direct naar inhoud van 5.1 Milieu
Plan: Medisch Spectrum Twente 2009
Status: onherroepelijk
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0153.20090894-0004

5.1 Milieu

De ruimtelijke ordening moet nadrukkelijk rekening houden met de gevolgen van ruimtelijke ingrepen voor het milieu en de beperkingen die milieuaspecten opleggen. De afstemming tussen ruimtelijke ordening en milieu is voor een deel verankerd in beleid, wet- en regelgeving. In de praktijk is het bestemmingsplan een belangrijk instrument voor een integrale afstemming tussen milieuaspecten en de ruimtelijke ordening en het doorvertalen van ruimtelijk relevante onderdelen van het milieubeleid. Binnen het plangebied spelen diverse milieuaspecten een rol, onder andere vanwege de ligging van het plangebied aan belangrijke verkeerswegen en de aanwezige bedrijvigheid in en rondom het plangebied.

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (zoals deze luidt per 1 juli 2008) is de gemeente verplicht om de resultaten van het onderzoek naar de milieuaspecten te beschrijven in de plantoelichting. Hierbij moet rekening worden gehouden met de geldende wet- en regelgeving alsmede met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders.

In deze paragraaf wordt aangegeven of en zo ja, op welke wijze in dit bestemmingsplan rekening is gehouden met de verschillende milieu-aspecten. Aan de orde komen bodemkwaliteit, geluidhinder, milieuhinder van bedrijvigheid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, explosieven, windklimaat en schaduwwerking van de nieuwbouw op de omgeving.

5.1.1 Bodemkwaliteit

Bij het opstellen van een bestemmingsplan moet onderzoek worden verricht naar de bodemkwaliteit binnen het plangebied. De reden hiervoor is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging van groot belang kan zijn voor de keuze van bepaalde bestemmingen en/of voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de betreffende functiewijziging.

Bodemonderzoeken kunnen echter in verschillende gradaties plaatsvinden. Naast de uitvoering van een historisch onderzoek, kan het noodzakelijk zijn een verkennend, of – indien de onderzoeksresultaten daar aanleiding toe geven - zelfs aanvullend bodemonderzoek te laten plaatsvinden in het kader van de voorbereiding van een bestemmingsplan.

Historie

Op de locatie waar het MST is gevestigd, heeft tussen 1864 en 1974 de textielweverij van J.F. Scholten en Zonen gestaan. In 1898 is door brand grote schade aan de fabriek ontstaan en in 1944 heeft een bombardement een belangrijk deel van de fabriek verwoest. In beide gevallen is de fabriek weer opgebouwd. Na de sloop van de fabriek eind jaren zeventig, heeft het MST op het terrein nieuwbouw gepleegd. Het MST is in 1981 geopend. In de nabije omgeving zijn de volgende bedrijfsactiviteiten uit het verleden bekend:

  • Beltstraat 48, huidenzouterij;
  • Beltstraat 62, verfhandel;
  • Beltstraat 68, textielbedrijf;
  • Haaksbergerstraat 73, brandstoffenhandel;
  • Haaksbergerstraat 75-79, hout en meubelbedrijf;
  • Getfertweg 47, elektrotechnischbedrijf;
  • Wooldriksweg 96, timmerwerkplaats;
  • Wooldriksweg 98, textielbedrijf;
  • Wooldriksweg 102, elektrotechnischbedrijf, installatiebedrijf.

Bodemonderzoeken

Binnen het plangebied “MST 2009” zijn tussen 1984 en 2009 diverse bodemonderzoeken uitgevoerd. Voor een volledig overzicht van de onderzoeksrapporten verwijzen wij naar de afzonderlijke bijlage bij deze plantoelichting. Het verkennend onderzoek is als bijlage 1 opgenomen.

De bodemkwaliteit is voor een groot deel van het gebied bekend. Op de bijgevoegde kaart, is paars gearceerd aangegeven welke terreindelen zijn onderzocht. De locaties waar bodemverontreiniging is aangetroffen betreffen:

  • Getfertweg 45-49. Op deze locatie is een ernstige grondverontreiniging met lood en zink geconstateerd. Deze verontreiniging is in november 2001 gesaneerd.
  • Nabij het energiegebouw op het MST-terrein is in 2006 een calamiteit geweest, waarbij een grondverontreiniging met hydraulische olie ontstaan. Deze verontreiniging is gesaneerd. Met het behaalde saneringsresultaat is ingestemd.
  • In 2004 is een bodemverontreiniging aangetroffen bij bouwactiviteiten. Deze verontreiniging met PAK en minerale olie is in 2004-2005 gesaneerd.
  • Ter plaatse van boring 102 uit het onderzoek van 20 juni 2008 met kenmerk R829307-RY_3 is een matig verhoogd gehalte aan minerale olie aangetroffen. Dit punt valt buiten de nieuw te bebouwen oppervlakten.

De resultaten van de overige onderzoeken geven geen aanleiding te veronderstellen dat er sprake is van ernstige bodemverontreiniging(en).

Conclusie

Uit hierboven weergegeven informatie blijkt dat het plangebied plaatselijk verontreinigd is of is geweest. Mogelijk kan de aanwezigheid van bodemverontreiniging van invloed zijn op de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Op basis van het bovenstaande verwachten wij echter geen dusdanige financiële belemmeringen in relatie tot de bodemgesteldheid dat de uitvoerbaarheid in gevaar komt.

Op die locaties waar tot op heden geen bodemonderzoek is verricht, omdat deze terreindelen nog bebouwd zijn of nog niet in eigendom zijn van het MST, wordt voordat er nieuwbouw wordt gerealiseerd aanvullend bodemonderzoek verricht. Hierbij wordt rekening gehouden met de bekende historische activiteiten.

Op basis van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat de bodemgesteldheid geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0153.20090894-0004_0025.png"

Figuur 20: kaart bodemonderzoeklocaties

5.1.2 Geluid

De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten is geregeld in verschillende wetten en regelingen. Afhankelijk van de bron en regeling gelden er voorkeursgrenswaarden, streefwaarden of maximale grenswaarden voor geluidsgevoelige functies. Om te bepalen of voldaan wordt aan de gestelde eisen is onderzoek nodig. Onderzoek is nodig naar de geluidsbelasting vanwege geluidsbronnen, indien het plangebied binnen de onderzoekszone van die bronnen is gelegen.

