1 en bijlage 1 zodat de ontwikkeling op een adequate wijze wordt ingepast in het landschap. De omliggende gebiedskenmerken zijn hierbij leidend geweest. In deze toelichting wordt ook aangetoond dat de ontwikkeling geen belemmering met zich meebrengt voor omliggende functies en dat het milieubelang zorgvuldig is afgewogen. Met het initiatief wordt aangesloten bij het perspectief om op duurzaam en efficiënte wijze ruimte te scheppen voor de verschillende functies. Tevens wordt door sloop van vervallen bebouwing de leefbaarheid van het platteland vergroot.

Samenvattend wordt geconcludeerd dat het initiatief in overeenstemming is met de Visienota Buitengebied.

4.3.4 LIK (Landschap Identiteit Kaart)
4.3.4.1 Inleiding

De gemeente heeft voor het gebied een Landschap-Identiteit-Kaart (LIK) gemaakt. In de LIK wordt de identiteit van het gebied bepaald zoals de specifieke kenmerken en kwaliteiten. Op deze wijze wil de gemeente de ruimtelijke kwaliteit van het gebied versterken.

Het plangebied ligt binnen het deelgebied 'Slagharen - de Krim - (Oud) Lutten' (open veenontginningslandschap).

4.3.4.2 Methodiek LIK's

De gemeente Hardenberg wil regie voeren op de ontwikkeling van het landelijk gebied. Daarbij wil de gemeente een meer richtinggevende rol gaan innemen, gericht op het versterken van de ruimtelijke kwaliteit. Ruimtelijke kwaliteit is echter een breed begrip, dat deels subjectief van aard is. In de Visienota Buitengebied is dit gedefinieerd als “eigen identiteit”. De identiteit van het gebied komt voort uit de ontstaansgeschiedenis en de daarmee samenhangende landschapstypen. In de LIK is daarom een onderscheid gemaakt tussen de verschillende landschapstypen die in het gebied voorkomen. Deze landschapstypen zijn op een overzichtskaart opgenomen. Vervolgens is voor het gebied een schema opgesteld, waarin een overzicht is opgenomen van de aanwezige waardevolle en storende kenmerken. Ook zijn de kansen of juist bedreigingen voor deze kenmerken omschreven. De schema's ten aanzien van de landschapstypen zijn opgenomen in het volledige LIK.

Na het opstellen van de LIK's is een visie (wensbeeld) op de toekomstige ontwikkelingen gegeven. Hierbij is rekening gehouden met de gebiedskenmerken en kwaliteiten uit de LIK's en het geldende beleid van rijk, provincie, waterschap en het gemeentelijke beleid.

Na het opstellen van de LIK's is een visie (wensbeeld) op de toekomstige ontwikkelingen gegeven. Hierbij is rekening gehouden met de gebiedskenmerken en kwaliteiten uit de LIK's en het geldende beleid van het rijk, provincie, waterschap en eigen gemeentelijk beleid.

4.3.4.3 Ontwikkelingsvisie Slagharen - de Krim - (Oud) Lutten

Dit deelgebied richt zich onder andere op de volgende punten:

  • ruime bouwkavels;
  • ruimte voor nieuwe kleinschalige economische functies in voormalige agrarische bebouwing (VAB’s);
  • verbetering beheer natuurterreinen,
  • verbeteren voor versterking groenblauw netwerk en verhoging biodiversiteit
4.3.4.4 Toetsing van het initiatief aan het LIK

Het voornemen voorziet in een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit door het treffen van landschapsmaatregelen binnen het plangebied. Er sprake is van een landschappelijke inpassing conform de daar voorkomende gebiedskenmerken. Bij het opstellen van de ruimtelijke kwaliteitsplan is rekening gehouden met de uitgangspunten van het LIK. Samenvattend wordt dan ook gesteld dat het initiatief in overeenstemming is met de LIK.

4.3.5 Welstandsnota Buitengebied
4.3.5.1 Inleiding

De gemeente Hardenberg heeft op 3 december 2013 de Welstandsnota voor het buitengebied opgesteld. In aansluiting op de welstandsnota voor de kernen is er in deze nota voor het buitengebied eveneens gekozen voor verschillende niveaus van welstand.

De locatie van de compensatiewoning aan de Hardenbergerweg 16 te Brucht ligt binnen het welstandsgebied 'Veen-ontginningen'. Voor dit gebied geldt welstandsniveau 1. Belangrijk voor dit gebied zijn onder meer de volgende punten:

  • Behouden helder onderscheid tussen voor(wonen) en achter(werken) in situering en architectuur.
  • Sturen op: schoonheid van de moderne landbouw
  • Behouden; heldere volumes (boog-,serre-, zadelkap)
  • Versterken: statige voorhuizen met oog voor detail.
  • Sturen op: donker kleurgebruik met voldoende reliëf.
4.3.5.2 Toetsing van het initiatief aan de Welstandsnota

Voor deze locatie is een ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld. De bouwplannen worden aan de welstandscommissie voorgelegd.

4.3.6 Conclusie toetsing aan het gemeentelijk beleid

Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de uitgangspunten uit het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, Besluit milieueffectrapportage, de waterparagraaf en hoogspanningsleidingen.

5.1 Geluid

5.1.1 Wettelijk kader

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

5.1.2 Situatie plangebied
5.1.2.1 Industrielawaai en railverkeerslawaai

Het plangebied is niet gelegen binnen de zone van een gezoneerd bedrijventerrein. Daarom wordt niet nader op het aspect industrielawaai ingegaan. In paragraaf 5.5 en 5.6 wordt nader ingegaan op de in de omgeving aanwezige (individuele) bedrijvigheid.

Railverkeerslawaai wordt in dit geval buiten beschouwing gelaten, omdat de dichtstbijzijnde spoorlijn op ruime afstand van het plangebied is gelegen.

5.1.2.2 Wegverkeerslawaai

De Wet geluidhinder (Wgh) stelt eisen ten aanzien van de geluidsbelasting van geluidsgevoelige functies. Woningen worden aangemerkt als een geluidsgevoelig object. Op basis van artikel 77 van de Wet geluidhinder (Wgh) dient bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan een akoestisch onderzoek te worden ingesteld. Het akoestisch onderzoek bepaalt de geluidsbelasting aan de gevel van de geluidsgevoelige bestemming die vanwege de weg wordt ondervonden.

