direct naar inhoud van 5.4 Ecologie
Plan: Medisch Spectrum Twente 2009
Status: onherroepelijk
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0153.20090894-0004

5.4 Ecologie

Bij ruimtelijke planvorming moet aandacht worden besteed aan de natuurwet- en regelgeving. Momenteel genieten zowel een groot deel van de flora en fauna zelf als de leefgebieden van diverse soorten wettelijke bescherming. Die bescherming vloeit voort uit zowel Europese als nationale regelgeving. Zo richt de EG-Habitatrichtlijn zich expliciet op de bescherming van de habitat (leefgebied) van wilde planten en dieren en beschermt de EG-Vogelrichtlijn op soortgelijke wijze broed- en trekvogels. In het kader van deze richtlijnen heeft Nederland zogenaamde speciale beschermingszones ('Natura 2000'-gebieden) aangewezen, welke zijn geïncorporeerd in de Natuurbeschermingswet 1998. In dit kader is de volgende natuurwet- en regelgeving van belang:

  • Natuurbeschermingswet 1998 (gebiedsbescherming);
  • Flora- en Faunawet (soortenbescherming);
  • Nota Ruimte, in streekplannen/structuurvisies uitgewerkt voor de bescherming van de ecologische hoofdstructuur (EHS), ganzenfoerageergebied en weidevogelgebied.

De beschermingsregimes hebben tot doel de natuurwaarden in de betreffende gebieden veilig te stellen. In sommige situaties dienen ook ruimtelijke ingrepen buiten de begrenzing van deze gebieden te worden getoetst op mogelijke schadelijke uitstralende effecten, dit wordt ook wel “externe werking” genoemd.

Natuurbeschermingswet 1998

In de Natuurbeschermingswet 1998 worden twee typen beschermde gebieden onderscheiden, de speciale beschermingszones of 'Natura 2000' gebieden en de beschermde natuurmonumenten. Onder 'Natura 2000' gebieden worden verstaan de EG-Vogelrichtlijngebieden en, sinds 1 februari 2009, de EG-Habitatrichtlijngebieden. Onder beschermde natuurmonumenten worden die natuurgebieden verstaan die op grond van de “oude” Natuurbeschermingswet reeds als zodanig waren vastgesteld.

Nota Ruimte

In de Nota Ruimte is de visie van het Rijk op de natuur en het landelijk gebied vastgelegd. De nota richt zich op het behoud, herstel en ontwikkeling van wezenlijke natuurlijke kenmerken en waarden. Vanuit deze doelstelling is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het leven geroepen en worden ganzenfoerageergebied en weidevogelgebied aangewezen. Het rijksbeleid uit de Nota Ruimte dient door provincies en gemeenten te worden doorvertaald in ruimtelijke plannen, zoals structuurvisies en bestemmingsplannen. De EHS, het ganzenfoerageergebied en het weidevogelgebied vallen niet onder de werking van de gebiedsbescherming zoals geregeld in de Natuurbeschermingswet 1998.

Flora- en Faunawet

De Flora- en Faunawet regelt de bescherming van de meest kwetsbare planten- en diersoorten die in Nederland voorkomen. Het gaat daarbij niet om de bescherming van individuele planten of dieren maar om waarborgen om te voorkomen dat het voortbestaan van soorten planten of dieren niet in gevaar komt. Wanneer plannen worden ontwikkeld voor ruimtelijke ingrepen of voornemens ontstaan om werkzaamheden uit te voeren, dient vooraf goed te worden beoordeeld of er mogelijke nadelige consequenties voor beschermde inheemse soorten zijn. Hiertoe zijn in deze wet een aantal verbodsbepalingen opgenomen, zoals het verbod op het doden of verontrusten van dieren of het verbod op het plukken van planten. Daarbij is het “nee, tenzij” principe het uitgangspunt, er mag geen schade worden toegebracht aan beschermde dieren of planten, tenzij dit uitdrukkelijk is toegestaan. Op grond van de Flora- en Faunawet zijn alle dieren en planten van onvervangbare waarde en dus dienen mensen daarmee zorgvuldig om te gaan. Daarom is in de wet ook een algemene zorgplicht (artikel 2) opgenomen, die inhoudt dat een ieder 'voldoende zorg' in acht dient te nemen voor álle in het wild voorkomende dieren en planten (dus niet alleen de beschermde) en hun leefomgeving. Indien een voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling mogelijk negatieve gevolgen heeft voor in dat gebied voorkomende beschermde soorten dan dient in de regel ontheffing van de betreffende verbodsbepalingen te worden gevraagd bij de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit. De ontheffingsregeling is geregeld in artikel 75 van de Flora- en Faunawet en nader uitgewerkt in de AmvB artikel 75.