In het kader van de voorbereiding van het voorliggende bestemmingsplan is onderzocht of de realisatie van het plan op bezwaren stuit vanuit de Wet geluidhinder (Wgh). De resultaten van het onderzoek zijn opgenomen in een afzonderlijke rapportage. Het rapport is als bijlage 3 bij deze toelichting gevoegd.

In deze paragraaf worden de onderzoeksresultaten beknopt weergegeven.

5.1.2.1 Wegverkeerslawaai

Geluidzones en akoestisch onderzoek

In artikel 74 van de Wgh is bepaald dat zich aan weerszijden van een weg een zone bevindt. De breedte van de zone is afhankelijk van de ligging van de weg in stedelijk of buitenstedelijk gebied en van het aantal rijstroken. De zonering geldt niet voor wegen die gelegen zijn binnen een als woonerf aangeduid gebied en voor wegen waarvoor een maximum snelheid geldt van 30 km per uur.

Bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot de wettelijke onderzoekszone, wordt op grond van artikel 77 Wgh een akoestisch onderzoek ingesteld naar de geluidsbelasting die door woningen binnen de zone, alsmede door andere geluidsgevoelige gebouwen, zoals ziekenhuizen of andere gezondheidszorggebouwen, of door geluidsgevoelige terreinen, vanwege de weg zou worden ondervonden zonder de invloed van maatregelen die de geluidsbelasting beperken.

In artikel 3.1 van het Besluit geluidhinder is ten aanzien van de geluidsbelasting bepaald dat de voorkeursgrenswaarde voor andere geluidsgevoelige gebouwen 48 dB bedraagt en aan de grens van andere geluidsgevoelige terreinen bedraagt deze 53 dB.

In het kader van het bestemmingsplan "Medisch Spectrum Twente 2009" is met het oog op de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van het plangebied voor de relevante wegen een berekening uitgevoerd met als doel de geluidsbelastingen vanwege deze wegen, in de vorm van geluidscontouren, te bepalen. Hiermee kan een indicatie worden gegeven van de geluidsbelastingen met betrekking tot het aspect wegverkeerslawaai, die vanwege de Wgh van belang zijn.

Het plangebied is gelegen binnen de wettelijke geluidzone van de Haaksbergerstraat. De overige wegen in en nabij het plangebied zijn ontsluitingswegen met een 30 km-regime voor de aanliggende woningen. Volgens de Wgh geldt er voor deze wegen formeel geen onderzoeksplicht omdat de maximaal toegestane snelheid 30 km/uur bedraagt. Hierdoor zijn deze wegen niet gezoneerd in het kader van de Wgh en kan een onderzoek naar de geluidsbelasting formeel achterwege blijven. Deze wegen hebben een zeer lage verkeersintensiteit en hebben daarom naar verwachting geen invloed op het akoestische klimaat ter plaatse van het plangebied. Voor deze wegen is vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening dan ook geen akoestisch onderzoek noodzakelijk.

Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt overschreden op de westgevel van de beoogde nieuwbouw. De westgevel kent echter geen te openen delen en is dus een dove gevel. Deze gevel is daarom geen gevel in de zin van de Wgh. Het aanvragen van een hogere waarde is dus niet nodig.

Op basis van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat er vanuit het oogpunt van wegverkeerslawaai geen belemmering is voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

5.1.2.2 Gebiedsgericht geluidbeleid

Door de gemeente Enschede is recentelijk nieuw geluidbeleid (Geluidnota Enschede 2009-2012) ontwikkeld dat in april 2009 in werking is getreden. Bij de vergunningverlening wordt voor het vaststellen van de richtwaarden uitgegaan van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. In de Handreiking wordt uitgegaan van een gebiedsgerichte indeling. Zonder gemeentelijk geluidbeleid is de keuze in het aantal gebiedstypen beperkt tot de landelijke omgeving, rustige woonwijk of woonwijk in de stad. De Wet geluidhinder en het BARIM (Activiteitenbesluit) bieden de gemeente de mogelijkheid om voor inrichtingen gebiedsgericht geluidbeleid vast te stellen. De gemeente Enschede maakt gebruik van deze mogelijkheid. Dit betekent dat voor nieuwe inrichtingen het nieuwe beleid gaat gelden.

Voor inrichtingen heeft het toepassen van gebiedsgericht geluidbeleid duidelijk meerwaarde. Het kan een aantal van de eerder geconstateerde knelpunten oplossen:

  • referentiemetingen zijn niet meer nodig;
  • er is meer maatwerk mogelijk;
  • er is duidelijkheid over begrenzing van gebiedstypen.

Een gebiedsgerichte uitwerking van geluidbeleid voor inrichtingen in Enschede sluit aan bij:

  • de huidige uitvoeringspraktijk van de Wet milieubeheer;
  • de ambitie voor geluidhinder, namelijk het realiseren van een geluidskwaliteit die past bij de functies en het leefmilieu van een gebied;
  • de bestaande beleidsnota's voor de beleidsvelden ruimtelijke ordening en economische ontwikkeling.

Voor inrichtingen zijn in de Geluidnota per te onderscheiden gebieden in Enschede conform een gebiedskaart richtwaarden vastgelegd. Hierdoor is de geluidruimte voor inrichtingen van meet af aan duidelijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.0153.20090894-0004_0026.jpg"

Figuur 21: Gebiedsgerichte uitwerking voor geluidbeleid

Volgens de gebiedskaart valt het plangebied "Medisch Spectrum Twente 2009" grotendeels onder het gebiedstype Gemengd gebied. Dit gebiedstype wordt gekenmerkt door overwegend rustige en plaatselijk drukke gebieden waarbinnen functiemenging plaatsvindt. Het gebiedstype kent een hoge dynamiek en een gevarieerde bebouwingsdichtheid. Binnen dit gebiedstype kunnen inrichtingen die een beperkte hinder veroorzaken voor de omgeving (milieuhindercategorie 1 en 2) zich vestigen. De verkeersfunctie in het gebied is van belang voor de aan- en afvoer van goederen en personen. Voor geluidgevoelige bestemmingen gelegen binnen dit gebiedstype gelden de richtwaarden 50 dB(A) (dag), 45 dB(A) (avond) en 40 dB(A) (nacht).

