direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Sibculo, woongebied 't Refter fase I
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0160.0000BP00372-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Vanwege de sterke vraag naar nieuwe woningen in Sibculo heeft de gemeente het voornemen om de bouw van 24 nieuwe woningen in het noordwesten van het dorp mogelijk te maken.

Het ter plaatse geldende bestemmingsplan laat de voorgenomen activiteit niet toe. Hierdoor is een nieuw bestemmingsplan vereist. Een bestemmingsplan met toelichting moet aantonen dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin.

1.2 Plangebied

Het plangebied is gelegen in het dorp Sibculo. De locatie bestaat nu nog uit agrarische cultuurgrond en bevindt zich aan de noordelijke rand van de bebouwing van het dorp. Op de onderstaande afbeelding is de ligging van het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00372-VG01_0001.png"
Figuur 1.1. Plangebied bevindt zich in het zwarte kader (bron: topotijdreis.nl).

Het plangebied heeft de kadastrale aanduiding gemeente Ambt-Hardenberg, sectie S, nummer 1238. De oppervlakte is ongeveer 12.500 m2. Het plangebied wordt aan de noord- en oostzijde begrensd door agrarische gronden. Aan de zuidelijke en westelijke zijde vormt de Gemeenteweg en de daarop georiënteerde bebouwing de grens.

1.3 Geldend juridisch-planologisch kader

Voor het plangebied gelden de volgende juridisch-planologische regelingen:

  • 'Bestemmingsplan buitengebied Hardenberg, Reestdal en Bergentheim-Zuid' (vastgesteld 23 april 2013);
  • bestemmingsplan 'Facetherziening parkeren Hardenberg' (vastgesteld 17 juli 2018).

De onderstaande figuur bevat een uitsnede van de verbeeldingen van de bestemmingsplannen. De navolgende tekst geeft weer wat de geldende regels zijn van de bestemmingsplannen en in hoeverre deze regels een conflict opleveren met het voorgenomen plan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00372-VG01_0002.png"
Figuur 1.2. Uitsnede geldend bestemmingsplannen, het plangebied bevindt zich in het rode kader (bron: ruimtelijkeplannen.nl).

'Bestemmingsplan buitengebied Hardenberg, Reestdal en Bergentheim-Zuid'
Ten eerste maken de gronden deel uit van het 'Bestemmingsplan buitengebied Hardenberg, Reestdal en Bergentheim-Zuid'. Op basis van dat bestemmingsplan hebben de gronden de bestemming 'Agrarisch met waarden - Besloten veenontginningslandschap'. Op grond van die bestemming zijn de gronden bedoeld voor "de uitoefening van het agrarisch bedrijf, uitgezonderd glastuinbouw [en] de instandhouding van de sterke gebiedskenmerken van het besloten veenontginningslandschap". Dat maakt dat het gebruik van de gronden voor woningen niet is toegestaan. Ook volgt uit de bouwregels van dat bestemmingsplan dat het bouwen van de woningen niet is toegestaan. Om deze reden wordt voorliggend bestemmingsplan opgesteld.

Bestemmingsplan 'Facetherziening parkeren Hardenberg'
Het tweede bestemmingsplan dat ter plaatse geldt, heeft betrekking op de parkeerregels in de gemeente Hardenberg. Op basis van de regels van dit plan wordt bij het beoordelen van een aanvraag omgevingsvergunning voor gebruik, bouwen of afwijken onder andere getoetst of de betreffende activiteit voorziet in voldoende parkeergelegenheid. Dit voorliggende bestemmingsplan zal die regels overnemen en dus zal geen sprake zijn van strijdigheid met de 'Facetherziening parkeren Hardenberg'.

1.4 Leeswijzer

Voorliggende toelichting kent zes hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk komt in Hoofdstuk 2 de beschrijving van de ontwikkeling aan de orde. Hoofdstuk 3 bevat het beleidskader. Het daarop volgende hoofdstuk behandelt de toetsing aan de omgevingsaspecten (Hoofdstuk 4). Hoofdstuk 5 bevat de juridische vormgeving en Hoofdstuk 6 gaat ten slotte in op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

De gronden in het plangebied zijn in agrarisch gebruik. Direct ten zuiden van het plangebied staat bestaande, verspreide bebouwing langs de Gemeenteweg. Aan de overzijde van de Gemeenteweg ligt de recentere planmatige woonuitbreiding van het dorp. In het dorp Sibculo wordt voornamelijk gewoond, aan de Kloosterdijk zijn op enkele plaatsen in het lint andere functies aanwezig. Het agrarisch gebied is rationeel verkaveld en wordt onder andere gekenmerkt door bomenrijen langs de doorgaande wegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00372-VG01_0003.png"
Figuur 2.1. Luchtfoto plangebied (bron: Google Maps).

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00372-VG01_0004.jpg"
Figuur 2.2. Plangebied in rode cirkel (bron: Open topo).

2.2 Toekomstige situatie

In de toekomstige situatie zullen de nu nog agrarische gronden worden bebouwd en gebruikt worden voor 24 woningen met de daarbij behorende tuinen, erftoegangsweg, groen en parkeren. Het plan voorziet in de bouw van vijf vrijstaande woningen, tien twee-onder-één-kapwoningen, en negen rijenwoningen (een rij van vijf en een rij van vier woningen). De kavels voor de vrijstaande woningen en de twee-onder-één-kapwoningen worden door de gemeente zelf uitgegeven. De negen rijenwoningen worden gebouwd door woningcorporatie Vechtdal Wonen. Alle woningen zijn bereikbaar via een nieuw aan te leggen erftoegangsweg met de naam 't Refter. Deze weg sluit aan op de Gemeenteweg.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00372-VG01_0005.jpg"
Figuur 2.3. Indicatieve stedenbouwkundig plan toekomstige situatie.

Om het ruimtelijk karakter van het nieuwe woongebied goed aan te laten sluiten bij het bestaande ruimtelijk karakter van het dorp zijn deze ruimtelijke kenmerken van het dorp vertaald in beeldregels voor het plangebied. In het bij dit bestemmingsplan behorende beeldkwaliteitsplan (zie Bijlage 1 (Beeldkwaliteitsplan)) zijn deze beeldregels opgenomen en toegelicht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00372-VG01_0006.png"
Figuur 2.4. Beeldregels ingevuld in het stedenbouwkundig plan.

De woningen zijn georiënteerd op de straat. De woningen worden in of achter de voorgevellijn. Voor de meeste woningen is dit de naar de weg gekeerde bouwgrens. Alleen voor de de in figuur 2.4 aangegeven hoeklocaties bij de kruising Gemeenteweg/'t Refter zijn twee voorgevellijnen op de verbeelding aangegeven. De hoofdgebouwen (woningen) en de bijbehorende bouwwerken moeten worden geplaatst in of achter het verlengde van de beide voorgevellijnen. Daardoor blijft de bebouwing ook in of achter de voorgevellijnvan de aangrenzene kavels.

Alle hoofdgebouwen en bijbehorende bouwwerken met een verblijfsfunctie worden binnen het bouwvlak gebouwd.

De bouwhoogte van de woningen is maximaal elf meter. De woningen worden afgedekt met een kap. De goothoogte bedraagt maximaal zes meter, maar de goothoogte van de gebouwzijde die grenst aan het open gebied ten noorden van het plangebied of aan de verspreide landelijke bebouwing aan de Gemeenteweg 2 (zie figuur 2.4) is maximaal 3,5 m. Hiermee wordt een geleidelijke overgang gemaakt naar het landelijk gebied en de verspreide landelijke bebouwing.

De erfafscheidingen die grenzen aan het openbaar gebied en hoger zijn dan één meter, zijn kwaliteits-erfafscheidingen. Deze afscheidingen zijn transparant en van duurzame materialen, waarop begroeiing kan plaatsvinden.

Tot slot wordt in het beeldkwaliteitsplan ingegaan op de openbare ruimte. Ook met de inrichting van de openbare ruimte moet goed worden aangesloten bij het ruimtelijke karakter van het bestaande dorp. Behalve de weg 't Refter zal ook openbaar groen worden aangelegd. Deze gronden zullen ook fungeren als wadi's voor infiltratie van regenwater. Ook zullen langs de weg 22 parkeerplaatsen worden aangelegd.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

Toetsingskader
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) van kracht geworden. De NOVI is een instrument van de nieuwe Omgevingswet en loopt vooruit op de inwerkingtreding van die wet. Vanwege het uitstel van de inwerkingtreding van de Omgevingswet komt de NOVI als structuurvisie uit onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Zodra de Omgevingswet in werking is getreden, zal deze structuurvisie gelden als de Nationale Omgevingsvisie, zoals in de nieuwe wet bedoeld.

De NOVI bevat de hoofdzaken van het beleid voor de fysieke leefomgeving. Uit de Omgevingswet volgt dat al het strategische beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, én het nieuwe strategische beleid op het beleidsterrein van de fysieke leefomgeving worden opgenomen in de NOVI.

Het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4, 2001) en de Rijksnatuurvisie 2014 gaan op in en worden vervangen door de NOVI en het bijbehorende Nationaal Milieubeleidskader. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vervalt geheel, behalve paragraaf 4.9 Caribisch Nederland en Caribische Exclusieve Economische Zone. De NOVI geldt verder als wijziging van enkele onderdelen van het Nationaal Waterplan 2016-2021 (NWP) op grond van de Waterwet.

In zijn totaliteit kent de NOVI in totaal 21 nationale belangen en opgaven die het verder uitwerkt. Die opgaven zijn niet meer op zichzelf staand op te lossen, maar grijpen in elkaar. Met de NOVI zoekt het Rijk een perspectief om de grote opgaven aan te pakken, om Nederland mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Om die reden worden binnen de NOVI prioriteiten gesteld. De NOVI stelt daarbij een integrale aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisatie, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen werkt het Rijk aan de vier prioriteiten:

  • 1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  • 2. Duurzaam economisch groeipotentieel;
  • 3. Sterke en gezonde steden en regio's;
  • 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies;
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal; en.
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen.

Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgeving-inclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden.

Met de NOVI presenteert het Rijk een integrale, op samenwerking gerichte aanpak. De NOVI geeft een gebiedsgericht afwegingskader en sturende visie in een, gericht op het realiseren van een gezond, leefbaar, herkenbaar en economische sterk Nederland.

Toetsing en conclusie
Het plangebied ligt niet in een gebied waarvoor de NOVI gerichte belangen of opgaven kent. Om die reden kan verdere toetsing aan de NOVI achterwege blijven.

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking
3.1.2.1 Toetsingskader

De Ladder voor duurzame verstedelijking (Ladder) is een instrument voor efficiënt ruimtegebruik, met een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt. Sinds augustus 2012 is de Ladder toegevoegd aan artikel 3.1.6 van het Bro en vervolgens op 1 oktober 2012 in werking getreden. Op 1 juli 2017 is het Bro gewijzigd, waarbij een nieuwe Laddersystematiek geldt. Hiervoor is een handreiking opgesteld.