Het onderzoek is alleen noodzakelijk als de geluidsgevoelige bestemming binnen de wettelijke geluidszone van de weg gelegen is. In artikel 74.1 van de Wgh is aangegeven dat een weg een zone heeft die zich uitstrekt vanaf de as van de weg tot de volgende breedte aan weerszijden van de weg:

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00383-VG01_0013.png"

De hiervoor geldende zones gelden niet voor:

  • wegen die zijn aangeduid als woonerf (art. 74.2);
  • wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt (artikel 74.2).

In voorliggend geval wordt een nieuw geluidsgevoelig object (bedrijfswoning) binnen de wettelijke geluidszone van de Moeshoekweg en de N377 gerealiseerd. In voorliggend geval is door BJZ.nu een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd. Het volledige onderzoeksrapport is in bijlage 2 opgenomen. Hierna wordt op de bevindingen ingegaan.

De geluidbelasting ten gevolge van de Moeshoekweg bedraagt hoogstens 37 dB (inclusief reductie). Hiermee wordt ruimschoots voldaan aan de voorkeurswaarde van 48 dB uit de Wet geluidhinder.

De geluidbelasting ten gevolge van de N377 bedraagt hoogstens (inclusief 2 dB reductie) 52 dB. Deze waarde wordt behaald op TP03 op 7,5 meter hoog. Met deze waarde wordt niet voldaan aan voorkeurswaarde van 48 dB. Wel wordt voldaan aan de maximale ontheffingswaarde van 53 dB.

De maatregelen die getroffen kunnen worden om aan de voorkeurswaarde te voldoen ontmoeten bezwaren van stedenbouwkundige, landschappelijke of financiële aard.


Als een hogere geluidsbelasting wordt toegestaan moet het binnenniveau van 33 dB gewaarborgd worden. Artikel 110 lid g van de Wgh bepaalt dat de aftrek bij het vaststellen van de noodzakelijk geluidwering 0 dB bedraagt. Er moet dan ook met een geluidbelasting van maximaal 54 dB worden gerekend. De vereiste geluidwering GA;K bedraagt 54 – 33 = 21 dB. Om te voldoen aan het binnenniveau van het Bouwbesluit 2012 zal aangetoond moeten worden dat de gevel voor minimaal 21 dB aan geluidswering bewerkstelligt. Er kan dan ook een hogere waarde van maximaal 52 dB worden verleend met betrekking tot de geluidsbelasting ten gevolge van het wegverkeerslawaai van N377.


Met het verlenen van een hogere waarde en het realiseren van een gevelwering van minstens 21 dB is ter plaatse van de te realiseren woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat realiseerbaar.

Tot slot wordt opgemerkt dat op basis van artikel 76 van de Wet geluidhinder, het niet noodzakelijk is om de geluidsbelasting op de bestaande woning (Moeshoekweg 10) te toetsen.

5.1.3 Conclusie

Met het verkrijgen van een hogere waarde, vormt de Wet geluidhinder in voorliggend geval geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

5.2 Bodem

5.2.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Dit gebeurt doorgaans aan de hand van een actueel bodemonderzoek conform de richtlijnen NEN 5740.

5.2.2 Situatie plangebied

In voorliggend geval is door Terra Agribusiness BV een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. De volledige rapportage is bijgevoegd in bijlage 3 deze toelichting. Hieronder worden de belangrijkste resultaten kort weergegeven.

Verkennend bodemonderzoek NEN5740

Ter plaatse van de onderzoekslocatie zijn boringen en inspectiegaten uitgevoerd ten behoeve van een bodemonderzoek conform de NEN5740 en NEN5707.

Gehele locatie

In de bovengrondmengmonsters BM2, BM3 en BM4 zijn geen verhogingen aangetroffen. In het grondwatermonster PB1 WM1 is een verhoging barium aangetroffen.

Ter plaatse van de gedempte sloot zijn geen verhogingen aangetroffen. Tevens zijn in de diepere lagen geen bijzonderheden waargenomen.

Ter plaatse van de lichte olievlek (monster 21-1) zijn geen olie gerelateerde verhogingen aangetroffen.

Voormalige dieseltank

In het bovengrondmengmonster BM1 is een lichte verhoging minerale olie aangetroffen. In het grondwatermonster PB1 WM1 zijn geen olie gerelateerde verhogingen aangetroffen.

Op basis van onderhavig onderzoek wordt voor dit onderdeel een nader bodemonderzoek voor deze locatie niet noodzakelijk geacht.

De onderzoekslocatie wordt vanuit milieuhygiënisch oogpunt voor dit onderdeel geschikt geacht voor het beoogde gebruik.

Verkennend bodemonderzoek NEN5707 "asbest in bodem"

Tijdens de maaiveld- inspectie zijn ter plaatse van de onderzoekslocatie geen asbestverdachte materialen op het maaiveld aangetroffen.

Gehele locatie

Ter plaatse van de locatie zijn meerdere inspectiegaten gegraven, bemonsterd en geanalyseerd op de aanwezigheid van asbest.

Het mengmonster MM1 is licht asbesthoudend; de gewogen asbestgehalten zijn ruim lager dan de toetsingswaarde voor nader asbestonderzoek.

In de mengmonsters MM2 en MM3 is analytisch geen asbest aangetroffen.

Op basis van onderhavig onderzoek wordt voor dit onderdeel een nader bodemonderzoek voor deze locatie niet noodzakelijk geacht. De onderzoekslocatie wordt vanuit milieuhygiënisch oogpunt voor dit onderdeel geschikt geacht voor het beoogde gebruik.

5.2.3 Conclusie

De bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

 

5.3 Luchtkwaliteit

5.3.1 Beoordelingskader

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen);
5.3.1.1 Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1.500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3.000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

5.3.1.2 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

5.3.2 Situatie plangebied
5.3.2.1 Externe werking

Gelet op de aard en omvang van voorliggende ontwikkeling, in verhouding tot de categorieën van gevallen zoals beschreven in paragraaf 5.3.1.1 kan worden gesteld dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.