5.1.3 Bedrijven en milieuzonering

Veel potentiële conflictsituaties waarbij milieuaspecten in het geding zijn, kunnen worden voorkomen door toepassing van zonering. Zonering is in zijn algemeenheid een ruimtelijk middel voor het invullen en beheren van de ruimte. Hierbij wordt een scheiding tussen verschillende, vaak conflicterende, functies aangehouden. Vanwege dit ruimtelijk structurerend karakter kan een zonering in het bestemmingsplan juridisch worden vastgelegd.

Milieuzonering is het aanbrengen van een noodzakelijke ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies ter vergroting van de leefkwaliteit. Bij integrale milieuzonering wordt bovendien rekening gehouden met cumulatieve effecten. Voor milieuzonering in de ruimtelijke planvorming is de VNG-publicatie “Bedrijven en Milieuzonering” (2009) in de praktijk een belangrijk hulpmiddel. Deze publicatie geeft voor vele bedrijfstypen, opslagen en installaties aan welke milieuaspecten een rol kunnen spelen en biedt een handreiking ten aanzien van welke gemiddelde afstanden tot woonbebouwing vanuit een goede ruimtelijke ordening 'passend' zijn. De genoemde richtafstanden zijn slechts indicatief, waardoor maatwerk op lokaal niveau noodzakelijk is.

In verband met de voorbereiding van het bestemmingsplan "Medisch Spectrum Twente 2009" heeft een inventarisatie plaatsgevonden van bestaande bedrijvigheid in en rondom het plangebied, die van invloed kan zijn op het woon- en leefklimaat in en rondom het plangebied. Er is onderzoek gedaan naar de potentiële milieubelasting van deze inrichtingen (bedrijven en voorzieningen). De milieubelasting en de bijbehorende contouren worden bepaald door verschillende ruimtelijk relevante milieuaspecten, zoals geur, stof, geluid en gevaar. Aan de hand van dossieronderzoek is, met behulp van de gemeentelijke bedrijvenlijst, en de publicatie "Bedrijven en milieuzonering", van de aanwezige bedrijven en voorzieningen binnen het plangebied de milieucategorie bepaald. Tevens is een beknopte beschrijving gemaakt van de (bedrijfs)activiteiten en worden voor elk bedrijf of voorziening per milieuaspect de wenselijke afstanden tot woningen aangegeven.

Aan de hand van nader onderzoek is bezien in hoeverre de indicatieve hindercontouren, die gebaseerd zijn op de potentiële milieubelasting van de bedrijven en voorzieningen, in werkelijkheid aanwezig zijn. De feitelijke milieubelasting van de verschillende bedrijven en voorzieningen is eveneens opgenomen in de rapportage. De resultaten van het onderzoek met de bijbehorende milieuzonering zijn weergegeven in bijlage 2 van de plantoelichting.

Hieronder volgen de conclusies van het onderzoek:

Bestaande bedrijvigheid in het plangebied

De algemene conclusie luidt dat de bedrijven en voorzieningen in het plangebied geen milieuhinder veroorzaken die van invloed is op de wijze van bestemmen van functies op aangrenzende gronden binnen het plangebied.

Bestaande bedrijvigheid buiten het plangebied

Uit het onderzoek is gebleken dat de geïnventariseerde inrichtingen (bedrijven en voorzieningen) vanuit milieuhinder geen knelpunt opleveren voor het MST, de nieuwbouwplannen van het MST en de woningen gelegen binnen het plangebied.

Invloed MST op de omgeving

Met betrekking tot de invloed van het MST (inclusief de toekomstige uitbreiding) op de omgeving kan eveneens geconcludeerd worden dat er zich op voorhand geen knelpunten voor de omgeving zullen voordoen. Om te voorkomen dat specifieke opslagen en installaties van het ziekenhuis in de toekomst door verplaatsing op het terrein te dicht bij woningen worden gesitueerd, is in de planregels bepaald dat voldaan dient te worden aan de richtafstanden van de Lijst van opslagen en installaties (bijlage 2 van de planregels).

5.1.4 Externe veiligheid

Het plan is getoetst aan de wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid en de eisen van een goede ruimtelijke ordening. Bij de toetsing zijn ondermeer de volgende documenten betrokken:

  • a. Het 'Besluit Risico's Zware Ongevallen 1999' (BRZO);
  • b. Het 'Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen' (BEVI) en de 'Regeling Externe Veiligheid Inrichtingen' (REVI) voor bedrijven die gevaarlijke stoffen op-overslaan en/of be-/verwerken, gewijzigd in 2009;
  • c. De 'circulaire Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen' (cRNVGS) voor transportroutes van gevaarlijke stoffen over de weg, water en het spoor, gewijzigd en verlengd in 2008;
  • d. De 'circulaire Zonering langs hogedruk aardgastransportleidingen' uit 1984. Vanwege de veroudering van dit document is voorts het voorstel 'Bestuurlijke afspraken risicoafstanden aardgastransportleidingen' van 1 juli 2005 en het Programmaplan Buisleidingen van 10 januari 2006.

Algemeen

Bepaalde maatschappelijke activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van de risico's bij de productie, opslag, transport en gebruik van gevaarlijke stoffen. De aanwezigheid of het nieuw vestigen van dergelijke activiteiten kunnen beperkingen opleggen aan de omgeving, doordat veiligheidsafstanden tussen risicovolle activiteiten en bijvoorbeeld woningen nodig zijn. Aan de andere kant is het rijksbeleid er op gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed op elkaar worden afgestemd.

De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten (artikel 1 van het BEVI). Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen en kinderopvang- en dagverblijven. Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen.

Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt in plaatsgebonden risico en groepsrisico. Het plaatsgebonden risico mag in principe nergens groter zijn dan 1 op 1 miljoen (ofwel 10-6). Dit is de kans dat een denkbeeldig persoon, die zich een jaar lang permanent en zonder bescherming op de betreffende plek bevindt, dodelijk verongelukt door een calamiteit. Deze kans mag niet groter zijn dan eens in de miljoen jaar. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde.