De Ladder is geen op zichzelf staand instrument maar is onderdeel van de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de minister van Infrastructuur en Waterstaat. De betreffende minister zorgt ervoor dat decentrale overheden over de juiste instrumenten beschikken voor een zorgvuldige benutting van de ruimte. Onderdeel hiervan is het voorkomen van overprogrammering, het faciliteren van groei, het anticiperen op stagnatie en het leefbaar houden van krimpregio's.

De Ladder is onder andere van toepassing op bouwplannen die worden aangemerkt als nieuwe stedelijke ontwikkeling. Bij het bepalen óf en hoe de Ladder moet worden toegepast zijn de volgende aspecten van belang:

  • 1. Is er sprake van een stedelijke ontwikkeling?
  • 2. Is de stedelijke ontwikkeling nieuw?
  • 3. Wat is het ruimtelijk verzorgingsgebied?
  • 4. Is er behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling?
  • 5. Ligt de ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied?

In het navolgende worden de hierboven genoemde aspecten beschreven en afgewogen.

3.1.2.2 Toetsing

1. Is er sprake van een stedelijke ontwikkeling?
De nieuwe handreiking begint met de vraag om wat voor plan het gaat. In dit geval betreft het 'overige stedelijke functies'. Als een plan met overige functies wordt aangemerkt als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet de Ladder worden toegepast. Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling bepaalt men door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving.

Voorgenomen planologische mogelijkheid betreft 24 woningen aan de rand van Sibculo in het buitengebied. Daarmee is sprake van een stedelijke ontwikkeling. Temeer nu twaalf woningen als een stedelijke ontwikkeling worden beschouwd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2015:953).

2. Is de stedelijke ontwikkeling nieuw?
De vervolgvraag is of de stedelijke ontwikkeling 'nieuw' is. De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Beoordeeld moet dan worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd.

In voorliggend geval is sprake van de bouw van 24 woningen. De omvang van het gehele plan betreft circa 12.500 m2. Dit plan dient als nieuwe stedelijke ontwikkeling te worden aangemerkt.

3. Wat is het ruimtelijk verzorgingsgebied?
Wanneer sprake is van een stedelijke ontwikkeling (vraag 1) die ook nieuw is (vraag 2) moet de toelichting van een bestemmingsplan een beschrijving bevatten van de behoefte aan de ontwikkeling die het plan mogelijk maakt. De behoefte bepaalt men binnen het ruimtelijk verzorgingsgebied van de ontwikkeling. Daarbij zijn aard en omvang van de betreffende ontwikkeling(gen) bepalend voor het schaalniveau waarop de behoefte moet worden afgewogen. Voor wonen kan dit schaalniveau de gemeentegrens overstijgen.

Ten aanzien van het ruimtelijke verzorgingsgebied wordt hier verwezen naar paragraaf 3.3 (Gemeentelijk beleid). Uit de betreffende paragraaf blijkt dat het ruimtelijk verzorgingsgebied voornamelijk bestaat uit de gemeente Hardenberg zelf en dan meer specifiek Sibculo zelf.

4. Is er behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling?
Wanneer er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet een beschrijving worden gegeven van de behoefte aan de ontwikkeling die mogelijk wordt gemaakt. De behoefte bepaalt men aan de hand van het ruimtelijk verzorgingsgebied van de ontwikkeling. Het ruimtelijk verzorgingsgebied is gerelateerd aan de aard en omvang van de ontwikkeling. Daarbij moet inzichtelijk worden gemaakt:

  • dat het plan geen zodanige leegstand tot gevolg zal hebben;
  • dat de ontwikkeling niet tot een onaanvaardbare situatie zal leiden uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening.

Ten aanzien van de behoefte (zowel kwantitatief als kwalitatief) geldt ook hier dat paragraaf 3.3 (Gemeentelijk beleid) hier nader op ingaat. Vooruitlopend op die paragraaf kan worden geconcludeerd dat in Sibculo de afgelopen tien jaar nauwelijks is gebouwd. Dat terwijl Sibculoërs gebonden zijn aan hun kern en om die reden verhuiswensen tot op heden dikwijls hebben uitgesteld. Het normale aantal nieuwbouwwoningen per jaar zou in Sibculo op twee tot vijf woningen moeten liggen. Op een inloopbijeenkomst in de kern hebben zich maar liefst 40 tot 45 gegadigden voor een nieuwbouwwoning aangemeld. Er is dus ruimschoots sprake van een kwantitatieve behoefte. Daarbij geldt ook dat voor alle drie typen woningen (vrijstaand, twee-onder-één-kap en sociale huur) behoefte bestaat. Ook van een kwalitatieve behoefte is dus sprake.

5. Ligt de ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied?
Vervolgvraag is of de ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied ligt. Als bestaand stedelijk gebied wordt aangemerkt:

"bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur".

De onderhavige ontwikkeling bevindt zich buiten bestaand stedelijk gebied. De gronden zijn op dit moment onbebouwd en in gebruik als agrarische cultuurgrond. Als de woningbouwontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied is gepland, moet volgens artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro gemotiveerd worden waarom niet binnen bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien. Daarbij spelen de beschikbaarheid en geschiktheid van locaties binnen bestaand stedelijk gebied een rol.

Zoals aangeven voorziet de voorgenomen ontwikkeling in een grote behoefte die aanwezig is in Sibculo zelf. De vraag is op dit moment groter dan het aanbod. Om die reden is door de gemeente Hardenberg gezocht naar een locatie in en rondom Sibculo die kan voorzien in de betreffende behoefte. In het bestaand stedelijk gebied van Sibculo zijn echter geen geschikte locaties aanwezig. Sibculo is immers wat betreft omvang een relatief kleine kern. Er zijn geen locaties binnen de kern zelf aanwezig die voor herstructurering of transformatie in aanmerking komen en waar de woningbouwontwikkeling een plek kan krijgen. Om die reden bestaat dus in het bestaand stedelijk gebied van Sibculo geen ruimte en is gezocht naar een geschikte locatie aan de randen van dat bestaand stedelijke gebied. De planlocatie sluit aan op het bestaand stedelijke gebied van Sibculo. Daarmee is in voldoende mate de behoefte voor de locatie buiten bestaand stedelijk gebied onderbouwd.

3.1.2.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat er voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening en de Ladder voor duurzame verstedelijking geen belemmering oplevert.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel is het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. In 2017 zijn de Omgevingsvisie en -verordening Overijssel 2017 vastgesteld. Naar aanleiding van monitoring en evaluaties is de Omgevingsvisie en -verordening op onderdelen geactualiseerd. De 'Actualisatie Omgevingsvisie en -verordening' is op 13 november 2019 vastgesteld door provinciale staten van Overijssel en in werking getreden op 1 december 2019.

Het provinciaal beleid voorziet primair in de ontwikkeling van woningbouw in bebouwd gebied of in aansluiting op de kernen. De rust en de ruimte van het buitengebied bieden echter ook andere aantrekkelijke woonmilieus, waar mensen goed en plezierig wonen, nu en in de toekomst. De ambitie van de provincie met betrekking tot de invulling van de woonomgeving is gericht op: Passend en flexibel aanbod van woonmilieus (typen woningen en woonomgeving) die voorzien in de vraag (kwantitatief en kwalitatief).

3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

3.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel
3.2.3.1 Inleiding

Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan haar ambities, gebruikt de provincie het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel. In dit uitvoeringsmodel staan de stappen of, waar en hoe centraal. Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, et cetera kan aan de hand van deze drie stappen bepaald worden of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00372-VG01_0007.png"
Figuur 3.1, Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (bron: provincie Overijssel).

3.2.3.2 Of - generieke beleidskeuzes

Maatschappelijke opgaven zijn leidend in het handelen. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties – en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten – te voorkómen. In de Omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes vastgelegd.

De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.

In heel Overijssel is een aantal beleidskeuzes van toepassing op nagenoeg alle thema’s en locaties. Dit zijn:

  • integraliteit;
  • toekomstbestendigheid;
  • concentratiebeleid;
  • (boven)regionale afstemming;
  • zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.

Samen geven deze beleidskeuzes invulling aan de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking. Deze Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking geeft een nadere invulling aan de stappen die gemeenten in de onderbouwing van nieuwe stedelijke ontwikkelingen op grond van de Ladder voor duurzame verstedelijking (artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening) moeten doorlopen. De Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking geeft een nadere invulling aan de vraag hoe de behoefte moet worden bepaald, zowel in de stedelijke als in de groene omgeving, en op welke wijze de regionale afstemming vorm gegeven moet worden.

3.2.3.3 Waar - ontwikkelingsperspectieven

In de visie op de ruimte in Overijssel worden zes ontwikkelingsperspectieven onderscheiden: drie voor de Groene Omgeving en drie voor de Stedelijke Omgeving. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00372-VG01_0008.png"
Figuur 3.2. Ontwikkelingsperspectief (bron: provincie Overijssel).

Het plangebied ligt in de Groene Omgeving, in het ontwikkelingsperspectief 'Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap' en aan de rand van 'Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken'. Ten aanzien van het ontwikkelingsperspectief 'Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap' staat de ambitie voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen voorop. Daarnaast gelden de ruimtelijke kwaliteitsambities zichtbaar en beleefbaar mooi landschap, sterke ruimtelijke identiteiten als merken voor Overijssel, continu en beleefbaar watersysteem. Door nieuwe initiatieven zorgvuldig in te passen en aan te sluiten op de dragende structuren van een gebied kan het karakter en het onderscheid met andere gebieden versterkt worden. Het is daarbij de kunst om vormen van grondgebruik, bebouwingsvormen en infrastructuur zo te ordenen dat naast het karakter ook de samenhang in het gebied wordt versterkt en nieuwe kwaliteiten (kunnen) ontstaan. Zorgvuldige arrangementen van bebouwing, versterking van landschappelijke structuren en het beheer van kenmerkende landschapselementen horen daar vanzelfsprekend bij.

Daarnaast bevindt zoals gezegd het plangebied zich aan de rand van het ontwikkelingsperspectief 'Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken'. Voor steden en dorpen buiten de stedelijke netwerken die als zodanig zijn aangewezen door de provincie geldt dat deze altijd mogen bouwen voor de lokale behoefte aan wonen, werken en voorzieningen, inclusief lokaal gewortelde bedrijvigheid, mits onderbouwd en regionaal afgestemd. Herstructurering en transformatie van de woon-, werk-, voorzieningen- en mixmilieus moeten deze steden en dorpen vitaal en aantrekkelijk houden en de diversiteit aan milieus versterken. Herstructurering en transformatie bieden kansen om te anticiperen op klimaatverandering (bijvoorbeeld door ruimte voor groen, natuur en water te reserveren). Het is van belang om de stedelijke ontwikkeling altijd af te stemmen op de kenmerken van het watersysteem, bijvoorbeeld in laaggelegen gebieden bij bouw- en evacuatieplannen rekening houden met risico's op overstroming of wateroverlast. Herstructurering en transformatie kunnen ook bijdragen aan de energietransitie (door het nemen van energie-efficiënte maatregelen en/of het opwekken van duurzame energie door bijvoorbeeld het aanwezige dakoppervlak te benutten).

