direct naar inhoud van 4.5 Milieuaspecten
Plan: Buitengebied Hardenberg, Biogasinstallatie Duitslandweg Hardenberg
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0160.0000BP00114-VG01

4.5 Milieuaspecten

4.5.1 Emissie naar lucht

Algemeen

Bij het gebruik van een biogasinstallatie ontstaan er normaliter emissies van geur, ammoniak, methaangas, kooldioxide, NO2 en dergelijke. (verbrandingsgassen). Het vergisten van mest/biomassa in een vergistingsinstallatie is een volledig gesloten verwerkingsproces. Alle installatieonderdelen die in contact komen met biogas zijn gasdicht uitgevoerd. Ammoniak wordt in het biogas vrijwel volledig omgezet in stikstofoxiden.

Het verwerken van het digestaat vindt inpandig plaats. Ook de ontvangst van co-substraten vindt in een gesloten systeem plaats. Tijdens de aanvoer van te vergisten producten, de opslag ervan en bij het uithalen van producten uit de sleufsilo's kan er enige vorm van geuremissie plaatsvinden. Echter alles is erop gericht om juist afbraak van organische stof (het vrijkomen van tevens geur en ammoniak) te voorkomen. Er is dan namelijk verlies aan potentieel biogas. Alleen tijdens eventuele overproductie van biogas, niet direct afgefakkeld wordt, zou er een beperkte hoeveelheid ammoniak, geur en methaangas kunnen vrijkomen. Om dit verlies aan duurzame energie te voorkomen is alles erop gericht de voeding van de vergisters af te stemmen op de biogasvoorraad en de biologische activiteit van het te vergisten mengsel. Op deze wijze is er nagenoeg altijd voldoende bufferruimte aanwezig.

Vergisters/overdrukbeveiliging

Om emissies bij het afblazen te verminderen wordt de overdrukbeveiliging met een fakkel uitgevoerd.

Ook in dit geval ligt de reductie van geuremissie boven de 99%. Het in biogas aanwezige zwavelwaterstof wordt daarbij omgezet in zwaveldioxide (SO2), wat zorgt voor ten minste 13 keer minder geuremissie.

De positionering van de fakkel voldoet aan de veiligheidseisen conform het gestelde in de Richtlijn NPR 7910-1:2001.

Warmtekrachtinstallatie(s)

Volgens de Handreiking (co-)vergisting van mest blijkt dat alleen een significante emissie van NOx is te verwachten bij toepassing van een WKK. De emissies aan zwaveldioxide, PM10, lood, koolmonoxide en benzeen zijn niet in betekenende mate.

Het Besluit verbranden afvalstoffen (Bva) is niet van toepassing op de WKK-installaties. De emissies van stikstofoxiden (NO2), zwaveldioxide (SO2) en onverbrande koolwaterstoffen (CxHy) bij het verstoken van biogas wordt geregeld in het Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties (Bems).

Het Bems stelt eisen aan de uitstoot van stikstofoxiden (NO2) en SO2 van warmtekrachtinstallaties werkend met een zuigermotor gestookt op gasvormige brandstoffen zoals biogas. Deze normen hebben een directe werking en hoeven niet opgenomen te worden in de Wm-vergunning.

Daarnaast reguleert het Bems de keuring en het onderhoud van stookinstallaties. Het regime voor keuring en onderhoud is op 1 april 2010 voor alle stookinstallaties in werking getreden.

4.5.2 Luchtkwaliteit

Bijdrage vrachtverkeer

In november 2007 is het onderdeel luchtkwaliteit van de Wet milieubeheer in werking getreden.

Kern van de wet is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), waarin staat hoe overschrijdingen van de luchtkwaliteit moeten worden aangepakt.

Ook projecten die ''niet in betekende mate'' (nibm) van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven niet meer te worden getoetst aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. De criteria zijn vastgelegd in de AMvB-nibm. In de AMvB-nibm is vastgelegd dat na vaststelling van het NSL of een regionaal programma een grens van 3 % verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van maximaal 1,2 µg/m3 NO2 of PM10 als ''niet in betekende mate'' wordt beschouwd.

Overeenkomstig artikel 74 van de per 18 maart 2009 gewijzigde Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 dient bij het vaststellen van concentraties verontreinigende stoffen in de buitenlucht de luchtkwaliteit te worden bepaald vanaf de grens van het terrein van de inrichting.

De emissiekentallen voor langzaam rijdende vrachtwagens zijn ontleend aan de "Handleiding webbased CAR, versie 8.1" (InfoMil).