De Flora- en Faunawet hanteert een driedeling in beschermingscategorieën:

  • 1. tabel 1 soorten, dit zijn de meest algemeen voorkomende soorten waarvoor bij ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstellingsregeling geldt. Voor deze soorten hoeft geen ontheffing te worden gevraagd;
  • 2. tabel 3 soorten, dit zijn de strikt beschermde soorten. Het gaat hierbij om de EG-Habitatrichtlijnsoorten en een (nationale) selectie van de zwaardere categorieën van de Rode Lijst. Voor deze soorten dient altijd ontheffing te worden gevraagd;
  • 3. tabel 2 soorten, een tusssencategorie bestaande uit de resterende beschermde soorten. Voor deze soorten geldt een vrijstellingsregeling wanneer wordt gehandeld volgens een door de minister goedgekeurde gedragscode. In andere gevallen dient voor deze soorten doorgaans ontheffing te worden gevraagd.

Vogels nemen in de Flora- en Faunawet een bijzondere positie in. Vogels worden door de wet alleen beschermd tijdens het broedseizoen. Voor een aantal vogelsoorten (met name spechten, uilen en boombewonende roofvogels) zijn de voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen jaarrond beschermd.

Aan het verlenen van ontheffing door de minister zijn, afhankelijk van de status van de soort, verschillende voorwaarden verbonden. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in een lichte toets en een uitgebreide toets. De lichte toets geldt voor tabel 1- en tabel 2 soorten en voor de meeste vogels en houdt in dat de werkzaamheden het voortbestaan van de soort niet in gevaar mogen brengen oftewel geen afbreuk doet aan de gunstige staat van instandhouding van de soort. De uitgebreide toets geldt voor tabel 3 soorten en de jaarrond beschermde vogelsoorten en houdt in dat:

  • de werkzaamheden het voortbestaan van de soort niet in gevaar mogen brengen oftewel geen afbreuk doet aan de gunstige staat van instandhouding van de soort en;
  • er geen alternatief is voor de activiteiten en;
  • er sprake is van groot maatschappelijk belang (zoals volksgezondheid, openbare veiligheid, etc.) en;
  • de werkzaamheden zodanig worden uitgevoerd dat er sprake is van zorgvuldig handelen.

Ecologie en het plangebied "Medisch Spectrum Twente 2009”

Het plangebied ligt niet in de nabijheid van een Natura 2000-gebied en ook niet in een gebied dat is aangewezen als onderdeel van de Ecologische Hoofdstructuur. Toetsing aan natuurwaarden van Natura 2000 en de Ecologische Hoofdstructuur is derhalve niet noodzakelijk. Voorafgaand aan de ruimtelijke inrichting in het stedelijk gebied moet door middel van een natuurtoets worden vastgesteld of beschermde natuurwaarden in het geding zijn. Indien dier- en plantensoorten aanwezig zijn die worden beschermd volgens de Flora- en Faunawet, is mogelijk een ontheffing ex artikel 75 van de Flora- en Faunawet vereist voor uitvoering van de werkzaamheden. De noodzaak van een ontheffing is afhankelijk van de beschermingscategorie waartoe de aanwezige soorten behoren.

In het kader van de Flora- en faunawet moet worden getoetst of ter plaatse van de beoogde ruimtelijke ingrepen sprake is/kan zijn van negatieve effecten op beschermde planten en dieren. De beoogde ontwikkelingen kunnen biotoopverlies of verstoring (indirect verlies) tot gevolg hebben. Invloeden die leiden tot een verminderde geschiktheid als bijvoorbeeld foerageergebied zijn niet ontheffingsplichtig, tenzij het een zodanig belang betreft dat bij het wegvallen van deze functie ook vaste rust- en verblijfsplaatsen niet langer kunnen functioneren. Om te toetsen in hoeverre de Flora- en Faunawet een mogelijke belemmering vormt voor de geplande werkzaamheden (sloop, nieuwbouw) is inzicht in het voorkomen van beschermde planten- en diersoorten op het terrein van het ziekenhuis noodzakelijk. In het kader hiervan is door Oranjewoud een onderzoek (ecologische quick scan) naar de aanwezige beschermde soorten uitgevoerd. Door middel van een bureaustudie en een veldbezoek in april 2009 is door een ecoloog van Oranjewoud bepaald of beschermde soorten zijn te verwachten, die ontheffingsplichtig zijn bij verstoring door de realisering van het ruimtelijk plan. De resultaten zijn beschreven in een rapportage d.d. 29 april 2009, die als bijlage bij deze toelichting is opgenomen.