Het groepsrisico geeft de kans aan dat in één keer een groep mensen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, dodelijk door een ongeval wordt getroffen. Groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij groepsrisico is het dan ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel geacht wordt, is afhankelijk van de omvang van de ramp. Een ongeval met 100 doden leidt tot meer ontwrichting, leed en emoties, dan een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers. Aan de kans op een ramp met 100 doden wordt dan ook een grens gesteld, die een factor honderd lager ligt dan voor een ramp met 10 doden. In het Bevi wordt verder een verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld (art. 13). De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico's acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico's te verkleinen.

Risicokaarten gemeente Enschede en provincie Overijssel

De risicokaart is een plattegrond met informatie over risicolocaties. Bij het raadplegen van de risicokaarten van de gemeente Enschede en provincie Overijssel, is gebleken dat er zich in de omgeving van de projectlocatie geen bedrijven of functies bevinden die een risico vormen in het kader van externe veiligheid.

Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen

Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is vastgelegd in de gewijzigde en verlengde circulaire Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen (Ministeries van V&W, VROM en BZK, 2008). In de circulaire wordt uitgegaan van een risicobenadering. De risicobenadering bestaat uit een drietal stappen:

  • a. identificatie van risico's;
  • b. normstelling en toetsing aan normen;
  • c. indien noodzakelijk risicoreductie bij overschrijding van normen.

De identificatie van de risico's vormt de eerste stap. Als er geen (verhoogd) risico blijkt, kunnen de volgende stappen worden overgeslagen.

Voor het inventariseren van de risico's is gebruik gemaakt van de resultaten uit de inventarisatie inzake het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, het spoor en het water van het project 'Anker', (november 2005).

Omdat er thans wordt gewerkt aan nieuwe regelgeving is tevens de Nota Vervoer Gevaarlijke Stoffen bij de beoordeling betrokken. In de nota zijn de kaders van het externe veiligheidsbeleid voor vervoer van gevaarlijke stoffen beschreven en wordt de ontwikkeling van een basisnet aangekondigd.

Wegverkeer

Rondom het plangebied zijn geen wegen gelegen die zijn aangewezen als route voor vervoer van gevaarlijke stoffen. Het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg levert thans geen veiligheidsknelpunten op.

Anticiperen op het basisnet

In dit kader is het goed om het Basisnet Vervoer Gevaarlijke Stoffen te noemen. In de Nota Vervoer gevaarlijke stoffen (Ministerie van Verkeer en Waterstaat, 2006) die is toegezonden aan de Tweede Kamer, wordt het basisnet aangekondigd, waarin voor alle hoofdverbindingen over de weg, het water en het spoor wordt bepaald welk vervoer mag plaatsvinden en hoe de ruimte erom heen kan worden gebruikt. Het basisnet maakt duidelijk over welke verbindingsassen het vervoer van gevaarlijke stoffen mag plaatsvinden en welke gevolgen dit heeft voor andere ruimtelijke functies (zoals wonen, werken en natuur) van een gebied. Bestuurders, bedrijfsleven, omwonenden, en hulpverleners en rampenbestrijding weten zo waar ze aan toe zijn.

Het in ontwikkeling zijnde basisnet bestaat uit drie typen verbindingen:

  • a. verbindingen waar ruimtelijke beperkingen gelden (categorie 1);
  • b. verbindingen waar ruimtelijke beperkingen en beperkingen voor het vervoer gelden (categorie 2);
  • c. verbindingen met beperkingen voor het vervoer waar geen ruimtelijke beperkingen gelden (categorie 3).

Beperking van de ruimtelijke ontwikkeling komt tot uitdrukking in een vaste veiligheidszone rond de verbinding (categorie 1). Beperkingen voor het vervoer worden uitgedrukt in gebruiksruimte, die aangeeft hoeveel en welke gevaarlijke stoffen over de verbinding mogen worden vervoerd (categorie 3). Het basisnet is nog niet ingevuld, maar zal in ieder geval de belangrijkste haven- en (petrochemische) industrielocaties uit de Nota Ruimte met elkaar verbinden door spoor-, water- en autowegen uit de categorieën 1 en 2. Bij de inventarisaties van Verkeer en Waterstaat ten behoeve van het op te stellen nieuwe 'basisnet vervoer van gevaarlijke stoffen', is rondom het plangebied vooralsnog geen knelpunt geïnventariseerd. Het is waarschijnlijk dat de Gronausestraat in de toekomst wordt bestempeld tot 'categorie 3'. Bij categorie 3 gelden waarschijnlijk geen afstandseisen. Echter is het nog geen vastgesteld beleid, dus harde uitspraken hierover kunnen dan ook nog niet worden gedaan. De verwachting is dat in 2009 het basisnet wordt vastgesteld.

De normen voor het plaatsgebonden risico en/of groepsrisico worden, door vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, ter plaatse van de projectlocatie dan ook niet overschreden. Er zijn verder geen aanwijzingen dat het weggebruik van de wegen in de omgeving van het plangebied invloed heeft op het groepsrisico en de bestrijdbaarheid en beheersbaarheid van risico's en de zelfredzaamheid van individuen in de omgeving bij uitvoering van het plan.

Railverkeer

Het plangebied ligt op circa 700 meter van de spoorweg Hengelo - Enschede – Gronau. Over dit spoortraject worden geen gevaarlijke stoffen vervoerd. De normen voor het plaatsgebonden risico en groepsrisico worden voor het baanvak Hengelo - Enschede – Gronau dan ook niet overschreden.

Indien kwetsbare bestemmingen mogelijk worden gemaakt nabij het spoor dient dit voorts te geschieden met inachtneming van de gewijzigde en verlengde circulaire Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen (Ministeries van V&W, VROM en BZK, 2008). Naar verwachting wordt deze binnen afzienbare tijd vervangen door regelgeving/normering welke is gebaseerd op het “Basisnet vervoer van gevaarlijke stoffen”.

Het plan met de beoogde ruimtelijke ontwikkeling is niet in strijd met de bovengenoemde circulaire.

Scheepvaart

Bevaarbaar water, bevindt niet in de nabijheid van de projectlocatie. Dit aspect behoeft dan ook niet verder te worden beoordeeld.

Bedrijvigheid

Binnen het plangebied of in de directe omgeving van de planlocatie zijn ook geen risicovolle inrichtingen en andere bedrijven gelegen welke in het kader van de externe veiligheidsbeoordeling aandacht behoeven.