3.2.3.4 Hoe - gebiedskenmerken

De provincie wil nieuwe ruimtelijke opgaven verbinden met bestaande gebiedskenmerken. De gebiedskenmerken spelen zo een belangrijke rol bij de vraag hoe een initiatief invulling kan krijgen. Onder gebiedskenmerken worden de ruimtelijke kenmerken van een gebied of een gebiedstype verstaan die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. De gebiedskenmerken worden in vier lagen onderscheiden:

  • 1. de natuurlijke laag;
  • 2. de laag van het agrarisch cultuurlandschap;
  • 3. de stedelijke laag;
  • 4. de laag van de beleving.

1. Natuurlijke laag - Hoogveengebieden (in cultuur gebracht)
In de natuurlijke laag bevindt het plangebied zich in Hoogveengebieden (in cultuur gebracht). De hoogveenrestanten worden gekenmerkt door een hoge waterkwaliteit, een hoge waterstand en een hoge natuurkwaliteit. Lokaal is sprake van 'levend hoogveen' (veenaangroei). De norm is dat hoogveenrestanten een beschermende bestemmingsregeling krijgen, gericht op instandhouding van levend hoogveen, de waterkwaliteit, waterkwantiteit en natuurkwaliteit. Als ontwikkelingen plaatsvinden in de nabijheid van hoogveenrestanten, dan dragen deze bij aan verbetering van de hydrologie om verdroging van het veenpakket tegen te gaan en, waar mogelijk, aan toename van natuurkwaliteit en het areaal levend hoogveen. Dit zijn uitgangspunten bij (her)inrichting.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00372-VG01_0009.png"
Figuur 3.3. Natuurlijke laag (bron: provincie Overijssel).

2. Laag van het agrarisch cultuurlandschap - Veenkoloniaal landschap
In de laag van het agrarisch cultuurlandschap bevindt het plangebied zich in het Veenkoloniaal landschap. Kenmerkend voor dit type landschap betreft het grootschalig open landschappen met een lineaire bebouwings-, verkavelings- en ontwateringsstructuur. Het Overijssels veenkoloniaal landschap is deel van een groter geheel dat zich uitstrekt over Groningen en Drenthe. De ambitie is de aantrekkelijkheid, de leefbaarheid en kwaliteit van de veenkoloniale landschappen te versterken. Als ontwikkelingen plaatsvinden in het veenkoloniaal landschap, dan dragen deze bij aan behoud en versterking van bijzondere architectuur (watererfgoed, sluizen, bruggen en dergelijke), de bijzondere villa's, buitens, herenboerderijen), de linten door het landschap en de open ruimtes.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00372-VG01_0010.png"
Figuur 3.4. Laag van het agrarisch cultuurlandschap (bron: provincie Overijssel).

3. Stedelijke laag
Het bestemmingsplan ligt in het buitengebied van Hardenberg. In de stedelijke laag zijn voor het plangebied geen aanduidingen opgenomen. Deze laag is niet relevant voor het plangebied. Sibculo zelf is echter wel onderdeel van de aanduiding 'stedelijke laag'. Als ontwikkelingen plaatsvinden in dit gebied, dan voegt nieuwe bebouwing zich in de aard, maat en het karakter van het grotere geheel (patroon van onder andere wooneenheden en parken), maar is als onderdeel daarvan wel herkenbaar. De groenstructuur is onderdeel van het wijkontwerp.

4. Laag van de beleving
In de laag van de beleving is voor het plangebied de aanduiding 'donkerte' opgenomen. De ambitie is de huidige 'donkere' gebieden, ten minste zo donker te houden, maar bij ontwikkelingen ze liever nog wat donkerder te maken. Dit betekent op praktisch niveau terughoudend zijn met verlichting van wegen, bedrijventerreinen en dergelijke en verkennen waar deze 's nachts uit kan of anders lichtbronnen selectiever richten. Structureel is het vrijwaren van donkere gebieden van verhoging van de dynamiek het perspectief. De ambitie is het rustige en onthaaste karakter te behouden, zodat passages van autosnelwegen en regionale wegen niet leiden tot stedelijke ontwikkeling aan eventuele op- en afritten. Bundeling van stedelijke functies en infrastructuur in de 'lichte' gebieden is het uitgangspunt.

3.2.3.5 Afweging

De locatie ligt in landelijk gebied maar sluit direct aan op stedelijk gebied. Steden en dorpen buiten de stedelijke netwerken, zoals Sibculo, mogen altijd bouwen voor de lokale behoefte aan onder andere wonen, mits onderbouwd en regionaal afgestemd. Dit planvoornemen voorziet daarin. Zoals ook uit paragraaf 3.3 (Gemeentelijk beleid) zal blijken en reeds is besproken in subparagraaf 3.1.2 (Ladder voor duurzame verstedelijking), komt dit planvoornemen tegemoet aan de lokale woonbehoefte. De mate waarin dit initiatief wordt ingepast bleek reeds uit paragraaf 2.2 (Toekomstige situatie) en het als Bijlage 1 (Beeldkwaliteitsplan) bij deze toelichting opgenomen beeldkwaliteitsplan. Uit die paragrafen blijkt dat rekening wordt gehouden met het ontwikkelingsperspectief en de gebiedskenmerken. De nieuwe bebouwing voegt zich naar de aard, de maat en het karakter van de bestaande bebouwing in Sibculo. Ook wordt voorzien in kleinschalig groen, onder andere door middel van wadi's. Geconcludeerd kan worden dat het plan past binnen de uitgangspunten van de provinciale Omgevingsvisie en Omgevingsverordening.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Omgevingsvisie Landstad Hardenberg

Vanaf 11 februari 2021 heeft de 'Omgevingsvisie Landstad Hardenberg' (Omgevingsvisie) ter inzage gelegen. De omgevingsvisie is dus nog niet vastgesteld en kent dus nog geen formele status. Omdat de Omgevingsvisie echter in de toekomst het leidende document zal zijn voor de gemeente Hardenberg  en voor het plangebied, is, behoudens wijzigingen na de terinzagelegging, het bestemmingsplan getoetst aan de Omgevingsvisie.

Toetsingskader
De Omgevingsvisie vertelt het verhaal van Hardenberg. Hoe de gemeente veranderde van plattelandsgemeente tot een sterk streekcentrum. Hoe een nieuw platteland hand in hand is gegaan met economische groei, bruisende centra, een sterke maakindustrie en stedelijke voorzieningen met een regionaal verzorgingsgebied. Die voortdurende groei en aanwezigheid van stedelijke voorzieningen zijn uniek voor een grensgemeente. De Omgevingsvisie schetst de opgaven en de koers die de gemeente samen met inwoners, bedrijfsleven en overheden willen varen. De Omgevingsvisie staat voor de beweging die de gemeente wil maken. Met behoud van het goede en respect voor het bestaande wordt de schaalsprong gemaakt die nodig is om de kwaliteiten te behouden én te benutten. Met aan boord een open houding en een belofte tot samenwerking.

De 29 kernen van de gemeente kennen een sterke hiërarchie. Hardenberg en Dedemsvaart hebben een regionale en bovenlokale functie en bijbehorende voorzieningen. Bergentheim, Balkbrug, Gramsbergen en Slagharen vormen de middengroep met alleen basisvoorzieningen. De andere 23 kernen hebben het karakter van een plattelandskern.

De twee hoofdkernen zijn vooral in trek als woonlocatie, ook voor huishoudens van buiten de gemeente. De (woon)dorpen en buurtschappen zijn vooral gewild bij de lokale bevolking en rustzoekers van buitenaf.

Het aantal huishoudens in West-Overijssel groeit tot 2030 tot 35.000 - 40.000. Deels is deze groei autonoom (bevolkingsgroei en afname grootte huishoudens). Voor het andere deel komt dit door de inhaalvraag en overloop vanuit de steden in het westen en de randen van het land. De regio West-Overijssel heeft onvoldoende plancapaciteit om deze huishoudens allemaal te huisvesten. Er is behoefte aan nieuwe woningen. De gemeente wil om die reden ten minste duizend woningen (extra) bouwen om de groei van de regionale woningbehoefte te helpen opvangen. Daarbij is elke kern anders. Er zijn verschillen in inwoneraantal, voorzieningenstructuur, samenstelling van huishoudens of sociale samenhang. Opgaven rondom bijvoorbeeld vergrijzing, verduurzaming van de woningvoorraad of rond zorg kunnen sterk verschillen. Op langere termijn kan dit leiden tot verschuivingen in en tussen kernen. Woondorpen kunnen meer het karakter krijgen van een kleiner plattelandsdorp, met uiteraard bijbehorende voorzieningen. Om aantrekkelijk en klaar voor de toekomst te blijven is maatwerk per kern belangrijk. Alleen door samenwerking tussen gemeente en de dorpsgemeenschappen komt dit tot stand.

Ten aanzien van het aspect wonen zijn de ambities:

  • 1. Minimaal duizend nieuwe huishoudens een plaats geven. Hiermee helpen de gemeente de regio Zwolle om de huishoudensgroei op te vangen.
  • 2. Jongeren vasthouden of naar Hardenberg laten terugkeren om in Hardenberg te wonen en werken. Jongeren zorgen voor een toekomstbestendige economie en geven draagvlak voor onze voorzieningenstructuur.
  • 3. Hoger opgeleiden met jonge gezinnen verleiden om in Hardenberg te komen wonen en werken. Het bieden van een concurrerend woonmilieu tegen een lagere prijs dan bijvoorbeeld de gemeente Zwolle.
  • 4. Flexibel inspelen op nieuwe ontwikkelingen op het gebied van wonen (adaptieve aanpak).
  • 5. Zoeken naar meer mogelijkheden voor wonen in het landelijk gebied en in de kleine kernen.
  • 6. Bewustzijn van de lokale kwaliteiten en de kwaliteiten combineren met gebiedsgerichte investeringen in het landschap.
  • 7. Zoeken naar mogelijkheden voor huisvesting van tijdelijke werknemers uit het buitenland. Dit doet de gemeente samen met de grote werkgevers, uitzendbureaus en de woningcorporatie.