5.3.2.2 Interne werking

Op basis van de "grootschalige concentratie- en depositiekaarten Nederland", welke is gepubliceerd door het Rijksinstituut Volksgezondheid en Milieu, zijn op schaal van km2 de gemiddelde achtergrondconcentraties van diverse luchtverontreinigende stoffen aangegeven. De gegevens voor het plangebied worden weergegeven in de onderstaande tabel.

Parameter   Achtergrondwaarde [µg/m3] 2020   Achtergrondwaarde [µg/m3] 2030   Grenswaarde[µg/m3]   WHO advieswaarde [µg/m3]   Voldoet [ja/nee]  
Stikstofdioxide NO2   9,11   6,53   40   40   Ja  
Zwevende deeltjes PM10   14,2   12,89   40   20   Ja  
Zwevende deeltjes PM2,5   7,45   5,89   25   10   Ja  

Uit de tabel blijkt dat aan de grenswaarden voor NO2 en PM10 en de blootstellingsconcentratieverplichting voor PM2,5 voldaan wordt. Ook aan de advieswaarden van de van de WHO voor de achtergrondconcentratie van alle parameters wordt voldaan.

5.3.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.4 Externe veiligheid

5.4.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).

Het vervoer van gevaarlijke stoffen per buisleiding is geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

5.4.2 Situatie plangebied

Aan de hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart weergegeven. Hierin is het plangebied aangegeven met de blauwe ster.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00383-VG01_0014.png"  
Afbeelding 5.1 Uitsnede risicokaart (Bron: Risicokaart)  

Uit de inventarisatie blijkt dat de locatie niet binnen het invloedgebied van risicovolle inrichtingen is gelegen. Ten westen van het plangebied liggen aan aantal gasleidingen. De afstand tussen de gasleidingen en het plangebied bedraagt echter bijna 800 meter. Gelet op de grote afstand, worden belemmeringen op voorhand uitgesloten. Dit geldt tevens voor het ten oosten gelegen LPG-tankstation.

Resumerend blijkt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

N377

De Risicokaart toont echter geen gemeentelijke wegen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het plangebied ligt binnen 200 meter van de N377. Dit is een door de gemeente vastgestelde route waar gevaarlijke stoffen over vervoerd worden. Het toetsingskader voor de daaruit voortvloeiende risico's is het Bevt. Het Bevt bepaalt dat binnen een zone van 200 meter vanaf de weg het 10-6 plaatsgebonden risicocontour (PR) en groepsrisico (GR) worden onderzocht bij ruimtelijke planvorming.

Plaatsgebonden risico

De N377 heeft geen plaatsgebonden risico contour of plasbrandaandachtsgebied. Voor een gemeentelijke aangewezen route voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is het dan aannemelijk dat ook deze geen plaatsgebonden risico contour of plasbrandaandachtsgebied heeft.

Groepsrisico

Ten aanzien van het groepsrisico wordt opgemerkt dat deze ter plaatse van het plangebied als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling niet met meer dan 10% toenemen. Dit kan zondermeer gesteld worden gelet op de dichtheid van bestaande functies in de omgeving, en de beperkte omvang van het voornemen waarbij per saldo het aantal personen in het plangebied beperkt zal toenemen.

Gelet op het vorenstaande is een nadere berekening van het groepsrisico niet noodzakelijk.

Beperkte verantwoording groepsrisico

Ten aanzien van het groepsrisico van de genoemde risicobron dient te worden ingegaan op de elementen van de verantwoording uit artikel 7 van het Bevt. Het heeft hier dan betrekking op zelfredzaamheid en beheersbaarheid/bestrijdbaarheid:

  • 1. de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp op die weg, spoorweg of dat binnenwater, en;
  • 2. voor zover dat plan of die vergunning betrekking heeft op nog niet aanwezige kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten: de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen indien zich op die weg, spoorweg of dat binnenwater een ramp voordoet.

De uitstroming van een brandbare vloeistof kan leiden tot de vorming van een vloeistofplas op de grond. Wanneer er een ontstekingsbron aanwezig is kan een plasbrand ontstaan die leidt tot warmtestraling in de omgeving. Bij directe ontsteking ontbrandt de uitgestroomde vloeistof ten gevolge van bijvoorbeeld vonken die bij het incident ontstaan. Bij vertraagde ontsteking kan de door verdamping gevormde wolk ontbranden, er ontstaat een wolkbrand (flash fire) die terug brandt met een plasbrand als gevolg. De effectafstanden van beide scenario's zijn bij de veronderstelde plasgroottes en (voorbeeld)stoffen vergelijkbaar.

Hieronder wordt de beheersbaarheid en bestrijdbaarheid onderbouwd. Tevens wordt ingegaan op het aspect zelfredzaamheid.

Beheersbaarheid c.q. bestrijdbaarheid

De bestrijdbaarheid dient op twee aspecten te worden beoordeeld:

  • 1. Bestrijden rampscenario

Belangrijk bij een ongeval met brandbare vloeistoffen is dat de brandweer zo snel mogelijk bij de ketelwagen is, zodat het brandbare vloeistof niet kan ontwikkelen tot een brandbare plas of explosie. Het gevaar van een plasbrand is dat door warmtestraling personen overlijden of gewond raken. Indien de brandweer tijdig ter plaatse is kan voorkomen worden dat het vuur zich uitbreidt en kan overslaan op gebouwen. De schade kan beperkt worden door de 'vuurlijn' van de plasbrand op voldoende afstand van bebouwing te houden. Er moet voorkomen worden dat een brandbare vloeistof zich verspreidt langs een trein met gevaarlijke stoffen of het plangebied instroomt.

Er zijn twee soorten Boiling Liquid Expanding Vapour Explosion (BLEVE) die op kunnen treden. Een koude BLEVE en een warme BLEVE. Een koude BLEVE wordt veroorzaakt door een externe beschadiging, bijvoorbeeld een botsing. Hierdoor scheurt de ketel open. LPG komt vrij en ontsteekt direct. Een warme BLEVE wordt veroorzaakt doordat een aanwezige brand de druk in de ketel doet oplopen De effecten van een warme BLEVE kunnen verder reiken dan de effecten van een koude BLEVE (circa 300 m). Voor beide scenario's geldt dat er een vuurbal en een drukgolf ontstaat, met hittestraling, overdruk en scherfwerking tot gevolg. Het ontstaan van een koude BLEVE is niet te bestrijden. De kans op een warme BLEVE is sterk gereduceerd door veiligheidseisen aan de samenstelling van treinen.

