direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Mariënberg, woongebied De Marke III
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0160.0000BP00377-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Vanwege de sterke vraag naar nieuwe woningen in de gemeente Hardenberg en in Mariënberg, is de wijk De Marke in aanbouw. Op dit moment is een deel van de wijk gebouwd. Met dit planvoornemen worden daar 22 woningen aan toegevoegd.

Het ter plaatse geldende bestemmingsplan laat de voorgenomen activiteit niet toe. Hierdoor is een nieuw bestemmingsplan vereist. Een bestemmingsplan met toelichting moet aantonen dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin.

1.2 Plangebied

Het plangebied is gelegen in het dorp Mariënberg. De locatie bevindt zich aan de noordoostelijke rand van de bebouwing van het dorp. Op de navolgende figuren is de ligging van het plangebied op grote en kleine schaal weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00377-VG01_0001.png"
Figuur 1.1. Plangebied bevindt zich in het zwarte kader (bron: topotijdreis.nl)

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00377-VG01_0002.png"
Figuur 1.2. Plangebied bevindt zich in het zwarte kader (bron: topotijdreis.nl)

Het plangebied heeft de kadastrale aanduiding gemeente Ambt-Hardenberg, sectie AC, nummer 2912. De oppervlakte is circa 12.000 m2. Het plangebied wordt aan de noord- en oostzijde begrensd door agrarische gronden. Aan de zuid- en westzijde vormt het overige deel van de wijk De Marke de grens.

1.3 Geldend juridisch-planologisch kader

Voor het plangebied gelden de volgende juridisch-planologische regelingen:

  • bestemmingsplan 'buitengebied Hardenberg' (vastgesteld 2 december 2014);
  • bestemmingsplan 'Buitengebied Hardenberg, herziening regels' (vastgesteld 26 september 2016);
  • bestemmingsplan 'Facetherziening parkeren Hardenberg' (vastgesteld 17 juli 2018).

De navolgende figuur bevat een uitsnede van de verbeeldingen van de bestemmingsplannen. De navolgende tekst geeft weer wat de geldende regels zijn van de bestemmingsplannen en in hoeverre deze regels een conflict opleveren met het voorgenomen plan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00377-VG01_0003.png"
Figuur 1.3. Uitsnede geldende bestemmingsplannen, het plangebied bevindt zich in het rode kader (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

Bestemmingsplan 'Buitengebied Hardenberg'
Ten eerste maken de gronden deel uit van het bestemmingsplan 'Buitengebied Hardenberg'. Op basis van dat bestemmingsplan hebben de gronden de bestemming 'Agrarisch met waarden - Besloten heideontginningslandschap'. Op grond van die bestemming zijn de gronden bedoeld voor "de uitoefening van het agrarisch bedrijf, uitgezonderd glastuinbouw [en] de instandhouding van de sterke gebiedskenmerken van het besloten heideontginningslandschap [...]". Dat maakt dat het gebruik van de gronden voor woningen niet is toegestaan. Ook volgt uit de bouwregels van dat bestemmingsplan dat het bouwen van woningen niet is toegestaan. Om deze reden wordt voorliggend bestemmingsplan opgesteld.

Bestemmingsplan 'Buitengebied Hardenberg, herziening regels'
Ten tweede geldt ter plaatse het bestemmingsplan 'Buitengebied Hardenberg, herziening regels'. Dit plan past het eerstgenoemde bestemmingsplan op een aantal onderdelen aan. De wijzigingen hebben echter geen invloed op het planvoornemen. Om die reden behoeft dit plan geen verdere toelichting.

Bestemmingsplan 'Facetherziening parkeren Hardenberg'
Het derde bestemmingsplan dat ter plaatse geldt, heeft betrekking op de parkeerregels in de gemeente Hardenberg. Op basis van de regels van dit plan wordt bij het beoordelen van een aanvraag omgevingsvergunning voor gebruik, bouwen of afwijken onder andere getoetst of de betreffende activiteit voorziet in voldoende parkeergelegenheid. Dit voorliggende bestemmingsplan zal die regels overnemen en dus zal geen sprake zijn van strijdigheid met de 'Facetherziening parkeren Hardenberg'.

1.4 Leeswijzer

Voorliggende toelichting kent zes hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk komt in Hoofdstuk 2 de beschrijving van de ontwikkeling aan de orde. Hoofdstuk 3 bevat het beleidskader. Het daarop volgende hoofdstuk behandelt de toetsing aan de omgevingsaspecten (Hoofdstuk 4). Hoofdstuk 5 bevat de juridische vormgeving en Hoofdstuk 6 gaat ten slotte in op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

In de huidige situatie worden de gronden van het plangebied gebruikt als agrarische grond. De agrarische grond ligt op de grens van het buitengebied en de bebouwde kom van Mariënberg. Zoals ook al in de inleiding is vermeld, bevindt zich aan de (zuid- en noord-) westelijke zijde woonbebouwing van de wijk De Marke en aan de (noord- en zuid-) oostelijke zijde bevindt zich het buitengebied. Zie ook navolgend figuur.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00377-VG01_0004.png"
Figuur 2.1. Luchtfoto plangebied, het plangebied bevindt zich in het rode kader (bron: Google Maps)

2.2 Toekomstige situatie

In de toekomstige situatie zullen de gronden worden bebouwd en worden gebruikt voor 22 grondgebonden woningen met de daarbij behorende tuinen, erftoegangsweg, groen en parkeren. Het plan voorziet in de bouw van 11 vrijstaande woningen, 6 twee-onder-één-kapwoningen en 5 rijwoningen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00377-VG01_0005.png"
Figuur 2.2. Indicatieve stedenbouwkundig plan toekomstige situatie (bron: gemeente Hardenberg)

Bij het stedenbouwkundig ontwerp voor De Marke II is de opzet voor De Marke III 'mee ontworpen'. De uitgangspunten voor het stedenbouwkundig ontwerp voor De Marke II en III zijn van dezelfde orde. Het stedenbouwkundig ontwerp sluit aan bij de ontwikkelingsgeschiedenis en de bestaande landschapskenmerken. Het essen- en kampenlandschap én het ontginningslandschap ontmoeten elkaar hier. In de Marke II is het essen- en kampenlandschap tot uitdrukking gebracht. Belangrijk uitgangspunt was het maken van een informele en losse sfeer. Dit is gedaan door de richting van de straten te laten wisselen, geen dominante hoofdrichting aan te brengen en door de toepassing van gebogen straten met een wisselende rooilijn met een variatie aan architectuur.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00377-VG01_0006.png"

Figuur 2.3. Stedenbouwkundig ontwerp De Marke II met uitgangspunten voor De Marke III (bron: SAB, 2010)

In de Marke III moet het veenontginningslandschap tot uitdrukking komen. Dit wordt gedaan door in tegenstelling met de Marke II een rechtlijnig verkavelingspatroon passend bij de verveningsstructuur te gebruiken en voor de hoofdrichting van de straten de oorspronkelijke ontginningsrichting te nemen. De bebouwing zal in een strakke voorgevellijn aan de straat staan en het uiterlijk van de gebouwen zal eenvoudig en sober zijn. De overgang tussen de Marke II en de Marke III is een brede wadi. Deze wadi ligt in het verlengde van de bestaande hoofdwatergang in het gebied. Het regenwater van de straten stroomt af naar de wadi. De wadi is tegelijkertijd een belangrijke nieuwe groenvoorziening.

In de Marke II zijn, zoals kenmerkend voor het essen- en kampenlandschap, verstrooid door het plan kleine clusters met groen en bomen opgenomen. Passend bij het veenlandschap komt in Marke III - waar dit mogelijk is - een rechte boombeplanting in een vast ritme langs de van noordwest naar zuidoost lopende straten. Langs de wadi en de zuidoostrand kan opgaand groen komen, bijvoorbeeld elzen. Langs de straten komt een stoep. Aan één zijde van de naar noordwest naar zuidoost lopende straten wordt tussen de straat en de stoep een strook aangelegd voor het parkeren, die als er voldoende parkeerplaatsen zijn, groen zal worden. Het vorenstaande komt zoals op navolgende figuur is weergegeven tot uiting.

Om het ruimtelijk karakter van het nieuwe woongebied goed aan te laten sluiten bij het bestaande ruimtelijk karakter van het dorp en het omringende landschap is een beeldkwaliteitsplan opgesteld (zie Bijlage 2 Beeldkwaliteitsplan).

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00377-VG01_0007.jpg"

Figuur 2.4. Beeldregels ingevuld in de stedenbouwkundige schets en exploitatieplan (bron: BügelHajema Adviseurs)

In het beeldkwaliteitsplan van de Marke III wordt in de beeldregels het ruimtelijke karakter wat past bij het veenontginningslandschap tot uitdrukking gebracht. De huizen hebben een eenvoudige hoofdmassa en zijn afgedekt met een kap. De bouwhoogte is niet meer dan 11 m en de goothoogte is niet meer is dan 6 m. De huizen zijn gericht op de van noordwest naar zuidoost lopende straten. De huizen staan in de voorgevellijn, ondergeschikte erkers staan vóór de voorgevellijn. De gevels die gericht zijn op de openbare ruimte -de straat en de wadi- zijn representatief vormgegeven. Op hoeklocaties worden de bijbehorende bouwwerken, zoals garages, ook op een minimale afstand van 3 m geplaatst achter de zijgevel die grenst aan de openbare weg. De hoekwoningen kennen een tweezijdige oriëntatie.

Het materiaal en kleurgebruik is traditioneel.

Tot slot, de openbare ruimte wordt door de gemeente ontworpen en aangelegd. Ook hier is het belangrijk dat met de keuze van de materialen, de kleuren en de detaillering het nieuwe woongebied goed aansluit bij het ruimtelijke karakter van het bestaande dorp.

2.3 Duurzaamheid en klimaatadaptie

De 22 nieuwbouwwoningen zullen als energiezuinige woningen worden uitgevoerd. Dat houdt allereerst in dat de bouwkundige schil, de gevel, het dak en de beglazing een goede isolerende werking hebben. Verder worden de woningen voorzien van een installatie die zelf voor een groot deel de energie opwekt die de woning nodig heeft. Daarvoor is een zongerichte verkaveling nodig, zodat de zonnepanelen op het zon georiënteerde dakvlak kunnen worden gelegd waardoor ze optimaal energie kunnen opwekken. De opgewekte energie wordt gebruikt voor de werking van de installatie (luchtwarmtepomp en ventilatie-unit) en voor het huishoudelijke gebruik van de bewoners. Hierdoor zal de woning relatief weinig of geen energie van het net gebruiken. Daarbij komt dat deze nieuwbouwwoningen gasloos zullen zijn, dus geen gasaansluiting op het net zullen hebben.

Voor zover mogelijk, zal worden gestimuleerd dat bij de bouw zoveel als mogelijk en haalbaar gebruik wordt gemaakt van duurzame en circulaire bouwmaterialen.

In het openbaar gebied wordt voldoende groen aangelegd voor opvang van water. De gemeente zal, daar waar mogelijk, ook het groen in de particuliere tuinen stimuleren.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

Beleidskader
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) van kracht geworden. De NOVI is een instrument van de nieuwe Omgevingswet en loopt vooruit op de inwerkingtreding van die wet. Vanwege het uitstel van de inwerkingtreding van de Omgevingswet komt de NOVI als structuurvisie uit onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Zodra de Omgevingswet in werking is getreden, zal deze structuurvisie gelden als de Nationale Omgevingsvisie, zoals in de nieuwe wet bedoeld.