De opgave betreft het uitbreiden en verbeteren van de woningvoorraad. Tot 2035 zijn ten minste 3.500 woningen nodig. 3.000 hiervan zijn nodig voor 2030. De uitbreiding van de woningvoorraad ziet er komende vijf tot tien jaar als volgt uit

  • van 2022 tot en met 2026 zijn jaarlijks driehonderd nieuwe woningen nodig;
  • in en rond de centra het diverser maken van het woningaanbod;
  • in de uitleggebieden bouwt de gemeente vooral voor de overloop van de regio Zwolle (startende huishoudens) en op een enkele locatie bouwen we voor de hogere inkomens;
  • goed inspelen op de marktvraag, zowel wat betreft aantal als type woningen. Daarom zorgt de gemeente voortdurend voor voldoende nieuwe woonbestemmingen in de bestemmingsplannen;
  • samen met woningcorporaties gaan voor tijdelijke uitbreiding, verduurzaming en transformatie van minimaal driehonderd sociale huurwoningen tot 2023;
  • stimuleren van woningeigenaren om te investeren in duurzaamheid en levensloopbestendigheid. Zo blijft de grote particuliere woningvoorraad ook in de toekomst aantrekkelijk;
  • het woningbouwprogramma is gebaseerd op leefbaarheid, ook op de langere termijn. Zo behoudt de gemeente aantrekkelijke, vitale woonomgevingen;
  • in samenspraak met ontwikkelaars en consumenten richt de gemeente zich vooral op kleine woningbouwprojecten. Zo kan het goed inspelen op woontrends;
  • verbeteren van de woonkwaliteit door woningen te renoveren. Soms is sloopnieuwbouw nodig. Zo ontstaat een diverse woningvoorraad die levensloopgeschikt en energiezuinig is. Om een tijdelijke piek in de woningbehoefte tot 2025-2030 op te vangen is gestart met nieuwbouw. Dit maakt ruimte om de oudere woningvoorraad te kunnen revitaliseren.

Conclusie
Met de ontwikkeling van de 24 woningen aan de rand van Sibculo voorziet het plan, zoals reeds besproken in subparagraaf 3.1.2 (Ladder voor duurzame verstedelijking) van deze toelichting, in een behoefte. Het planvoornemen sluit aan bij de ambities en opgaven zoals geformuleerd in de Omgevingsvisie. De ontwikkeling is hiermee in lijn met de Omgevingsvisie.

3.3.2 Toekomstvisie gemeente Hardenberg 2013-2023

Toetsingskader
Op 23 april 2013 is de toekomstvisie 'De gemeente Hardenberg stapt stevig op de toekomst af' vastgesteld. Hiermee wordt ingespeeld op veranderende tijden waarbij met name van belang zijn:

  • de demografische ontwikkelingen;
  • decentralisatie van overheidstaken;
  • de economische crisis, en;
  • bezuinigingen.

De toekomstvisie bestrijkt het tijdvak 2013 – 2023 en beschrijft drie programmalijnen: wonen, werken en welzijn. De toekomstvisie kent drie verder doelstellingen:

  • 1. samenhang in diverse gemeentelijke beleidsvelden ondersteunen;
  • 2. een helder profiel naar buiten toe creëren;
  • 3. strategische politieke keuzes maken.

Het resultaat is een visie met strategische keuzes die een duidelijke ontwikkelingsrichting geeft. De toekomstvisie is een document dat de gemeente geregeld kan bijstellen om in te kunnen spelen op nieuwe kansen en mogelijkheden. Het biedt houvast voor de langetermijnkoers van de gemeente. Onderhavige ontwikkeling valt onder de programmalijn 'Wonen'.

Programmalijn 'Wonen'
De mensen waarderen de leefbare woonomgeving van de gemeente Hardenberg. Voorzieningen en de fysieke leefomgeving spelen daarbij een belangrijke rol. Om vitale kernen te houden, is het nodig dat alle leeftijdsgroepen er kunnen (blijven) wonen. Vanwege demografische ontwikkelingen (kleinere huishoudens, vergrijzing) moet er anders gebouwd worden. Daarnaast zijn extra starterswoningen nodig. De gemeente wil naar behoefte bouwen, waarbij het zwaartepunt ligt op de kernen Hardenberg en Dedemsvaart. De mogelijkheden voor de gemeente om de woningmarkt te sturen zijn beperkt, maar zij zal hierop alert blijven. De gemeente wil inwoners binden aan de gemeente Hardenberg en wil bouwen voor doelgroepen. Dat kunnen bijvoorbeeld ouderen, jongeren, doorstromers, nieuwkomers of forenzen zijn. Naast woningen zijn ook voorzieningen, woonomgeving, recreatie en werkgelegenheid beslist noodzakelijk. Aanpasbaar (levensloopbestendig) bouwen en duurzaam bouwen zijn belangrijke thema's. Doelstellingen zijn:

  • 1. Bouwen op basis van behoefte;
  • 2. Bouwen voor doelgroepen;
  • 3. Duurzaam bouwen;
  • 4. Bieden van een ontmoetingsplek op basis van draagvlak en versterken sociale cohesie;
  • 5. Zorg voor kwetsbare groepen en onderlinge hulp;
  • 6. Verbeteren kwaliteit van onderwijs en zorg, voor zover dat een wettelijke taak is;
  • 7. Verbeteren woon- en ondernemersklimaat;
  • 8. Bevorderen van een veilige en leefbare woonomgeving;
  • 9. Bevorderen zelfredzaamheid van de samenleving;
  • 10. Verminderen regels en deze strikter handhaven.

Conclusie
Met de ontwikkeling van de 24 woningen aan de rand van Sibculo voorziet het plan, zoals reeds besproken in subparagraaf 3.1.2 (Ladder voor duurzame verstedelijking) van deze toelichting, in een behoefte. Daarbij wordt ook voorzien in specifieke doelgroepen, negen huurwoningen worden afgenomen door woningcorporatie Vechtdal Wonen. De ontwikkeling is hiermee in lijn met de ambities zoals verwoord in de toekomstvisie van de gemeente Hardenberg.

3.3.3 Programma Wonen Hardenberg 2019 - 2025

Toetsingskader
De gemeente Hardenberg heeft het 'Programma Wonen 2019 - 2025' vastgesteld, waarin de woonambities voor de langere termijn zijn vastgelegd en concrete maatregelen op adaptieve wijze zijn geprogrammeerd. Het programma is daarmee zowel gericht op het voorzien in de woningbehoefte als op het flexibel inspelen op de veranderingen van de woningmarkt.

Het programma richt zich in de eerste plaats op het woonbeleid voor de hele gemeente Hardenberg. Daarnaast bevat het een nadere uitwerking van het woonbeleid op kernniveau. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de hoofdkernen, middelgrote kernen en kleine kernen. Sibculo is aangemerkt als een kleine kern, dat wil zeggen: minder dan 2.500 inwoners.

Voor de kleine kernen ligt wat betreft de kwalitatieve opgave voor de particuliere sector de nadruk onder meer op:

  • nadruk op twee-onder-één-kap en vrijstaande woningen;
  • mogelijkheden voor particulier opdrachtgeverschap (kavels);
  • kleinschalige woonzorginitiatieven.

Voor de kwalitatieve opgave voor de sociale huursector ligt de nadruk op:

  • minder ruime eengezinswoningen;
  • meer levensloopgeschikte, grondgebonden woningen, voor meerdere doelgroepen aantrekkelijk;
  • kleinschalige woonzorginitiatieven.

Het planvoornemen past in de kwalitatieve opgave voor zowel de particuliere sector als de sociale huursector.

Agenda Wonen
De 'Agenda Wonen' vormt de praktische uitwerking van het Programma Wonen. In deze uitvoeringsagenda staan alle concrete acties en afspraken voor 2019 en 2020 om de lange termijn ambities uit het Programma Wonen te bewerkstelligen.

Voor Sibculo gold voor de periode 2019-2020 dat er sprake was van voldoende harde plancapaciteit en dat de ontwikkelingen op het Kloosterterrein zouden worden afgewacht. Verder gold dat in de kernen uitbreiding van het aantal sociale huurwoningen gewenst is. Deels omdat de aard van de doelgroep verschuift (vergrijzing) en deels omdat op termijn de sociale huurvoorraad ververst moet worden. De zachte plancapaciteit bedraagt voor Sibculo veertien woningen.

Nu onder andere het Kloosterterrein in ontwikkeling is blijkt dat de plancapaciteit van dat plan onvoldoende is om te voorzien in de behoefte die bestaat aan het aantal woningen in Sibculo. Op een inloopbijeenkomst omtrent de woningbouw 't Refter fase 1 hebben zich maar liefst veertig tot 45 gegadigden voor een nieuwbouwwoning aangemeld. Er is dus ruimschoots sprake van een kwantitatieve behoefte. De behoefte is groter dan waarin dit plan voorziet. Ook bestaat zoals gezegd noodzaak tot het verversen van sociale huurwoningen.

Conclusie
Op basis van het bovenstaande wordt geconcludeerd dat aan de kwalitatieve behoefte in het 'Programma Wonen Hardenberg 2019-2025' wordt voldaan. Ten aanzien van de kwantitatieve behoefte baseert dit plan zich op vraag uit het recente verleden zoals een inloopbijeenkomst. Aan de kwantitatieve behoefte wordt derhalve voldaan.

3.3.4 Welstandsnota

De gemeenteraad heeft op 29 november 2011 de Welstandsnota 'Visie op beeldkwaliteit' voor de stads- en dorpskernen vastgesteld. In het ruimtelijk kwaliteitsplan zijn welstandscriteria opgenomen ten behoeve van de onderlinge samenhang van de bebouwing, die wat het plangebied betreft de welstandseisen uit de welstandsnota vervangen. In de welstandsnota maakt Sibculo deel uit van de wegdorpen.

In de welstandsnota is opgenomen dat wanneer sprake is van een (her)ontwikkeling van een gebied, zoals in het voornemen het geval is, het beeldkwaliteitsplan het toetsingskader vormt voor de ontwikkeling. Voor deze nieuwbouwontwikkeling is een beeldkwaliteitsplan opgesteld die onderdeel wordt van de welstandsnota. Het beeldkwaliteitsplan is eveneens als Bijlage 1 (Beeldkwaliteitsplan) bij deze toelichting opgenomen. Het beeldkwaliteitsplan zal door de gemeenteraad vastgesteld worden als onderdeel van de welstandsnota en vervolgens gepubliceerd worden.

Hoofdstuk 4 Randvoorwaarden

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet de gemeente in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving opnemen van de wijze waarop de belangen van natuur en milieu, cultuurhistorische, landschappelijke en archeologische waarden, de waterhuishouding en andere waarden bij het plan zijn betrokken. Dit hoofdstuk van de toelichting gaat in op de doorwerking van deze aspecten in het bestemmingsplan.

4.1 Erfgoed

Toetsingskader
De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze naar verwachting in 2022 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.

De Erfgoedwet bundelt en wijzigt een aantal wetten op het terrein van cultureel erfgoed. De kern van deze wet is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ).

4.1.1 Archeologie

Toetsing
Ter plaatse van de gronden van dit bestemmingsplan gelden geen archeologische waarden. In de gemeentelijke verwachtingenkaart (waarvan hieronder een uitsnede) heeft het plangebied een lage en middelmatige archeologische verwachting. Er is dus geen sprake van een hoge archeologische waarde. De daaraan gekoppelde archeologische beleidskaart geeft aan dat een archeologie-onderzoek niet noodzakelijk is.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00372-VG01_0011.png"
Figuur 4.1. Uitsnede archeologische beleidskaart Hardenberg.