Het plangebied is via de Moeshoekweg te bereiken. Essentieel is daarbij dat de brandweer voor een langere periode voldoende bluswatercapaciteit heeft ter plaatse van het ongeval. De snelheid van het ter plaatse komen is van groter belang dan de bestrijding van de gevolgen van een BLEVE. Als de brandweer tijdig ter plaatse is kunnen burgers tijdig geëvacueerd worden.

De brandweer IJsselland kan het plangebied vanuit de kazerne Slagharen binnen circa 6 minuten bereiken. De inschatting is dat de eerste brandweerwagen binnen circa 10 minuten aanwezig kan zijn bij de calamiteit. In de Handleiding bluswatervoorziening en bereikbaarheid zijn normen voor maximale opkomsttijden gesteld. Bij de Veiligheidsregio dient advies te worden ingewonnen of de bereikbaarheid en daarmee de opkomsttijden voldoende zijn gewaarborgd.

Voor de bestrijding is bluswater ook van belang. Hier gaat het om een beoordeling van de feitelijk aanwezige bluswatercapaciteit, zowel primair (brandkranen), secundair (geboorde putten en open water) en tertiair bluswater (aanvullende bluswatervoorzieningen). Er is nabij het plangebied oppervlaktewater voorhanden (Ommer kanaal).

  • 2. Inrichting van het gebied om bestrijding faciliteren

Voor de bestrijding van een calamiteit is de inrichting van het gebied van belang. Naast het tijdig aanwezig zijn met voldoende materieel is tevens de inrichting van het plangebied cruciaal. Het plangebied is goed te bereiken. Het plangebied wordt ontsloten met twee in- en uitritten en rondom is voldoende vrije ruimte aanwezig voor het opstellen van brandweerwagens en eventueel andere hulpdienstauto's.

Zelfredzaamheid

Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten. De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan globaal uit schuilen en ontvluchting. Het zelfredzame vermogen van personen in de buurt van een risicovolle bron is een belangrijke voorwaarde om grote effecten bij een incident te voorkomen.

Eén van de voornaamste handelingen bij het ontstaan van een ongeval met brandbare vloeistoffen is het ontvluchten van het rampgebied. Hierbij is vluchten tot buiten het invloedsgebied de beste optie. Bij een ongeval met brandbare vloeistoffen moeten vluchtroutes personen direct van de calamiteit kunnen wegleiden. Voor het plangebied geldt dat er voldoende vluchtwegen aanwezig dienen te zijn om in geval van een calamiteit te kunnen vluchten, in tegenovergestelde richting van de calamiteit. Voor het plangebied geldt dat deze ontsloten zijn op een doorgaande route (Industrieweg) en dat er voldoende vluchtwegen aanwezig dienen te zijn om in geval van calamiteit te kunnen vluchten. Hierin zal worden voorzien.

In het geval van een 'koude' BLEVE is er geen tijd om te vluchten en zullen alle personen binnen de 150 meter slachtoffer worden. Een koude BLEVE kan plaatsvinden zonder enige aankondiging vooraf. De omgeving zal dus verrast worden door het incident en zelfredzaamheid is niet aan de orde. In het geval van een 'warme' BLEVE is er wel tijd om te vluchten. Er is namelijk eerst een brand en daarna volgt pas een explosie. Binnen schuilen is in beginsel de beste manier om de calamiteit te overleven. Personen die zich tijdens het ontstaan van de BLEVE buiten bevinden kunnen bij signalering van de brand 'veilig' naar binnen vluchten.

Binnen het plangebied moet men snel op de hoogte zijn van een eventueel ongeluk met brandbare vloeistoffen op het spoor en men moet op de hoogte zijn van de gevaren van deze brandbare vloeistoffen en weten hoe te handelen. Primair gaat NL-Alert de basis vormen voor alarmering van personen in een bepaald gebied. Daarnaast kan nog gebruik gemaakt worden van het bestaande systeem van Waarschuwings Alarmerings Systeem (WAS) palen.

5.4.3 Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving inzake externe veiligheid.

5.5 Bedrijven en milieuzonering

5.5.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.

5.5.2 Gebiedstypen

Volgens de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving sprake is van een 'rustige woonwijk' of een 'gemengd gebied'. Een 'rustige woonwijk' is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. In de VNG-uitgave wordt het buitengebied veelal gerekend tot het omgevingstype 'rustige woonwijk'.

Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.

Het plangebied is gelegen in het buitengebied, waar geen sprake is van een matige of sterke functiemenging. Daarom wordt in dit geval uitgegaan van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. De volgende tabel geeft de richtafstanden voor de verschillende omgevingstypes weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00383-VG01_0015.png"  
5.5.3 Situatie plangebied
5.5.3.1 Algemeen

Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).
5.5.3.2 Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden wordt aangetast.

De voorgenomen woonfunctie ter plaatse van de bestaande woning (Moeshoekweg 10), betreft geen milieubelastende functie voor de omgeving. Van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden is geen sprake.

De voorgenomen kleinschalige bedrijfsmatige activiteit in de vorm van een aannemersbedrijf (inclusief statische opslag) is een milieubelastende functie. Het gaat hierbij om een aannemersbedrijf met een werkplaats kleiner dan 1.000 m² (namelijk 500 m²). Dit betreft een milieucategorie 2 functie, met een grootste richtafstand van 30 meter.

De woning binnen het plangebied (Moeshoekweg 10) betreft de meest nabij gelegen milieugevoelige functie dat niet behoort tot de inrichting van de voorgenomen bedrijfsactiviteiten. De afstand tussen de bebouwing waar de bedrijfsmatige activiteiten plaatsvinden en de milieugevoelige functie bedraagt circa 70 meter. Hiermee wordt ruimschoots voldaan aan de grootste richtafstand van 30 meter. Ter waarborging van de afstand tussen de bedrijfsbebouwing en de reguliere woning, is in voorliggend bestemmingsplan door middel van een aanduiding bepaald waar de bedrijfsbebouwing mag worden gebouwd.

Gelet op het vorenstaande resulteert de voorgenomen ontwikkeling niet in een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.

