direct naar inhoud van 3.4 Archeologie
Plan: Gooiermars natuurgebieden
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0150.W007-VG01

3.4 Archeologie

Naast de cultuurhistorische waarden dienen ook de archeologische (verwachtings)waarden te worden meegewogen in de besluitvorming over ruimtelijke ingrepen. Dit is vastgelegd in de Wet op de archeologische monumentenzorg (WAMZ, 1 september 2007). Doel van deze wet is: "bescherming van aanwezige en te verwachten archeologische waarden door het reguleren van bodemverstorende activiteiten".

Inleiding

Naar aanleiding van het Natuurontwikkelingsplan Gooiermars is door Archeologie Deventer een bureaustudie opgesteld. Voor een uitgebreide beschrijving van de geomorfologie, bodemkunde, archeologische en historische elementen wordt verwezen naar deze bureaustudie.

Beschrijving fysieke natuurlijke omgeving

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.W007-VG01_0012.jpg"

Figuur 12. Uitsnede uit de geomorfologische kaart van het bestemmingsplangebied.

Geomorfologie
Het wijzigingsplangebied is vrijwel geheel gelegen in een natte laagte van het terassenlandschap dat ontstaan is in het pleniglaciaal (73.000 – 12.500 BP). In het grootste deel van het plangebied is sprake van een beekdalbodem met meanderruggen en –geulen, en (in het zuiden van het plangebied) van een verspoelde dekzandvlakte met beekafzettingen. Ten noorden en ten zuiden van het plangebied liggen oost-west georiënteerde dekzandwelvingen en –duinen. Het plangebied wordt in het westen en oosten direct begrensd door een dekzandwelving en een hoge dekzandduin. In het zuiden van het plangebied ligt een kleine oost-west georiënteerde lage dekzandduin.

Bodemkunde
In de laaggelegen natte gebieden van het plangebied zijn door de sterk wisselende grondwaterstand beekeerdgronden ontstaan. Deze gronden waren ongeschikt voor bewoning of akkerbouw en werden daarom vooral als grasland gebruikt.

In het zuidelijke deel van het plangebied, ter hoogte van de lage dekzandduin, zijn laarpodzolgronden ontstaan. Deze gronden ontstonden op de relatief hogere delen van het landschap die geschikt waren voor bewoning. Door plaggenbemesting is een plaggendek ontstaan, dat bij laarpodzolgronden dunner is dan 50 cm. Onder een plaggendek zijn archeologische grondsporen vaak goed bewaard gebleven.

Beschrijving archeologische en historische elementen

Prehistorie

Het plangebied ligt in een laag en nat gebied, dat voor bewoning ongeschikt was en voor weinig andere doeleinden bruikbaar. De hoge mate van vochtigheid in het gebied werd in 2004 bevestigd door een aantal grondboringen op verschillende percelen. In het kader van een Algemene Archeologische Inventarisatie werden in het noorden, midden en zuiden van het plangebied verschillende grondboringen gezet, waarbij geen archeologische vondsten zijn gedaan (project 250).

Slechts een klein gedeelte van het plangebied kent een middelhoge verwachting voor de prehistorie tot de vroege middeleeuwen. Het betreft delen van de lage dekzandrug die in het zuiden van het plangebied ligt. Archeologisch onderzoek heeft aangetoond dat juist de hogere en droge delen in het dekzandlandschap favoriete locaties voor bewoning waren. Daarnaast werden in 1994 op het westelijke deel van deze lage dekzandrug in het plangebied aan de Graveweg verscheidene fragmenten van vuurstenen werktuigen gevonden, die wijzen op de aanwezigheid van een basiskamp van rondtrekkende jagers/verzamelaars uit het mesolithicum (8800-4900 v. Chr.; project 1065). Omdat in de vroege prehistorie vooral de flanken van dekzandkoppen voor de jagers/verzamelaars ideale woonplaatsen waren vanwege de aanwezigheid van vegetatie uit zowel de aangrenzende natte landschappelijke laagtes als aangrenzende droge hoogtes (dat resulteert in een gevarieerd voedselaanbod), is het terrein door de RCE aangewezen als archeologisch monument (nr. 33FN-54). Om dezelfde reden zijn alle delen van de lage dekzandrug in het plangebied voorzien van een middelhoge tot hoge verwachting.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.W007-VG01_0013.jpg"

Figuur 13 Uitsnede uit de archeologische verwachtingskaart met daarop vindplaatsen en historische elementen.