Met de NIBM-Tool kan op eenvoudige wijze de extra bijdrage ten opzichte van het achtergrondniveau worden berekend.

De Worstcaseberekening voor de bijdrage van het extra verkeer als gevolg van een plan op de luchtkwaliteit ziet er als volgt uit.

Extra verkeer als gevolg van het plan

  • Extra voertuigen (weekdaggemiddelde) 15
  • Aandeel vrachtverkeer 100,0%

Maximale bijdrage extra verkeer:

NO2 in µg/m3 0,13

PM10 in µg/m3 0,03

Grens voor "Niet In Betekenende Mate" in µg/m3: 1,2.

Conclusie

De bijdrage van het extra verkeer is in niet in betekenende mate. Een nader onderzoek is dan ook niet nodig.

De maximale extra bijdrage ten gevolge van de aankomende en vertrekkende vrachtwagens naar de locatie is berekend voor NO2 op 0,13 µg/m3 en voor PM10 op 0,03 µg/m3, ruim beneden de 3%.

Bijdrage totale inrichting

Bij de voorgenomen ontwikkeling kan een nader onderzoek naar de luchtkwaliteit verder achterwege blijven.

4.5.3 Geur

In oktober 2010 is door HARO Milieuadvies een geuronderzoek uitgevoerd voor een nog te bouwen biogasinstallatie. Het geuronderzoek dient uitgevoerd te worden in het kader van een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingevolge de Wet omgevingsrecht.

De brief van de Minister van VROM van 30 juni 1995 vormt de basis voor de beoordeling van geurbelaste situaties. De essentie van deze brief is dat het bevoegd gezag dient vast te stellen welk niveau van geurhinder in een bepaalde situatie nog acceptabel is, en dat maatregelen ter bestrijding van geuroverlast moeten worden bepaald in overeenstemming met het BBT-principe (Beste Beschikbare Technieken - vanaf 2005). Deze Beste Beschikbare Technieken moeten worden toegepast om een hoog beschermingsniveau te bereiken, conform de Wet milieubeheer. Het begrip hoog beschermingsniveau uit de Wet milieubeheer is in de Nederlandse emissierichtlijn Lucht (NeR) voor geurhinder gelijk gesteld aan het acceptabel hinderniveau.

Gebruikelijke toetsingswaarden

De kans op geurhinder wordt vaak beoordeeld aan de hand van geurcontouren. Een geurcontour geeft een geurimmissieconcentratie in combinatie met een bepaalde overschrijdingsfrequentie (uitgedrukt als percentielwaarde) weer.

Bijvoorbeeld: de contour van 1 OuE /m³ vormt de begrenzing van het gebied waarbinnen een geurconcentratie van 1 OuE /m3 méér dan 2% van de tijd (175 uur/jr) wordt overschreden.

Uit de Bijzondere regelingen uit de NeR en richtlijnen voor andere bedrijfstakken blijkt dat de volgende overschrijdingsfrequenties en geurconcentraties gebruikelijk zijn:

Overschrijdingsfrequentie

  • Voor aaneengesloten woonbebouwing wordt in de Bijzondere Regelingen de 98-percentielwaarde toegepast.
  • Voor verspreid liggende woningen en voor bedrijfswoningen wordt vaak een ruimere toetsingswaarde gehanteerd dan voor aaneengesloten woonbebouwing, bijvoorbeeld de 95-percentielwaarde.

Geurconcentratie

Een geurconcentratie van 1 OuE /m3 is gedefinieerd als de geurconcentratie waarbij van een groep mensen met een gemiddeld reukvermogen (panel geselecteerd volgens NEN-EN 13725) de helft van de mensen de geur nog net kan onderscheiden van geurvrije lucht.

In de Bijzondere Regelingen liggen de toetsingswaarden in een bereik van 1 tot 10 OuE /m3; grensconcentraties lager dan 1 OuE /m3 komen in de Bijzondere Regelingen niet voor.

Indien wordt aangesloten bij de Bijzondere regelingen, geldt 1 OuE /m3 als 98- percentielwaarde als strengste toetsingswaarde. Deze waarde wordt doorgaans op nieuwe inrichtingen van toepassing geacht. Voor bestaande inrichtingen wordt in het algemeen een ruimere grenswaarde toegepast. Van de normering van 1 OuE /m3 kan onderbouwd worden afgeweken, bijvoorbeeld op basis van de verwachte hinderlijkheid van de geur. De hinderlijkheid kan worden gekwantificeerd door middel van hedonische metingen.