5.5.3.3 Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functie hinder ondervindt van bestaande milieubelastende functies in de omgeving en andersom of de nieuwe functie(s) de bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven aantasten.

Ten aanzien van interne werking zijn hoofdzakelijk de bestaande woning en de te realiseren bedrijfswoning van belang.

In de nabijheid van het plangebied komen (planologisch gezien) verschillende milieubelastende activiteiten voor. Het gaat hierbij om het agrarisch bedrijfsperceel aan de Moeshoekweg 23. Op basis van informatie van de gemeente is echter bekend dat aan de Moeshoekweg 23 geen agrarisch bedrijf meer actief is. Doordat in de nabijheid van het agrarisch bedrijfsperceel reeds een woonperceel aanwezig is (Moeshoekweg 21), ligt het niet in de lijn der verwachting dat ter plaatse (Moeshoekweg 23) een nieuw agrarisch bedrijf zal vestigen. Dit doordat de woning (Moeshoekweg 21) maatgevend is.

De afstand tot overige agrarsiche bedrijfspercelen bedraagt meer dan 500 meter, waardoor deze in het kader van de toetsing in deze paragraaf niet van belang zijn.

Ten aanzien van de bedrijfsvoering die binnen het plangebied beoogd is, wordt verwezen naar paragraaf 5.5.3.2. In die paragraaf wordt al geconcludeerd dat de milieugevoelige functie in het plangebied op voldoende afstand ligt ten opzichte van de milieubelastende activiteiten binnen het plangebied.

Op basis van het vorenstaande wordt geconcludeerd dat ter plaatse van het plangebied een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is te verwachten.

Opgemerkt wordt dat in paragraaf 5.6 het voornemen nader wordt getoetst aan de Wet geurhinder. Eventuele hinder van veehouderijen op ruimere afstand, komen in die paragraaf aan de orde.

5.5.4 Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.6 Geur

5.6.1 Algemeen
5.6.1.1 Wet geurhinder en veehouderij & Activiteitenbesluit

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningsplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.

De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een niet-concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 2 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 8 odour units per kubieke meter lucht.

Op grond van de Wgv dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven gelden tevens vaste afstandseisen. Deze eisen zijn gebaseerd op en komen overeen met de vaste afstanden zoals opgenomen in de Wgv.

5.6.1.2 Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Hardenberg

De Wgv maakt het voor gemeenten mogelijk om gebiedsgericht geurbeleid op te stellen. Daarmee krijgt de gemeente een instrument om de ontwikkeling van (grootschalige) veehouderij te sturen. Gemeenten mogen bij verordening van de normen van de Wgv afwijken (artikel 6 Wgv), binnen bepaalde grenzen. Het hanteren van afwijkende normen moet worden onderbouwd vanuit een ruimtelijke visie op de ontwikkeling van het gebied, de zogenaamde 'gebiedsvisie'. De gemeente Hardenberg heeft een dergelijke 'geurverordening' opgesteld en gebiedsgericht geurbeleid ontwikkeld. In deze geurverordening zijn de wettelijke geurnormen (odour) en afstanden aangepast.

Het plangebied ligt in het buitengebied van de gemeente Hardenberg. Op basis van de geurverordening geldt een maximale geurbelasting van 14 OUE/m3.

5.6.2 Situatie plangebied

Aangezien er sprake is van een rood voor rood ontwikkeling, gelden geen wettelijke geurnormen, maar afstanden (artikel 14 Wgv). Op basis van de geurverordening van de gemeente Hardenberg dient de afstand tussen nieuwe stallen en geurgevoelige objecten minstens 50 meter bedragen. Bij bestaande stallen is deze afstand minimaal 25 meter. Aan deze afstanden wordt ruim voldaan. Omliggende agrarische bedrijven worden daarmee niet in hun bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden belemmerd. Daarnaast wordt opgemerkt dat het woon- en leefklimaat van omwonenden verbeterd ten opzichte van de huidige situatie, aangezien de planologische mogelijkheden voor het uitoefenen van een intensieve veehouderij komt te vervallen.

Ten aanzien van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de te realiseren compensatiewoningen is een geuronderzoek uitgevoerd, waarbij zowel de voor- als de achtergrondbelasting in kaart is gebracht. Het onderzoek is als bijlage 4 bij deze toelichting gevoegd. De belangrijkste resultaten en conclusies worden hierna uiteengezet.

Voor de beoordeling van het woon- en leefklimaat is zowel de voorgrondgeurbelasting als de achtergrondgeurbelasting berekend.

Uit de berekening van de voorgrondgeurbelasting volgt dat deze ten gevolge van de veehouderij aan de Stobbeplasweg 2 ten hoogste 2,8 OUE/m3 bedraagt ter plaatse van de te realiseren woning binnen het plangebied. Het woon- en leefklimaat als gevolg van de voorgrondgeurbelasting te kwalificeren als ‘redelijk goed’ ter plaatse van de te realiseren woning binnen het plangebied.

Uit de berekening van de achtergrondgeurbelasting volgt dat de achtergrondgeurbelasting ten hoogste 2,7 OUE/m3 bedraagt ter plaatse van de te realiseren woning binnen het plangebied. Het woon- en leefklimaat als gevolg van de achtergrondgeurbelasting te kwalificeren als ‘goed’ ter plaatse van het plangebied.

Conform de vuistregel ‘dat de voorgrondgeurbelasting maatgevend is indien die tenminste de helft bedraagt van de achtergrondbelasting; is in onderhavige situatie de voorgrondgeurbelasting maatgevend voor de beoordeling van het woon- en leefklimaat. De voorgrondgeurbelasting is gekwalificeerd als ‘redelijk goed’.

Gelet op het vorenstaande is ter plaatse van het plangebied een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te verwachten.

5.6.3 Conclusie

De Wgv vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.

5.7 Ecologie

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Wet natuurbescherming en het Nederlands Natuurnetwerk. Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming.

5.7.1 Gebiedsbescherming
5.7.1.1 Natura 2000

Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 29 mei 2019 (zie: AbRS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603 en ECLI:NL:RVS:2019:1604) besloten dat het Programma Aanpak Stikstof (hierna: PAS) niet gebruikt mag worden als basis om toestemming te verlenen voor activiteiten die leiden tot een stikstoftoename ter plaatse van stikstofgevoelige habitattypen en soorten in Natura 2000-gebieden.

