direct naar inhoud van Artikel 3 Agrarisch - Agrarisch bedrijf
Plan: Buitengebied, partiële herziening Beltshofweg 18
Status: onherroepelijk
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0158.BP1102-0003

Artikel 3 Agrarisch - Agrarisch bedrijf

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. de uitoefening van het agrarisch bedrijf, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - afwijkende maatvoering 2' de oppervlakte van het bouwperceel niet meer dan 1 ha mag bedragen;
  • b. de uitoefening van een sierteeltbedrijf met eventueel teeltondersteunende voorzieningen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'sierteelt';
  • c. bed & breakfast in de bedrijfswoning en/of in een aan de bedrijfswoning aangebouwd bedrijfsgebouw, met dien verstande dat niet meer dan 4 bedden ten behoeve van bed & breakfast aanwezig mogen zijn;
  • d. stalling van caravans, campers en boten in bestaande bebouwing;
  • e. dagrecreatieve voorzieningen in de vorm van ontvangstruimten ten behoeve van verkoop vanaf boerderij en rondleidingen en dergelijke;
  • f. een buitenrijbak, met dien verstande dat:
    • 1. bij eenzelfde bedrijf niet meer dan één buitenrijbak is toegestaan;
    • 2. de buitenrijbak in de onmiddellijke nabijheid van het betreffende agrarisch bedrijf wordt gesitueerd;
    • 3. de bouwhoogte van lichtmasten niet meer dan 6 m bedraagt;
    • 4. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouw zijnde niet meer dan 1,5 m mag bedragen;
    • 5. de ter plaatse dan wel in de directe nabijheid voorkomende landschaps- en natuurwaarden niet onevenredig worden aangetast;
    • 6. ter bewerkstelliging van een redelijk visuele inpassing van één en ander in het landschap, eisen kunnen worden gesteld betreffende situering en afscherming door beplanting of anderszins;
  • g. de waterhuishouding;
  • h. landschappelijke inpassing;

met daarbijbehorende:

  • i. gebouwen, niet zijnde een binnenrijhal;
  • j. bouwwerken, geen gebouw zijnde;
  • k. andere-werken;
  • l. tuinen;
  • m. erven;
  • n. ontsluitingspaden;
  • o. voorzieningen;
  • p. agrarische gronden;
  • q. teeltgronden.
3.2 Bouwregels

Op de voor 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' aangewezen gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat er geen teeltondersteunende kassen mogen worden opgericht.

3.2.1 Bouwwerken

Voor een bouwwerk geldt de volgende regels:

  • a. een bouwwerk mag uitsluitend worden gebouwd ten behoeve van een reëel agrarisch bedrijf;
  • b. een bouwwerk mag uitsluitend worden gebouwd met inachtneming van het beginsel van bebouwingsconcentratie.

3.2.2 Gebouwen

Voor een gebouw gelden de volgende regels:

  • a. de goothoogte mag niet meer dan 6 m bedragen;
  • b. de bouwhoogte mag niet meer dan 10 m bedragen;
  • c. de dakhelling mag niet minder dan 15° bedragen, met dien verstande dat, voor een oppervlakte van niet meer dan 100 m2 de dakhelling 0° mag bedragen;
  • d. stallen mogen maximaal 1 bouwlaag bevatten ten behoeve van het houden van dieren;
  • e. de oppervlakte van dagrecreatieve voorzieningen in de vorm van ontvangstruimten ten behoeve van verkoop vanaf boerderij en rondleidingen en dergelijke mag niet meer dan 50 m² bedragen;
  • f. de afstand van de gebouwen tot de perceelsgrens mag niet minder dan 3 m bedragen;
  • g. voor het bouwen van bedrijfsgebouwen ten behoeve van het huisvesten van vee geldt, dat slechts medewerking wordt verleend, indien is aangetoond dat de realisering van het gebouw, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura-2000-gebied niet kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen en met dien verstande dat een toename van ammoniakdepositie van een bedrijf kan worden toegestaan indien tegelijkertijd de depositie van een ander bedrijf op hetzelfde habitattype binnen het zelfde Natura 2000-gebied deze toename wordt teruggebracht.

