direct naar inhoud van Artikel 10 Recreatie - Dagrecreatie
Plan: Scholtenhagen-Watermolen
Status: onherroepelijk
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0158.BP1037-0004

Artikel 10 Recreatie - Dagrecreatie

10.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Recreatie - Dagrecreatie' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. dagrecreatieve voorzieningen, waaronder begrepen sport- en spelvoorzieningen;
  • b. ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning' uitsluitend een bedrijfswoning voor de huisvesting van niet meer dan één huishouden;
  • c. ter plaatse van de aanduiding 'golfbaan' uitsluitend een golfbaan;
  • d. ter plaatse van de aanduiding 'horeca', uitsluitend een kantine;
  • e. ter plaatse van de aanduiding 'kinderboerderij' uitsluitend een kinderboerderij;
  • f. evenementen;

met daarbijbehorende:

  • g. gebouwen, niet zijnde een bedrijfswoning;
  • h. bouwwerken, geen gebouw zijnde;
  • i. andere-werken;
  • j. wegen;
  • k. paden;
  • l. waterhuishoudkundige voorzieningen;
  • m. landschappelijke inpassing;
  • n. groenvoorzieningen;
  • o. parkeervoorzieningen.

10.2 Bouwregels

Op de voor 'Recreatie - Dagrecreatie ' aangewezen gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd.

10.2.1 Gebouwen

Voor een gebouw gelden de volgende regels:

  • a. de goothoogte mag niet meer dan 4 m bedragen;
  • b. de bouwhoogte mag niet meer dan 8 m bedragen;
  • c. de dakhelling mag niet minder dan 30° en niet meer dan 60° bedragen;
  • d. gebouwen dienen binnen het bouwvlak te worden gebouwd.

10.2.2 Bedrijfswoning

Voor de bedrijfswoning gelden de volgende regels:

  • a. de goothoogte mag niet meer dan 4 meter bedragen;
  • b. de bouwhoogte mag niet meer dan 8 meter bedragen;
  • c. de dakhelling mag niet niet minder dan 30° en niet meer dan 60° bedragen;
  • d. gebouwen dienen binnen het bouwvlak te worden gebouwd;
  • e. gebouwen moeten op minimaal 3 meter van de perceel worden opgericht.

10.2.3 Aanbouwen, uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij een bedrijfswoning

Voor aanbouwen, uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij een bedrijfswoning gelden de volgende regels:

  • a. de afstand van aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen tot de voorgevel van het hoofdgebouw en het verlengde daarvan mag niet minder dan 3 meter bedragen;
  • b. een overkapping dient achter de voorgevel van het hoofdgebouw en het verlengde daarvan gebouwd te worden;
  • c. de gezamelijke oppervlakte mag niet meer bedragen dan 100 m², waarvan maximaal 75 m² aangebouwd;
  • d. de goothoogte voor een aanbouw, uitbouw of bijgebouw mag niet meer dan 3,25m bedragen;
  • e. de bouwhoogte voor een aanbouw, uitbouw of bijgebouw mag niet meer dan 5 m bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte minimaal 2 m lager dient te zijn dan de bouwhoogte van de bedrijfswoning;
  • f. de bouwhoogte voor een overkapping mag niet meer bedragen dan 3,25 meter;
10.2.4 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor een bouwwerk geen gebouw zijnde gelden de volgende regels:

  • a. de bouwhoogte van terrein- en erfafscheidingen mag, achter het denkbeeldig verlengde van de voorgevel, niet meer dan 2 m bedragen;
  • b. de bouwhoogte van terrein- en erfafscheidingen mag, voor het denkbeeldig verlengde van de voorgevel, niet meer dan 1 m bedragen;
  • c. ter plaatse van de aanduiding 'golfbaan' mag de bouwhoogte van tribunes, palen, ballenvangers en masten niet meer bedragen dan 7 m;
  • d. in overige gevallen mag de bouwhoogte niet meer dan 5 m bedragen.