Conclusie
Op basis van het bovenstaande kan gesteld worden dat het aspect archeologie geen belemmering vormt voor het planvoornemen. Het bestemmingsplan is dus voor het aspect archeologie uitvoerbaar.

4.1.2 Cultuurhistorie

Toetsingskader
Als gevolg van het rijksbeleid ten aanzien van de monumentenzorg, is per 1 januari 2012 een wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening van kracht. De wijziging betreft artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a, als gevolg waarvan alle cultuurhistorische waarden uitdrukkelijk dienen te worden mee gewogen bij het vaststellen van ruimtelijke plannen. Dit betekent dat in aanvulling op de archeologische aspecten ook de overige cultuurhistorische waarden moeten worden betrokken in het onderzoek.

Toetsing
Ten aanzien van cultuurhistorie in de provincie heeft de provincie Overijssel de cultuurhistorische waardenkaart opgesteld. Met behulp van de kaart is het mogelijk om in de gehele provincie te onderzoeken welke cultuurhistorische waarden een bepaald gebied heeft. Uit deze kaart volgt dat de planlocatie getypeerd kan worden als 'object oude agrarische veenontginning'. Kenmerken van dit gebiedstype zijn: smalle strokenverkaveling, lintvormige bebouwing, achterkade, zijkaden en leidijken. Tevens wordt het gebied gekenmerkt als 'ruilverkavelingslandschap'. Behalve deze twee gebiedtypen zijn in het plangebied zelf geen specifieke cultuurhistorische waarden aanwezig.

Voorts geldt dat het dorp Sibculo, waarvan het plangebied deel uitmaakt, op het zuidelijke uiteinde van de zandrug ligt die vanaf Balderhaar en Kloosterhaar het veengebied insteekt. Oorspronkelijk stond er een klooster. Op de hogere gronden lagen de akkers en stond verspreide bebouwing langs kronkelige onverharde wegen. De Kloosterdijk en de Zanddijk (zo heette de Kloosterstraat) waren lange tijd de rechte lijnen in het gebied. Nadat de venen en de woeste gronden begin vorige eeuw in cultuur zijn gebracht verdween het grillige padennetwerk en werd op de hogere grond de Gemeenteweg aangelegd. Langs de Kloosterdijk groeide de lintbebouwing gestaag. Rondom de kruising Kloosterdijk en Kerkstraat ontstond het dorpscentrum. Het dorp breidde zich vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw uit binnen de driehoek die gevormd wordt door de Kloosterdijk, de Kloosterweg en de Gemeenteweg. Binnen die driehoek is het voormalig kloosterterrein met een verhoogde grachtwal goed herkenbaar. In de oostelijke punt van de driehoek is de 'spartel vijver', een deel van een oude zandwinning, aangelegd. Binnen deze driehoek is geen ruimte meer voor nieuwe woningen. Als eerste bebouwing buiten de driehoek zijn vier grote vrijstaande woningen als lintbebouwing ten noorden aan de Gemeenteweg gebouwd.

Dit planvoornemen levert geen conflict op met de cultuurhistorische waarden die op de planlocaties aanwezig zijn. Zoals ook uit subparagraaf 3.2.3 (Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel) en Bijlage 1 (Beeldkwaliteitsplan) bij deze toelichting blijkt, tast het planvoornemen de aanwezige waarden niet aan maar voegt het zich naar de waarden van het dorp Sibculo. Zo bezien komt dit planvoornemen overeen met de cultuurhistorische eigenschappen van de planlocatie.

Conclusie
Op basis van de bovenstaande analyse wordt het plan wat betreft het aspect cultuurhistorie uitvoerbaar worden geacht.

4.2 Bodem

Toetsingskader
Voor de beoordeling van de bodemkwaliteit vormen de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) Besluit bodemkwaliteit het toetsingskader. Gestreefd wordt naar een duurzaam gebruik van de bodem. Bij een ruimtelijk plan moet de bodemkwaliteit van het betreffende gebied inzichtelijk worden gemaakt. Het uitgangspunt wat betreft de bodem in het plangebied is dat de kwaliteit ervan zodanig moet zijn dat er geen risico's zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor de voorgenomen functie.

Toetsing
Het plangebied en de directe omgeving zijn in 2003 verkennend onderzocht door Kruse Milieu (kenmerk 03031010G1, datum 27 oktober 2003). Het betreft een agrarisch gebied met een totaal oppervlakte van circa 4,2 hectare. Bij het onderzoek zijn in de grond zintuiglijk geen verontreinigingen waargenomen. Analytisch was op dat moment de boven- en ondergrond niet verontreinigd met onderzochte componenten; het grondwater bevatte licht verhoogde gehalten aan chroom en koper. De conclusie was dat er vanuit milieuhygiënisch oogpunt geen belemmeringen waren voor de verkoop, gebruik en bestemming van het terrein.

Een bodemonderzoek is in de regel vijf jaar geldig. Na vijf jaar moet worden bezien of de bepaalde bodemkwaliteit nog steeds actueel is, hebben ter plaatse activiteiten plaatsgevonden en zo ja welke, zijn deze bodembedreigend (geweest). Ook moet worden bepaald of de onderzoeksystematiek (inclusief toetsing analyses) in de tussenliggende periode gewijzigd is en/of dit invloed heeft op de actuele bodemkwaliteit.

Voor het plangebied was het terrein in 2003 agrarisch in gebruik en dat is het heden ten dage nog steeds. De verwachting is dan ook dat de bodemkwaliteit geen belemmering vormt voor de bestemmingswijziging naar wonen met tuin. Om hier zekerheid in te krijgen wordt voor dit voorliggend plan een vooronderzoek NEN 5725 uitgevoerd. Dat onderzoek vindt plaats ten tijden van de terinzagelegging van dit plan als ontwerp. Bij dit onderzoek wordt bepaald of op het terrein in de periode 2003 en heden bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Bij het vooronderzoek wordt specifiek aandacht zijn voor asbest, waarbij gedacht wordt aan dempingen of inritten/dammen binnen het gebied.

Op basis van het vooronderzoek kan worden bepaald of het uitvoeren van een compleet of een beperkt (alleen bovengrond) actueel onderzoek noodzakelijk is of dat er geen actueel bodemonderzoek meer nodig is.

Conclusie
PM

4.3 Ecologie

4.3.1 Toetsingskader

Voor het plangebied is de volgende wet- en regelgeving op het gebied van natuurbescherming relevant: de Wet natuurbescherming (Wnb) en de provinciale Omgevingsvisie en -verordening. De Wnb is op 1 januari 2017 in werking getreden en betreft zowel soortenbescherming als bescherming van (Europese) natuurgebieden. In de Wnb is de bescherming van specifieke natuurgebieden geregeld. Het betreft de Natura 2000-gebieden, die een internationale bescherming genieten. Plannen en projecten met negatieve effecten op deze gebieden zijn vergunningsplichtig. Relevant daarbij is dat de Wnb een externe werking kent. Van externe werking is sprake als activiteiten buiten een Natura 2000-gebied van invloed zijn op de natuurwaarden in een Natura 2000-gebied.

Om de uitvoerbaarheid van het plan te toetsen, is een inventarisatie van natuurwaarden uitgevoerd voor de projectlocatie. Het rapport dat naar aanleiding hiervan is opgesteld is opgenomen als Bijlage 2 (Beknopte natuurtoets) bij deze toelichting.

4.3.2 Toetsing

Soortenbescherming
Als gevolg van bouw van woningen treden geen negatieve effecten op die betrekking hebben op nesten van vogels met jaarrond beschermde nesten, verblijfplaatsen van vleermuizen of verblijfplaatsen van niet-vrijgestelde grondgebonden zoogdieren.

Bij uitvoering van het plan kan het plangebied veranderen als foerageergebied voor vogels met jaarrond beschermde nesten, zoals huismus, kerkuil en buizerd, maar zal naar verwachting niet geheel ongeschikt worden en voor huismus mogelijk zelfs verbeteren door de aanleg van tuinen. Bovendien is in de directe omgeving van het plangebied, zoals op het aangrenzende erf in ruime mate alternatief en deels bovendien hoogwaardiger foerageergebied voor huismus aanwezig. Ook voor buizerd en kerkuil is in de directe omgeving in ruime mate alternatief en foerageergebied voorhanden. Negatieve effecten op vogels met jaarrond beschermde nesten door verlies van foerageergebied treden niet op.

Voor de overige vogelsoorten geldt dat, indien werkzaamheden tijdens het broedseizoen worden uitgevoerd, in gebruik zijnde nesten van algemene vogelsoorten kunnen worden verstoord of vernietigd. Dit is bij wet verboden. Vernietiging of verstoring van in gebruik zijnde nestplaatsen kan voorkomen worden door bij de planning en uitvoering van de werkzaamheden rekening te houden met het broedseizoen. Een standaardperiode voor het broedseizoen is er niet; van belang is of een broedgeval aanwezig is, ongeacht de periode. Voor de meeste vogels geldt dat het broedseizoen ongeveer van 15 maart tot 15 juli duurt.

Het plangebied zal naar verwachting na de bouw van woningen niet ongeschikt worden voor de te verwachten algemene vleermuissoorten die in open gebied en stedelijk gebied kunnen foerageren. Bovendien is in de directe omgeving van het plangebied in ruime mate alternatief foerageergebied aanwezig. Negatieve effecten op het foerageergebied van vleermuizen treden niet op.

Het plangebied zal naar verwachting niet ongeschikt worden voor egel. Deze soort zal hooguit incidenteel gebruikmaken van de groenstrook langs de Gemeenteweg. In de omgeving is veel hoogwaardiger leefgebied te vinden. Ook wordt het plangebied door de aanleg van tuinen hooguit geschikter als foerageergebied. Negatieve effecten op egel door verlies van foerageergebied van egel treden daardoor niet op.

Als gevolg van de ontwikkelingen kunnen enkele verblijfplaatsen van algemene zoogdiersoorten worden verstoord en vernietigd. Ook kunnen hierbij enkele exemplaren worden gedood. De te verwachten algemene soorten worden niet in hun voortbestaan bedreigd en vallen in de vrijstellingsregeling bij ruimtelijke ontwikkelingen van de provincie Overijssel. Voor deze soorten hoeft geen ontheffing te worden aangevraagd. Wel geldt voor deze soorten de zorgplicht van de Wnb.

Gebiedsbescherming
Het plangebied grenst niet direct aan of ligt niet op korte afstand van het Natura 2000-gebied 'Enbertsdijksvenen' en is hiervan gescheiden door bebouwing en wegen. Hierdoor kunnen de meeste negatieve effecten zoals verstoring door licht of geluid worden uitgesloten.

Er kan echter in de aanleg en gebruiksfase wel sprake zijn van een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. Daarom is een AERIUS-berekening gemaakt waaruit blijkt of tijdens de aanleg- en gebruiksfase al dan niet sprake is van stikstofdepositie boven 0,00 mol stikstof per hectare per jaar in stikstofgevoelige habitattypen van Natura 2000-gebieden. Deze berekening is opgenomen als Bijlage 3 (AERIUS-berekening) bij deze toelichting. Uit de berekening blijkt dat er door de stikstofdepositie van de aanleg- en gebruiksfase geen negatief effect optreedt in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb). Een vergunning van de Wnb is in het kader van de stikstofdepositie niet nodig.

