direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Croddendijk 12
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0150.P325-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het bestemmingsplan

Het erf Cröddendijk 12 te Lettele heeft geen agrarische functie meer. De landschapsontsierende schuren, met een totale oppervlakte van 1707 m2 staan leeg en hebben geen vervolgfunctie meer. Op het erf staan twee woningen. Eén woning is gelegen aan de westkant van het erf, met het adres Cröddendijk 12. De andere woning is gelegen aan de zuidkant van het erf en heeft het adres Kiekenbeltsweg 1. De woning aan de Kiekenbeltsweg 1 is qua eigendom, gebruik en in ruimtelijke zin geen onderdeel meer van het erf Crödddendijk 12. Planologisch betreft het echter wel één agrarisch erf, met twee bedrijfswoningen.

Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving
De voorgenomen erftransformatie is uitgewerkt op basis van de regeling 'Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving' (hierna KGO) uit de omgevingsvisie van Provincie Overijssel. Met het instrument KGO wordt ruimte geboden voor uitbreidingen en nieuwe functies in het buitengebied. Voorwaarde is dat hier sociaal economische en/of maatschappelijke redenen voor zijn en is aangetoond dat het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving. Bij elke ontwikkeling dient minimaal een basisinspanning te worden geleverd in de vorm van een goede ruimtelijke inpassing, zoals situering van gebouwen en erfbeplanting, maar ook een extra inspanning in bijvoorbeeld grotere maatschappelijke belangen.  KGO vervangt de provinciale kaders voor onder andere Rood voor Rood. Op gemeentelijk niveau blijven we het 'Rood voor Rood-beleid' hanteren. De uitkomst van ons gemeentelijk 'Rood voor Rood-beleid' is gelijk te stellen met de basisinspanning in de vorm van een goede ruimtelijke inpassing. De ruimtelijke ingrepen vinden veelal op erfniveau plaats. Met KGO is er ook de mogelijkheid om grotere ontwikkelingen mogelijk te maken door een zogenaamde 'Plus' te zetten op de basisinspanning. Dergelijke ingrepen en maatregelen zijn veelal erf overstijgend. Het voorgenomen plan sluit niet geheel aan op het 'Rood voor Rood-beleid' van de gemeente Deventer, omdat de realisatie van een tweede woning op grond van dit beleid alleen mogelijk is als dat nodig is voor de financiële uitvoerbaarheid van het plan. In voorliggende situatie is dat naar verwachting niet zo. Omdat alle opbrengsten uit de verkoop ten goede komen aan het beheerfonds Gooiermars en omdat met dit plan forse investeringen in ruimtelijke kwaliteit plaatsvinden, wordt aan dit initiatief meegewerkt op basis van de uitgangspunten van het KGO beleid. Hiermee is er een goede balans tussen het verzoek en een meerwaarde die anders niet bereikt had kunnen worden.  

Erftransformatie
Het plan is om de 1707 m2 aan landschapsontsierende schuren te slopen en ter compensatie twee woningen met bijgebouwen te realiseren op het erf. Het erf wordt daarbij landschappelijk ingepast. De eventuele opbrengsten van het project (uit de verkoop van de woningbouwkavels en na aftrek van de plankosten) komen ten goede van het beheer van gronden in het project Gooiermars. In het gebied Gooiermars, dat tegen de oostelijke stadsrand van Deventer ligt, is onder meer 60 hectare nieuwe natuur aangelegd op grondgebied van Landgoed De Bannink en IJssellandschap. Ook zijn er wandelpaden gerealiseerd en houtwallen en struwelen aangelegd.

Ten behoeve van het voorliggende plan aan de Cröddendijk 12 is een ontwikkelingsplan, inclusief inrichtingsplan, (zie Bijlage 1 van de regels) opgesteld. De ontwikkeling is niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Deventer', waardoor een bestemmingsplanherziening noodzakelijk is.

1.2 Ligging plangebied

1.2.1 Ligging

Het erf aan de Cröddendijk 12 is gelegen in het buitengebied van de gemeente Deventer, tussen Deventer, Bathmen en Lettele. In figuur 1 is de ligging weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.P325-VG01_0001.png"

Figuur 1: Ligging plangebied Cröddendijk 12 te Lettele, bron: Google maps.