10.2.5 Afwijkende maatvoering

In afwijking van het bepaalde in 10.2.1, 10.2.2, 10.2.3 en 10.2.4, geldt dat indien een afwijkende maatvoering aanwezig is op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerpplan, deze maatvoering als maximum respectievelijk minimum mag worden gehanteerd voor dat bouwwerk of gebouw en, voor zover het goothoogten, bouwhoogten en dakhellingen betreft, voor uitbreidingen van dat gebouw.

10.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en afmetingen van de bebouwing ten behoeve van:

  • a. het beginsel van bebouwingsconcentratie;
  • b. het bebouwingsbeeld;
  • c. de landschappelijke inpassing;
  • d. de milieusituatie;
  • e. de verkeersveiligheid;
  • f. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  • g. de cultuurhistorische waarden, zoals die ter plaatse voorkomen.

10.3.1 Procedure

Voor het stellen van nadere eisen geldt de in 24.1 vermelde voorbereidingsprocedure.

10.4 Ontheffing van de bouwregels

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in:

  • a. 10.2.1 onder a ten behoeve van een hogere goothoogte, indien dat voor de bedrijfsvoering noodzakelijk of dringend gewenst is, hetgeen door de aanvrager aannemlijk dient te worden gemaakt, mits de goothoogte niet meer bedraagt dan 6m en de hogere goothoogte uit een oogpunt van bebouwingsbeeld aanvaardbaar is;
  • b. 10.2.1 onder b ten behoeve van een hogere bouwhoogte, indien dat voor de bedrijfsvoering noodzakelijk of dringend gewenst is, hetgeen door de aanvrager aannemelijk dient te worden gemaakt, mits de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 12 m en de hogere bouwhoogte ter plaatse uit een oogpunt van bebouwingsbeeld aanvaardbaar is;
  • c. 10.2.1 onder d ten behoeve van het bouwen van gebouwen buiten het bouwvlak tot een gezamenlijke oppervlakte van 100 m² met dien verstande dat:
    • 1. de goothoogte maximaal 3,25 meter bedraagt;
    • 2. de bouwhoogte maximaal 5 meter bedraagt;
  • d. 10.2.1 onder d ten behoeve van het bouwen van gebouwen buiten het bouwvlak op gronden ter plaatse van de aanduiding 'kinderboerderij' tot een gezamenlijke oppervlakte van 350 m² met dien verstande dat:
    • 1. de goothoogte maximaal 3,25 meter bedraagt;
    • 2. de bouwhoogte maximaal 5 meter bedraagt;
    • 3. de dakhelling mag niet niet minder dan 30° en niet meer dan 60° bedragen;

10.4.1 Afwegingskader

Bij toepassing van de ontheffingsmogelijkheden vindt een evenredige belangenafweging plaats, waarbij betrokken worden:

  • a. de mate waarin waarden, die het plan beoogt te beschermen, kunnen worden geschaad;
  • b. de mate waarin de belangen van gebruikers en/of eigenaren van de aanliggende gronden worden geschaad;
  • c. de mate waarin de landschappelijke inpasbaarheid is aangetoond;
  • d. de mate waarin de uitvoerbaarheid is aangetoond, waaronder begrepen de milieutechnische, de waterhuishoudkundige, de archeologische, de ecologische en de verkeerstechnische toelaatbaarheid.

10.4.2 Procedure

Voor een besluit tot ontheffing geldt de in 24.1 vermelde voorbereidingsprocedure.

10.5 Specifieke gebruiksregels
10.5.1 Strijdig gebruik

Onder strijdig gebruik in de zin van artikel 7.10 van de Wet ruimtelijke ordening wordt in ieder geval begrepen het gebruiken of laten gebruiken van gronden en opstallen:

  • a. als stort- of opslagplaats van al dan niet aan het gebruik onttrokken voorwerpen, stoffen en materialen, behoudens opslag die geschiedt in het kader van de normale bedrijfsvoering;
  • b. voor het gebruik van bijgebouwen voor permanente bewoning.