Middeleeuwen en nieuwe tijd

De Gooiermars is vanwege de natte bodem pas in de middeleeuwen ontgonnen en als grasland in gebruik genomen. Op de Hottingerkaart uit 1787 ligt het plangebied nog grotendeels in ongebruikt 'woest' en niet verkavelde grond. Het grootste deel van het gebied werd pas in de 19de eeuw verkaveld. De meeste grond hoorde toe aan de Gooijer Marke. In de opvolgende eeuwen is er aan grondgebruik weinig veranderd. De percelen zijn ook nu nog steeds grotendeels in gebruik als weideland.

Op het oostelijke uiteinde van de dekzandrug in het zuidoosten van het plangebied bevindt zich het voormalige landgoed De Elmerink. In 2004 zijn op deze percelen grondboringen gezet, om de aard en datering van het terrein vast te stellen (project 249). De aanwezigheid van een donkere homogene akkerlaag duidde op een datering ná de middeleeuwen en vermoedelijk uit de 18de eeuw. Op de dekzandrug lag een aantal historische boerderijen: boerderij Grave met een eerste vermelding uit 1601, boerderij het Hengel met een eerste vermelding uit 1626, boerderij Oostendijk, eerste vermelding in 1847 en ten zuiden daarvan boerderij Tesebelt met een eerste vermelding uit 1626 en boerderij Ossekop-Hofstede, eerste vermelding uit 1713.

Rond de erven Grave, Het Hengel, Tesebelt en Ossenkop-Hofstede is een bufferzone aangegeven waarin resten worden verwacht van oudere houten voorgangers, erfgebouwen of perceel- en kavelsloten (restanten van een oudere vorm van landinrichting). Deze bufferzones met een straal van 50 m hebben met middelhoge verwachting gekregen. Bij deze boerderijen is voor een bufferzone van slechts 50 m gekozen, omdat ze waarschijnlijk na het jaar 1300 dateren. Tot ongeveer het jaar 1300 vond bij boerderijen vanwege houtrot aan de dragende constructie regelmatig nieuwbouw plaats. Er werd dan na enkele decennia op enige afstand van de oude boerderij een nieuwe boerderij gebouwd. Bij boerderijen na 1200 à 1300 werd een nieuwe vorm van fundering gebruikt (poeren of stiepen) waardoor gebouwen minder vaak vernieuwd hoefden te worden. Hierdoor was sprake van minder tot geen verplaatsing en daarom hebben deze boerderijen op de archeologische verwachtingskaart kleinere bufferzones gekregen.

Het erf Oostendijk heeft vanwege de geringe ouderdom geen bufferzone waarin oudere voorgangers worden verwacht. Het relatief jonge erf heeft een lage archeologische relevantie vanwege de beschikbare (bouw)historische gegevens en daarom heeft het erf een lage archeologische verwachting.

Naast boerderijen is nog een tweetal andere historisch elementen in het noordoosten van het bestemmingsplangebied aanwezig. De rand van het bestemmingsplangebied grenst aan het terrein van spijker Spikvoorde, die voor het eerst wordt vermeld in 1399. De gehele noordoostzijde van het plangebied wordt daarnaast doorkruist door de landweer bij Orthele. Dit was een stelsel van wallen, greppels en eventueel palissaden uit de 14de eeuw, dat de gebieden moest beschermen tegen aanvallen van buitenaf. In 1936 werd nog een restant van deze landweer waargenomen. De ligging van de landweer is daarnaast gebaseerd op de kadastrale kaart van 1832. Van deze kaart is het laatmiddeleeuwse cultuurlandschap af te leiden, omdat de grote landschappelijke veranderingen door de mechanisatie van bouw, sloop en landbouw in 1832 nog niet hadden plaatsgevonden. In 1832 waren de landweren zelf niet meer in gebruik, maar zijn ze vaak nog wel te herkennen als grasperceel of smal hakhoutperceel (houtwal). Opvallend is dat ter hoogte van de locatie waar in 1936 het restant werd waargenomen heidepercelen gelegen zijn, die het tracé van de landweer volgen. Aan de oostkant zijn diverse hakhoutpercelen gelegen, die als restanten van de landweer gezien kunnen worden. Mogelijk ligt de landweer nog iets verder naar het oosten, tegen de rand van het plangebied aan.