De NOVI bevat de hoofdzaken van het beleid voor de fysieke leefomgeving. Uit de Omgevingswet volgt dat al het strategische beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, én het nieuwe strategische beleid op het beleidsterrein van de fysieke leefomgeving worden opgenomen in de NOVI.

In zijn totaliteit kent de NOVI in totaal 21 nationale belangen en opgaven die het verder uitwerkt. Die opgaven zijn niet meer op zichzelf staand op te lossen, maar grijpen in elkaar. Met de NOVI zoekt het Rijk een perspectief om de grote opgaven aan te pakken, om Nederland mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Om die reden worden binnen de NOVI prioriteiten gesteld. De NOVI stelt daarbij een integrale aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisatie, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen werkt het Rijk aan de vier prioriteiten:

  • 1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  • 2. Duurzaam economisch groeipotentieel;
  • 3. Sterke en gezonde steden en regio's;
  • 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies;
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal; en.
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen.

Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgeving-inclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden.

Met de NOVI presenteert het Rijk een integrale, op samenwerking gerichte aanpak. De NOVI geeft een gebiedsgericht afwegingskader en sturende visie in een, gericht op het realiseren van een gezond, leefbaar, herkenbaar en economische sterk Nederland.

Toetsing en conclusie
Het plangebied ligt niet in een gebied waarvoor de NOVI gerichte belangen of opgaven kent. Om die reden kan verdere toetsing aan de NOVI achterwege blijven.

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking
3.1.2.1 Beleidskader

De Ladder voor duurzame verstedelijking (Ladder) is een instrument voor efficiënt ruimtegebruik, met een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt. Sinds augustus 2012 is de Ladder toegevoegd aan artikel 3.1.6 van het Bro en vervolgens op 1 oktober 2012 in werking getreden. Op 1 juli 2017 is het Bro gewijzigd, waarbij een nieuwe Laddersystematiek geldt. Hiervoor is een handreiking opgesteld.

De Ladder is geen op zichzelf staand instrument maar is onderdeel van de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de minister van Infrastructuur en Waterstaat. De betreffende minister zorgt ervoor dat decentrale overheden over de juiste instrumenten beschikken voor een zorgvuldige benutting van de ruimte. Onderdeel hiervan is het voorkomen van overprogrammering, het faciliteren van groei, het anticiperen op stagnatie en het leefbaar houden van krimpregio's.

De Ladder is onder andere van toepassing op bouwplannen die worden aangemerkt als nieuwe stedelijke ontwikkeling. Bij het bepalen óf en hoe de Ladder moet worden toegepast zijn de volgende aspecten van belang:

  • 1. Is er sprake van een stedelijke ontwikkeling?
  • 2. Is de stedelijke ontwikkeling nieuw?
  • 3. Wat is het ruimtelijk verzorgingsgebied?
  • 4. Is er behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling?
  • 5. Ligt de ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied?

Voor de inhoudelijke toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking zie paragraaf 4.12.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel is het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. In 2017 zijn de Omgevingsvisie en -verordening Overijssel 2017 vastgesteld. Naar aanleiding van monitoring en evaluaties is de Omgevingsvisie en -verordening op onderdelen geactualiseerd. De 'Actualisatie Omgevingsvisie en -verordening' is op 13 november 2019 vastgesteld door provinciale staten van Overijssel en in werking getreden op 1 december 2019.

Het provinciaal beleid voorziet primair in de ontwikkeling van woningbouw in bebouwd gebied of in aansluiting op de kernen. De rust en de ruimte van het buitengebied bieden echter ook andere aantrekkelijke woonmilieus, waar mensen goed en plezierig wonen, nu en in de toekomst. De ambitie van de provincie met betrekking tot de invulling van de woonomgeving is gericht op: Passend en flexibel aanbod van woonmilieus (typen woningen en woonomgeving) die voorzien in de vraag (kwantitatief en kwalitatief).

3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

3.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel
3.2.3.1 Inleiding

Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan haar ambities, gebruikt de provincie het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel. In dit uitvoeringsmodel staan de stappen of, waar en hoe centraal. Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, et cetera kan aan de hand van deze drie stappen bepaald worden of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00377-VG01_0008.png"

Figuur 3.1. Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (bron: provincie Overijssel)

3.2.3.2 Of - generieke beleidskeuzes

Maatschappelijke opgaven zijn leidend in het handelen. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties – en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten – te voorkómen. In de Omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes vastgelegd.

De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.

In heel Overijssel is een aantal beleidskeuzes van toepassing op nagenoeg alle thema's en locaties. Dit zijn:

  • integraliteit;
  • toekomstbestendigheid;
  • concentratiebeleid;
  • (boven)regionale afstemming;
  • zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.

Samen geven deze beleidskeuzes invulling aan de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking. Deze Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking geeft een nadere invulling aan de stappen die gemeenten in de onderbouwing van nieuwe stedelijke ontwikkelingen op grond van de Ladder voor duurzame verstedelijking (artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening) moeten doorlopen. De Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking geeft een nadere invulling aan de vraag hoe de behoefte moet worden bepaald, zowel in de stedelijke als in de groene omgeving, en op welke wijze de regionale afstemming vorm gegeven moet worden.

3.2.3.3 Waar - ontwikkelingsperspectieven

In de visie op de ruimte in Overijssel worden zes ontwikkelingsperspectieven onderscheiden: drie voor de Groene Omgeving en drie voor de Stedelijke Omgeving. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00377-VG01_0009.png" F iguur 3.2. Ontwikkelingsperspectief met in het rode kader het plangebied (bron: provincie Overijssel)

Het plangebied ligt in de Groene Omgeving, in het ontwikkelingsperspectief 'Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap' en aan de rand van 'Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken'. Ten aanzien van het ontwikkelingsperspectief 'Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap' staat de ambitie voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen voorop. Daarnaast gelden de ruimtelijke kwaliteitsambities zichtbaar en beleefbaar mooi landschap, sterke ruimtelijke identiteiten als merken voor Overijssel, continu en beleefbaar watersysteem. Door nieuwe initiatieven zorgvuldig in te passen en aan te sluiten op de dragende structuren van een gebied kan het karakter en het onderscheid met andere gebieden versterkt worden. Het is daarbij de kunst om vormen van grondgebruik, bebouwingsvormen en infrastructuur zo te ordenen dat naast het karakter ook de samenhang in het gebied wordt versterkt en nieuwe kwaliteiten (kunnen) ontstaan. Zorgvuldige arrangementen van bebouwing, versterking van landschappelijke structuren en het beheer van kenmerkende landschapselementen horen daar vanzelfsprekend bij.

Daarnaast bevindt zoals gezegd het plangebied zich aan de rand van het ontwikkelingsperspectief 'Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken'. Voor steden en dorpen buiten de stedelijke netwerken die als zodanig zijn aangewezen door de provincie geldt dat deze altijd mogen bouwen voor de lokale behoefte aan wonen, werken en voorzieningen, inclusief lokaal gewortelde bedrijvigheid, mits onderbouwd en regionaal afgestemd. Herstructurering en transformatie van de woon-, werk-, voorzieningen- en mixmilieus moeten deze steden en dorpen vitaal en aantrekkelijk houden en de diversiteit aan milieus versterken. Herstructurering en transformatie bieden kansen om te anticiperen op klimaatverandering (bijvoorbeeld door ruimte voor groen, natuur en water te reserveren). Het is van belang om de stedelijke ontwikkeling altijd af te stemmen op de kenmerken van het watersysteem, bijvoorbeeld in laaggelegen gebieden bij bouw- en evacuatieplannen rekening houden met risico's op overstroming of wateroverlast. Herstructurering en transformatie kunnen ook bijdragen aan de energietransitie (door het nemen van energie-efficiënte maatregelen en/of het opwekken van duurzame energie door bijvoorbeeld het aanwezige dakoppervlak te benutten).

3.2.3.4 Hoe - gebiedskenmerken

De provincie wil nieuwe ruimtelijke opgaven verbinden met bestaande gebiedskenmerken. De gebiedskenmerken spelen zo een belangrijke rol bij de vraag hoe een initiatief invulling kan krijgen. Onder gebiedskenmerken worden de ruimtelijke kenmerken van een gebied of een gebiedstype verstaan die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. De gebiedskenmerken worden in vier lagen onderscheiden:

  • 1. de natuurlijke laag;
  • 2. de laag van het agrarisch cultuurlandschap;
  • 3. de stedelijke laag;
  • 4. de laag van de beleving.

1. Natuurlijke laag - Dekzandvlakte en ruggen
In de natuurlijke laag bevindt het plangebied zich in Dekzandvlakte en ruggen. De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk – door de wind gevormd – zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat gebied. Soms vlak bij elkaar, soms verder van elkaar verwijderd. De ambitie is de natuurlijke verschillen tussen hoog en laag en tussen droog en nat functioneel meer sturend en beleefbaar te maken. Dit kan bijvoorbeeld door een meer natuurlijk watersysteem en door beplanting met ‘natuurlijke’ soorten. Als ontwikkelingen plaatsvinden, dan dragen deze bij aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen en het watersysteem. Beiden zijn tevens uitgangspunt bij (her)inrichting.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00377-VG01_0010.png" Figuur 3.3. Uitsnede kaartlaag 'Natuurlijke laag' met in het rode kader het plangebied (bron: provincie Overijssel)

2. Laag van het agrarisch cultuurlandschap - Jong heide- en broekontginningslandschap
In de laag van het agrarisch cultuurlandschap bevindt het plangebied zich in het Jong heide- en broekontginningslandschap. Kenmerkend voor dit type landschap is dat de landbouwontginningen relatief grote open ruimtes zijn , deels omzoomd door boscomplex. Erven liggen als blokken aan de weg geschakeld. Wegen zijn lanen met lange rechtstanden. Vaak zijn het 'inbreidings'-landschappen met en rommelige driehoekstructuren als resultaat. De ambitie is de ruimtelijke kwaliteit van deze gebieden een stevige impuls te geven en soms een transformatie wanneer daar aanleiding toe is. Als ontwikkelingen plaatsvinden in de agrarische ontginningslandschappen, dan dragen deze bij aan behoud en versterking van de dragende lineaire structuren van lanen, bosstroken en waterlopen en ontginningslinten met erven en de kenmerkende ruimtematen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00377-VG01_0011.png" Figuur 3.4. Uitsnede kaartlaag 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' met in het rode kader het plangebied (bron: provincie Overijssel)

3. Stedelijke laag
Het bestemmingsplan ligt in het buitengebied van Hardenberg. In de stedelijke laag zijn voor het plangebied geen aanduidingen opgenomen. Deze laag is niet relevant voor het plangebied. Mariënberg zelf is echter wel onderdeel van de aanduiding 'stedelijke laag'. Als ontwikkelingen plaatsvinden in dit gebied, dan voegt nieuwe bebouwing zich in de aard, maat en het karakter van het grotere geheel (patroon van onder andere wooneenheden en parken), maar is als onderdeel daarvan wel herkenbaar. De groenstructuur is onderdeel van het wijkontwerp.