Gezien de terreinomstandigheden, de afstand tot beschermde gebieden, de inrichting van het tussenliggende gebied en de aard van de ontwikkeling, kunnen met betrekking tot het voorgenomen plan negatieve effecten op het NNN worden uitgesloten. Het plan is niet in strijd met het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid.

4.3.3 Conclusie

Voor een toetsing aan de soortenbescherming van Wnb is, op basis van het uitgevoerde veldbezoek (d.d. 5 februari 2021) en het raadplegen van bronnen, gelet op de aard van het plan, een voldoende beeld van de natuurwaarden ontstaan.

Op basis van de stikstofberekening is bepaald of een vergunning van de Wnb nodig is voor uitvoering van het plan. Uit die berekening blijkt dat er geen negatief effect optreedt in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb). Een nadere analyse van het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid is niet noodzakelijk. De ontwikkeling is op het punt van provinciaal ruimtelijk natuurbeleid niet in strijd met de provinciale ruimtelijke verordening.

4.4 Externe veiligheid

Toetsingskader
Externe veiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van opslag of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op inrichtingen (bedrijven) of transportroutes. Op beide categorieën is verschillende wet- en regelgeving van toepassing. Voor inrichtingen is dit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), voor transportroutes het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en voor hogedruk aardgastransportleidingen het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Binnen het beleidskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Op 27 oktober 2004 zijn het Bevi en de Regeling externe veiligheid inrichtingen van kracht geworden. In het Bevi zijn risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot inrichtingen met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.

Toetsing
Externe veiligheid betreft het risico dat aan bepaalde activiteiten verbonden is voor niet bij de activiteit betrokken personen. Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het voorkomen en beheersen van risicovolle bedrijfsactiviteiten en van risicovol transport (onder andere van gevaarlijke stoffen). Het gaat daarbij om de bescherming van individuele burgers en groepen tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen of omstandigheden. Risicobronnen kunnen worden onderscheiden in risicovolle inrichtingen (onder andere lpg-tankstations), vervoer van gevaarlijke stoffen (via wegen, spoorwegen, waterwegen) en leidingen (onder andere aardgas, vloeibare brandstof).

Om voldoende ruimte te scheppen tussen de risicobron en de personen of objecten die risico lopen (kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten), moeten vaak afstanden in acht worden genomen. Ook ontwikkelingsmogelijkheden die ingrijpen in de personendichtheid kunnen om onderzoek vragen.

Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans dat een persoon die (onafgebroken aanwezig en onbeschermd) op een bepaalde plaats overlijdt als gevolg van een calamiteit met een inrichting of een transportmodaliteit. Het GR bestaat uit de cumulatieve kans per jaar dat een groep van een bepaalde omvang overlijdt als gevolg van een calamiteit met een inrichting of een transportmodaliteit.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00372-VG01_0012.png"
Figuur 4.2. Uitsnede risicokaart (bron: risicokaart.nl, januari 2021).

Buisleidingen
Uit een inventarisatie van de risicokaart (risicokaart.nl) blijkt dat zich in de omgeving van het plangebied geen buisleidingen bevinden die relevant zijn in het kader van externe veiligheid. Het plangebied ligt niet in het invloedsgebied van risicovolle leidingen.

Inrichtingen
In de omgeving van het plangebied zijn geen inrichtingen gelegen die relevant zijn in het kader van externe veiligheid. Het plangebied ligt niet in het invloedsgebied van risicovolle inrichtingen. De meest nabijgelegen risicovolle inrichting bevindt zich immers op meer dan achthonderd meter afstand.

Spoor, weg en water
In of nabij het plangebied bevinden zich geen wegen en spoor- of waterwegen waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Het plangebied ligt buiten het invloedsgebied van deze transportroutes.

Conclusie
Uit bovenstaande inventarisatie blijkt dat het plangebied buiten het invloedsgebied van risicovolle inrichtingen, buisleidingen en transportroutes ligt. In het plangebied worden 24 nieuwe woningen gerealiseerd. De hoeveelheid personen in het gebied neemt hierdoor beperkt toe. Een nadere verantwoording van het groepsrisico wordt gezien de kleinschalige aard en omvang van de ontwikkeling niet noodzakelijk geacht. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor het plan.

4.5 Geluid

Toetsingskader
In het kader van de Wet geluidhinder bevinden zich langs alle wegen zones, met uitzondering van wegen die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied en wegen waarvoor een maximumsnelheid van dertig kilometer per uur. De wet stelt dat akoestisch onderzoek moet plaatsvinden wanneer binnen zones van (spoor)wegen nieuwe geluidsgevoelige bebouwing, zoals woningen, wordt gerealiseerd. Uit zulk onderzoek moet dan blijken in hoeverre de vastgestelde voorkeurgrenswaarden al dan niet worden overschreden. Daarnaast moet op grond van de Wet ruimtelijke ordening worden aangetoond dat een project niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Geluidsaspecten die een rol kunnen spelen betreffen:

  • menselijk stemgeluid;
  • wegverkeerslawaai;
  • aanwezigheid natuurgebieden;
  • lawaaisporten;
  • industrielawaai;
  • stiltegebieden.

In het kader van dit bestemmingsplan zijn met name wegverkeerslawaai en industrielawaai (bedrijven) aan de orde.

Onderstaand wordt aandacht besteed aan het onderzoek naar wegverkeerslawaai. In pargraaf 4.8 (Milieuzonering) wordt ingegaan op de aanwezigheid van nabijgelegen bedrijvigheid, waar geluid een van de aspecten is die van belang kunnen zijn in relatie tot het plangebied.

Toetsing
Voor het plan is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen als Bijlage 4 (Akoestisch onderzoek) bij deze toelichting. Het onderzoek besteedt aandacht aan de geluidsbelasting vanwege wegverkeerslawaai afkomstig van de Gemeenteweg, Kloosterdijk en 't Refter op de gevels van de te realiseren woningen in het kader van het Bestemmingsplan 't Refter fase 1 in Sibculo in de gemeente Hardenberg.

Uit het onderzoek blijkt dat de te realiseren woningen voldoen aan de wettelijke eisen wat betreft het wegverkeerslawaai en dat sprake is van een acceptabel woon- en leefklimaat. De Wet geluidhinder verzet zich derhalve niet tegen de komst van de woningen.

Conclusie
Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

4.6 Geur

Toetsingskader
Bij de realisatie van gevoelige bestemmingen, zoals woningen, is het van belang dat er een goed woon- en leefklimaat gewaarborgd wordt. Daarom moet rekening worden gehouden met geurcontouren van bijvoorbeeld bestaande veehouderijen. Hiervoor bieden het Activiteitenbesluit en de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) een toetsingskader.

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Regeling geurhinder en veehouderij. Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. De Regeling geurhinder en veehouderij is gepubliceerd op 18 december 2006.

Toetsing
Van belang is om te beoordelen of er ter plaatse van de nieuwe woningen in het plan sprake is van een voldoende woon- en leefklimaat. Daarbij kan de geurnorm van de Wgv gebruikt worden als een toetsingskader. Het dichtstbij gelegen bedrijf met dieren waarvoor geuremissiefactoren en geurnormen gelden, betreft een melkveebedrijf op het adres Akkersweg 5 op meer dan 600 meter van het plan. Gezien deze afstand is het voldoende aannemelijk dat de geurbelasting onder de geurnorm voor geurgevoelige gebouwen buiten de bebouwde kom blijft.

Het bestemmingsplan biedt ten opzichte van het voorgaande bestemmingsplan niet de mogelijkheid om nieuwe geurgevoelige objecten op kleinere afstand van omliggende veehouderijen te realiseren. Veehouderijen worden dus ten opzichte van het voorgaande bestemmingsplan niet verder in de ontwikkelingsmogelijkheden belemmerd. Het aspect geur vormt geen belemmering voor het planvoornemen.

Conclusie
Het aspect geur vormt geen belemmering voor het plan.

4.7 Luchtkwaliteit

Toetsingskader
Nederland heeft de Europese regels ten aanzien van luchtkwaliteit geïmplementeerd in de Wet milieubeheer. De in deze wet gehanteerde normen gelden overal, met uitzondering van een arbeidsplaats (hierop is de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing). Kern van de wet is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (hierna: NSL). Hierin staat wanneer en hoe overschrijdingen van de luchtkwaliteit moeten worden aangepakt. Het programma houdt rekening met nieuwe ontwikkelingen zoals bouwprojecten of de aanleg van infrastructuur. Projecten die passen in dit programma, hoeven niet meer te worden getoetst aan de normen (grenswaarden) voor luchtkwaliteit. De ministerraad heeft op voorstel van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ingestemd met het NSL.

Het NSL is op 1 augustus 2009 in werking getreden. Deze programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (hierna: nibm) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe wet geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt;
  • een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging (meer dan drie procent) ten opzichte van de grenswaarde;
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL.

Voor kleinere ruimtelijke en verkeersplannen die effect kunnen hebben op de luchtkwaliteit heeft de minister in samenwerking met InfoMil de nibm-tool maart 2020 ontwikkeld. Daarmee kan op een eenvoudige en snelle manier worden bepaald of een project niet in betekenende mate bijdraagt aan luchtverontreiniging. Met behulp van deze rekenhulp is de toename van de stoffen NO2 en PM10 te bepalen.

NSL/Nibm
Op 15 november 2007 is dit deel van de Wet milieubeheer in werking getreden. Kern van de wet is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Hierin staat wanneer en hoe overschrijdingen van de luchtkwaliteit moeten worden aangepakt. Het programma houdt rekening met nieuwe ontwikkelingen zoals bouwprojecten of de aanleg van infrastructuur. Projecten die passen in dit programma, hoeven niet meer te worden getoetst aan de normen (grenswaarden) voor luchtkwaliteit.

De ministerraad heeft op voorstel van de minister van Infrastructuur en Milieu ingestemd met het NSL. Het NSL is op 1 augustus 2009 in werking getreden. Ook projecten die 'niet in betekenende mate' (nibm) van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven niet meer te worden getoetst aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. De criteria om te kunnen beoordelen of er voor een project sprake is van nibm, zijn vastgelegd in de AMvB-nibm. In de AMvB-nibm is vastgelegd dat na vaststelling van het NSL of een regionaal programma een grens van drie procent verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van maximaal 1,2 µg/m3 NO2 of PM10) als 'niet in betekenende mate' wordt beschouwd.

In 2015 is door InfoMil een onderzoek uitgevoerd naar de verhouding tussen de concentratie PM10 en PM2,5 in de lucht. Uit de resultaten hiervan blijkt dat de concentratie PM10 en PM2,5 in de lucht sterk samenhangen. Op basis hiervan merkt InfoMil op dat "wanneer wordt voldaan aan de maatgevende grenswaarde voor PM10, vrijwel altijd ook wordt voldaan aan de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie PM2,5".