Externe Veiligheidsbeleid gemeente Enschede

Het externe veiligheidsbeleid van de gemeente Enschede is vastgelegd in de Externe Veiligheidsvisie (EV-visie), die op 18 juni 2007 door de gemeenteraad van Enschede is vastgesteld. In de EV-visie wordt onderscheid gemaakt in het naleven van wettelijk vastgelegde grenswaarden (naleven van landelijk beleid en regelgeving) en de vermindering van risico dat verder gaat dan het landelijk beleid (ambitie). Eén van de uitgangspunten van de EV-visie is: 'een benadering op maat gericht op naleving van vigerend landelijk risicobeleid (wegnemen knelpunten). Daar waar al aan landelijke eisen voldaan wordt, streven naar risicoreductie en actieve verantwoording over omgaan met restrisico's (preparatie van brandweer, strikte handhaving op veiligheidsaspecten) naar bevolking en betrokken bedrijven'. De ambitie binnen het gemeentelijk beleidskader heeft, met inzet van eigen middelen, geleid tot een start van deze uitvoering. Het gemeentelijk en het landelijk beleidskader eisen hetzelfde resultaat met het verschil dat het gemeentelijk beleidskader de maatregelen sneller wil doorvoeren dan landelijk vereist is. Naast de Bevi inrichtingen (die als prioritaire bedrijven worden aangewezen binnen de gemeente) kunnen middels een checklist, opgesteld door de gemeente Enschede, ook andere inrichtingen als “prioritair” worden aangewezen. Bij deze inrichtingen zou een plaatsgebonden risicocontour PR 10-6 buiten de terreingrens mogelijk kunnen zijn. Deze bedrijven vallen niet onder het Bevi maar in het kader van de externe veiligheid dient daarmee wel rekening te worden gehouden.

Conclusie

Ter plekke van het plangebied wordt voldaan aan de eisen van de externe veiligheid en is het plan wat betreft externe veiligheid niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening.

5.1.5 Luchtkwaliteit

In het kader van de voorbereiding van het voorliggende bestemmingsplan is door Adviesburo Van der Boom onderzocht of de realisatie van het ruimtelijk plan, gelet op de mate van blootstelling aan luchtverontreiniging, aanvaardbaar is. De rapportage met de resultaten van dit onderzoek is als bijlage 4 aan deze toelichting toegevoegd.

In deze paragraaf wordt eerst het wettelijk kader beschreven, waarna de onderzoeksresultaten en de conclusies van het onderzoek beknopt worden weergegeven.

5.1.5.1 Wettelijk kader

De Europese Unie heeft luchtkwaliteitsnormen vastgesteld, die het beschermen van mens en milieu tegen de negatieve effecten van luchtverontreiniging tot doel hebben. Deze normen zijn minimumvoorschriften: lidstaten kunnen strengere normen hanteren, bijvoorbeeld ter bescherming van de gezondheid van bijzonder kwetsbare bevolkingscategorieën, zoals kinderen en ouderen. Ook Nederland heeft deze luchtkwaliteitsnormen opgenomen in de nationale wetgeving.

Sinds 15 november 2007 zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen in de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5, titel 5.2 Wm). Aangezien titel 5.2 betrekking heeft op luchtkwaliteit staat deze ook wel bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. Specifieke onderdelen van de wet zijn uitgewerkt in amvb's en ministeriële regelingen.

Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet Luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkelingen indien:

  • Geen sprake is van feitelijke of dreigende overschrijding van de grenswaarde.
  • Een project, al dan niet per saldo, niet leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit.
  • Een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging
  • Een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat in werking treedt nadat de EU derogatie heeft verleend.

De regelgeving behorend bij de Wet Luchtkwaliteit is uitgewerkt in onderliggende Algemene Maatregelen van Bestuur (AmvB's) en Ministeriële Regelingen. Zo zijn inmiddels de volgende besluiten en regelingen in werking getreden:

  • Het Besluit 'niet in betekenende mate' bijdragen (luchtkwaliteitseisen).
  • De Regeling 'niet in betekenende mate' bijdragen (luchtkwaliteitseisen).
  • De Regeling projectsaldering luchtkwaliteit 2007.
  • De Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007.
  • Het Besluit gevoelige bestemmingen.

Verder is in de nieuwe wetgeving het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) geïntroduceerd. Het NSL bevat afspraken om op nationaal, provinciaal en plaatselijk niveau de gestelde luchtkwaliteitseisen te halen. De maatregelen hierbij zijn gericht op het halen van de grenswaarden voor PM10 uiterlijk medio 2011 en voor NO2 uiterlijk 1 januari 2015. Kenmerk van de maatregelen, die het NSL bevat, is het ervoor zorgen dat de huidige overschrijdingen worden opgelost en de negatieve effecten van geplande ruimtelijke ontwikkelingen worden gecompenseerd. Naar verwachting wordt het NSL medio 2009 definitief vastgesteld.

Wet ruimtelijke ordening

In het licht van een goede ruimtelijke ordening moet voor wat betreft luchtkwaliteit veelal verder worden gekeken dan de juridische verplichtingen op basis van de Wet milieubeheer. De handreiking bij de Wet milieubeheer geeft expliciet aan dat de AMvB ‘gevoelige bestemmingen’ nadere regels betreft die verplicht nageleefd moeten worden en geen vervanging is van het principe ‘goede ruimtelijke ordening’. Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening zal afgewogen moeten worden of het aanvaardbaar is om een bepaald project op een bepaalde plaats te realiseren. Daarbij speelt de mate van blootstelling aan luchtverontreiniging een rol, ook als het project zelf niet of nauwelijks bijdraagt aan de luchtverontreiniging.

5.1.5.2 Beoordeling onderzoeksresultaten gemeente Enschede

Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet Luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkelingen indien:

  • Geen sprake is van feitelijke of dreigende overschrijding van de grenswaarde.
  • Een project, al dan niet per saldo, niet leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit.
  • Een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging (zie onderstaande toelichting).
  • Een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat in werking treedt nadat de EU derogatie heeft verleend.