4. Laag van de beleving
In de laag van de beleving is voor het plangebied de aanduiding 'donkerte' opgenomen. De ambitie is de huidige 'donkere' gebieden, ten minste zo donker te houden, maar bij ontwikkelingen ze liever nog wat donkerder te maken. Dit betekent op praktisch niveau terughoudend zijn met verlichting van wegen, bedrijventerreinen en dergelijke en verkennen waar deze 's nachts uit kan of anders lichtbronnen selectiever richten. Structureel is het vrijwaren van donkere gebieden van verhoging van de dynamiek het perspectief. De ambitie is het rustige en onthaaste karakter te behouden, zodat passages van autosnelwegen en regionale wegen niet leiden tot stedelijke ontwikkeling aan eventuele op- en afritten. Bundeling van stedelijke functies en infrastructuur in de 'lichte' gebieden is het uitgangspunt.

3.2.3.5 Afweging

De locatie ligt in landelijk gebied maar sluit direct aan op stedelijk gebied. Steden en dorpen buiten de stedelijke netwerken, zoals Mariënberg, mogen altijd bouwen voor de lokale behoefte aan onder andere wonen, mits onderbouwd en regionaal afgestemd. Dit planvoornemen voorziet daarin. Zoals ook uit paragraaf 3.3 (Gemeentelijk beleid) zal blijken en reeds is besproken in subparagraaf 3.1.2 (Ladder voor duurzame verstedelijking), komt dit planvoornemen tegemoet aan de lokale woonbehoefte. De mate waarin dit initiatief wordt ingepast bleek reeds uit paragraaf 2.2 (Toekomstige situatie) en het als Bijlage 2 (Beeldkwaliteitsplan) bij deze toelichting opgenomen beeldkwaliteitsplan. Uit die paragrafen blijkt dat rekening wordt gehouden met het ontwikkelingsperspectief en de gebiedskenmerken. De nieuwe bebouwing voegt zich naar de aard, de maat en het karakter van de bestaande bebouwing in Mariënberg. Ook wordt voorzien in kleinschalig groen en worden er wadi's (infiltratievoorzieningen) aangelegd. Geconcludeerd kan worden dat het plan past binnen de uitgangspunten van de provinciale Omgevingsvisie en Omgevingsverordening.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Omgevingsvisie Landstad Hardenberg

Beleidskader
De Omgevingsvisie vertelt het verhaal van Hardenberg. Hoe de gemeente veranderde van plattelandsgemeente tot een sterk streekcentrum. Hoe een nieuw platteland hand in hand is gegaan met economische groei, bruisende centra, een sterke maakindustrie en stedelijke voorzieningen met een regionaal verzorgingsgebied. Die voortdurende groei en aanwezigheid van stedelijke voorzieningen zijn uniek voor een grensgemeente. De Omgevingsvisie schetst de opgaven en de koers die de gemeente samen met inwoners, bedrijfsleven en overheden willen varen. De Omgevingsvisie staat voor de beweging die de gemeente wil maken. Met behoud van het goede en respect voor het bestaande wordt de schaalsprong gemaakt die nodig is om de kwaliteiten te behouden én te benutten. Met aan boord een open houding en een belofte tot samenwerking.

De 29 kernen van de gemeente kennen een sterke hiërarchie. Hardenberg en Dedemsvaart hebben een regionale en bovenlokale functie en bijbehorende voorzieningen. Bergentheim, Balkbrug, Gramsbergen en Slagharen vormen de middengroep met alleen basisvoorzieningen. De andere 23 kernen hebben het karakter van een plattelandskern.

De twee hoofdkernen zijn vooral in trek als woonlocatie, ook voor huishoudens van buiten de gemeente. De (woon)dorpen en buurtschappen zijn vooral gewild bij de lokale bevolking en rustzoekers van buitenaf.

Het aantal huishoudens in West-Overijssel groeit tot 2030 tot 35.000-40.000. Deels is deze groei autonoom (bevolkingsgroei en afname grootte huishoudens). Voor het andere deel komt dit door de inhaalvraag en overloop vanuit de steden in het westen en de randen van het land. De regio West-Overijssel heeft onvoldoende plancapaciteit om deze huishoudens allemaal te huisvesten. Er is behoefte aan nieuwe woningen. De gemeente wil om die reden ten minste duizend woningen (extra) bouwen om de groei van de regionale woningbehoefte te helpen opvangen. Daarbij is elke kern anders. Er zijn verschillen in inwoneraantal, voorzieningenstructuur, samenstelling van huishoudens of sociale samenhang. Opgaven rondom bijvoorbeeld vergrijzing, verduurzaming van de woningvoorraad of rond zorg kunnen sterk verschillen. Op langere termijn kan dit leiden tot verschuivingen in en tussen kernen. Woondorpen kunnen meer het karakter krijgen van een kleiner plattelandsdorp, met uiteraard bijbehorende voorzieningen. Om aantrekkelijk en klaar voor de toekomst te blijven is maatwerk per kern belangrijk. Alleen door samenwerking tussen gemeente en de dorpsgemeenschappen komt dit tot stand.

Ten aanzien van het aspect wonen zijn de ambities:

  • 1. Minimaal duizend nieuwe huishoudens een plaats geven. Hiermee helpen de gemeente de regio Zwolle om de huishoudensgroei op te vangen.
  • 2. Jongeren vasthouden of naar Hardenberg laten terugkeren om in Hardenberg te wonen en werken. Jongeren zorgen voor een toekomstbestendige economie en geven draagvlak voor onze voorzieningenstructuur.
  • 3. Hoger opgeleiden met jonge gezinnen verleiden om in Hardenberg te komen wonen en werken. Het bieden van een concurrerend woonmilieu tegen een lagere prijs dan bijvoorbeeld de gemeente Zwolle.
  • 4. Flexibel inspelen op nieuwe ontwikkelingen op het gebied van wonen (adaptieve aanpak).
  • 5. Zoeken naar meer mogelijkheden voor wonen in het landelijk gebied en in de kleine kernen.
  • 6. Bewustzijn van de lokale kwaliteiten en de kwaliteiten combineren met gebiedsgerichte investeringen in het landschap.
  • 7. Zoeken naar mogelijkheden voor huisvesting van tijdelijke werknemers uit het buitenland. Dit doet de gemeente samen met de grote werkgevers, uitzendbureaus en de woningcorporatie.

De opgave betreft het uitbreiden en verbeteren van de woningvoorraad. Tot 2035 zijn ten minste 3.500 woningen nodig. 3.000 hiervan zijn nodig voor 2030. De uitbreiding van de woningvoorraad ziet er komende vijf tot tien jaar als volgt uit:

  • van 2022 tot en met 2026 zijn jaarlijks driehonderd nieuwe woningen nodig;
  • in en rond de centra het diverser maken van het woningaanbod;
  • in de uitleggebieden bouwt de gemeente vooral voor de overloop van de regio Zwolle (startende huishoudens) en op een enkele locatie bouwen we voor de hogere inkomens;
  • goed inspelen op de marktvraag, zowel wat betreft aantal als type woningen. Daarom zorgt de gemeente voortdurend voor voldoende nieuwe woonbestemmingen in de bestemmingsplannen;
  • samen met woningcorporaties gaan voor tijdelijke uitbreiding, verduurzaming en transformatie van minimaal driehonderd sociale huurwoningen tot 2023;
  • stimuleren van woningeigenaren om te investeren in duurzaamheid en levensloopbestendigheid. Zo blijft de grote particuliere woningvoorraad ook in de toekomst aantrekkelijk;
  • het woningbouwprogramma is gebaseerd op leefbaarheid, ook op de langere termijn. Zo behoudt de gemeente aantrekkelijke, vitale woonomgevingen;
  • in samenspraak met ontwikkelaars en consumenten richt de gemeente zich vooral op kleine woningbouwprojecten. Zo kan het goed inspelen op woontrends;
  • verbeteren van de woonkwaliteit door woningen te renoveren. Soms is sloopnieuwbouw nodig. Zo ontstaat een diverse woningvoorraad die levensloopgeschikt en energiezuinig is. Om een tijdelijke piek in de woningbehoefte tot 2025-2030 op te vangen is gestart met nieuwbouw. Dit maakt ruimte om de oudere woningvoorraad te kunnen revitaliseren.

Toetsing en conclusie
Met de ontwikkeling van de 22 woningen aan de rand van Mariënberg voorziet het plan, zoals al besproken in subparagraaf 3.1.2 (Ladder voor duurzame verstedelijking) van deze toelichting, in een behoefte. Het planvoornemen sluit aan bij de ambities en opgaven zoals geformuleerd in de Omgevingsvisie. De ontwikkeling is hiermee in lijn met de Omgevingsvisie.

3.3.2 Programma Wonen Hardenberg 2019 - 2025

Beleidskader
De gemeente Hardenberg heeft het 'Programma Wonen 2019 - 2025' vastgesteld, waarin de woonambities voor de langere termijn zijn vastgelegd en concrete maatregelen op adaptieve wijze zijn geprogrammeerd. Het programma is daarmee zowel gericht op het voorzien in de woningbehoefte als op het flexibel inspelen op de veranderingen van de woningmarkt.

Het programma richt zich in de eerste plaats op het woonbeleid voor de hele gemeente Hardenberg. Daarnaast bevat het een nadere uitwerking van het woonbeleid op kernniveau. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de hoofdkernen, middelgrote kernen en kleine kernen. Mariënberg is aangemerkt als een kleine kern, dat wil zeggen: minder dan 2.500 inwoners.

Voor de kleine kernen ligt wat betreft de kwalitatieve opgave voor de particuliere sector de nadruk onder meer op:

  • nadruk op twee-onder-één-kapwoningen en vrijstaande woningen;
  • mogelijkheden voor particulier opdrachtgeverschap (kavels);
  • kleinschalige woonzorginitiatieven.

Het planvoornemen past in de kwalitatieve opgave voor de particuliere sector.

Agenda Wonen
De Agenda Wonen 2022-2023 is recent door het college vastgesteld en ter vaststelling aangeboden aan de raad. De lijn die is ingezet in de Agenda Wonen 2019-2020 wordt doorgetrokken. Belangrijk verschil is dat wordt ingezet op het versnellen van de woningbouwproductie naar 400 woningen per jaar.

Toetsing en conclusie
Uit het woonbeleid komt naar voren dat in een kern als Mariënberg een kwalitatieve behoefte bestaat aan twee-onder-één-kapwoningen, vrijstaande woningen en mogelijkheden voor particulier opdrachtgeverschap (kavels). Verder onderzoek naar de kwalitatieve en kwantitatieve woningbehoefte is gedaan in de Laddertoets van Companen (17 januari 2022, zie Bijlage 7). De bevindingen van het onderzoek naar de woningbehoefte worden weergegeven in paragraaf 4.12

Op basis van het bovenstaande wordt geconcludeerd dat aan de kwalitatieve behoefte in het Programma Wonen Hardenberg 2019-2025 wordt voldaan. Dit bestemmingsplan betreft de uitwerking van de volgende fase van De Marke.

3.3.3 Welstandsnota

De gemeenteraad heeft op 29 november 2011 de Welstandsnota Visie op beeldkwaliteit voor de stads- en dorpskernen vastgesteld. In die nota zijn welstandscriteria opgenomen ten behoeve van de onderlinge samenhang van de bebouwing, die wat het plangebied betreft de welstandseisen uit de welstandsnota vervangen. In de welstandsnota maakt Mariënberg deel uit van de wegdorpen. In een eerdere fase is voor het plangebied ook een beeldkwaliteitsplan gemaakt onder de naam 'De Marke II'.