3.2.3 Bedrijfswoningen

Voor een bedrijfswoning gelden bovendien de volgende regels:

  • a. bedrijfswoningen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;
  • b. per bestemmingsvlak mag niet meer dan twee bedrijfswoningen aanwezig zijn;
  • c. de maximale (gezamenlijke) inhoud van de bedrijfswoning(en), exclusief de kelder(s), mag niet meer bedragen dan de inhoud aanwezig ter plaatse van de aanduiding 'maximum volume (m³)' ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan;
  • d. de dakhelling mag niet minder dan 30° en niet meer dan 60° bedragen;
  • e. de goothoogte mag niet meer dan 4,50 m bedragen;
  • f. de breedte van een woonhuis dient minimaal 6 m te bedragen;
  • g. de afstand van het hoofdgebouw tot de perceelgrens mag niet minder dan 3 m bedragen;
  • h. een kelder dient binnen de begrenzing van de woning gelegen te zijn;
  • i. bouwdelen waarvan de nok op minder dan 2,00 m uit de nok van de bedrijfswoning liggen, welke aan de bedrijfswoning zijn aangebouwd, worden beschouwd als onderdelen van de bedrijfswoning;
  • j. ter plaatse van de aanduiding 'karakteristiek' dient de uitwendige hoofdvorm van het gebouw te worden gehandhaafd, welke wordt bepaald door de bestaande:
    • 1. goot- en bouwhoogte;
    • 2. dakvorm;
    • 3. dakhelling;
    • 4. gevelindeling.
  • k. in afwijking van het bepaalde onder k mag het gebouw ter plaatse van de aanduiding 'karakteristiek' worden vernieuwd en/of verbouwd met het oog op herstel van de karakteristieke waarde of wanneer het noodzakelijk is om het pand bewoonbaar te maken.

3.2.4 Aanbouwen, uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij een bedrijfswoning

Voor aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen bij een bedrijfswoning gelden bovendien de volgende regels:

  • a. de afstand van aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen tot de voorgevel van het hoofdgebouw en het verlengde daarvan mag niet minder dan 3 m bedragen;
  • b. een overkapping dient achter de voorgevel van het hoofdgebouw en het verlengde daarvan gebouwd te worden;
  • c. de gezamenlijke oppervlakte mag niet meer bedragen dan 100 m2, waarvan niet meer dan 75 m2 aangebouwd mag zijn;
  • d. de goothoogte mag niet meer dan 3,25 m bedragen;
  • e. de bouwhoogte van aangebouwde bijgebouwen dient minimaal 2 m minder dan de bouwhoogte van de bedrijfswoning te bedragen;
  • f. de bouwhoogte van vrijstaande bijgebouwen mag niet meer dan 5 m bedragen;
  • g. de bouwhoogte van overkappingen mag niet meer dan 3,25 m bedragen.

3.2.5 Bouwwerken, geen gebouw zijnde

Voor een bouwwerk, geen gebouw zijnde gelden de volgende regels:

  • a. de bouwhoogte van voedersilo's en luchtwassers mag niet meer dan 12 m bedragen;
  • b. de bouwhoogte van mestsilo's mag niet meer dan 8 m bedragen;
  • c. de bouwhoogte van sleufsilo's mag niet meer dan 2 m bedragen;
  • d. de bouwhoogte van terrein- en erfafscheidingen op tenminste 1 m achter de voorgevelrooilijn mag niet meer dan 2 m bedragen;
  • e. de bouwhoogte van overige terrein- en erfafscheidingen mag niet meer dan 1 m bedragen;
  • f. de bouwhoogte van lichtmasten mag niet meer dan 6 m bedragen;
  • g. in overige gevallen mag de bouwhoogte niet meer dan 5 m bedragen.

3.2.6 Afwijkende maatvoering

In afwijking van het bepaalde in 3.2.2, 3.2.3, 3.2.4 en 3.2.5, geldt dat, met uitzondering van gebouwen ter plaatse van de aanduiding 'karakteristiek', indien een afwijkende maatvoering aanwezig is op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van dit plan, deze maatvoering als maximum respectievelijk minimum mag worden gehanteerd voor dat gebouw en, voor zover het goothoogten, bouwhoogten en dakhellingen betreft, voor uitbreidingen van dat gebouw .

3.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en afmetingen van de bebouwing ten behoeve van:

  • a. het beginsel van bebouwingsconcentratie;
  • b. het bebouwingsbeeld;
  • c. de landschappelijke inpassing;
  • d. de milieusituatie;
  • e. de verkeersveiligheid;
  • f. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  • g. de cultuurhistorische waarden zoals die ter plaatse voorkomen.