De luchtkwaliteit wordt door het MST beïnvloed door de verkeersbewegingen en een aantal industriële bronnen (stookinstallaties en WKK-installaties). Bij de te realiseren herinrichting is echter geen sprake van uitbreiding van de capaciteit en ook het aantal industriële bronnen zal niet toenemen. Wel zullen de locaties van de emissiepunten wijzigen door onder andere het verplaatsen van installaties en het wijzigen van de parkeervoorzieningen. De bestaande verkeersstromen zullen bijvoorbeeld wijzigen doordat er meer verkeer gebruik dient te maken van de bestaande Van Heekgarage. Per saldo is echter geen toename van het aantal verkeersbewegingen. Er zijn derhalve geen negatieve gevolgen voor de luchtkwaliteit te verwachten. De conclusie in de notitie van adviesburo Van der Boom, dat geen luchtkwaliteits-berekeningen benodigd zijn, kan dan ook worden onderschreven.

5.1.5.3 Conclusies onderzoek

Uit het oogpunt van luchtkwaliteit ligt er geen belemmering voor de realisatie van het plan.

5.1.6 Explosievenonderzoek

Op een onbekend aantal plaatsen in Nederland liggen nog bommen en andere munitie uit de Tweede Wereldoorlog. Ruim zestig jaar na dato worden nog dagelijks bij grond-, water- en wegwerkzaamheden conventionele explosieven aangetroffen. Sinds de Tweede Wereldoorlog bevinden zich nog altijd duizenden explosieven in de grond en onder water.

Wanneer deze conventionele explosieven bij werkzaamheden worden gevonden, leveren deze gevaar op voor de publieke veiligheid. Daarnaast vormen deze vondsten een zware belasting voor het milieu.

Enschede is in het verleden een aantal malen geconfronteerd met de problematiek van achtergebleven explosieven of oude vliegtuigbommen in de bodem als gevolg van diverse oorlogshandelingen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Een aantal van deze explosieven is niet tot ontploffing gekomen, de zogenaamde blindgangers. Blindgangers en achtergebleven explosieven vormen een risico op het moment dat in de nabijheid van deze explosieven activiteiten in de bodem worden uitgevoerd. In geval van grondverzet of vergelijkbare ontwikkelingen kan dat risico's voor werknemers of omwonenden met zich meebrengen.

De gemeente Enschede heeft in de periode 2002 tot 2008 voor de gehele stad een vooronderzoek gedaan conform de Beoordelingsrichtlijn Opsporen Conventionele Explosieven (BRL-OCE). De BRL-OCE is een protocol, dat gedetailleerde eisen bevat gericht op de veiligheid en de kwaliteit van de opsporing van conventionele explosieven en waarin beschreven staat hoe het onderzoek uitgevoerd moet worden.

Aan de hand van dit onderzoek zijn gebieden aangewezen die verdacht zijn van explosieven. De resultaten zijn vastgelegd op een Explosieven risicokaart, die door de gemeente Enschede is opgesteld (oktober 2008). Als een gebied verdacht is van explosieven, dient er een probleem- en risicoanalyse uitgevoerd te worden.

Uit de bij de gemeente Enschede bekende informatie blijkt dat het plangebied "MST 2009" in beginsel verdacht is voor wat betreft de aanwezigheid van conventionele explosieven in de bodem. Het plangebied is betrokken geweest bij 2 bombardementen. Op 22 februari 1944 zijn om 13.15 uur 5 brisantbommen afgeworpen en ontploft ter hoogte van de Blekerstraat-Janninksweg. Tijdens het tweede bombardement d.d. 22 maart 1945 tijd 15.50 uur is het gebied Kalanderstraat, Berkenstraat, Soendastraat en Oldenzaalsestraat getroffen door 66 brisantbommen, waarvan 4 blindgangers waren. Er bestaat binnen de gemeente Enschede echter geen compleet beeld van de mogelijke aanwezigheid, de mate van verspreiding en de soort van explosieven uit de Tweede Wereldoorlog die mogelijk in de bodem zijn achtergebleven binnen het plangebied. Met het oog daarop is probleem- en risicoanalyse conform de BRL-OCE gewenst. Evenwel, blijkens een foto uit 1946 is een intact gebleven gebouw gesitueerd op de locatie waar de nieuwbouw is geprojecteerd, zodat de conclusie gerechtvaardigd is dat op deze locatie geen nader onderzoek behoeft te worden uitgevoerd.

5.1.7 Windklimaat

De gebouwde omgeving bepaalt het lokale windklimaat. Veranderingen in de gebouwde omgeving leiden tot een ander windklimaat. Hoogbouwprojecten verstoren het bestaande buitenklimaat. Hierbij moet met name gedacht worden aan het windklimaat, waarbij hogere windsnelheden en sterkere windvlagen op het loopniveau optreden dan wanneer de hoogbouw er niet geweest zou zijn.

Om het windklimaat na realisatie van het bouwplan te kunnen bepalen is door Peutz BV een windtunnelonderzoek uitgevoerd. Het doel van het onderzoek was het geven van een beoordeling van het te verwachten windklimaat rondom de nieuw geplande opzet van de onderhavige nieuwbouw alsmede vast te stellen welk effect deze bebouwing heeft op het windklimaat in de omgeving. Teneinde de invloed van de hoogbouw op de Dish-locatie (Boulevard) op het windklimaat bij de geplande MST-bebouwing vast te kunnen stellen, zijn zowel metingen zonder als met deze bebouwing uitgevoerd. Naar aanleiding van de eerste meetresultaten is vervolgonderzoek uitgevoerd met betrekking tot windafschermende maatregelen.

De beoordeling van het windklimaat met betrekking tot windhinder en windgevaar is in Nederland vastgelegd in de norm NEN 8100. De gevoeligheid van de mens voor windhinder is sterk afhankelijk van de activiteit waarmee men bezig is. Bij een laag activiteitenniveau zullen lagere windsnelheden als hinderlijk ervaren kunnen worden dan bij een hoger activiteitenniveau.

Bij een goed windklimaat ondervindt men geen overmatige windhinder. In een situatie zonder overmatige windhinder heeft het merendeel van het publiek onder normale omstandigheden geen last van windhinder. Bij een matig windklimaat ervaart men af en toe overmatige windhinder. In een slecht windklimaat ervaart men regelmatig overmatige windhinder. In een dergelijke situatie heeft het merendeel van het publiek last van windhinder.