In de welstandsnota is opgenomen dat wanneer sprake is van een (her)ontwikkeling van een gebied, zoals in het voornemen het geval is, het beeldkwaliteitsplan het toetsingskader vormt voor de ontwikkeling. Voor deze nieuwbouwontwikkeling is een beeldkwaliteitsplan opgesteld die onderdeel wordt van de welstandsnota. Het beeldkwaliteitsplan is als Bijlage 2 (Beeldkwaliteitsplan) bij deze toelichting opgenomen. Het beeldkwaliteitsplan zal door de gemeenteraad worden vastgesteld als onderdeel van de welstandsnota en vervolgens worden gepubliceerd.

Hoofdstuk 4 Randvoorwaarden

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet de gemeente in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving opnemen van de wijze waarop de belangen van natuur en milieu, cultuurhistorische, landschappelijke en archeologische waarden, de waterhuishouding en andere waarden bij het plan zijn betrokken. Dit hoofdstuk van de toelichting gaat in op de doorwerking van deze aspecten in het bestemmingsplan.

4.1 Erfgoed

Toetsingskader
De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze naar verwachting in 2023 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.

De Erfgoedwet bundelt en wijzigt een aantal wetten op het terrein van cultureel erfgoed. De kern van deze wet is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ).

Als gevolg van het rijksbeleid ten aanzien van de monumentenzorg, is per 1 januari 2012 een wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening van kracht. De wijziging betreft artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a, als gevolg waarvan alle cultuurhistorische waarden uitdrukkelijk dienen te worden mee gewogen bij het vaststellen van ruimtelijke plannen. Dit betekent dat in aanvulling op de archeologische aspecten ook de overige cultuurhistorische waarden moeten worden betrokken in het onderzoek.

4.1.1 Archeologie

Toetsing
Ter plaatse van de gronden van dit bestemmingsplan gelden geen archeologische waarden. In de gemeentelijke verwachtingenkaart (waarvan hierna een uitsnede) heeft het plangebied een lage archeologische verwachting. Er is dus geen sprake van een hoge archeologische waarde. De daaraan gekoppelde archeologische beleidskaart geeft aan dat een archeologie-onderzoek niet noodzakelijk is.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00377-VG01_0012.png" Figuur 4.1. Uitsnede archeologische verwachtingenkaart met in het zwarte gestippelde kader het plangebied (bron: gemeente Hardenberg)

Conclusie
Op basis van het vorenstaande kan worden gesteld dat het aspect archeologie geen belemmering vormt voor het planvoornemen. Het bestemmingsplan is dus voor het aspect archeologie uitvoerbaar.

4.1.2 Cultuurhistorie

Toetsing
Ten aanzien van cultuurhistorie in de provincie heeft de provincie Overijssel de cultuurhistorische waardenkaart opgesteld. Met behulp van de kaart is het mogelijk om in de gehele provincie te onderzoeken welke cultuurhistorische waarden een bepaald gebied heeft. Uit deze kaart, waarvan in de navolgende figuur een uitsnede, volgt ten eerste dat het gebied onderdeel is van het Vechtdal als onderdeel van de regio Vechtstreek. Daarnaast is ter plaatse sprake van kleinschaliger herverkaveld, open landschap. Dit is het gevolg van de ruilverkaveling in de periode 1954 tot en met 1984.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00377-VG01_0013.png" Figuur 4.2. Uitsnede Cultuurhistorische waardenkaart met in het zwarte gestippelde kader het plangebied (bron: provincie Overijssel)

Dit planvoornemen levert geen conflict op met de cultuurhistorische waarden die op de planlocatie aanwezig zijn. Zoals ook uit subparagraaf 3.2.3 (Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel) en Bijlage 2 (Beeldkwaliteitsplan) bij deze toelichting blijkt, tast het planvoornemen de aanwezige waarden niet aan, maar voegt het zich naar de waarden van het dorp Mariënberg. Ook bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart Overijssel, in het plangebied geen rijksmonumenten, dan wel gemeentelijke monumenten. In het plangebied of in de directe nabijheid van het plangebied is er geen sprake van bijzondere cultuurhistorische waarden. Zo bezien, komt dit planvoornemen overeen met de cultuurhistorische eigenschappen van de planlocatie.

Conclusie
Op basis van de vorenstaande analyse wordt het plan wat betreft het aspect cultuurhistorie uitvoerbaar geacht.

4.2 Bodem

Toetsingskader
Voor de beoordeling van de bodemkwaliteit vormen de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) Besluit bodemkwaliteit het toetsingskader. Gestreefd wordt naar een duurzaam gebruik van de bodem. Bij een ruimtelijk plan moet de bodemkwaliteit van het betreffende gebied inzichtelijk worden gemaakt. Het uitgangspunt wat betreft de bodem in het plangebied is dat de kwaliteit ervan zodanig moet zijn dat er geen risico's zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor de voorgenomen functie.

Toetsing
Het plangebied en de directe noordelijke omgeving zijn in 2009 verkennend onderzocht door Tauw (projectnummer 46460109, datum 6 april 2009). Dit onderzoek is opgenomen als Bijlage 1 (Verkennend bodemonderzoek) bij deze toelichting. Op basis van de onderzoeksresultaten kan worden gesteld dat op de locatie enkele stoffen zijn aangetroffen, waarvan de concentraties de achtergrondwaarden of streefwaarden overschrijden. Deze gemeten concentraties zijn echter dusdanig gering verhoogd dat het onderzoeksbureau concludeert dat geen risico's voor de mens of het milieu zijn te verwachten. Op basis van de onderzoeksresultaten zijn er geen milieuhygiënische belemmeringen aanwezig.

Een bodemonderzoek is in de regel vijf jaar geldig. Na vijf jaar moet worden bezien of de bepaalde bodemkwaliteit nog steeds actueel is, hebben ter plaatse activiteiten plaatsgevonden en zo ja welke van die bodemingrepen bodembedreigend zijn (geweest). Ook moet worden bepaald of de onderzoeksystematiek (inclusief toetsing analyses) in de tussenliggende periode gewijzigd is en/of dit invloed heeft op de actuele bodemkwaliteit.

Omdat dit planvoornemen voorziet in beperkte bodemingrepen en omdat op basis van historische bodeminformatie geen aanleiding bestaat om ter plaatse bodemonderzoek uit te voeren, is in het kader van het voorliggende bestemmingsplan geen nieuw of aanvullend bodemonderzoek noodzakelijk.

Conclusie
Het aspect bodem vormt geen belemmering voor het plan.

4.3 Ecologie

Toetsingskader

Voor het plangebied is de volgende wet- en regelgeving op het gebied van natuurbescherming relevant: de Wet natuurbescherming (Wnb) en de provinciale Omgevingsvisie en -verordening. De Wnb is op 1 januari 2017 in werking getreden en betreft zowel soortenbescherming als bescherming van (Europese) natuurgebieden. In de Wnb is de bescherming van specifieke natuurgebieden geregeld. Het betreft de Natura 2000-gebieden, die een internationale bescherming genieten. Plannen en projecten met negatieve effecten op deze gebieden zijn vergunningplichtig. Relevant daarbij is dat de Wnb een externe werking kent. Van externe werking is sprake als activiteiten buiten een Natura 2000-gebied van invloed zijn op de natuurwaarden in een Natura 2000-gebied.

Om de uitvoerbaarheid van het plan te toetsen, is een inventarisatie van natuurwaarden uitgevoerd voor de projectlocatie. Het rapport dat naar aanleiding hiervan is opgesteld is opgenomen als Bijlage 3 (Beknopte natuurtoets) bij deze toelichting.

Toetsing

Soortenbescherming
Als gevolg van de plannen gaan geen jaarrond beschermde nesten van vogels of verblijfplaatsen van vleermuizen of andere niet-vrijgestelde diersoorten verloren.

Bij uitvoering van het plan kan het gebied minder geschikt worden als foerageergebied voor vogels met jaarrond beschermde nesten, zoals buizerd en sperwer. Het plangebied vormt hooguit een zeer klein deel van het foerageergebied van deze soorten en in de directe omgeving van het plangebied is in ruime mate alternatief en deels bovendien hoogwaardiger foerageergebied voor deze soorten aanwezig. Negatieve effecten op vogels met jaarrond beschermde nesten door verlies van foerageergebied treden niet op.

Voor de overige vogelsoorten geldt dat, indien werkzaamheden tijdens het broedseizoen worden uitgevoerd, in gebruik zijnde nesten van algemene vogelsoorten kunnen worden verstoord of vernietigd. Dit is bij wet verboden. Vernietiging of verstoring van in gebruik zijnde nestplaatsen kan voorkomen worden door bij de planning en uitvoering van de werkzaamheden rekening te houden met het broedseizoen. Een standaardperiode voor het broedseizoen is er niet; van belang is of een broedgeval aanwezig is, ongeacht de periode. Voor de meeste vogels geldt dat het broedseizoen ongeveer van 15 maart tot 15 juli duurt.

Wanneer de ruigtestrook ten westen van behouden blijft, gaan geen verblijfplaatsen van kleine marterachtigen verloren. Wanneer deze ruigtestrook wordt heringericht gaan mogelijk wel verblijfplaatsen van kleine marterachtigen verloren en is nader onderzoek nodig naar de aanwezigheid van kleine marterachtigen.

Het gebied zal naar verwachting na de bouw van de woningen niet ongeschikt worden voor de te verwachten algemene vleermuissoorten die zowel in open gebied als in bebouwd gebied foerageren. Bovendien is in de directe omgeving van het plangebied in ruime mate alternatief en deels ook hoogwaardiger foerageergebied voor deze soortengroepen aanwezig. Verder zijn de groene randen van de akker marginaal geschikt als foerageergebied voor egel en marterachtigen. Deze soorten zullen hier hooguit incidenteel foerageren. Als gevolg van de plannen gaat geen essentieel foerageergebied van deze soorten verloren en in de omgeving is in ruime mate en hoogwaardiger alternatief foerageergebied aanwezig. Negatieve effecten op het foerageergebied van vleermuizen en marterachtigen treden niet op.

Als gevolg van de ontwikkelingen kunnen tot slot enkele verblijfplaatsen van algemene amfibieën en grondgebonden zoogdiersoorten worden verstoord en vernietigd. Ook kunnen hierbij enkele exemplaren worden gedood. De te verwachten algemene soorten worden niet in hun voortbestaan bedreigd en vallen in de vrijstellingsregeling bij ruimtelijke ontwikkelingen van de provincie Overijssel. Voor deze soorten hoeft geen ontheffing te worden aangevraagd. Wel geldt voor deze soorten de zorgplicht van de Wnb.

Gebiedsbescherming
Het plangebied ligt op ruime afstand van het Natura 2000-gebied Vecht- en Beneden-Reggegebied en is van dit gebied gescheiden door graslanden, wegen en bebouwing. Hierdoor kunnen negatieve effecten, zoals verstoring door trillingen, licht of geluid, worden uitgesloten.

Een eventuele toename van stikstofdepositie als gevolg van bouwwerkzaamheden in de aanlegfase is op basis van de Wet stikstofreductie en natuurverbetering vrijgesteld van vergunningsplicht. Dat geldt niet voor eventuele toename in de gebruiksfase. Over deze afstand kan in potentie sprake zijn van een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden tijdens de gebruiksfase. Daarom is een AERIUS-berekening uitgevoerd waaruit blijkt of tijdens de aanleg- en gebruiksfase al dan niet sprake is van stikstofdepositie boven 0,00 mol N/ha/jaar in stikstofgevoelige habitattypen van Natura 2000-gebieden. Deze berekening is opgenomen als Bijlage 4 (AERIUS-berekening) bij deze toelichting. Uit de berekening en het bijbehorende rapport blijkt dat er door de stikstofdepositie geen negatief effect optreedt in het kader van de Wnb beschermde Natura 2000-gebieden. Een vergunning van de Wnb is in het kader van de stikstofdepositie dan ook niet nodig.