Hinderniveau

De mate van geurhinder wordt voor een groot deel bepaald door de hoeveelheid geur die een bedrijf emitteert, de frequentie waarmee dat gebeurt, de blootstellingduur en het karakter van de geur (hedonische waarde).

Geuroverlast vanwege (co-)vergistingsinstallaties kan door het toepassen van goede opslag- en toedieningmethoden voor mest en co-producten en goed management van de installatie voorkomen worden.

Voorgesteld toetsingskader

Uit het onderzoek blijkt dat de strengste toetsingswaarde conform het landelijk geurbeleid 1 OuE /m3 is. Daarvan kan gemotiveerd worden afgeweken, bijvoorbeeld op basis van hindergegevens of resultaten van hedonische metingen. Voor vergistingsinstallaties is in de NeR geen Bijzondere regeling opgenomen, waardoor er ook geen hindergegevens of standaard toetsingskader beschikbaar is. In de literatuur zijn in sommige gevallen wel hedonische metingen uitgevoerd.

Hedonische waarden kunnen als volgt worden geïnterpreteerd:

  • bij geurconcentraties (als 98- percentielwaarde) waarbij H < -1, is de kans op hinder gering;
  • bij geurconcentraties (als 98-percentielwaarde) waarbij -1<= H < -2, is hinder mogelijk;
  • bij geurconcentraties (als 98-percentielwaarde) waarbij H => -2, is hinder zeer waarschijnlijk en is ernstige hinder mogelijk.

Uitgaande van deze relatie tussen hedonische waarde en geurhinder zijn een grens-, richt- en streefwaarde voorgesteld:

Grenswaarde

Als grenswaarde wordt die geurconcentratie (als 98-percentielwaarde voor aaneengesloten woonbebouwing, als 95-percentielwaarde voor verspreid liggende woningen) gebruikt waarbij een hedonische waarde H gelijk aan - 2 optreedt.

Richtwaarde

Als richtwaarde wordt die geurconcentratie (als 98- en 95-percentiel) gebruikt waarbij een hedonische waarde H gelijk aan - 1 optreedt.

Streefwaarde

Als streefwaarde wordt uitgegaan van de strengste toetsingswaarde van 1 OuE /m3 (als 98- en 95-percentiel).

Om tot een toetsingskader te komen voor de gehele inrichting, wordt de gemiddelde concentratie, waarbij H = -1 en H = -2 wordt bereikt, gewogen gemiddeld berekend op basis van de bijdrage per bron aan de jaaremissie. Uit het onderzoek bij een vergelijkbare biogasinstallatie volgt dat een hedonische waarde van H = -1 wordt bereikt bij een concentratie van 2,6 OuE /m3. Op eenzelfde wijze is berekend dat een hedonische waarde van H = -2 wordt bereikt bij een concentratie van 7,5 OuE /m3.

Het toetsingskader voor het bedrijf is als volgt:

  • Aaneengesloten woonbebouwing:

grenswaarde: 7,5 OuE /m3 als 98-percentielwaarde,

richtwaarde: 2,6 OuE /m3 als 98-percentielwaarde,

streefwaarde: 1,0 OuE /m3 als 98-percentielwaarde.

  • Verspreid liggende woningen en bedrijfswoningen:

grenswaarde: 7,5 OuE /m3 als 95-percentielwaarde,

richtwaarde: 2,6 OuE /m3 als 95-percentielwaarde,

streefwaarde: 1,0 OuE /m3 als 95-percentielwaarde.

Over het algemeen geldt voor nieuwe situaties dat ten minste aan de richtwaarde dient te worden voldaan.

Resultaten

Op basis van het voorgesteld toetsingskader (op grond van hedonische waarden) wordt de richtwaarde voor verspreid liggende woningen in een agrarische omgeving en bedrijfswoningen niet overschreden voor de 95-percentiel. Voor de nabijgelegen woningen aan de Bruchterbeekweg wordt zelfs de richtwaarde voor de 98-percentiel niet overschreden.

Bij toetsing aan de Verordening geurhinder en veehouderijen gemeente Hardenberg worden de respectievelijke toetsingswaarden van 8 OuE /m3 voor het nabijgelegen industrieterrein en 14 OuE /m3 voor de woningen aan de Bruchterbeekweg ruimschoots onderschreden.

Bij toetsing aan het geurbeleid van de provincie worden waarden voor verspreid liggende woningen in een agrarische omgeving waarden tot 3 OuE /m3 als 98-percentiel) aanvaardbaar geacht. Hieraan wordt voldaan.

In een agrarische omgeving is doorgaans een hogere achtergrondconcentratie van geur aanwezig.