Er wordt naar gestreefd, om binnen de verschillende activiteitenklassen, een goed, eventueel nog matig windklimaat te realiseren.

Bij hogere windsnelheden kan tevens sprake zijn van gevaarlijke situaties, zoals evenwichtsverlies bij het passeren van gebouwhoeken en dergelijke. Voor windgevaar wordt 15 m/s uurgemiddelde windsnelheid als drempelwaarde gehanteerd.

Uit de resultaten van het onderzoek kunnen de volgende conclusies worden getrokken:

  • Na realisatie van zowel de nieuwbouw van het MST als de nieuwbouw op de Dish-locatie (Boulevard) zijn zonder aanvullende windafschermende maatregelen in een deel van de Koningstraat relatief hoge windsnelheden te verwachten. Dit uit zich ter hoogte van de nieuwbouw op de Dish-locatie in een overwegend matig windklimaat. Aan de voet van de geplande toren op de Dish-locatie is een matig tot plaatselijk slecht windklimaat te verwachten. Plaatselijk is tevens sprake van beperkt risico op windgevaar. Deze ongunstige windklimaatsituatie in de Koningstraat ontstaat tengevolge van de combinatie van de twee nieuwbouwprojecten. Indien uitsluitend de nieuwbouw van het MST of alleen de nieuwbouw op de Dish-locatie wordt gerealiseerd, is de mate van windhinder in de Koningstraat beperkt;
  • De hoofdentree op de hoek van de Koningstraat en de Beltstraat is onder het overstek in een windluw gebied gesitueerd. Het windklimaat wordt als goed beoordeeld. Ter plaatse van de entree van de spoedeisende hulp is eveneens sprake van een lage hinderkans en wordt het windklimaat als goed beoordeeld. Ook verder rondom de nieuwbouw en in de directe omgeving wordt het windklimaat, met uitzondering van een deel van de Koningstraat, als goed beoordeeld.

Het onderzoeksbureau adviseert de volgende maatregelen te treffen ter verbetering van de windsituatie in de Koningstraat:

  • Het plaatsen van een windscherm bij de noordwest hoek van de nieuwbouw;
  • Het verplaatsen van de loop- en fietspaden naar de zuidzijde van de Koningstraat, aangezien aan deze zijde van de straat het windklimaat als goed wordt beoordeeld;
  • Het aanbrengen van begroeiing in de Koningstraat;
  • Het realiseren van windafscherming ter plaatse van de entree van de nieuwbouw op de Dish-locatie.

Bij de verdere uitwerking van het definitieve bouwplan zal met bovenstaande adviezen rekening worden gehouden teneinde een acceptabel windklimaat te kunnen realiseren. Op het punt van windhinder zijn er tegen het plan geen bedenkingen vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening.

De rapportage van het windtunnelonderzoek met betrekking tot het te verwachten windklimaat op loop- en verblijfsniveau rondom de geplande nieuwbouw is als bijlage 5 aan deze toelichting toegevoegd.

5.1.8 Schaduwwerking nieuwbouw op de omgeving

Hoogbouw kan van doorslaggevende betekenis zijn voor het microklimaat van de directe omgeving. Windhinder, geluidhinder, schaduwwerking of onvoldoende lichttoetreding zijn factoren die de kwaliteit van belendende bebouwing en van de openbare ruimte rond hoogbouw sterk kunnen aantasten.

Er is onderzoek verricht naar de schaduwwerking van de geplande nieuwbouw op de hoek Koningstraat/ Beltstraat op de bestaande omliggende bebouwing en buitenruimten. Tevens is inzicht gegeven in de bezonningssituatie van de nieuwbouw zelf. Deze nieuwbouw is voorzien nabij het stadscentrum in het stedelijk gebied. De invloed van de geplande hoogbouw op de bezonning van de omgeving is onderzocht, waarbij een vergelijking is gemaakt tussen de bestaande situatie, huidig bestemmingsplan en de nieuwe situatie.

De schaduwwerking c.q. bezonning van de geplande hoogbouw op de bestaande c.q. geplande omliggende bebouwing is inzichtelijk gemaakt met behulp van de bezonningssimulator. Hierbij is specifiek gekeken naar de schaduwwerking op 21 december, 21 maart (tevens 21 oktober) en 21 juni voor alle hele uren. De bezonningssituatie op deze data wordt als representatief beschouwd voor de verschillende jaargetijden. De schaduw van hoogbouw verplaatst zich afhankelijk van het tijdstip, zodat omliggende bebouwing maar kortstondig schaduw ondervindt van de hoogbouw. Het schaduwverloop neemt toe met de afstand. Uit de studie blijkt dat de schaduwhinder steeds van betrekkelijk korte duur is en veelal geen sprake is van een lange aaneengesloten periode waarin de nieuwbouw het achterliggende gebied in de schaduw legt.

Hoewel er voor het aantal uren bezonning voor bijvoorbeeld woningen en tuinen geen wettelijke normen bestaan, zullen bij de ruimtelijke afweging de eventuele negatieve effecten van een hoogbouwplan op de bezonning vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening moeten worden meegenomen. In het kader van het bestemmingsplan dient een afweging plaats te vinden van alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen, waaronder het belang van omwonenden bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Voor de bezonningsnorm wordt aangesloten bij de bezonning volgens het woonwaarderingsstelsel (zgn. “lichte TNO-norm”), waarbij in stedelijke situaties de ondergrens op tenminste 2 mogelijke bezonningsuren per dag in de periode van 19 februari tot 21 oktober moet liggen. De wintersituatie wordt buiten beschouwing gelaten. Als aan de 'lichte TNO-norm” wordt voldaan, is er sprake van voldoende bezonning in de woonkamer. Bij het onderzoek naar de bezonningsaspecten van het hoogbouwinitiatief wordt derhalve gesteld dat het gewenst is dat tussen 19 februari en 21 oktober sprake is van minimaal twee mogelijke uren zon op een gevel. Hierbij wordt overigens vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening geen doorslaggevende betekenis toegekend aan het antwoord op de vraag of wordt voldaan aan de 'lichte TNO-norm' voor bezonning.