1.2.2 Begrenzing

Het plangebied betreft het huidige erf Cröddendijk 12, met daarbij aansluitend de woning aan de Kiekenbeltsweg 1. In figuur 2 is de begrenzing weergegeven, rekening houdend met het ontwikkelingsplan (zoals opgenomen in Bijlage 1 van de regels) en het agrarische bouwvlak, zoals opgenomen in het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Deventer' (zie paragraaf 1.3).

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.P325-VG01_0002.png"

Figuur 2: Begrenzing plangebied, bron: www.ruimtelijkeplannen.nl

1.3 Geldend bestemmingsplan

Voor het plangebied, zoals in figuur 2 aangegeven, geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied Deventer', welke is vastgesteld op 6 juni 2012 en in werking is getreden op 6 september 2012. Het plangebied heeft de enkelbestemming 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden'. Daarnaast gelden de aanduidingen 'bouwvlak' (voor het erf en de directe omgeving) en 'Maximaal aantal wooneenheden 2' en de gebiedsaanduiding 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' (zie figuur 3 voor een uitsnede van de verbeelding van het bestemmingsplan 'Buitengebied Deventer').

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.P325-VG01_0003.png"

Figuur 3: Uitsnede bestemmingsplan 'Buitengebied Deventer', plangebied Cröddendijk 12 te Lettele, bron: www.ruimtelijkeplannen.nl

De voor 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden' aangewezen gronden zijn bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf. Gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ten dienste van de bestemming worden gebouwd.

Het plan is om het erf nu definitief in gebruik te nemen voor woondoeleinden. Tevens worden er twee nieuwe woningen (met bijgebouwen) gebouwd (naast de twee bestaande woningen). Het gebruik van het erf voor woondoeleinden past niet binnen de geldende agrarische bestemming. Ook kan er op basis van de huidige bestemming niet worden gebouwd ten behoeve van woondoeleinden.

Het voorliggende bestemmingsplan beoogt een woonbestemming op het erf Cröddendijk 12 (en Kiekenbeltsweg 1) te Lettele juridisch-planologisch mogelijk te maken, waarbij maximaal vier wooneenheden gerealiseerd mogen worden (inclusief de twee bestaande).

1.4 Bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan 'Cröddendijk 12' bestaat uit de volgende stukken:

  • a. verbeelding (tek.nr NL.IMRO.0150.P325-OW01) en een renvooi;
  • b. regels.

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van het plangebied weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van de voorliggende toelichting.

1.5 Leeswijzer

De toelichting van dit bestemmingsplan is opgebouwd uit een zevental hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk volgt in hoofdstuk 2 een beschrijving van het plan. In hoofdstuk 3 komt het beleidskader aan bod. In dit hoofdstuk wordt een beschrijving gegeven van het van toepassing zijnde rijksbeleid, provinciaal beleid en gemeentelijk beleid. Het plan wordt getoetst aan de randvoorwaarden die uit het beleid volgen. Hoofdstuk 4 bevat een waardentoets. Hieruit blijkt welke waarden er in het plangebied aanwezig zijn en of deze worden aangetast door de ontwikkeling. In hoofdstuk 5 komen de relevante milieuaspecten aan bod. Vervolgens wordt in hoofdstuk 6 een korte toelichting gegeven van de juridische aspecten en planverantwoording. In hoofdstuk 7 wordt tot slot ingegaan op de ruimtelijke, maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

Het erf aan de Cröddendijk 12 is gelegen in het buitengebied van de gemeente Deventer, tussen Deventer, Bathmen en Lettele. Eind 19e eeuw (toen het erf reeds bestond) betrof het plangebied en de omgeving nog een kleinschalig landschap. Inmiddels is er veel bos gekapt en is het landschap opener geworden. In het huidige landschap vormt dit deel van de Cröddendijk een open plek. Laanbeplanting is vervallen, bossen zijn verdwenen, de aanwezige enkranden zijn onbeplant en onherkenbaar. Ook de erfbeplanting is vrijwel weg (op een paar uitheemse coniferen na).