Maatregelen

Het beleid van de provincie Overijssel is er allereerst op gericht om de geurbelasting terug te brengen door het nemen van BBT-maatregelen. Zowel de afgezogen lucht uit de centrale hal als uit de hydrolisatie-/mengsilo worden door een biobed geleid, een BBT-maatregel.

In het kader van BBT is daarnaast onderzocht of de invoertrechteropening in de hydrolisatie-mengsilo naast een metalen deksel ook kan worden voorzien van een zelfsluitend luik. Na elke storting wordt het luik dan onmiddellijk hydraulisch gesloten. In dat geval is de geuremissie nihil.

De geuremissies na toepassing van BBT-maatregelen zijn in het model ingevoerd en leveren de volgende nieuwe iso-geurcontouren op. De berekende geurimmissieconcentratie op de dichtstbijgelegen woning aan de Bruchterbeekweg 24 neemt af van 1,9 naar 1,4 OuE /m3 als (98-percentiel) en onderschrijdt de richtwaarde 1,5 OuE /m3 als (98-percentiel).

Verder kan door goed management van de (co-)vergistingsinstallatie het ontstaan van ongewenste geurstoffen als zwavelhoudende stoffen (H2S), vluchtige vetzuren, fenolen, ammonia en vluchtige aminen tijdens het vergistingsproces zoveel mogelijk worden voorkomen. De geurbeleving (hedonische waarde) van het digestaat is te vergelijken met onvergiste mest.

Het Geuronderzoek biogasinstallatie is als Bijlage 9 Geuronderzoek bij dit plan gevoegd.

4.5.4 Geluid

Bij een mest-/biomassavergistingsinstallatie horen de volgende geluidsbronnen: WKK's, blowers, mestpompen, motoren die het roerwerk van de hoofd- en navergisters aandrijven, compressor, een separator en een aantal vervoersbewegingen van de co-substraten en biomassaopslag naar de droge stof injector of hydrolisatiesilo. Het laden en lossen van de grondstoffen en producten vindt zowel inpandig plaats in de centrale hal als op het buitenterrein ter plaatse van de sleufsilo's en de opslagsilo's voor vloeibare mest en co-substraten. Het gebruik van de shovel is beperkt tot inpandig gebruik, alsmede 1 à 1,5 uur uur per dag voor het vullen van de hydrolisatiesilo met droge stof. Het vervoer van de co-substraten op de inrichting zal gebeuren met een shovel en vindt voornamelijk in de dagperiode plaats.

Gelet op de afstand tot de aanwezige bebouwing, de te verwachten geluidsbelasting na volledige ingebruikname van de installatie, de ontsluiting van de inrichting aan de Broeklandenweg-zijde en de beschikbare geluidsruimte voor de kavel wordt geconcludeerd dat de bijdrage van de biogasinstallatie op de geluidszone ruimschoots binnen de beschikbare geluidsruimte blijft. De maximaal optredende geluidsniveaus blijven ruimschoots binnen de voorgeschreven Lamax-grenswaarden van 70/65/60 dB(A) op een geluidgezoneerd industrieterrein.

In het kader van de milieuvergunningsaanvraag, is aangetoond door middel van een akoestisch onderzoek dat ruim binnen de normen wordt gewerkt. Dit onderzoek is in november 2010 uitgevoerd door adviesbureau VOBRU uit Nieuwleusen.

De optredende geluidsniveaus van het nieuw op te richten (co-mest) vergistingsbedrijf aan de Broeklandenweg ong. te Hardenberg zijn bepaald en getoetst. Uit het onderzoek blijkt dat voor de representatieve bedrijfssituatie het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de woningen van derden lager is dan de toetswaarde, welke 5 dB(A) lager is dan de toegestane geluidsimmissie van het gezoneerd industrieterrein Nieuwe Haven/Bruchterweg en Broeklanden. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor de cumulatief optredende representatieve en incidentele bedrijfssituatie overschrijden in de dag- en avondperiode de toetswaarde, maar worden gezien het incidentele karakter vergunbaar geacht. De hoogst berekende waarde op de dichtstbijzijnde woning van derden is 3 dB(A) lager dan de toegestane geluidsimmissie van het gezoneerd industrieterrein Nieuwe Haven/Bruchterweg en Broeklanden. De optredende maximale geluidsniveaus in de representatieve bedrijfssituatie voldoen aan de maximale grenswaarden van 70 - 65 en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

De indirecte hinder is gelet op de ligging van het bedrijf aan de drukke verkeersweg Bruchterweg, waarbij het verkeer van en naar het bedrijf direct wordt opgenomen in het heersende verkeersbeeld, niet nader beschouwd. In de nabije omgeving van de in/uitrit zijn geen woningen van derden gelegen.