Gezien de terreinomstandigheden, de afstand tot beschermde gebieden, de inrichting van het tussenliggende gebied en de aard van de ontwikkeling, kunnen met betrekking tot het voorgenomen plan negatieve effecten op het NNN worden uitgesloten. Het plan is niet in strijd met het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid.

Conclusie

Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor het plan.

4.4 Externe veiligheid

Toetsingskader
Externe veiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van opslag of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op inrichtingen (bedrijven) of transportroutes. Op beide categorieën is verschillende wet- en regelgeving van toepassing. Voor inrichtingen is dit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), voor transportroutes het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en voor hogedrukaardgastransportleidingen het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Binnen het beleidskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Op 27 oktober 2004 zijn het Bevi en de Regeling externe veiligheid inrichtingen van kracht geworden. In het Bevi zijn risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot inrichtingen met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.

Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. De kans heeft betrekking op een fictief persoon die de hele tijd op die plaats aanwezig is. Het PR kan op de kaart van het gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6/jaarcontour (die als wettelijk harde norm fungeert) mogen geen nieuwe kwetsbare objecten geprojecteerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de 10-6/jaar-contour niet als grenswaarde, maar als een richtwaarde. Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang. Het GR is daarmee een maat voor de maatschappelijke ontwrichting bij een calamiteit.

Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Dit invloedsgebied wordt begrensd door de 1%-letaliteitsgrens (tenzij anders bepaald): de afstand waarop nog 1% van de blootgestelde mensen in de omgeving komt te overlijden bij een calamiteit met gevaarlijke stoffen. Het GR kan niet 'op de kaart' worden weergegeven, maar wordt weergegeven.

Toetsing
Uit de risicokaart (riscokaart.nl), waarvan in de navolgende figuur een uitsnede, blijkt dat in de omgeving risicobronnen aanwezig zijn. De mogelijke risicobronnen worden hieronder per categorie besproken.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00377-VG01_0014.png"

Figuur 4.3. Uitsnede risicokaart met in het blauwe gestippelde kader het plangebied (bron: risicokaart.nl)

Buisleidingen
In de omgeving van het plangebied bevinden zich geen buisleidingen die relevant zijn in het kader van externe veiligheid. De meest nabijgelegen buisleiding bevindt zich op meer dan 600 meter afstand. Het plangebied ligt niet in het invloedsgebied van risicovolle leidingen en de leiding ligt dus op voldoende afstand.

Inrichtingen
In de omgeving van het plangebied zijn geen inrichtingen aanwezig die relevant zijn in het kader van externe veiligheid. Het plangebied ligt niet in het invloedsgebied van risicovolle inrichtingen. De meest nabijgelegen risicovolle inrichting bevindt zich op meer dan 300 meter afstand.

Spoor, weg en water
Nabij het plangebied bevindt zich de spoorlijn Zwolle - Emmen. Deze spoorlijn heeft geen plasbrandaandachtsgebied. Voor deze spoorlijn betreft de 10-8-risicocontour (de grootste risicocontour) zestien meter. Het plangebied voor de 22 woningen bevindt zich ver hierbuiten. Het plangebied ligt niet in het invloedsgebied van de spoorlijn.

Conclusie
Uit vorenstaande inventarisatie blijkt dat het plangebied buiten het invloedsgebied van risicovolle inrichtingen, buisleidingen en transportroutes ligt. In het plangebied worden 22 nieuwe woningen gerealiseerd. De hoeveelheid personen in het gebied neemt hierdoor beperkt toe. Een nadere verantwoording van het groepsrisico wordt gezien de kleinschalige aard en omvang van de ontwikkeling niet noodzakelijk geacht. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor het plan.

4.5 Geluid

Toetsingskader
In het kader van de Wet geluidhinder bevinden zich langs alle wegen zones, met uitzondering van wegen die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied en wegen waarvoor een maximumsnelheid van dertig kilometer per uur. De wet stelt dat akoestisch onderzoek moet plaatsvinden wanneer binnen zones van (spoor)wegen nieuwe geluidsgevoelige bebouwing, zoals woningen, wordt gerealiseerd. Uit zulk onderzoek moet dan blijken in hoeverre de vastgestelde voorkeurgrenswaarden al dan niet worden overschreden. Daarnaast moet op grond van de Wet ruimtelijke ordening worden aangetoond dat een project niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Geluidsaspecten die een rol kunnen spelen betreffen:

  • menselijk stemgeluid;
  • wegverkeerslawaai;
  • aanwezigheid natuurgebieden;
  • lawaaisporten;
  • industrielawaai;
  • stiltegebieden.

In het kader van dit bestemmingsplan zijn met name wegverkeerslawaai en industrielawaai (bedrijven) aan de orde. Onderstaand wordt aandacht besteed aan het onderzoek naar wegverkeerslawaai. In paragraaf 4.9 (Milieuzonering) wordt ingegaan op de aanwezigheid van nabijgelegen bedrijvigheid, waar geluid een van de aspecten is die van belang kunnen zijn in relatie tot het plangebied.

Toetsing
Voor het plan is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is, tezamen met het trillingenonderzoek, opgenomen als Bijlage 5 (Akoestisch en trillingenonderzoek) bij deze toelichting. Het onderzoek besteedt aandacht aan de geluidsbelasting vanwege wegverkeerslawaai afkomstig van de Hardenbergerweg en Tweede Elsweg op de gevels van de te realiseren woningen en als gevold van de aanwezig spoorlijn.

Wat betreft het wegverkeer komt uit het onderzoek naar voren dat ter hoogte van alle woningen in het plangebied vanwege zowel de Hardenbergerweg als de Tweede Elsweg (60 km/u) voldaan wordt aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Met betrekking tot deze wegen zijn geluidreducerende maatregelen niet noodzakelijk.

Wat betreft de spoorlijn Hardenberg-Mariënberg komt uit het onderzoek naar voren dat ter hoogte van vier woningen vanwege het spoor de voorkeursgrenswaarde van 55 dB wordt overschreden. De hoogste geluidbelasting bedraagt 57 dB. De maximale ontheffingswaarde van 68 dB wordt daarmee niet overschreden. Met betrekking tot het spoor dienen geluidreducerende maatregelen te worden beschouwd.

Geluidreducerende maatregelen
De Wet geluidhinder schrijft voor dat bij het onderzoeken van geluidreducerende maatregelen de volgende voorkeursvolgorde wordt gehanteerd:

  • maatregelen aan de bron, zoals raildempers;
  • overdrachtsmaatregelen, zoals geluidschermen;
  • maatregelen bij de ontvanger, zoals de realisatie van gevelisolatie of de indeling van de woning.

Voor bronmaatregelen aan de spoorweg kan uitsluitend worden gedacht aan het aanbrengen van raildempers. Om reductie vanwege de toepassing van raildempers te bepalen, is voor het spoorgedeelte vanaf de spoorwegovergang tot circa vijftig meter (ten noorden) voorbij het plangebied uitgegaan van raildempers op betonnen dwarsliggers in ballastbed. Met deze maatregel is een reductie te behalen van 1 à 2 dB. Hiermee zal worden voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 55 dB ter hoogte van alle woningen. Toetsing aan de 'Regeling doelmatigheid geluidmaatregelen Wet geluidhinder' (hierna te noemen: de Regeling) geeft een indicatie of een bepaalde maatregel al dan niet financieel doelmatig is. In dit geval worden voor twee keer tweehonderd meter enkel spoor 11.600 maatregelpunten berekend. Op basis van de geluidbelasting van 56 dB voor één woning en 57 dB voor drie woningen bedraagt het aantal reductiepunten 4.900. Het aantal reductiepunten ligt (ruimschoots) lager dan het aantal maatregelpunten. Om die reden betreft de toepassing van raildempers geen financieel doelmatige maatregel en wordt om die reden niet realistisch geacht.

De geluidreductie met het realiseren van een geluidscherm tussen de spoorweg en de woningen van het plangebied zal afhankelijk zijn van de hoogte en lengte van het scherm. Om financieel doelmatig te zijn, als bedoeld in de Regeling, mag het aantal maatregelpunten niet meer bedragen dan het aantal reductiepunten van 4.900 (zoals eerder is berekend) en dient de geluidbelasting van ten minste één woning minimaal 5 dB gereduceerd te worden. Dit betekent dat een scherm met een hoogte van één meter (ten opzichte van de maaiveldhoogte van het spoor) nog financieel doelmatig is wanneer deze een lengte heeft van niet meer dan 92 meter. In dit geval wordt met een dergelijk scherm een geluidbelasting van ten hoogste 55 dB berekend ter hoogte van de woningen in het plangebied. Omdat de geluidreductie minder is dan 5 dB is volgens de Regeling een dergelijk scherm niet doelmatig.

Indien geen maatregelen kunnen worden getroffen in de bron- en/of overdrachtssfeer, zoals hiervoor besproken, dient de geluidwering van de gevels voldoende hoog te zijn. Het Bouwbesluit 2012 stelt dat de karakteristieke geluidwering GA;k van de gevel van een verblijfsgebied van een woonfunctie ten minste gelijk dient te zijn aan de geluidbelasting minus 33 dB, met een minimum van 20 dB. Om de minimaal benodigde karakteristieke geluidwering van de gevels te bepalen dient de geluidbelasting ten gevolge van railverkeer op de betreffende gevel te worden verminderd met 33 dB. De geluidbelasting van de woningen in het plangebied bedraagt vanwege railverkeer ten hoogste 57 dB. Uit het verminderen van deze geluidbelasting met 33 dB volgt dat de karakteristieke geluidwering moet voldoen aan een eis van 24 dB.

Conclusie
Het aspect geluid vormt, met inachtneming van het verlenen van een hogere grenswaarde door het college van burgemeester en wethouders, geen belemmering voor het plan.

4.6 Trillingen

De woningbouwlocatie is gelegen aan de noordzijde van de spoorlijn Mariënberg - Hardenberg. De afstand van de spoorlijn tot het plangebied bedraagt circa 110 meter. Om na te gaan of onderzoek naar trillingshinder noodzakelijk is de handreiking 'Nieuwbouw en Spoortrilling' geraadpleegd. Op basis van deze handreiking moet een nadere onderbouwing plaatsvinden als de nieuwbouw binnen 250 meter van het spoor ligt. Omdat daarvan sprake is, is een trillingsonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is, tezamen met het akoestisch onderzoek, opgenomen als Bijlage 5 (Akoestisch en trillingenonderzoek) bij deze toelichting.

Uit het onderzoek blijkt dat de gemeten trillingniveaus op maaiveldniveau binnen de gevraagde nauwkeurigheid voldoen aan de richtwaarden uit SBR-richtlijn B. Een aandachtspunt is dat voorkomen dient te worden dat in de nieuw te bouwen woningen de trillingen toch versterkt worden vanwege het in resonantie komen van vloeren. Dit dient nader onderzocht te worden bij het verlenen van de omgevingsvergunning voor het aspect bouwen van de woningen. Om deze onderzoeksplicht te waarborgen bevat het bestemmingsplan in sublid 3.2.1 de regel die bepaalt dat er bij het bouwen van gebouwen maatregelen worden genomen om bij die gebouwen de trillingen zodanig te verminderen dat wordt voldaan aan de normen van de SBR-richtlijn B, als bedoeld in paragraaf 2.3 van het Trillingenonderzoek zoals opgenomen in Bijlage 1 bij de regels.