3.3.1 Procedure

Voor het stellen van nadere eisen geldt de in 11.1 vermelde voorbereidingsprocedure.

3.4 Afwijken van de bouwregels

Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in:

  • a. 3.2.2 onder a ten behoeve van het vergroten van de goothoogte met niet meer dan 1 m, indien dat voor de bedrijfsvoering noodzakelijk of dringend gewenst is, hetgeen door de aanvrager aannemelijk dient te worden gemaakt, mits de hogere bouwhoogte ter plaatse uit een oogpunt van bebouwingsbeeld aanvaardbaar is;
  • b. 3.2.2 onder b ten behoeve van het vergroten van de bouwhoogte met niet meer dan 2 m, indien dat voor de bedrijfsvoering noodzakelijk of dringend gewenst is, hetgeen door de aanvrager aannemelijk dient te worden gemaakt, mits de hogere bouwhoogte ter plaatse uit een oogpunt van bebouwingsbeeld aanvaardbaar is;
  • c. 3.2.2 onder c ten behoeve van een afwijkende dakvorm, anders dan een platte dakafdekking, mits dit ter plaatse uit een oogpunt van bebouwingsbeeld aanvaardbaar is;
  • d. 3.2.2 onder f om toe te staan dat de afstand van de gebouwen tot de perceelgrens wordt verkleind tot 0 m;
  • e. 3.2.3 onder d om toe te staan dat de dakhelling minder dan 30° of meer dan 60° bedraagt;
  • f. 3.2.3 onder g om toe te staan dat de afstand van de woning tot de perceelgrens wordt verkleind tot 0 m;
  • g. 3.2.3 onder h om toe te staan dat de kelder buiten de begrenzing van de woning wordt gebouwd, met dien verstande dat de oppervlakte van de kelder buiten de begrenzing van de woning meetelt voor de oppervlakte van aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen;
  • h. 3.2.3 onder j ten behoeve van het vernieuwen en/of verbouwen van het ter plaatse van de aanduiding "karakteristiek" aanwezige gebouw, met dien verstande dat een omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien:
    • 1. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de karakteristieke hoofdvorm van de bebouwing;
    • 2. de karakteristieke hoofdvorm niet langer aanwezig is en niet zonder ingrijpende wijzigingen aan het gebouw kan worden hersteld;
    • 3. de karakteristieke hoofdvorm in redelijkheid niet te handhaven is; het delen van een gebouw of
    • 4. bijgebouwen betreft, die op zichzelf niet als karakteristiek vallen aan te merken, en door sloop daarvan geen onevenredige aantasting van de karakteristieke hoofdvorm plaatsvindt.
  • i. 3.2.4 onder a om toe te staan dat de afstand tot de voorgevel van het hoofdgebouw en het verlengde daarvan wordt verkleind tot 0 m;
  • j. 3.2.4 onder a om toe te staan dat vrijstaande bijgebouwen voor de voorgevel van het hoofdgebouw en het verlengde daarvan worden gebouwd;
  • k. 3.2.4 onder d om toe te staan dat de goothoogte wordt verhoogd met niet meer dan 1 m;
  • l. 3.2.4 onder e, f en g om toe te staan dat de bouwhoogte wordt verhoogd met niet meer dan 2 m;
  • m. 3.2.5 onder d om toe te staan dat de bouwhoogte wordt verhoogd met niet meer dan 2 m;
  • n. 3.2.5 onder e om toe te staan dat erf- of perceelafscheidingen worden vergroot tot een bouwhoogte van 2 m tot aan en voor de voorgevelrooilijn, met dien verstande dat:
    • 1. daardoor geen onaanvaardbare gevolgen ontstaan voor aangrenzende percelen betreffende beschaduwing, privacy en gebruiksmogelijkheden van die percelen; en;
    • 2. de erf- of perceelafscheidingen overwegend doorzichtig worden gebouwd.
  • o. 3.2.5 onder g ten behoeve van mestvergistingsinstallaties met een bouwhoogte van niet meer dan 8 m, mits een omgevingsvergunning is of wordt verleend van het bepaalde in 3.6 onder e;
  • p. 3.2 om toe te staan dat niet meer dan 500 m² aan teeltondersteunende kassen worden opgericht, met dien verstande dat:
    • 1. deze uitsluitend zijn toegestaan indien en voor zover het bestemmingsvlak grenst aan de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschap';
    • 2. de gronden niet zijn aangeduid als landschapswaarden;
    • 3. de oprichting van teeltondersteunende kassen landschappelijk wordt ingepast, met dien verstande dat er sprake is van de versterking van de ruimtelijke kwaliteit conform de gebiedskenmerken zoals deze zijn opgenomen in de Omgevingsvisie van de provincie Overijssel;
    • 4. indien meer dan 250 m² aan teeltondersteunende kassen wordt opgericht, uit een onderbouwing conform de systematiek van de kwaliteitsimpuls Groene Omgeving van de provincie Overijssel is aangetoond dat de realisering van de kassen in balans is met de investeringen in de omgevingskwaliteit.