Het plangebied ligt niet binnen een Natura 2000-gebied. Het meest nabijgelegen stikstofgevoelige Natura 2000-gebied is 'Vecht en Beneden-Regge' op een afstand van circa 9,2 kilometer. Gelet op de zeer ruime afstand tussen het plangebied en het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied, alsmede de beperkte aard en omvang van de voorgenomen ontwikkeling, wordt op voorhand geconcludeerd dat als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling er geen sprake is van een stikstofdepositie met significant negatief effect op Natura 2000-gebieden. Het vorenstaande wordt bevestigd aan de hand van de zeer geringe verkeersgeneratie die de voorgenomen ontwikkeling met zich meebrengt (zie paragraaf 3.2.4). De bebouwing in het plangebied wordt allemaal gasloos. Hierdoor is geen sprake van stikstofemissie als gevolg van gasverbruik.

Tot slot wordt opgemerkt dat, vanwege de ruime afstand van het plangebied tot Natura 2000-gebieden, op voorhand wordt geconcludeerd dat het voornemen door geluid, licht of trillingen geen negatieve effecten veroorzaakt voor Natura 2000-gebieden.

5.7.1.2 Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Provincies zijn verantwoordelijk voor de veiligstelling en ontwikkeling van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Het ruimtelijk beleid voor het NNN is gericht op 'behoud, herstel en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN' waarbij tevens zoveel mogelijk rekening gehouden dient te worden met de andere belangen die in het gebied aanwezig zijn. De kernkwaliteiten binnen het NNN zijn natuurkwaliteit, landschappelijke kwaliteiten en beleving van rust. Voor ontwikkelingen die niet passen binnen de doelstelling van het NNN is geen ruimte, tenzij er sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang waar niet op een andere manier aan kan worden voldaan. Daarbij worden de zogenaamde NNN-spelregels gehanteerd: herbegrenzing van het NNN, saldering van negatieve effecten en toepassing van het compensatiebeginsel.

Het plangebied behoort niet tot het NNN. Gronden die tot NNN behoren liggen op circa 1,2 kilometer afstand ten westen van het plangebied. Gezien de aard en omvang van het voornemen en de onderlinge afstand tot het NNN is geen sprake van een aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden.

5.7.2 Soortenbescherming
5.7.2.1 Algemeen

Wat betreft de soortbescherming is de Wet natuurbescherming van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.

5.7.2.2 Situatie plangebied

In voorliggend geval is door Natuurbank Overijssel een natuurwaardenonderzoek uitgevoerd. Het volledige onderzoeksrapport is opgenomen in bijlage 5 van deze toelichting. Hierna wordt op de bevindingen ingegaan.

De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde plantensoorten, maar wel tot geschikt functioneel leefgebied voor verschillende beschermde dieren. Beschermde diersoorten benutten het plangebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar mogelijk nestelen er vogels, bezetten grondgebonden zoogdieren er een vaste rust- of voortplantingsplaats en bezetten amfibieën er een (winter)rustplaats. Vleermuizen bezetten geen vaste rust-of voortplantingsplaats in het plangebied maar gebruiken het wel als foerageergebied.

Van de in het plangebied nestelende vogelsoorten, is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Bezette vogelnesten zijn beschermd en mogen niet beschadigd of vernield worden. Gelet op de aard van de werkzaamheden kan geen ontheffing verkregen worden voor het beschadigen of vernielen van bezette vogelnesten. Indien de bebouwing gesloopt wordt tijdens de voortplantingsperiode, wordt geadviseerd vooraf een broedvogelscan uit te voeren om de aanwezigheid van een bezet vogelnest uit te kunnen sluiten.

Als gevolg van de voorgenomen activiteiten wordt mogelijk een beschermd grondgebonden zoogdier en amfibie gedood en wordt mogelijk een vaste (winter)rust- en/of voortplantingsplaats van een beschermd grondgebonden zoogdier of amfibie beschadigd en vernield. Voor de beschermde grondgebonden zoogdier- en amfibieënsoorten, die een vaste (winter)rust- en/of voortplantingsplaats in het plangebied bezetten, geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen het `beschadigen/vernielen van vaste rust- en voortplantingsplaatsen’. Er geldt geen vrijstelling voor het doden van beschermde grondgebonden zoogdieren en amfibieën.

Door uitvoering van de voorgenomen activiteiten neemt de betekenis van het plangebied als foerageergebied voor beschermde dieren niet af.

5.7.3 Conclusie

Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.8 Archeologie en cultuurhistorie

5.8.1 Archeologie
5.8.1.1 Algemeen

Op grond van de Erfgoedwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Erfgoedwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

5.8.1.2 Situatie plangebied

De gemeente Hardenberg heeft haar archeologiebeleid vastgelegd in het Beleidsplan Archeologie gemeente Hardenberg. De archeologische verwachtingswaarden zijn daarnaast doorvertaald in het bestemmingsplan voor het buitengebied van Hardenberg.

Op basis van het geldend bestemmingsplan, is het plangebied niet voorzien van een archeologische dubbelbestemming. Ter plaatse van het plangebied is daarmee geen sprake van een archeologische verwachting.

Gelet op het vorenstaande is een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk.

5.8.2 Cultuurhistorie
5.8.2.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.

In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.

5.8.2.2 Situatie plangebied

Er bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Overijssel, in het plangebied zelf geen rijks- danwel gemeentelijke monumenten. In het plangebied of in de directe nabijheid van het plangebied is er geen sprake van bijzondere cultuurhistorische waarden. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor dit plan.

5.8.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op cultuurhistorische waarden.

5.9 Besluit milieueffectrapportage

5.9.1 Kader

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:

  • Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan);
  • Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3);
    Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4);
  • Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r.. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

5.9.2 Situatie plangebied
5.9.2.1 Artikel 2.8 lid 1 van de Wet natuurbescherming

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is gelegen op circa 9,2 kilometer afstand van het plangebied. Gezien de aard en omvang van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling, waarbij beperkte sloop- en bouwwerkzaamheden plaatsvinden er per saldo nagenoeg geen sprake is van een toename van verkeersbewegingen, in relatie tot de ruime afstand tot het Natura 2000-gebied wordt geconcludeerd dat geen sprake zal zijn van een aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied.

Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8 lid 1 van de Wet natuurbescherming is in het kader van deze ontwikkeling dan ook niet noodzakelijk. Daarom is geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.

5.9.2.2 Drempelwaarden Besluit m.e.r.

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de directe eindbestemmingen 'Agrarisch met waarden - Open veenontginningslandschap', 'Bedrijf - Open veenontginningslandschap' en 'Wonen - Open veenontginningslandschap'. De binnen het plangebied geplande ontwikkeling voldoet daarmee aan de definitie van een 'besluit' als bedoeld in het Besluit m.e.r. Dit betekent dat dit bestemmingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is, indien activiteiten mogelijk worden gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.

In dit geval is er sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en is daarom niet direct m.e.r.-plichtig. Op basis van onderdeel D kan de in dit plan besloten ontwikkeling worden aangemerkt als: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.

De ontwikkeling in dit bestemmingsplan is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien de volgende drempelwaarden worden overschreden:

  • 1. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • 2. een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of
  • 3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Gezien de drempelwaarden kan worden geconcludeerd dat voor dit bestemmingsplan geen sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplicht.Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.

Gelet op de aard- en omvang van de voorgenomen ontwikkeling is het de vraag om er sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' als bedoeld in onderdeel D 11.2 van het Bestluit milieueffectrapportage. Uit jurisprudentie (ABRvS 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694) volgt dat het antwoord op deze vraag afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.

Gelet op de kenmerken van het project (aard en omvang in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Eén en ander is tevens bekrachtigd in dit hoofdstuk waarbij is ingegaan op de diverse milieu- en omgevingsaspecten. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de in dit bestemmingsplan in voldoende mate is afgewogen en dat er geen nadelige effecten zijn te verwachten.

5.9.3 Conclusie

Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.

5.10 Water

5.10.1 Vigerend beleid
5.10.1.1 Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

5.10.1.2 Rijksbeleid

Het Rijksbeleid op het gebied van het waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterweg (2009).

5.10.1.3 Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

5.10.1.4 Beleid waterschap Vechtstromen

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Drents Overijsselse Delta, Vechtstromen en Rijn en IJssel. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.

Het algemeen bestuur van waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober het 'Waterbeheerplan 2016-2021' vastgesteld. In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op:

  • voorkomen of beperken van overstromingen, wateroverlast en droogte;
  • beschermen en verbeteren van de kwaliteit van het oppervlaktewater en grondwater en het zorgen voor een goed functionerend regionaal watersysteem;
  • het effectief en efficiënt behandelen van afvalwater in de afvalwaterzuiveringsinstallaties.

5.10.2 Waterparagraaf
5.10.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

5.10.2.2 Watertoetsprocedure

Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft ertoe geleid dat de normale procedure van toepassing is. Het watertoetsresultaat is opgenomen in Bijlage 6 bij deze toelichting. Doordat er sprake is van een 'normale procedure', zijn de plannen met het waterschap afgestemd.

Het waterschap heeft de volgende adviezen meegegeven:

  • Om wateroverlast in gebouwen te voorkomen adviseert het waterschap om de bovenzijde begane-grondvloer tenminste 30 centimeter boven de weg aan te leggen.
  • Bij het realiseren van bebouwing en het aanleggen van de verharding moet rekening worden gehouden met voldoende drooglegging om bijvoorbeeld opdrijven van verharding en schimmelvorming in kruipruimten te voorkomen. We adviseren voor bebouwing met kruipruimten een drooglegging van 1,00 meter en voor bebouwing zonder kruipruimte een drooglegging van 0,70 meter.

Bij de uitwerking van de bouwplannen, wordt het advies van het waterschap meegewogen.

Hierna wordt op de overige wateraspecten ingegaan:

Waterhuishoudkundige aspecten plangebied

Algemeen

Het plangebied is gelegen in het buitengebied van Hardenberg. De locatie bevindt zich niet binnen een grondwaterbeschermings-, intrek- of waterwingebied.

Grondwater

Binnen het plangebied zijn geen gevallen van grondwateroverlast bekend.

Oppervlaktewater

In de huidige situatie is geen oppervlaktewater aanwezig en het plan voorziet niet in de aanleg van nieuw oppervlaktewater.

Hemelwater

Het schoonhemelwater wordt zoveel mogelijk in het plangebied vastgehouden en met een overstort afgevoerd. De definitieve uitwerking van de omgang met het hemelwater wordt bij de uitvoering nader uitgewerkt. De mogelijkheden om hemelwater in het plangebied te laten infiltreren zijn aanwezig.

Afvalwater

Het afvalwater wordt net als in de huidige situatie afgevoerd naar de riolering. Het rioolstelsel wordt dusdanig uitgevoerd dat het afvalwater van het toekomstige aantal vervuilingseenheden kan worden afgevoerd. Dit temeer doordat ter plaatse van het plangebied tevens functies komen te vervallen.

5.11 Hoogspanningsleiding

5.11.1 Algemeen

Het verrichten van werkzaamheden in de nabijheid van hoogspanningsmasten kan gevaar met zich meebrengen. Er moet aan bepaalde voorwaarden worden voldaan bij werkzaamheden in het kader van ruimtelijke ontwikkelingen.

Uit studies in 2005 is aangetoond dat met name kinderen tot 15 jaar gevoelig zijn voor magneetvelden van 0,4 micro Tesla als zij daar langdurig aan blootgesteld worden. Voorkomen moet worden dat gevoelige functies in het betreffende magneetveld worden geraliseerd. Door het RIVM is een netwerkkaart opgesteld waar alle hoogspanningskabels op staan weergegeven met de mageneetveldzones tot 0,4 micro Tesla.

5.11.2 Situatie plangebied

Ten westen van het projectgebied is een hoogspanningskabel aangewezig. De betreffende hoogspanningskabels ten westen van het plangebied betreffen 380/110 kV kabels met een magneetveldzone (0,4 micro Tesla) van 115 meter aan weerszijden van de kabel.

Met de positionering van de beoogde nieuwe woning is rekening gehouden van de hiervoor genoemde magneetveldzone. De te realiseren (bedrijfs)woning ligt buiten de magneetzone, waardoor de hoogspanningskabel geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.