Conclusie
Het aspect trillingen vormt geen belemmering voor het plan.

4.7 Geur

Toetsingskader
Bij de realisatie van gevoelige bestemmingen, zoals woningen, is het van belang dat er een goed woon- en leefklimaat gewaarborgd wordt. Daarom moet rekening worden gehouden met geurcontouren van bijvoorbeeld bestaande veehouderijen. Hiervoor bieden het Activiteitenbesluit en de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) een toetsingskader.

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Regeling geurhinder en veehouderij. Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. De Regeling geurhinder en veehouderij is gepubliceerd op 18 december 2006. Die afstanden betreffen:

  • ten minste honderd meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen; en,
  • ten minste vijftig meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Hardenberg
De Wgv maakt het voor gemeenten mogelijk om gebiedsgericht geurbeleid op te stellen. Daarmee krijgt de gemeente een instrument om de ontwikkeling van (grootschalige) veehouderijen te sturen. Gemeenten mogen bij verordening van de normen van de Wgv afwijken (artikel 6 van de Wgv), binnen bepaalde grenzen. Het hanteren van afwijkende normen moet worden onderbouwd vanuit een ruimtelijke visie op de ontwikkeling van het gebied, de zogenaamde 'gebiedsvisie'. De gemeente Hardenberg heeft een dergelijke 'geurverordening' opgesteld en kent gebiedsgericht geurbeleid. In deze geurverordening zijn de wettelijke geurnormen (odeur) en afstanden aangepast. De geurafstand van de gevel van een bestaande stal tot de gevel van een geurgevoelig object moet minimaal 25 meter bedragen. Bij nieuwe stallen geldt de minimale afstand van 50 meter.

Toetsing
Van belang is om te beoordelen of er ter plaatse van de nieuwe woningen in het plan sprake is van een voldoende woon- en leefklimaat en te beoordelen of het plan niet belemmerend werkt voor de bedrijfsactiviteiten. Hiervoor kan de geurnorm van de Wgv gebruikt worden als een toetsingskader. Het dichtstbijgelegen bedrijf met dieren waarvoor geuremissiefactoren en geurnormen gelden, betreft een bedrijf aan de Hardenbergerweg 6A, gelegen op circa 250 meter van het plangebied. Dit betreft een pluimveebedrijf. Een ander bedrijf in de omgeving betreft een pluimveebedrijf op het adres Pallegarsteweg 7 (7692 PC Marienberg) op meer dan 400 meter van het plan.

Er zijn in 2008 geurberekeningen gemaakt van beide bedrijven op ruim veertig geurgevoelige objecten in de omgeving. Voor beide bedrijven geldt dat er een heel aantal geurgevoelige objecten dichter bij de bedrijven liggen (en dus een eventuele beperking opleveren) ten opzichte van de 22 woningen die in dit plan mogelijk worden gemaakt.

Wat betreft een goed woon- en leefklimaat is de geurverordening Hardenberg gehanteerd. Uit de geurverordening blijkt dat het plangebied in een gebied ligt waar een geurnorm van 8 Ou(E)/m3 geldt. Deze norm is overeenkomstig de huidige geurnorm van de Wet geurhinder en veehouderij. Met deze norm wordt een goed woon- en leefklimaat gewaarborgd.

Voor het bestemmingsplan 'Mariënberg, woongebied De Marke II' is toentertijd een berekening naar de geurbelasting uitgevoerd ten aanzien van de bedrijven op de percelen Pallegarste 7a en Hardenbergerweg 6A. Uit de resultaten van die berekening blijkt dat wordt voldaan aan de gestelde geurnorm.

Conclusie
Het aspect geur vormt geen belemmering voor het plan.

4.8 Luchtkwaliteit

Toetsingskader
Nederland heeft de Europese regels ten aanzien van luchtkwaliteit geïmplementeerd in de Wet milieubeheer. De in deze wet gehanteerde normen gelden overal, met uitzondering van een arbeidsplaats (hierop is de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing). Kern van de wet is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (hierna: NSL). Hierin staat wanneer en hoe overschrijdingen van de luchtkwaliteit moeten worden aangepakt. Het programma houdt rekening met nieuwe ontwikkelingen zoals bouwprojecten of de aanleg van infrastructuur. Projecten die passen in dit programma, hoeven niet meer te worden getoetst aan de normen (grenswaarden) voor luchtkwaliteit. Deze programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (hierna: nibm) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe wet geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt;
  • een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging (meer dan drie procent) ten opzichte van de grenswaarde;
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL.

Voor kleinere ruimtelijke en verkeersplannen die effect kunnen hebben op de luchtkwaliteit heeft de minister in samenwerking met InfoMil de nibm-tool maart 2020 ontwikkeld. Daarmee kan op een eenvoudige en snelle manier worden bepaald of een project niet in betekenende mate bijdraagt aan luchtverontreiniging. Met behulp van deze rekenhulp is de toename van de stoffen NO2 en PM10 te bepalen.

NSL/Nibm
In 2015 is door InfoMil een onderzoek uitgevoerd naar de verhouding tussen de concentratie PM10 en PM2,5 in de lucht. Uit de resultaten hiervan blijkt dat de concentratie PM10 en PM2,5 in de lucht sterk samenhangen. Op basis hiervan merkt InfoMil op dat "wanneer wordt voldaan aan de maatgevende grenswaarde voor PM10, vrijwel altijd ook wordt voldaan aan de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie PM2,5 ". Voor woningbouwlocaties is een nibm-grens opgenomen van 1.500 woningen bij minimaal één ontsluitingsweg en 3.000 woningen bij minimaal twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling. Een project dat kleiner is dan deze grenzen, is in beginsel 'niet in betekenende mate'.

Toetsing
Het plan biedt de mogelijkheid tot het realiseren van 22 woningen. Het blijft daarmee ruimschoots onder de nibm-grens en kan als 'niet in betekenende mate' van invloed op de luchtkwaliteit worden beschouwd.

Hoewel geconstateerd is dat het plan een zogenaamd nibm-project betreft, moet ook worden bekeken of de luchtkwaliteit in het plangebied niet zodanig is dat de normen voor een goed woonklimaat worden overschreden. Op de grootschalige concentratie- en depositiekaarten Nederland, gepubliceerd door het RIVM (geodata.rivm.nl/gcn), zijn met vierkante kilometervakken de gemiddelde achtergrondconcentraties aangegeven van diverse luchtverontreinigende stoffen. Uit deze kaart blijkt dat in het vierkante kilometervak waarin het plan ligt de achtergrondconcentratie stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10 en PM2,5) ruim voldoen aan grenswaarden van de Wet milieubeheer en de WHO-advieswaarde.

Conclusie
Het plan moet worden beschouwd als een nibm-project. Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de planologische ontwikkelingen die dit bestemmingplan mogelijk maakt. Ter plaatse van het plangebied is er sprake van een aanvaardbaar leefklimaat.

4.9 Milieuzonering

Toetsingskader
Indien door middel van een project nieuwe, gevoelige functies mogelijk worden gemaakt, moet men aantonen dat een goed leefmilieu mogelijk blijft. Hierbij moet rekening worden gehouden met omliggende functies met een milieuzone. Anderzijds mag men omliggende bedrijven niet in hun ontwikkelingsmogelijkheden aantasten door de realisatie van een nieuwe gevoelige functie. Het aspect milieuzonering is dus tweeledig.

Bedrijven worden ingedeeld in categorieën met behulp van de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering (2009)' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG). Deze publicatie biedt een handreiking ten behoeve van de afstemming tussen ruimtelijke ordening en milieu op lokaal niveau en geeft informatie over de milieukenmerken van verschillende typen bedrijven. Op basis van de milieukenmerken van de verschillende typen bedrijven en inrichtingen wordt een indicatie van de afstanden gegeven, die als gevolg van deze kenmerken moeten worden aangehouden tussen de diverse omgevings- en gebiedstypen: 'rustige woonwijk', 'rustig buitengebied' en 'gemengd gebied'. In een rustige woonwijk en een rustig buitengebied komen vrijwel geen andere functies dan de woonfunctie voor. Gemengde gebieden betreffen gebieden die langs hoofdinfrastructuur liggen en/of gebieden met matige tot sterke functiemenging. In een dergelijk gebied komen direct naast woningen andere functies voor, zoals winkels, maatschappelijke voorzieningen, horeca en kleine bedrijven.

De informatie heeft geen betrekking op individuele bedrijven, maar op bedrijfstypen. Dit betekent dat een concrete situatie altijd in de context moet worden bekeken:

  • binnen bepaalde bedrijfstypen kunnen zich grote verschillen voordoen;
  • concrete milieu-informatie over een specifiek bedrijf heeft meer waarde dan algemene informatie;
  • de afstanden hebben betrekking op de afstand tot een rustige woonwijk; bij andere gebiedsfuncties kunnen dus andere afstanden mogelijk zijn;
  • afdoende milieuhygiënische maatregelen bij de bron, bij de overdracht of bij de ontvanger, kunnen een kortere afstand eventueel mogelijk maken.

De onderstaande toetsing bevat een onderdeel dat aandacht besteedt aan bedrijven en functies in de omgeving die al dan niet hinder kunnen ondervinden van dit project alsook in hoeverre het project al dan niet hinder kan ondervinden als gevolg van bedrijven en functies in de omgeving.

Toetsing

Gebiedstype
Ten eerste is het noodzakelijk om te bepalen met wat voor type gebied er bij dit planvoornemen sprake is. Ten aanzien van het hanteren van richtafstanden is immers van belang of sprake is van het gebiedstype 'rustige woonwijk' of 'gemengd gebied'. Het plangebied bestaat in de huidige situatie nog uit agrarische grond. Op deze grond wordt het planologisch gezien mogelijk om woningen te realiseren. Vanwege de rustige ligging is het plangebied te classificeren als een 'rustige woonwijk'. De onderstaande tekst zal om die reden uitgaan van een 'rustige woonwijk'.

Hinderveroorzakende bedrijven en functies in de omgeving
In de omgeving van het projectgebied zijn verschillende typen bedrijven aanwezig. In zijn totaliteit zijn in de omgeving de volgende functies aanwezig.

Bedrijvigheid   Richtafstand VNG   Hinderaspect   Feitelijke afstand (±)  
Basisscholen   30 meter   geluid   120 meter  
Buurthuis   30 meter   geluid   320 meter  
Diverse landbouwactiviteiten   200 meter   geur   250 meter  

Ten aanzien van de diverse landbouwactiviteiten wordt opgemerkt dat het plangebied de grens vormt van de bebouwde kom van Mariënberg en het buitengebied. Dat betekent dat er in de omgeving uiteenlopende agrarische bedrijfsvoering plaatsvindt. Dat resulteert ook in uiteenlopende richtafstanden. Op basis van de VNG-brochure betreft de grootste richtafstand 200 meter. In deze straal van 200 meter van het plangebied bevindt zich geen agrarisch bedrijf. De agrarische bedrijfsvoering in de omgeving vormt dus geen belemmering. Voorts wordt voor de landbouwactiviteiten ook verwezen naar paragraaf 4.7 (Geur) van deze toelichting.