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.P325-VG01_0004.png"

Figuur 4: Luchtfoto erf Cröddendijk 12, met aan de zuidkant de woning Kiekenbeltsweg 1, bron: Google maps.

De landschapsontsierende schuren die gesloopt worden, hebben een totale oppervlakte van 1707 m2. De woning aan de westzijde van het erf kan behouden blijven (zie figuur 4), maar kan ook vervangen worden. De woning aan de zuidzijde (aan de Kiekenbeltsweg 1) blijft behouden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.P325-VG01_0005.png"

Figuur 5: Foto te slopen schuren, met resten van oude erfbeplanting

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.P325-VG01_0006.png"

Figuur 6: Foto te slopen schuur, met erachter de huidige woning, uitheemse beplanting en op de achtergrond de Orteler enk

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.P325-VG01_0007.png"

Figuur 7: Foto van de woning aan de Kiekenbeltsweg 1, met op de achtergrond de te slopen landschapsontsierende schuren

2.2 Nieuwe situatie

Planuitgangspunten

De 1707 m2 aan landschapsontsierende schuren worden gesloopt, en ter compensatie worden twee woningen met bijgebouwen op het erf gerealiseerd. De woning aan de westkant kan behouden blijven, maar kan ook vervangen worden. De woning aan de zuidzijde van het erf is qua eigendom, gebruik en in ruimtelijke zin geen onderdeel meer van het erf Crödddendijk 12. Deze woning blijft behouden en krijgt, net als de overige woningen, ook de bestemming 'Wonen', conform het feitelijke gebruik. Het erf wordt daarbij landschappelijk ingepast.

Inrichtingsplan

Ten behoeve van het plan is een ontwikkelingsplan, inclusief inrichtingsplan, opgesteld. Dit ontwikkelingsplan is opgenomen in de bijlagen, Bijlage 1 van de regels. Het ontwikkelingsplan beschrijft uitgebreid de inrichting van het erf en de onderbouwing ervan. In deze paragraaf wordt het inrichtingsplan beknopt toegelicht.

Het inrichtingsplan bestaat uit een landschappelijk kader en een gereedschapskist per woning. Degene(n) die uiteindelijk een woning/woningen realiseert, moet een aantal stappen doorlopen om tot een goede landschappelijke inpassing te komen:

  • Stap 1: Werk het plan uit op basis van het gegeven landschappelijke kader.
  • Stap 2: Werk het kader uit voor wat betreft de erfopbouw en hiërarchie.
  • Stap 3: Pas de gereedschapskist voor de hoofdwoning of de schuurwoning toe.

Landschappelijk kader

Het landschappelijk kader betreft de vereiste landschappelijke tegenprestatie. Deze staat in vorm en plaats vast. Het gaat hierbij om landschapselementen die ingezet worden om de landschappelijke karakteristiek van de omgeving te versterken. Het landschappelijk kader wordt gevormd door twee typen landschappelijke ingrepen. Deze zijn hieronder opgesomd:

1. Maat en schaal van het landschap herstellen

De karakteristieken van het bouwen in een enklandschap, vragen om verdichting van het erf met beplanting. Het oorspronkelijke enklandschap, wat in het huidige landschap nauwelijks meer in de beplanting terug te vinden is, vraagt om herstel. Dit kan niet letterlijk door de enkrand in te planten, net als in de negentiende eeuw het geval was. Wel kan de maat en de schaal van het oorspronkelijke landschap terug gebracht worden.

  • Landschapsstructuren worden versterkt door de eikenlaan op de Kiekenbeltsweg door te trekken tot aan de Cröddendijk. De rand aan het landschap (zuid-westrand) is luchtig en open.
  • Dit gebeurt ook door het rijkelijk beplanten van het erf door het plaatsen van solitaire bomen en een houtwal.