Verwachting, selectie

Op basis van de geomorfologische gegevens en archeologisch booronderzoek heeft vrijwel het gehele plangebied een lage verwachting voor de prehistorie tot en met vroege middeleeuwen. Door een sterk schommelende grondwaterspiegel was de grond hier ongeschikt voor bewoning, waardoor het pas in de late middeleeuwen is ontgonnen en als weideland in gebruik genomen. Het grootste deel van het gebied werd pas in de 19de eeuw verkaveld. Sporen van archeologische of historische elementen zijn in het grootste deel van dit plangebied vermoedelijk afwezig. Alleen in de oostelijke rand worden restanten verwacht van de landweer en mogelijk van het aangrenzende terrein dat aan spijker Spikvoorde behoorde.

In het zuidelijke deel van het plangebied is een lage dekzandduin gelegen. Archeologisch onderzoek heeft uitgewezen dat dergelijke hogere en drogere locaties in het landschap favoriete locaties voor bewoning waren. Op de (flanken van de) lage dekzandduin zijn al eens resten uit het mesolithicum aangetroffen, zodat hier nederzettingssporen uit deze periode mogen worden verwacht. Daarnaast zijn op de dekzandduin enkele (erven van) historische boerderijen en een landgoed uit de nieuwe tijd gelegen, waarvan in het plangebied ook sporen mogen worden verwacht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.W007-VG01_0014.jpg"

Figuur 14 Advieskaart bij de bureaustudie: de rode gebieden worden opgenomen als dubbelbestemming Waarde - Archeologisch verwachtingsgebied.

De hierboven beschreven gebieden, waarin op basis van de bureaustudie archeologische resten worden verwacht, dienen in het wijzgingsplan te worden opgenomen met de dubbelbestemming Waarde – Archeologisch verwachtingsgebied. Voor de voorwaarden die hier van toepassing zijn, wordt verwezen naar de planregels.

In de planregels is vastgelegd dat bij ingrepen met een diepte van 50 cm of meer en een oppervlakte groter dan 200 m2 een archeologisch rapport kan worden verlangd. Hieronder zal worden uitgelegd waarom voor deze grenzen is gekozen.

De diepte van 50 cm is gekozen, omdat dit in de meeste gevallen de diepte van de bouwvoor is. In bouwvoor is de bodem grotendeels verstoord door grondbewerking.

In de Monumentenwet is een oppervlakte van 100 m2 aangegeven als ondergrens. Bodemverstoringen die kleiner zijn dan deze oppervlakte worden uitgezonderd van archeologische verplichtingen. Gemeenten zijn vrij om deze ondergrens in verordeningen of bestemmingsplannen aan te passen. In de gemeente Deventer wordt voor de gebieden buiten de historische binnenstad een oppervlakte van 200 m gezien als een redelijke grens. In een ontgraving met een oppervlakte van kleiner dan 200 m2 is het vaak lastig om uit de waargenomen sporen structuren aan te wijzen. Daardoor wegen de kosten van archeologisch onderzoek niet op tegen de informatie die uit de ontgraving tot 200 m2 te halen is. In ontgravingen vanaf 200 m2 zijn sporen en structuren duidelijker waarneembaar en kan relatief meer informatie worden gedocumenteerd. Door de ondergrens op 200 m2 te leggen, worden vooral kleine particuliere initiatieven ontzien.