Voor woningbouwlocaties is een nibm-grens opgenomen van 1.500 woningen bij minimaal één ontsluitingsweg en 3.000 woningen bij minimaal twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling. Een project dat kleiner is dan deze grenzen, is in beginsel 'niet in betekenende mate'.

Toetsing
Het plan biedt de mogelijkheid tot het realiseren van 24 woningen. Het blijft daarmee ruimschoots onder de nibm-grens en kan als 'niet in betekenende mate' van invloed op de luchtkwaliteit worden beschouwd.

Hoewel geconstateerd is dat het plan een zogenaamd nibm-project betreft, moet ook worden bekeken of de luchtkwaliteit in het plangebied niet zodanig is dat de normen voor een goed woonklimaat worden overschreden.

Op de grootschalige concentratie- en depositiekaarten Nederland, gepubliceerd door het RIVM (geodata.rivm.nl/gcn), zijn met vierkante kilometervakken de gemiddelde achtergrondconcentraties aangegeven van diverse luchtverontreinigende stoffen. Uit deze kaart blijkt dat in het vierkante kilometervak waarin het plan ligt de achtergrondconcentratie stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10 en PM2,5) ruim voldoen aan grenswaarden van de Wet milieubeheer en de WHO-advieswaarde.

Conclusie
Het plan moet worden beschouwd als een nibm-project. Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de planologische ontwikkelingen die dit bestemmingplan mogelijk maakt. Ter plaatse van het plangebied is er sprake van een aanvaardbaar leefklimaat.

4.8 Milieuzonering

Toetsingskader
Indien door middel van een project nieuwe, gevoelige functies mogelijk worden gemaakt, moet men aantonen dat een goed leefmilieu mogelijk blijft. Hierbij moet rekening worden gehouden met omliggende functies met een milieuzone. Anderzijds mag men omliggende bedrijven niet in hun ontwikkelingsmogelijkheden aantasten door de realisatie van een nieuwe gevoelige functie. Het aspect milieuzonering is dus tweeledig.

Bedrijven worden ingedeeld in categorieën met behulp van de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering (2009)' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG). Deze publicatie biedt een handreiking ten behoeve van de afstemming tussen ruimtelijke ordening en milieu op lokaal niveau en geeft informatie over de milieukenmerken van verschillende typen bedrijven. Op basis van de milieukenmerken van de verschillende typen bedrijven en inrichtingen wordt een indicatie van de afstanden gegeven, die als gevolg van deze kenmerken moeten worden aangehouden tussen de diverse omgevings- en gebiedstypen: 'rustige woonwijk', 'rustig buitengebied' en 'gemengd gebied'. In een rustige woonwijk en een rustig buitengebied komen vrijwel geen andere functies dan de woonfunctie voor. Gemengde gebieden betreffen gebieden die langs hoofdinfrastructuur liggen en/of gebieden met matige tot sterke functiemenging. In een dergelijk gebied komen direct naast woningen andere functies voor, zoals winkels, maatschappelijke voorzieningen, horeca en kleine bedrijven.

De informatie heeft geen betrekking op individuele bedrijven, maar op bedrijfstypen. Dit betekent dat een concrete situatie altijd in de context moet worden bekeken:

  • binnen bepaalde bedrijfstypen kunnen zich grote verschillen voordoen;
  • concrete milieu-informatie over een specifiek bedrijf heeft meer waarde dan algemene informatie;
  • de afstanden hebben betrekking op de afstand tot een rustige woonwijk; bij andere gebiedsfuncties kunnen dus andere afstanden mogelijk zijn;
  • afdoende milieuhygiënische maatregelen bij de bron, bij de overdracht of bij de ontvanger, kunnen een kortere afstand eventueel mogelijk maken.

De onderstaande toetsing bevat een onderdeel dat aandacht besteedt aan bedrijven en functies in de omgeving die al dan niet hinder kunnen ondervinden van dit project alsook in hoeverre het project al dan niet hinder kan ondervinden als gevolg van bedrijven en functies in de omgeving.

Toetsing
Gebiedstype
Ten eerste is het noodzakelijk om te bepalen met wat voor type gebied er bij dit planvoornemen sprake is. Ten aanzien van het hanteren van richtafstanden is immers van belang of sprake is van het gebiedstype 'rustige woonwijk' of 'gemengd gebied'. Het plangebied bestaat in de huidige situatie nog uit agrarische grond. Op deze grond wordt het planologisch gezien mogelijk om woningen te realiseren. Ondanks dat aan de noord- en oostzijde ook in de toekomstige situatie sprake zal zijn van agrarische gronden is het plangebied te classificeren als een 'rustige woonwijk'. De onderstaande tekst zal om die reden uitgaan van een 'rustige woonwijk'.

Hinderveroorzakende bedrijven en functies in de omgeving
In de omgeving van het projectgebied zijn verschillende (agrarische) typen bedrijven aanwezig. In zijn totaliteit zijn in de omgeving de volgende functies aanwezig.

Bedrijvigheid   Richtafstand VNG   Hinderaspect   Feitelijke afstand  
Detailhandel in natuursteen   30 meter   geluid   150 meter  
Café   10 meter   geluid, gevaar   200 meter  
Veldsportcomplex (met verlichting)   50 meter   geluid   200 meter  
Diverse landbouwactiviteiten   200 meter   geur   600 meter  

Ten aanzien van de diverse landbouwactiviteiten wordt opgemerkt dat het ter plaatse gaat om buitengebied. Dat betekent dat er in de omgeving uiteenlopende agrarische bedrijfsvoering plaatsvindt. Dat resulteert ook in uiteenlopende richtafstanden. Op basis van de VNG-brochure betreft de grootste richtafstand tweehonderd meter. In deze straal van tweehonderd meter van het plangebied bevindt zich geen agrarisch bedrijf. De agrarische bedrijfsvoering in de omgeving vormt dus geen belemmering.

Ten aanzien van het natuursteenbedrijf geldt dat hier slechts sprake is van het verhandelen van natuursteen. Op basis van de plaatse geldende beheersverordening 'Sibculo' is immers ook slechts bedrijvigheid toegestaan tot en met milieucategorie 2. Bij deze milieucategorie hoort een richtafstand van niet meer dan dertig meter. De feitelijke afstand bedraagt meer dan 150 meter en dus bevindt het bedrijf zich op ruim voldoende afstand.

Voor het overige is er in de omgeving geen bedrijvigheid aanwezig die een belemmering zou kunnen vormen voor het onderhavige planvoornemen.

Hinder als gevolg van het voorliggende plan
De volgende vraag is of in of nabij het plangebied functies aanwezig zijn die als gevolg van het planvoornemen hinder zouden kunnen ondervinden. Voor die vraag is het van belang om helder te hebben in welke planologische mogelijkheden dit bestemmingsplan voorziet. Goed beschouwd gaat het dan om het gebruik van gronden voor bewoning. Vanuit de functie gaat geen hinder uit naar omliggende functies.

Conclusie
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de planologische ontwikkelingen die dit bestemmingplan mogelijk maakt. Ter plaatse van het plangebied is er sprake van een aanvaardbaar leefklimaat.

4.9 Verkeer en parkeren

Verkeer
Voor een inschatting van de verkeersgeneratie van het plan is CROW-publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren; Van parkeerkencijfers naar parkeernormen' (2018) aangehouden. Het plangebied zal deel gaan uitmaken van de bebouwde kom van een weinig stedelijk gebied.

Het plan is om te voorzien in negen rijenwoningen, tien twee-onder-één-kapwoningen en vijf vrijstaande koopwoningen. De totale verkeersgeneratie als gevolg van het planvoornemen zal maximaal 172 voertuigbewegingen per etmaal bedragen.

Het plangebied wordt ontsloten via de nog aan te leggen weg 't Refter die uitkomt op de Gemeenteweg. Daarbij wordt opgemerkt dat drie vrijstaande woningen direct aan de Gemeenteweg zullen komen te liggen. Deze weg kan de extra verkeersgeneratie als gevolg van het plan aan. Er ontstaan op verkeerskundig gebied geen belemmeringen.

Parkeren
De 'Parkeernormennota 2017' geeft aan dat in de gemeente aansluiting moet worden gezocht bij de minimale CROW-norm voor het gebied 'weinig stedelijk' en het betreffende gebiedskenmerk. Volgens de gemeente moet Sibculo worden gezien als buitengebied.

Voor het parkeren is ook de CROW-publicatie als uitgangspunt genomen (negen sociale huurwoningen, acht twee-onder-één-kapwoningen en zes vrijstaande koopwoningen in het buitengebied in weinig stedelijk gebied). In de onderstaande tabel is de parkeerbalans opgenomen.

Type woningen   Aantal woningen   Minimale norm   Toepassing  
Vrijstaande koopwoningen   5   2,0   12  
Twee-onder-één-kapwoningen   10   1,8   14,4  
Sociale huurwoningen   9   1,2   10,8  
Bezoekers   24   0,3   7,2  
Totale behoefte   44,4  

Ten eerste zullen aan de openbare weg 22 parkeerplaatsen worden aangelegd. Voor de vrijstaande en twee-onder-één-kapwoningen geldt dat op het eigen erf zal worden voorzien in twee parkeerplaatsen. Dat resulteert in 30 parkeerplaatsen. Daarnaast zal bij twee rijenwoningen (van het noordelijke blok de hoekwoningen) het parkeren ook op eigen terrein worden opgelost. Daarmee wordt dus voorzien in 2 parkeerplaatsen. Omdat op de percelen van de overige sociale (rijen-) huurwoningen geen ruimte bestaat voor parkeren zal door middel van de openbare parkeerplaatsen aan de weg in die parkeerbehoefte moeten worden voorzien. Verder geldt dat voor bezoekersparkeren ruimte zal worden geboden aan de openbare weg.

In totaal wordt dus voorzien in 54 parkeerplaatsen. Dit aantal is hoger dan de minimale parkeerbehoefte. Daarmee is sprake van voldoende parkeergelegenheid in het plangebied voor de parkeerbehoefte als gevolg van het planvoornemen.

4.10 Water

4.10.1 Toetsingskader

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet bij ruimtelijke plannen een waterparagraaf worden opgenomen. Bij ruimtelijke ontwikkelingen, waaronder verbouw- en nieuwbouwplannen, wordt getoetst welke consequenties deze plannen hebben voor de waterhuishouding en hoe in de plannen wordt omgegaan met aspecten van water.

Het projectgebied ligt binnen het beheersgebied van waterschap Vechtstromen. Via de Digitale Watertoets is Waterschap Vechtstromen op 11 maart 2021 van het voorliggende initiatief formeel op de hoogte gebracht. Het resultaat van de watertoets is als Bijlage 5 (Watertoets) bij deze toelichting bijgevoegd. Het resultaat van de watertoets is dat de normale procedure gevolgd moet worden.