2. Erfopbouw uit twee tijden als inspiratie

Het nieuw vormgegeven erf voegt zich naar historische karakteristieken. Zowel de karakteristieken van het bouwen in een enklandschap (uit de 19e eeuw), als de karakteristieken van een twintigste eeuws rationeel erf. De karakteristieken van een twintigste eeuws erf vragen om:

  • Orthogonale structuren (haaks op elkaar staande gebouwen).
  • In de omgeving zien we op oudere (19e eeuwse erven) lichte draaiingen van gebouwen ten aanzien van die orthogonale structuur. Lichte afwijkingen van het orthogonale patroon zijn daarom acceptabel. Een oriëntatie naar het landschap (zuidwestelijke richting is voor het westelijke erf niet ondenkbaar.
  • Eén gemeenschappelijke ontsluiting vanaf de Kiekenbeltsweg.
  • Een groot gemeenschappelijk verhard oppervlak dat alle gebouwen met elkaar verbindt.

Het landschappelijk kader is in figuur 8 weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.P325-VG01_0008.png"

Figuur 8: Weergave landschappelijk kader

Gereedschapskisten

Naast het landschappelijk kader is ook een deel van de uitwerking van de landschappelijke tegenprestatie afhankelijk van de toekomstige bewoners, hun bouwstijl en hun persoonlijke voorkeur. Kwantitatief worden aan deze landschappelijke tegenprestatie eisen gesteld. De hoeveelheid aan te planten ‘groen’ staat vast. De invulling (de keuze voor het landschapselement en de exacte locatie) is aan de nieuwe bewoners. De gereedschapskisten bestaan uit drie uitgangspunten. Deze zijn hieronder opgesomd. Deze uitgangspunten dienen te worden toegepast en dienen een duidelijke weergave te zijn van de 21e eeuw.

1. Erfopbouw met hiërarchie in gebouwen

Een karakteristiek erf vraagt om een duidelijke hiërarchie in gebouwen. Traditionele historische erven bestaan uit meerdere gebouwen met verschillende bouwvolumes op één erf. Eén van deze gebouwen is duidelijk het hoofdgebouw, de hoofdwoning, al dan niet met aangebouwd bedrijfsgedeelte. Dit is te zien in de vormgeving van de woning, maar ook in de vormgeving van de landschappelijke aankleding.

Hoofdbouwvolumes (op karakteristieke erven de woning) kennen een rijke gedetailleerdheid van de erfinrichting. Bijvoorbeeld door de aanwezigheid van klimplanten tegen de gevel, zorgvuldig samengestelde vaste plantenborders. De bijgebouwen kennen een puur functionele erfinrichting, waarin details nauwelijks opgemerkt worden.

Op het erf aan de Cröddendijk 12 is het wenselijk dat bij de realisatie één bouwvolume het hoofdvolume vormt. Dit volume kan aan de Cröddendijk staan of juist naar het landschap gekeerd zijn (zuid-westrichting). Het bouwvolume aan de zuidkant leent zich er niet voor om als hoofdbouwvolume opgericht te worden. Vanwege de weinig zichtbare ligging ten opzichte van de Cröddendijk. Er kan maar één hoofdvolume op het erf gebouwd worden. De vormgeving van de woning en de bouwplek (noordelijke of westelijke bouwplek) bepaalt of het om een hoofdvolume gaat of een schuurwoning.

2. Verschil detaillering landschappelijke aankleding

Het hoofdvolume en de schuurwoningen verschillen ook in het gebruik van landschapselementen. Bij het hoofdvolume passen de formele erfelementen (zoals de boomgaard en de siertuin). Deze krijgen een plek tussen de woning en de wegkant, ongeacht welk bouwvolume het hoofdbouwvolume zal zijn. Ongeacht welke van de woningen hoofdwoning wordt, wordt de landschappelijke aankleding van de hoofdwoning het rijkst. Dit komt naar voren in bijvoorbeeld het aantal borders, de formaliteit van borders, het gebruik van hagen en het tuinachtige karakter.

De landschappelijke inrichting rondom de schuurwoningen hebben een losser karakter. Ook kan er voor gekozen worden op deze bouwkavels het landschap tot aan de gevel te laten lopen.

3. Privacy en erfaankleding uit het zicht

Door de juiste positionering van authentieke erfelementen ontstaat één erf met privacy voor de toekomstige gebruikers. Ieder gezin heeft zijn eigen buitenruimte met zitgelegendheid direct aan de woning. Deze zitgelegenheid heeft vrij zicht en is georiënteerd op het zuiden en westen. Zitgelegenheden (met tuinmeubelair en andere tuinverschijnselen) zijn door positionering, hagen en heesters zo veel mogelijk aan het oog onttrokken (bezien vanaf de weg). Zo wordt een erf gerealiseerd waar eenvoud en een groene setting centraal staat.