Voor het overige functies (de basisscholen en het buurthuis) geldt dat deze vanwege de ruime afstand tot het plangebied geen belemmering vormen voor het onderhavige planvoornemen.

Hinder als gevolg van het voorliggende plan
De volgende vraag is of in of nabij het plangebied functies aanwezig zijn die als gevolg van het planvoornemen hinder zouden kunnen ondervinden. Voor die vraag is het van belang om helder te hebben in welke planologische mogelijkheden dit bestemmingsplan voorziet. Goed beschouwd gaat het dan om het gebruik van gronden voor bewoning. Vanuit de functie gaat geen hinder uit naar omliggende functies.

Conclusie
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de planologische ontwikkelingen die dit bestemmingplan mogelijk maakt. Ter plaatse van het plangebied is er sprake van een aanvaardbaar leefklimaat.

4.10 Verkeer en parkeren

Verkeer
Voor een inschatting van de verkeersgeneratie van het plan is CROW-publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren; Van parkeerkencijfers naar parkeernormen' (2018) aangehouden. Het plangebied zal deel gaan uitmaken van de bebouwde kom van een weinig stedelijk gebied. Het plan is om te voorzien in 11 vrijstaande koopwoningen, 6 twee-onder-één-kapwoningen (koop), en 5 rijwoningen (koop).

De totale verkeersgeneratie als gevolg van het planvoornemen zal minimaal 165,2 en maximaal 182,8 voertuigbewegingen per etmaal bedragen.

Het plangebied wordt ontsloten via de weg Tweede Elsweg die uitkomt op de Hardenbergerweg. Deze wegen kunnen de extra verkeersgeneratie als gevolg van het plan aan. Er ontstaan op verkeerskundig gebied geen belemmeringen.

Parkeren
De 'Parkeernormennota 2017' geeft aan dat in de gemeente aansluiting moet worden gezocht bij de minimale CROW-norm voor het gebied 'weinig stedelijk' en het betreffende gebiedskenmerk. Volgens de gemeente moet Mariënberg worden gezien als buitengebied.

Voor het parkeren is ook de CROW-publicatie als uitgangspunt genomen. Daarbij wordt opgemerkt dat de onderstaande normen inclusief bezoekersparkeren (van 0,3 parkeerplaats per woning) zijn. Het plan voorziet in 11 vrijstaande koopwoningen, 6 twee-onder-één-kapwoningen (koop), en 5 rijwoningen (koop) in het buitengebied in weinig stedelijk gebied. In de onderstaande tabel is de parkeerbalans opgenomen.

Type woningen   Aantal woningen   Minimale norm, per woning   Toepassing  
Vrijstaande koopwoningen (koop)   11   2,0   22  
Twee-onder-één-kapwoningen (koop)   6   1,8   10,8  
Rijwoningen (koop)   5   1,6   8  
Totale behoefte   40,8  

Voor de vrijstaande en twee-onder-één-kapwoningen geldt dat op het eigen erf zal worden voorzien in twee parkeerplaatsen per woning. Dat resulteert in 34 parkeerplaatsen. Daarnaast zullen bij het blok aan rijwoningen (bestaande uit 5 rijwoningen) de buitenste woningen ook worden voorzien in twee parkeerplaatsen per woning. Daarmee wordt dus voorzien in 4 parkeerplaatsen. Het totaal aan parkeerplaatsen op eigen erf betreft dus 38. De overige 3 rijwoningen maken wat betreft parkeren gebruik van de openbare weg. Ter plaatse van die woningen zullen 5 parkeerplaatsen worden ingericht. Dat maakt dat het plan ruimte biedt aan in totaal 43 parkeerplaatsen. Dit aantal is hoger dan de minimale parkeerbehoefte. Daarmee is sprake van voldoende parkeergelegenheid in het plangebied.

4.11 Water

Toetsingskader
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet bij ruimtelijke plannen een waterparagraaf worden opgenomen. Bij ruimtelijke ontwikkelingen, waaronder verbouw- en nieuwbouwplannen, wordt getoetst welke consequenties deze plannen hebben voor de waterhuishouding en hoe in de plannen wordt omgegaan met aspecten van water.

Het projectgebied ligt binnen het beheersgebied van waterschap Vechtstromen. Via de Digitale Watertoets is Waterschap Vechtstromen op 27 augustus 2021 van het voorliggende initiatief formeel op de hoogte gebracht. Het resultaat van de watertoets is als Bijlage 6 (Watertoets) bij deze toelichting bijgevoegd. Het resultaat van de watertoets is dat de normale procedure gevolgd moet worden.

Toetsing
Voorliggend bestemmingsplan is onderdeel van een grotere ontwikkeling: De Marke II. Een deel van De Marke II is al in ontwikkeling en mogelijk gemaakt door het bestemmingsplan Mariënberg, woongebied De Marke II (dat inmiddels is opgenomen in de 'Beheersverordening Mariënberg'). Dat deel betreft fase 1. Ten tijden van het opstellen van dat bestemmingsplan is een Waterstructuurplan opgesteld (DHV B.V. mei 2010), Waterstructuurplan De Marke II, Mariënberg) dat ook rekening hield met de aanleg van de woningen die door middel van voorliggend bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt, fase 2.

Het genoemde Waterstructuurplan werkt de benodigde maatregelen uit om te komen tot voldoende waterberging en waterafvoer in het gebied van De Marke II. Dit heeft geresulteerd in het aanleggen van wadi's in het gebied van een dusdanige omvang dat ze 1.450 m3 aan hemelwater kunnen bergen.

Daarnaast moet ook het afvalwatersysteem op een juiste manier ingericht worden. In de Tweede Elsweg ligt een gemengd riool dat onder vrij verval afvoert op een gemaal nabij de spoorbaan. Het DWA-riool van de Marke II kan onder vrij verval afvoeren op dit gemengde stelsel.

Tot slot wordt opgemerkt dat het planvoornemen met de vorengenoemde uitgangspunten aan het waterschap is voorgelegd door middel van de digitale watertoets. Op basis daarvan heeft het waterschap laten weten dat het met dit planvoornemen gaat om een ontwikkellocatie waar in het verleden al rekening is gehouden met voldoende wateropvang. Bij de uitwerking van het plan moeten verder de twee onderstaande uitgangspunten gehanteerd worden voor een waterrobuuste wijk:

  • hemelwaterafvoer bovengronds en zo min mogelijk via buizen, dan zijn eventuele vervuilingen gemakkelijk waar te nemen en op te lossen;
  • de aanleghoogte van de woningen: vloerpeil minimaal 30 centimeter boven straatpeil.

Ten tijden van de aanleg van de daadwerkelijke woningen en bijbehorende voorzieningen zullen die uitgangspunten worden uitgewerkt.

Conclusie

Het milieuaspect water vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het onderhavig planvoornemen.

4.12 Ladder duurzame verstedelijking

Toetsingskader
Voor het beleidskader voor de ladder duurzame verstedelijking wordt verwezen naar paragraaf 3.1.2. In het kader van de Laddertoets heeft Companen onderzoek gedaan. Het complete onderzoek is als Bijlage 7 aan dit plan toegevoegd. In het navolgende is het onderzoek samengevat.

Onderzoek

Is er sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling?
De eerste twee vragen van de ladder voor duurzame verstedelijking zijn of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De definitie van een stedelijke ontwikkeling luidt volgens artikel 1.1.1, lid i, Bro:

"Stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen".

In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Of sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving. Uit jurisprudentie blijkt dat 'in beginsel' sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als er meer dan 11 woningen worden gerealiseerd (ECLI:NL:RVS:2015:953).

Voorgenomen planologische ontwikkeling betreft de realisatie van 22 woningen aan de rand van Mariënberg in het buitengebied. Daarmee is sprake van een stedelijke ontwikkeling.

Bestaand stedelijk gebied
Voor de uitgebreidheid van de laddertoets gaat het om de vraag of een nieuwe stedelijke ontwikkeling plaatsvindt binnen of buiten het 'bestaand stedelijk gebied'. Vindt een ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied plaats, dan dient vanuit het oogpunt van een zorgvuldig ruimtegebruik te worden gemotiveerd waarom een ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden.

Binnen de kaders van het Bro wordt de realisatie van 22 woningen in het plan De Marke III beschouwd als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Dit betekent dat er een laddertoets moet worden uitgevoerd. De locatie heeft momenteel een agrarische bestemming. Daarom moet naast het aantonen van de behoefte aan deze ontwikkeling ook worden gemotiveerd of er geen binnenstedelijke alternatieven zijn voor ontwikkeling van deze locatie. Companen geeft aan dat binnen de kern Mariënberg momenteel geen alternatieve binnenstedelijke locaties beschikbaar zijn om te kunnen voorzien in de woningbehoefte.

Wat is het ruimtelijk verzorgingsgebied?
Belangrijke indicatoren voor het bepalen van de marktregio zijn de verhuisbewegingen in de afgelopen jaren binnen en tussen de gemeenten. Hieruit blijkt dat de gemeente Hardenberg primair een sterk lokale markt is; ruim 67% van de verhuisbewegingen in de afgelopen jaren vond binnen de gemeentegrenzen plaats. Ongeveer 33% komt van buiten de gemeente en hiervan komen naar verhouding de meeste vestigers uit omliggende gemeenten als Ommen, Zwolle en Twenterand.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00377-VG01_0015.png"

Gelet op de omvang van Mariënberg en de positie van de kern binnen de gemeente ligt het in de lijn der verwachting dat de vraag in belangrijke mate afkomstig is van huishoudens uit Mariënberg of huishoudens met een sociale binding met de kern hebben.

Is er behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling?

Kwantitatieve woningbehoefte
Op basis van de Primosprognose is de toekomstige ontwikkeling van de bevolking en huishoudens doorgerekend. Deze prognose wordt als basis gebruikt voor de regionale woningbouwafspraken. In de periode tot 2031 neemt op basis van de Primosprognose het aantal huishoudens in de gemeente Hardenberg toe met ongeveer 2.070.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00377-VG01_0016.png"

Bevolkings- en huishoudensprognoses zijn op gemeenteniveau doorgaans een robuuste 'voorspeller' van de verwachte woningvraag. De ontwikkeling van het geboortesaldo en migratiebewegingen in de afgelopen jaren geven een inschatting van de te verwachten ontwikkelingen in de toekomst. Op kernniveau zijn deze onzekerheden beduidend groter, omdat, zeker bij kleine aantallen, factoren als verhuizingen, bouwproductie in de afgelopen jaren en het woningbouwbeleid (denk aan wel of niet bouwen in de kern) een belangrijke rol spelen.

Dit geldt ook voor de verwachte woningbehoefte in de kern Mariënberg. De kern telt inclusief het buitengebied ongeveer 315 huishoudens en dit is circa 1,3% van het aantal huishoudens in de gemeente Hardenberg. Bij evenredige verdeling van de woningbehoefte over de gemeente wordt de woningbehoefte in Mariënberg geraamd op circa 20 tot 25 woningen in de periode tot 2031.

Op dit moment is er geen harde plancapaciteit in Mariënberg en zijn er ook geen andere zachte plannen. Voor Mariënberg ligt het gewenste programma op 20 tot 25 woningen. Op basis hiervan komt Companen tot de conclusie dat er op gemeenteniveau ruimte is voor toevoeging van 22 woningen in de programmering.