3.4.1 Afwegingskader

Deze omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien een evenredige belangenafweging plaatsvindt, waarbij betrokken worden:

  • a. de mate waarin waarden, die het plan beoogt te beschermen, kunnen worden geschaad;
  • b. de mate waarin de belangen van gebruikers en/of eigenaren van de aanliggende gronden worden geschaad;
  • c. de mate waarin de landschappelijke inpasbaarheid is aangetoond;
  • d. de mate waarin de uitvoerbaarheid is aangetoond, waaronder begrepen de externe veiligheid, de milieutechnische, de waterhuishoudkundige, de archeologische, de ecologische en de verkeerstechnische toelaatbaarheid.
3.5 Specifieke gebruiksregels
3.5.1 Strijdig gebruik

Tot een met de bestemming strijdig gebruik wordt in ieder geval gerekend:

  • a. het gebruiken of laten gebruiken van de gronden als standplaats voor kampeermiddelen;
  • b. het gebruiken of laten gebruiken van de gronden als stort- of opslagplaats van al dan niet aan het gebruik onttrokken voorwerpen, stoffen en materialen, behoudens opslag die geschiedt in het kader van de normale bedrijfsvoering;
  • c. het gebruik van gronden en opstallen voor doeleinden van handel anders dan bedoeld in lid 3.1;
  • d. het vergisten van mest en het verhandelen van de daarbij vrijkomende energie;
  • e. permanente bewoning van boerderijkamers, boerderijappartementen en kampeerboerderij.

3.5.2 Voorwaardelijke verplichting
  • a. Tot een met de bestemming strijdig gebruik wordt in elk geval gerekend het gebruik van en het in gebruik laten nemen van gronden en bouwwerken overeenkomstig de in lid 3.1 opgenomen bestemmingsomschrijving zonder de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen conform het in Bijlage 1 opgenomen landschappelijk inpassingsplan, teneinde te komen tot een goede landschappelijke inpassing;
  • b. in afwijking van het bepaalde onder a mogen gronden en bouwwerken overeenkomstig de in lid 3.1 opgenomen bestemmingsomschrijving worden gebruikt onder de voorwaarde dat binnen een jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan uitvoering wordt gegeven aan de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen conform het in Bijlage 1 opgenomen landschappelijk inpassingsplan, teneinde te komen tot een goede landschappelijke inpassing.
3.6 Afwijken van de gebruiksregels

Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in:

  • a. 3.1 ten behoeve van andere bedrijfsactiviteiten, indien die bedrijfsactiviteiten naar de aard, omvang en de invloed op de omgeving gelijk te stellen zijn met de toegestane activiteiten dan wel minder invloed op de omgeving hebben;
  • b. 3.1 ten behoeve van mantelzorg in een aanbouw of bijgebouw, mits:
    • 1. een indicatie voor mantelzorg is afgegeven;
    • 2. mantelzorg plaatsvindt op een oppervlakte van maximaal 100 m2, met dien verstande dat het aansluitende erf voor niet meer dan 50% mag worden bebouwd;
    • 3. het bijgebouw een ruimtelijke eenheid vormt met de woning;
    • 4. de tijdelijkheid van de situatie verzekerd is;
  • c. 3.1 ten behoeve van een kampeerboerderij, met dien verstande dat:
    • 1. de kampeerboerderij wordt gebruikt voor het laten overnachten van groepen personen;
    • 2. het geheel landschappelijk wordt ingepast met gebiedseigen beplanting;
  • d. 3.1 onder b ten behoeve van een kleinschalig kampeerterrein, met dien verstande dat:
    • 1. de afstand tot bestaande bebouwing niet meer dan 50 m bedraagt;
    • 2. sanitaire voorzieningen binnen bestaande bebouwing wordt gerealiseerd;
    • 3. het geheel landschappelijk wordt ingepast;
    • 4. parkeren plaats vindt op het terrein van het agrarisch bedrijf;
    • 5. parkeerplaatsen landschappelijk worden ingepast;
    • 6. het gebruik als standplaats voor kampeermiddelen geldt per bestemmingsvlak voor niet meer dan 25 kampeermiddelen, in de periode van 15 maart tot en met 31 oktober;
    • 7. stacaravans, trekkershutten en chalets niet zijn toegestaan;
    • 8. de afstand van het kleinschalig kamperen tot de perceelgrens mag niet minder dan 50 meter bedragen, indien blijkt dat uit milieuoogpunt hiertegen geen bezwaren zijn dan mag deze afstand verkleind worden tot 25 meter;
  • e. 3.5.1 onder d ten behoeve van het vergisten van mest en het verhandelen van de daarbij vrijkomende energie, indien sprake is van een van de volgende wijzen van mestvergisting in een installatie met een capaciteit van minder dan 100.000 kg per dag:
    • 1. het bedrijf verwerkt in hoofdzaak eigen geproduceerde mest en voegt eigen en/of van derden afkomstig co-substraten toe; de co-vergiste mest wordt op tot het bedrijf behorende gronden gebruikt of naar derden afgevoerd;
    • 2. het bedrijf verwerkt aangevoerde mest geproduceerd door derden en voegt eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toe; de co-vergiste mest wordt op de tot het bedrijf behorende gronden gebruikt.
  • f. 3.5.2 indien in plaats van de landschapsmaatregelen opgenomen in het landschappelijk inpassingsplan andere landschapsmaatregelen wordt getroffen, met dien verstande dat:
    • 1. de landschapsmaatregelen minimaal gelijk zijn aan de in Bijlage 1 opgenomen landschapsmaatregelen en voorzien in een minimaal gelijk beschermingsniveau van de landschappelijke waarden;
    • 2. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van in de omgeving aanwezige functies en waarden;
    • 3. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden.

3.6.1 Afwegingskader

Deze omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien een evenredige belangenafweging plaatsvindt, waarbij betrokken worden:

  • a. de mate waarin waarden, die het plan beoogt te beschermen, kunnen worden geschaad;
  • b. de mate waarin de belangen van gebruikers en/of eigenaren van de aanliggende gronden worden geschaad;
  • c. de mate waarin de landschappelijke inpasbaarheid is aangetoond;
  • d. de mate waarin de uitvoerbaarheid is aangetoond, waaronder begrepen de externe veiligheid, de milieutechnische, de waterhuishoudkundige, de archeologische, de ecologische en de verkeerstechnische toelaatbaarheid;

in aanvulling op het bepaalde onder a tot en met d geldt voor 3.6 onder a:

  • e. de geschiktheid voor vestiging in het buitengebied;
  • f. de aard en omvang moeten passen binnen de bestaande voormalige agrarische bedrijfsgebouwen;
  • g. de bijdrage aan de sociaal economische doelstellingen;
  • h. de mate van belemmeringen voor agrarische bedrijven;
  • i. de inpasbaarheid van (voorgenomen) reclame-uitingen;
  • j. de zorgplicht zoals is aangegeven in de Flora- en faunawet.
3.7 Omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk
3.7.1 Vergunningplicht

Ter plaatse van de aanduiding 'karakteristiek' is voor het (gedeeltelijk) slopen van bouwwerken een omgevingsvergunning vereist.

3.7.2 Uitzonderingen

Het bepaalde in lid 3.7.1 is niet van toepassing op werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, die:

  • a. het normale onderhoud betreffen;
  • b. het herstel van de karakteristieke waarde van het bouwwerk als doel hebben;
  • c. noodzakelijk zijn voor het bewoonbaar maken van een pand;
  • d. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan.

3.7.3 Toetsingscriteria

De omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien:

  • a. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de karakteristieke hoofdvorm van de bebouwing;
  • b. de karakteristieke hoofdvorm niet langer aanwezig is en niet zonder ingrijpende wijzigingen aan het gebouw kan worden hersteld;
  • c. de karakteristieke hoofdvorm in redelijkheid niet te handhaven is;
  • d. het delen van een gebouw of bijgebouwen betreft, die op zichzelf niet als karakteristiek vallen aan te merken, en door sloop daarvan geen onevenredige aantasting van de karakteristieke hoofdvorm plaatsvindt.