Samenvattende conclusies:

In het plangebied en de ruimere omgeving daarvan, gelegen in het sterk verstedelijkte gebied, is geen sprake van specifieke soortenrijkdom. Er zijn enkele broedvogels van stad en park te verwachten in de aanwezige bomen. Alle broedvogels vallen onder het strengste beschermingsregime van de Flora- en Faunawet en daarom mogen deze niet worden verstoord in het broedseizoen, die loopt van circa half maart tot en met eind juli. Geadviseerd wordt om de aanwezige bomen binnen het plangebied te kappen buiten het broedseizoen, zodat eventueel daarin broedende vogels niet worden gestoord.

Vleermuizen zijn strikt beschermd en hun verblijfplaatsen mogen niet worden verwijderd of ongeschikt worden gemaakt. De Gewone Dwergvleermuis en de Laatvlieger zijn vleermuissoorten die in gebouwen in stedelijk gebied een rustplaats en baltsplaats weten te vinden.

Geschikte plaatsen hiervoor zijn bijvoorbeeld spouwmuren, daklijsten, onder dakpannen, kelders en zolders. De gebouwen aan de Beltstraat bieden allen mogelijk geschikte rust- en/of baltsplaatsen aan. De aanwezige spouwmuren van deze gebouwen vormen een geschikte plek als rustplaats c.q. baltsplaats voor de vleermuizen. Bovendien zijn er enkele openingen aanwezig waar de vleermuizen doorheen kunnen om in de spouwmuur te komen. Bij afbraak van de gebouwen worden mogelijk de verblijfplaatsen vernietigd. Om te achterhalen of vleermuizen het gebouw als rustplaats/ balts- of zoogplaats gebruiken, is een aanvullend vleermuisonderzoek uitgevoerd in het daarvoor geschikte seizoen. In dat kader hebben in juni-juli en in augustus vier veldbezoeken plaatsgevonden.

Het ecologisch onderzoek- en adviesbureau AD.ECO te Leuvenheim heeft dit aanvullend veldonderzoek verricht naar de aanwezigheid van vleermuizen binnen het plangebied. Op basis van de waarneming op 9 juni 2009 moet worden geconcludeerd, dat een kleine kraamkolonie Gewone dwergvleermuizen aanwezig is en dat er derhalve maatregelen genomen moeten worden alvorens tot sloop van de gebouwen over te gaan. Uit het nader onderzoek in augustus naar de aanwezigheid van paarplaatsen in en nabij de af te breken panden en de directe omgeving kan worden geconcludeerd dat aannemelijk is dat in deze omgeving geen paarplaatsen aanwezig zijn. Wel waren op steeds dezelfde plaatsen Gewone dwergvleermuizen aan het fourageren.

Aangezien bij realisatie van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling een negatief effect op de lokale populatie van de Gewone dwergvleermuis niet op voorhand kan worden uitgesloten, is in overleg met de Dienst Landelijk Gebied en de Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) inmiddels de procedure gestart voor het verkrijgen van ontheffing op grond van artikel 75 van de Flora- en faunawet voor het aantasten van de vaste verblijfplaats en de vliegroute van deze tabel 3-soort. De ontheffing is aangevraagd met het oog op dwingende redenen van groot openbaar belang. De procedure zal gaan inhouden dat het ministerie van LNV er op toeziet dat voldoende maatregelen worden genomen om de kolonie vleermuizen naar een andere plek te laten verhuizen. Gelet op de uitkomsten van het vooroverleg met de Dienst Landelijk Gebied is het reëel te veronderstellen dat die ontheffing ook daadwerkelijk zal worden verleend. Vanuit de optiek van een goede ruimtelijke ordening en uitvoerbaarheid van het nieuwe bestemmingsplan.