Kwalitatieve woningbehoefte
In 2018 is in de gemeente Hardenberg een woningmarktonderzoek naar de woningbehoefte in de kernen uitgevoerd. De uitkomsten van dit onderzoek is gebruikt om te toetsen of de ontwikkeling aan De Marke III inspeelt op de kwalitatieve woningbehoefte. Uit de kwalitatieve opgave blijkt huishoudens in de kern Mariënberg sterk georiënteerd zijn op een koopwoning. Hiervan is een grote groep huishoudens die een grondgebonden woning zoekt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00377-VG01_0017.png"

Ten opzichte van 2018 zijn de prijzen op de koopmarkt sterk gestegen en de druk op de woningmarkt fors toegenomen. Hoewel er nog steeds een grote voorkeur is voor twee-onder-een-kapwoningen en vrijstaande woningen is er ook een verschuiving te zien naar meer vraag naar (betaalbare) kooprijwoningen. Voor veel starters is een twee-onder-een-kapwoning onbereikbaar geworden en is een rijwoning een aantrekkelijk, betaalbaar alternatief. Dit komt ook terug uit de analyse van het WoON2018 waaruit blijkt dat circa 10% tot 15% van de woningzoekenden in een landelijk woonmilieu de voorkeur geeft aan een kooprijwoning.

Conclusie
De ontwikkeling van de Marke III voorziet zowel in de kwantitatieve als de kwalitatieve behoefte. Op basis van de kwalitatieve analyse valt te concluderen dat in de Mariënberg een grote vraag is naar grondgebonden koopwoningen. Binnen de kern Mariënberg zijn momenteel geen alternatieve binnenstedelijke locaties beschikbaar om te kunnen voorzien in de woningbehoefte.
Het voornemen voldoet aan de vereisten van de Ladder voor duurzame verstedelijking.

4.13 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Toetsingskader
Op 1 april 2011 is het Besluit milieueffectrapportage gewijzigd door het 'Besluit reparatie en modernisering milieueffectrapportage' en is bepaald dat de grenswaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplicht indicatief zijn. Het bevoegd gezag moet bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, nagaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling (85/337/EEG). In het kader hiervan is een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld over de vraag hoe moet worden vastgesteld of een activiteit met een omvang onder de drempelwaarde toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden ligt, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kunnen twee conclusies volgen: belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten of belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uitgesloten. In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig, in het andere geval moet een m.e.r.-beoordeling worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling moet plaatsvinden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling.

Onderzoek
Voor stedelijke ontwikkelingsprojecten (D11.2) geldt een drempelwaarde van tweeduizend of meer woningen. Het plan maakt de bouw van 22 nieuwe woningen mogelijk. Hoewel dit aantal ver beneden de drempelwaarde ligt, moet wel een vormvrije m.e.r.-beoordeling worden uitgevoerd.

Omdat de gemeente zelf initiatiefnemer is van het voorliggende plan hoeft er geen aanmeldnotitie te worden opgesteld.

Op 8 maart 2022 heeft het college van burgemeester en wethouders besloten geen m.e.r. op te stellen (zie Bijlage 8 bij de toelichting).

Conclusie
Het aspect m.e.r.-beoordeling vormt geen belemmering voor de planologische ontwikkelingen die dit bestemmingplan mogelijk maakt.

Hoofdstuk 5 Juridische toelichting

5.1 Algemeen

Het beleid en de planuitgangspunten, zoals verwoord in de vorige hoofdstukken, hebben in de regels van dit bestemmingsplan hun juridische vertaling gekregen in de vorm van bestemmingen. Deze paragraaf bespreekt de juridische vormgeving van het bestemmingsplan. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bevat de regeling voor de opzet en de inhoud van een ruimtelijk plan. In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is deze regeling verder uitgewerkt. Het bestemmingsplan bestaat uit:

  • een verbeelding van het plangebied, zowel analoog als digitaal, waarin alle bestemmingen van de gronden worden aangewezen;
  • de regels waarin de bestemmingen worden beschreven en waarbij per bestemming het doel wordt of de doeleinden worden genoemd.

Op grond van artikel 3.1.6 van het Bro is het verplicht om een bestemmingsplan te vergezellen van een toelichting. Deze toelichting geeft aan welke gedachte aan het plan ten grondslag ligt, wat de uitkomsten van verrichtte onderzoeken zijn, wat het resultaat is van de overleggen en tot slot doet het verslag van de georganiseerde inspraak bij het plan. Hiermee voldoet het bestemmingsplan aan alle vereisten die zijn opgenomen in de Wro en het Bro. Inherent hieraan is de toepassing van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) 2012. De SVBP maakt het mogelijk om bestemmingsplan te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op eenzelfde manier worden verbeeld. De SVBP 2012 is toegespitst op de regels die voorschrijven hoe bestemmingsplannen volgens de Wro en het Bro moeten worden gemaakt. De SVBP geeft bindende standaarden voor de opbouw en de verbeelding van het bestemmingsplan, zowel digitaal als analoog. De regels van dit bestemmingsplan zijn opgesteld volgens deze standaarden.

Het bestemmingsplan met de daarbij behorende toelichting wordt langs elektronische weg vastgelegd en ook in die vorm vastgesteld, tegelijk met een analoge versie van het bestemmingsplan. Als de digitale en analoge versie tot interpretatieverschillen leiden, is de digitale versie leidend. Hierna worden de aanwezige planregels puntsgewijs besproken.

5.2 Bestemmingsregels

5.2.1 Inleidende regels

Dit onderdeel bestaat uit de begrippen (Artikel 1) en de wijze van meten (Artikel 2). Deze artikelen geven aan wat in de regels onder bepaalde begrippen moet worden verstaan en hoe moet worden gemeten bij de toepassing van de bouwregels of sommige gebruiksregels van het plan. Dit is alleen het geval wanneer begrippen niet op voorhand voor een eenduidige uitleg, in overeenstemming met normaal spraakgebruik, vatbaar zijn. Alle begrippen worden in alfabetische volgorde opgenomen, met uitzondering van de eerste begrippen 'plan' en 'bestemmingsplan'.

Voor de begrippen is aansluiting gezocht bij andere bestemmingsplannen in de gemeente Hardenberg. Voor de wijze van meten geldt hetzelfde.

5.2.2 Bestemmingsregels

'Woongebied'
De bestemming 'Woongebied' (Artikel 3) is bestemd voor wonen, verkeers- en verblijfsvoorzieningen, groenvoorzieningen, watervoorzieningen, parkeervoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen. Als hoofdregel voor het bouwen van gebouwen (hoofdgebouwen en bijbehorende bouwwerken) geldt dat het bebouwingspercentage niet meer dan 60% bedraagt. Ten tweede geldt ook voor alle gebouwen dat er maatregelen moeten worden genomen om bij de gebouwen de trillingen zodanig te verminderen dat wordt voldaan aan de normen van de SBR-richtlijn B, als bedoeld in paragraaf 2.3 van het Trillingenonderzoek als opgenomen in Bijlage 1 bij de regels.

In totaal zijn maximaal 22 woningen toegestaan. De woningen worden aaneen gebouwd als rijenwoningen, als twee-onder-één-kapwoningen of als vrijstaande woningen. Voor het bouwen van de woningen, bijbehorende bouwwerken en bouwwerken, geen gebouw zijnde, zijn bouwregels opgenomen. Van een aantal bouwregels kan bij omgevingsvergunning worden afgeweken.

De woningen en de bijbehorende bouwwerken moeten binnen de bouwvlakken worden gebouwd. De woningen worden gebouwd in of achter de naar de weg gekeerde bouwgrens, met uitzondering van twee vrijstaande hoeklocaties. Voor deze hoeklocaties geldt dat er twee voorgevellijnen zijn, en dat zowel het hoofdgebouw als de bijbehorende bouwwerken in of achter de aangeduide gevellijnen moeten worden gebouwd. De maximale goot- en bouwhoogte bedragen respectievelijk 6 en 11 meter.

Daarnaast zijn in de specifieke gebruiksregels het strijdige (verboden) gebruik geformuleerd, maar ook de voorwaarden om een aan huis verbonden beroep uit te mogen oefenen. Door middel van een omgevingsvergunning is onder voorwaarden een kleinschalige bedrijfsactiviteit mogelijk.

5.2.3 Algemene regels

De algemene regels bestaan uit de volgende regels:

Anti-dubbeltelregel
De 'Anti-dubbeltelregel' is op basis van artikel 3.2.4 van het Bro. Het betreffende besluit schrijft voor dat de tekst van artikel 3.2.4 van het Bro één op één in een bestemmingsplan wordt overgenomen.

Algemene gebruiksregels
In de algemene gebruiksregels (Artikel 5) is aangegeven welke specifieke vormen van gebruik in elk geval strijdig zijn met de bestemming.

Algemene afwijkingsregels
In de algemene afwijkingsregels (Artikel 6) is een aantal bepalingen opgenomen die het mogelijk maken om het plan op ondergeschikte punten aan te passen. Omdat dit zich niet beperkt tot één bestemming, maar bij diverse bestemmingen gewenst of noodzakelijk kan blijken, zijn deze regels in beginsel op alle bestemmingen van toepassing.

Het verlenen van een omgevingsvergunning met afwijking mag geen automatisme zijn. Het verlenen van de vergunning wordt zorgvuldig afgewogen en gemotiveerd.

Overige regels
In de overige regels (Artikel 7) is de regeling voor parkeergelegenheid en los- en laadmogelijkheden opgenomen.

Daarnaast is in de overige regels geregeld dat het plan zich niet verzet tegen het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van evenementen met een maximum van drie evenementen per jaar en een duur van ten hoogste vijftien dagen per evenement, mits, voor zover noodzakelijk, een omgevingsvergunning op basis van de APV is verleend.

5.2.4 Overgangs- en slotregels

In dit hoofdstuk zijn het overgangsrecht en de slotregel opgenomen. Voor de redactie van het overgangsrecht geldt het Bro. Dit besluit schrijft dwingend voor hoe het overgangsrecht moet luiden. Bebouwing die niet voldoet aan de regels van is onder het overgangsrecht gebracht. Een geringe uitbreiding van de bebouwing met tien procent wordt mogelijk gemaakt.

Het gebruik van gronden en bebouwing dat in strijd is met dit nieuwe bestemmingsplan op het tijdstip van inwerkingtreding, mag in beginsel worden voortgezet. Wijziging van dit strijdige gebruik is verboden, indien de afwijking van het plan wordt vergroot. Indien het strijdige gebruik, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

Tot slot bevat hoofdstuk 3 de slotregel waarin is aangegeven hoe het bestemmingsplan kan worden aangehaald.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

De gemeente Hardenberg is initiatiefnemer van dit bestemmingsplan. De kosten die gepaard gaan met het plan worden door de gemeente Hardenberg gedragen. Er is door de gemeente een exploitatieplan voor dit bestemmingsplan opgesteld. Het plan is economisch uitvoerbaar.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het concept-ontwerpbestemmingsplan is ten behoeve van het vooroverleg op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening naar de provincie Overijssel gestuurd. Via de Watertoets is het Waterschap op de hoogte gesteld. Provincie en Waterschap zijn akkoord met het voorliggende plan.

Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 17 maart tot en met 27 april 2022 ter inzage gelegen. Er is één zienswijze ingediend die niet heeft geleid tot aanpassing van het bestemmingsplan.