Tot slot wordt opgemerkt dat de woning aan de Moeshoekweg 10 wel binnen de magneetveldzone ligt. Dit betreft echter een bestaande woning en behoeft geen nadere aandacht.

5.11.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat de hoogspanningskabel ten westen van het plangebied geen vormt belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

Hoofdstuk 6 Juridische aspecten en planverantwoording

6.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.

6.2 Opbouw van de regels

6.2.1 Algemeen

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels;
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels;
  • 4. Overgangs- en slotregels.

6.2.2 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:

In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.

Dit artikel geeft op een eenduidige manier aan op welke wijze afstanden, dakhellingen en oppervlakten moeten worden gemeten en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.

6.2.3 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:

  • Bestemmingsomschrijving: omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan;
  • Bouwregels: eisen waaraan de bebouwing moet voldoen (bouwhoogte, inhoudsmaat, etc.);
  • Afwijken van de bouw- en gebruiksregels: onder welke voorwaarde mag afgeweken worden van de aangegeven bouw- en gebruiksregels;
  • Specifieke gebruiksregels: welk gebruik van gronden en opstallen in ieder geval strijdig zijn;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden;
  • Wijzigingsbevoegdheid: onder welke voorwaarde het plan mag worden gewijzigd.

In paragraaf 7.3 worden de bestemmingen nader toegelicht.

6.2.4 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.

In dit artikel zijn regels opgenomen ten aanzien van bestaande afmetingen en afstanden en afstanden tot wegen.

In dit artikel zijn algemene gebruiksregels opgenomen ten aanzien van uitsluiting van besluit-m.e.r.(beoordelings)plichtige activiteiten en gewasbeschermingsmiddelen.

In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.

In dit artikel worden de algemene wijzigingsregels beschreven. Deze regels geven burgemeester en wethouders de bevoegdheid om het plan op de in de regels genoemde punten te wijzigen.

In dit artikel zijn enkele overige regels opgenomen met betrekking tot de werking van wettelijke regelingen, afstemming welstandstoets, uitsluiting seksinrichting, afstemming APV en evenementen, parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden.

6.2.5 Overgangs- en slotregels

In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.

6.3 Bestemmingen

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.

Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd.

Agrarisch met waarden - Open veenontginningslandschap (Artikel 3)

De gronden die geen onderdeel vormen van het toekomstige woonperceel danwel het bedrijfsperceel, maar wel onderdeel vormden van het agrarisch bouwvlak, zijn voorzien van de bestemming 'Agrarisch met waarden - Open veenontginningslandschap'.

Deze bestemming is opgenomen zonder bouwvlak. Zodoende is het wegbestemmen van het agrarisch bedrijfsperceel gewaarborgd.

Bedrijf - Open veenontginningslandschap (Artikel 4)

De gronden waar de compensatiebedrijfswoning alsmede het kleinschalige aannemersbedrijf zijn beoogd, zijn voorzien van de bestemming 'Bedrijf - Open veenontginningslandschap'. Gronden met deze bestemming zijn bestemd voor een aannemersbedrijf, watergangen, waterpartijen en inundatie vanuit de watergangen, met bijbehorende waterhuishoudkundige voorzieningen en (aanpassingen aan) bestaande verkeersvoorzieningen en nutsvoorzieningen.

Op deze gronden mogen bedrijfswoningen (met bijgebouwen) en bedrijfsgebouwen worden gebouwd. In de bouwregels is bepaald dat het oppervlak aan bedrijfsbebouwing niet meer dan 1.830 m² mag bedragen. Dit betreft het oppervlak van de te behouden bedrijfsbebouwing. Tevens is door middel van een aanduiding vastgelegd waar de bedrijfsbebouwing mag worden gebouwd. Deze aanduiding dient ter waarborging van de aan te houden afstand van de bedrijfsactiviteiten tot de in het plangebied aanwezige reguliere woning.

Voor de te realiseren bedrijfswoning geldt dat de inhoud niet meer mag bedragen dan 750 m³. De gezamenlijke oppervlakte van de bij de bedrijfswoning behorende bijgebouwen en overkappingen mag niet meer dan 100 m² bedragen.

Wonen - Open veenontginningslandschap (Artikel 5)

De bestaande woning in het plangebied is voorzien van de bestemming 'Wonen - Open veenontginningslandschap'. De voor 'Wonen - Open veenontginningslandschap' aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen, met inbegrip van aan-huis-gebonden beroepen, tuinen en erven, met daaraan ondergeschikt bed and breakfast, statische opslag in bestaande gebouwen.

Binnen het bestemmingsvlak is een woning inclusief aan- en uitbouwen van maximaal 750 m3 toegestaan. De gezamenlijke oppervlakte van de bij de woning behorende bijgebouwen en overkappingen mag niet meer bedragen dan 100 m².

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

In het voorliggend geval wordt een anterieure overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente. Hierin is verzekerd dat het risico van planschade voor rekening van de initiatiefnemer komt. De gemeentelijke kosten worden verhaald middels de legesverordening, waardoor het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.

Hoofdstuk 8 Vooroverleg, inspraak en zienswijzen

8.1 Vooroverleg

8.1.1 Het Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

8.1.2 Provincie Overijssel

Voorliggend bestemmingsplan is in het kader van het vooroverleg, voorgelegd aan de provincie Overijssel. Hieruit is naar voren gekomen dat de voorgenomen ontwikkeling past in het ruimtelijk beleid van de provincie.

8.1.3 Waterschap Vechtstromen

In het kader van de watertoets heeft er een digitale watertoets plaatsgevonden via de website www.dewatertoets.nl. De uitkomsten van deze watertoets hebben geleid tot een normale procedure. Na overleg met het waterschap, heeft het waterschap een aantal adviezen uitgebracht (zie paragraaf 5.10). Door rekening te houden met deze adviezen, zijn er vanuit het waterschap geen bezwaren tegenover de voorgenomen ontwikkeling.

8.2 Inspraak

Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In het voorliggende geval wordt geen voorontwerp bestemmingsplan ter inzage gelegd.

8.3 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 12 mei 2022 voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn geen zienswijzen ingediend. Het bestemmingsplan is ongewijzigd vastgesteld.