Uit de verrichte schaduwstudie blijkt dat door realisatie van de nieuwbouw van het ziekenhuis de bezonning van een aantal panden in de directe omgeving negatief wordt beïnvloed. Deze negatieve beïnvloeding in de vorm van een afname van zonlicht, afhankelijk van het jaargetijde, zal in hoofdzaak slechts van relatief korte duur zijn. De meer enstige schaduwhinder blijft in hoofdzaak beperkt tot het winterseizoen. De negatieve schaduweffecten hebben met name betrekking op de westgevel van het appartementencomplex op de hoek van de Boulevard 1945 met de Beltstraat. Dit appartementencomplex bestaat uit een T-vormig volume, met het korte blok langs de Beltstraat en het lange blok langs de Boulevard. Het korte blok valt binnen de invloedssfeer van het nieuwe ziekenhuis. Het gebouw staat niet evenwijdig aan het nieuwe ziekenhuis, waardoor de schaduwwerking van het ziekenhuis op de gevel van het woongebouw per appartement verschilt. Ook treden er duidelijke verschillen op tussen de appartementen op de onderste bouwlagen en de bovenste bouwlagen en tussen de meer zuidelijk gelegen appartementen, die op kortere afstand tot het nieuwe ziekenhuis zijn gelegen, en de meer noordelijk gelegen appartementen.

Op de bij het rapport behorende bezonningsdiagrammen is weergegeven hoe de bezonning voor de omliggende bebouwing is op verschillende peildata en peiltijdstippen.

Conclusie

Ondanks de geconstateerde afname van zonuren voor een aanzienlijk deel van het aantal appartementen is de gemeente van mening dat in deze binnenstedelijke situatie, waarbij de stedelijke omgeving tevens is aangemerkt als hoogbouwzone, nog een goede woonkwaliteit kan worden bereikt. De schaduwwerking voor de omliggende percelen is niet van een dusdanige omvang dat er sprake is van een ontoelaatbare aantasting van het woon-, leef- en verblijfsklimaat. Gelet op het belang van het behoud van het MST voor de binnenstad is de gemeente van mening dat de beoogde ruimtelijke ontwikkeling in deze situatie dient te prevaleren.

Het betreffende rapport van het onderzoek naar schaduwwerking van de nieuwbouw op de omgeving met de resultaten van de schaduwstudie is als bijlage 6 aan deze toelichting toegevoegd.

5.1.9 Lichthinder

Bij het ontwikkelen van een nieuw ruimtelijk plan is het belangrijk rekening te houden met kunstlichtbronnen en de mogelijke hinder of overlast daarvan voor mensen en voor flora en fauna. In essentie worden de negatieve effecten door lichthinder bepaald door enerzijds de aard, intensiteit en duur en plaats van de verlichting en anderzijds door de kans op blootstelling, die gerelateerd is aan de omgeving en de leefwijze van mens en dier.

De uitbreiding van het ziekenhuis wordt voornamelijk gesitueerd ter plaatse van de parkeerplaats (Koningstraat) en ter plekke van de bestaande winkels aan de kant van het Casino (Beltstraat). Als onderdeel van de aanvraag van de milieuvergunning dient een lichthinder studie te worden verricht. Door Matrix Installatie Adviseurs BV is een dergelijke studie verricht. Als uitgangspunt is de opzet en intensiteit van de huidige bestaande terreinverlichting aangehouden. Deze verlichting is ter plekke van de nieuwbouw aangepast.

Op dit moment zijn er in Nederland (nog) geen richtlijnen en geen publicaties welke de specifieke eisen en richtlijnen voor het naar buiten tredend licht (vanuit woningen, kantoren, etalages en dergelijke) naar de omgeving beschrijven. Wel is er regelgeving en zijn er publicaties over uitstralend licht van terreinverlichting naar de omgeving. De strekking van deze voorschriften is dat de verlichting van gebouwen en van open terreinen van bedrijven en voorzieningen, inclusief de verlichting ten behoeve van reclamedoeleinden, zodanig wordt uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende openingen van woon- of slaapvertrekken, in gevels of daken van woningen wordt voorkomen.

De lichthinder berekeningen zijn uitgevoerd met het lichtberekening programma DIALux. Deze berekeningen zijn gemaakt van de gehele terreinverlichting, dus zowel bestaand als nieuwbouw.

Als grenswaarden voor de lichtemissie van een verlichtingsinstallatie voor terreinen ter voorkoming van lichthinder gelden normen die afhankelijk zijn van het gebied waarin de activiteiten plaatsvinden. Het onderzoek heeft als referentiegebied voor het MST stadscentrum aangehouden, omdat het MST midden in het centrum van de stad ligt. De toegestane verlichtingssterkte in een dergelijk gebied in de dag-/avondperiode (07.00-23.00) bedraagt 25 lux. De toegestane lichtsterkte bedraagt in de dagperiode 25000 cd en in de nachtperiode 2500 cd. Wanneer uitgegaan wordt van stedelijk gebied in plaats van stadscentrum bedraagt de toegestane verlichtingssterkte 10 lux en de lichtsterkte 10000/1000 cd.

De grootste lichthinder treedt op bij de bestaande terreinverlichting langs de Borneostraat. De waarde voor de verlichtingsterkte bedraagt 2,03 lux, die ver onder de grenswaarde van 25/10 lux ligt. Wat betreft de lichtsterkte geldt hetzelfde. De hoogste waarde bedraagt 303 cd en deze waarde ligt evenals de maximale verlichtingssterkte ver onder de grenswaardes. Langs het nieuwe gebouw is de lichthinder derhalve vele malen lager dan het optredende maximum.

De conclusie van het onderzoek is dat de verlichting tengevolge van het MST onder de grenswaarden voor een stadscentrum blijft. De waarden blijven zelf onder de norm voor het stedelijk gebied. Dit betekent dat de nieuwbouw van het MST wat betreft lichtuitstraling passend is in de omgeving. Op het punt van mogelijke hinder door uiteenlopende lichtbronnen is het plan derhalve niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. In de milieuvergunning voor het MST zijn de waarden uit het lichtonderzoek opgenomen.

De rapportage, die als bijlage 7 bij de plantoelichting is opgenomen, bevat de samenvatting van de berekeningen welke zijn gemaakt ten behoeve van deze lichthinder studie.