Het akoestisch onderzoek is als Bijlage 10 Akoestisch onderzoek bij dit plan gevoegd.

4.5.5 Bodem en grondwater

De vergistingsilo kent een soortgelijke bouw als silo's voor de opslag van mest. De vergistersilo's, vooropslag en na-opslag voldoen aan de eisen voor de bescherming van de bodemkwaliteit die vastgesteld zijn in het besluit richtlijn mestbassins 1992. De centrale loods voor het laden/lossen, voor het verwerken van digestaat en voor de technische voorzieningen, alsmede de opslag van gevaarlijke stoffen in tanks zijn voorzien van een vloeistofkerende betonvloer (klasse B35) die is uitgevoerd conform CUR/PBV 65 en is goedgekeurd volgens CUR/PBV 45. Dit geldt eveneens voor de pompruimte en de lekbakken onder de aansluitkoppelingen van de silo's enz. De vloer in de WKK-ruimte wordt vloeistofdicht uitgevoerd. De opslag van gevaarlijk stoffen vindt plaats in lekbakken.

Het buitenterrein zal ter plaatse van de transport- en manoeuvreerroutes worden verhard met een kerende verharding (asfalt of stelconplaten). Het percolatiewater van de sleufsilo's en overig afvalwater uit de lekputten zal door middel van gescheiden terreinriolering worden verzameld in een grote afvalwaterverzamelput en aan de vergisters worden toegevoegd.

Een verslechtering van bodemkwaliteit is niet te verwachten. In het kader van de milieuvergunningsaanvraag wordt een Bodem Risico Checklist (BRCL) opgesteld.

De grond bestaat uit een zandlaag met daarboven een humusrijke laag. Bij het realiseren van de vergistingsilo's en het gebouw voor de nieuwe biogasinstallatie komt er zand vrij en humusrijke grond. Het overblijvende zand wordt gebruikt voor de aanleg van de erfverharding. De humusrijke grond wordt na de bouw verdeeld rondom het bouwperceel ten behoeve van een aarden wal van ongeveer 2 meter hoogte rondom de inrichting (3 zijden) en ten behoeve van de erfbeplanting en dergelijke. Er vindt naar verwachting geen tot een zeer beperkte afvoer plaats.

Het voorgenomen project vergt geen aanpassing van het grondwaterpeil op de locatie. Het grondwaterpeil ligt op ten minste één meter beneden maaiveld of lager. Door het gebruik van vloeistofkerende betonvloeren is geen verandering van de grondwater-kwaliteit te verwachten.

Het is bekend dat het grondwater onder het terrein op grote diepte (> 10-15 meter) is verontreinigd met vluchtige chloorhoudende organische stoffen (zogenaamde VOCl-componenten) vanwege in het verleden opgetreden bodemverontreiniging door machineapparatenfabrieken op het naastgelegen industrieterrein De Nieuwe Haven. In het gemeentelijke bodeminformatiesysteem StraBis is de locatie bekend als AA016000036.

Er hebben eind jaren '90 en begin 2000 diverse grond- en grondwateronderzoeken plaatsgevonden op dit industrieterrein en in het landelijke gebied tussen het industrieterrein en het voormalige waterwinstation van Vitens. Deze grondwaterverontreiniging en de door de waterwinning veroorzaakte verdere verspreiding ervan in de omgeving is geheel in kaart gebracht en is onder controle. Met betrekking tot zowel het huidige gebruik als het voorgenomen gebruik (bouw biogasinstallatie) zijn geen nadelige effecten aan de orde.

De bouwlocatie zelf is altijd in gebruik geweest als cultuurland. Volgens het gemeentelijk beleid is geen bodemonderzoek vereist in het kader van de bestemmingsplanwijziging. Het betreft een onverdachte locatie. Bovendien betreffen de voorgenomen activiteiten geen activiteiten met plaatsen, waar mensen langdurig verblijven (< 2 uur/etmaal). Er is geen sprake van bewoning. Evenmin is er sprake van het in gebruik gaan nemen van kantoorruimten.

Voordat met de daadwerkelijke bouw van de installatie wordt begonnen, wordt in het kader van het Besluit bodemkwaliteit een bodemonderzoek uitgevoerd van de vaste bodem met het oog op de mogelijke afvoer van grond naar elders en van het freatisch grondwater met het oog op een noodzakelijke grondwaterstandverlaging in verband met de bouw.