4.10.2 Toetsing

Ten behoeve van voorliggend plan is waterhuishoudingsnotitie opgesteld in opdracht van de gemeente. Deze notitie geeft inzicht in de omvang van de benodigde wadi's voor de uitbreiding 't Refter. De notitie is opgenomen als Bijlage 6 (Notitie waterhuishouding) bij deze toelichting. De notitie gaat in op de toename aan verharding als gevolg van dit plan en geeft aan in welke mate die verharding wordt gecompenseerd. De compensatie is in lijn met de door het waterschap Vechtstromen gehanteerde normen.

In het plan 't Refter wordt uitgegaan van waterberging in een aantal wadi's. Er zijn in het gebied twee driehoekige groenstroken die als wadi kunnen worden ingericht. Hierbij wordt uitgegaan van taluds 1:3, rand insteek één meter uit verhardingen of kavelgrens, een diepte van vijftig centimeter ten opzichte van maaiveld en een maximale waterdiepte van veertig centimeter. In de twee driehoekige stukken is dan 45 kubieke meter en 249 kubieke meter berging te realiseren, in totaal dus 294 kubieke meter. Hiermee voldoet de berging binnen het plangebied aan de gestelde bergingsopgave en is er zelfs sprake van een overcapaciteit van 31 kubieke meter.

Verder besteedt de notitie waterhuishouding aandacht aan de afvoer van rioolwater. De notitie werkt uit op welke manier wordt omgegaan met afvalwater en hemelwater: voor beide wordt een apart stelsel aangelegd.

4.10.3 Conclusie

Het milieuaspect water vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het onderhavig projectvoornemen.

4.11 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Toetsingskader
Op 1 april 2011 is het Besluit milieueffectrapportage gewijzigd door het 'Besluit reparatie en modernisering milieueffectrapportage' en is bepaald dat de grenswaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplicht indicatief zijn. Het bevoegd gezag moet bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, nagaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling (85/337/EEG). In het kader hiervan is een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld over de vraag hoe moet worden vastgesteld of een activiteit met een omvang onder de drempelwaarde toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden ligt, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kunnen twee conclusies volgen: belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten of belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uitgesloten. In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig, in het andere geval moet een m.e.r.-beoordeling worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling moet plaatsvinden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling.

Onderzoek
Voor stedelijke ontwikkelingsprojecten (D11.2) geldt een grenswaarde van 2.000 of meer woningen. Het plan maakt de bouw van 24 nieuwe woningen mogelijk. Hoewel dit aantal ver beneden de drempelwaarde ligt, moet wel een vormvrije m.e.r.-beoordeling worden uitgevoerd.

Omdat de gemeente zelf initiatiefnemer is van het voorliggende plan hoeft er geen aanmeldnotitie te worden opgesteld. Voordat het bestemmingsplan als ontwerp in procedure gaat moet het bevoegd gezag een besluit nemen over de vraag of het opstellen van een m.e.r. al dan niet noodzakelijk is.

Conclusie
P.M. beslissing me.r.-beoordeling.

Het aspect m.e.r.-beoordeling vormt geen belemmering voor de planologische ontwikkelingen die dit bestemmingplan mogelijk maakt.

Hoofdstuk 5 Juridische toelichting

5.1 Algemeen

Het beleid en de planuitgangspunten, zoals verwoord in de vorige hoofdstukken, hebben in de regels van dit bestemmingsplan hun juridische vertaling gekregen in de vorm van bestemmingen. Deze paragraaf bespreekt de juridische vormgeving van het bestemmingsplan. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bevat de regeling voor de opzet en de inhoud van een ruimtelijk plan. In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is deze regeling verder uitgewerkt. Het bestemmingsplan bestaat uit:

  • een verbeelding van het plangebied, zowel analoog als digitaal, waarin alle bestemmingen van de gronden worden aangewezen;
  • de regels waarin de bestemmingen worden beschreven en waarbij per bestemming het doel wordt of de doeleinden worden genoemd.

Op grond van artikel 3.1.6 van het Bro is het verplicht om een bestemmingsplan te vergezellen van een toelichting. Deze toelichting geeft aan welke gedachte aan het plan ten grondslag ligt, wat de uitkomsten van verrichtte onderzoeken zijn, wat het resultaat is van de overleggen en tot slot doet het verslag van de georganiseerde inspraak bij het plan. Hiermee voldoet het bestemmingsplan aan alle vereisten die zijn opgenomen in de Wro en het Bro. Inherent hieraan is de toepassing van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) 2012. De SVBP maakt het mogelijk om bestemmingsplan te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op eenzelfde manier worden verbeeld. De SVBP 2012 is toegespitst op de regels die voorschrijven hoe bestemmingsplannen volgens de Wro en het Bro moeten worden gemaakt. De SVBP geeft bindende standaarden voor de opbouw en de verbeelding van het bestemmingsplan, zowel digitaal als analoog. De regels van dit bestemmingsplan zijn opgesteld volgens deze standaarden.

Het bestemmingsplan met de daarbij behorende toelichting wordt langs elektronische weg vastgelegd en ook in die vorm vastgesteld, tegelijk met een analoge versie van het bestemmingsplan. Als de digitale en analoge versie tot interpretatieverschillen leiden, is de digitale versie leidend. Hieronder worden de aanwezige planregels puntsgewijs besproken.

5.2 Bestemmingsregels

5.2.1 Inleidende regels

Dit onderdeel bestaat uit de begrippen (Artikel 1) en de wijze van meten (Artikel 2). Deze artikelen geven aan wat in de regels onder bepaalde begrippen moet worden verstaan en hoe moet worden gemeten bij de toepassing van de bouwregels of sommige gebruiksregels van het plan. Dit is alleen het geval wanneer begrippen niet op voorhand voor een eenduidige uitleg, in overeenstemming met normaal spraakgebruik, vatbaar zijn. Alle begrippen worden in alfabetische volgorde opgenomen, met uitzondering van de eerste begrippen 'plan' en 'bestemmingsplan'.

Voor de begrippen is aansluiting gezocht bij andere bestemmingsplannen in de gemeente Hardenberg. Voor de wijze van meten geldt hetzelfde.

5.2.2 Bestemmingsregels

'Woongebied'
De bestemming 'Woongebied' (Artikel 3) is bestemd voor wonen, verkeers- en verblijfsvoorzieningen, groenvoorzieningen, watervoorzieningen, parkeervoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen. Als hoofdregel voor het bouwen van gebouwen (hoofdgebouwen en bijbehorende bouwwerken) geldt dat het bebouwingspercentage niet meer dan 60% bedraagt. In totaal zijn maximaal 24 woningen toegestaan. De woningen worden aaneengebouwd als rijenwoningen, als twee-onder-één-kap of als vrijstaande woningen. Voor het bouwen van de woningen, bijbehorende bouwwerken en bouwwerken, geen gebouw zijnde, zijn bouwregels opgenomen. Van een aantal bouwregels kan bij omgevingsvergunning worden afgeweken.

De woningen en de bijbehorende bouwwerken moeten binnen de bouwvlakken worden gebouwd. De woningen worden gebouwd in of achter de naar de weg gekeerde bouwgrens, met uitzondering van twee vrijstaande hoeklocaties. Voor deze hoeklocaties geldt dat er twee voorgevellijnen zijn, en dat zowel het hoofdgebouw als de bijbehorende bouwwerken in of achter de aangeduide gevellijnen moeten worden gebouwd.

De maximale goot- en bouwhoogte bedragen respectievelijk 6 en 11 meter. Voor twee woningen geldt een afwijkende maximale goothoogte van 3,5 meter voor de n gebouwzijde die grenst aan het open gebied ten noorden van het plangebied of aan de verspreide landelijke bebouwing aan de Gemeenteweg 2 (zie figuur 2.4) . Dit is aangeduid op de verbeelding.

Daarnaast zijn in de specifieke gebruiksregels het strijdige (verboden) gebruik geformuleerd, maar ook de voorwaarden om een aan huis verbonden beroep uit te mogen oefenen. Door middel van een omgevingsvergunning is onder voorwaarden een kleinschalige bedrijfsactiviteit mogelijk.

5.2.3 Algemene regels

De algemene regels bestaan uit de volgende regels:

Anti-dubbeltelregel
De 'Anti-dubbeltelregel' is op basis van artikel 3.2.4 van het Bro. Het betreffende besluit schrijft voor dat de tekst van artikel 3.2.4 van het Bro één op één in een bestemmingsplan wordt overgenomen.

Algemene gebruiksregels
In de algemene gebruiksregels (Artikel 5) is aangegeven welke specifieke vormen van gebruik in elk geval strijdig zijn met de bestemming.

Algemene afwijkingsregels
In de algemene afwijkingsregels (Artikel 6) is een aantal bepalingen opgenomen die het mogelijk maken om het plan op ondergeschikte punten aan te passen. Omdat dit zich niet beperkt tot één bestemming, maar bij diverse bestemmingen gewenst of noodzakelijk kan blijken, zijn deze regels in beginsel op alle bestemmingen van toepassing.

Het verlenen van een omgevingsvergunning met afwijking mag geen automatisme zijn. Het verlenen van de vergunning wordt zorgvuldig afgewogen en gemotiveerd.

Overige regels
In de overige regels (Artikel 7) is de regeling voor parkeergelegenheid en los- en laadmogelijkheden opgenomen.

Daarnaast is in de overige regels geregeld dat het plan zich niet verzet tegen het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van evenementen met een maximum van drie evenementen per jaar en een duur van ten hoogste vijftien dagen per evenement, mits, voor zover noodzakelijk, een omgevingsvergunning op basis van de APV is verleend.

5.2.4 Overgangs- en slotregels

In dit hoofdstuk zijn het overgangsrecht en de slotregel opgenomen. Voor de redactie van het overgangsrecht geldt het Bro. Dit besluit schrijft dwingend voor hoe het overgangsrecht moet luiden. Bebouwing die niet voldoet aan de regels van is onder het overgangsrecht gebracht. Een geringe uitbreiding van de bebouwing met tien procent wordt mogelijk gemaakt.

Het gebruik van gronden en bebouwing dat in strijd is met dit nieuwe bestemmingsplan op het tijdstip van inwerkingtreding, mag in beginsel worden voortgezet. Wijziging van dit strijdige gebruik is verboden, indien de afwijking van het plan wordt vergroot. Indien het strijdige gebruik, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

Tot slot bevat hoofdstuk 3 de slotregel waarin is aangegeven hoe het bestemmingsplan kan worden aangehaald.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

De gemeente Hardenberg is initiatiefnemer van dit bestemmingsplan. De kosten die gepaard gaan met het plan worden door de gemeente Hardenberg gedragen. Er is door de gemeente een exploitatieplan opgesteld voor dit bestemmingsplan. Het plan is economisch uitvoerbaar.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

In deze paragraaf worden, wanneer deze beschikbaar zijn en indien noodzakelijk, de resultaten van het overleg op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening uiteengezet. Ook de resultaten van de inspraak dan wel tervisielegging worden hier uiteengezet wanneer deze beschikbaar zijn.