  • Landschapselementen die hiervoor ingezet worden zijn heesterclusters, borders en strategische positionering van (bij)gebouwen;
  • Er mogen geen gebouwde erfafscheidingen gerealiseerd worden.

Aan de hand van deze uitgangspunten zijn gereedschapskisten samengesteld, voor de te bouwen hoofdwoning en voor de te bouwen schuurwoning. Deze gereedschapskisten bestaan uit landschapselementen. Toekomstige bewoners kunnen zelf uit de gereedschapskisten een keuze maken welke landschapselementen zij willen gebruiken op het erf (met een bepaald minimum aan elemenen). De gereedsschapskisten zijn weergegeven in figuren 9 en 10.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.P325-VG01_0009.png"

Figuur 9: Weergave gereedschapkist hoofdwoning

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.P325-VG01_0010.png"

Figuur 10: Weergave gereedschapkist hoofdwoning

Mogelijke inrichting van het perceel

Op basis van keuzes van de verchillende elementen uit de gereedschapskist wordt per woning een nieuwe inrichting gekozen die samen met de andere woningen leidt tot één erf, maar ook individueel passend zijn. Omdat het eindresultaat minder voorspelbaar is, dan wanneer er geen keuze is uit de gereedschapskist, worden in figuur 11 twee voorbeelden gegeven van mogelijke uitkomsten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.P325-VG01_0011.png"

Figuur 11: Mogelijke uitkomsten inrichting en locatie van het hoofdvolume

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt het relevante beleid dat betrekking heeft op het plangebied en de voorgenomen ontwikkeling beschreven. Het wordt benaderd vanuit het Rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Het voorgenomen plan wordt getoetst aan dit beschreven beleid.

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte bevat de visie van het Rijk op de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland. Het Rijk streeft naar een krachtige aanpak die ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. In 2012 is deze visie officieel in werking getreden. In deze structuurvisie schetst het Rijk ambities voor Nederland in 2040. Uitgaande van de verantwoordelijkheden van het Rijk zijn de ambities uitgewerkt in rijksdoelen tot 2028. Daarbij is aangegeven welke nationale belangen aan de orde zijn. De tijdshorizon is gesteld omdat in de loop van de tijd nieuwe ontwikkelingen en opgaven kunnen vragen om bijstelling van de rijksdoelen. Voor de ambities zijn rijksinvesteringen slechts één van de instrumenten die worden ingezet. Kennis, bestuurlijke afspraken en kaders kunnen ook worden ingezet. De huidige financiële rijkskaders (begroting) zijn randvoorwaardelijk voor de concrete invulling van die rijksambities. De ruimtelijke waarden die het nationaal belang waarborgen zijn opgenomen in 13 verschillende belangen. In de structuurvisie wordt ook aangegeven op welke wijze het Rijk deze belangen wil verwezenlijken. Dit zorgt voor een duidelijk overzicht in één document gezamenlijk met de doelen die het Rijk heeft opgesteld.

Het onderhavige plan betreft een relatief kleinschalige ontwikkeling op erfniveau die geen inbreuk maakt op nationale belangen.

3.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden. In het Barro wordt een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan ruimtelijke plannen moeten voldoen. Binnen het Barro worden de volgende onderdelen besproken:

  • Project Mainportontwikkeling
  • Rotterdam;
  • Kustfundament;
  • Grote rivieren;
  • Waddenzee en waddengebied;
  • Defensie;
  • Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.

In oktober 2012 is het besluit aangevuld met de ruimtevraag voor de onderwerpen veiligheid op rijkswegen, toekomstige uitbreiding van infrastructuur, de elektriciteitsvoorziening, de EHS, de veiligheid van primaire waterkeringen, reserveringsgebieden voor hoogwater, maximering van het de verstedelijkingsruimte in het IJsselmeer en is het onderwerp duurzame verstedelijking in regelgeving opgenomen.

Het onderhavige plan heeft geen betrekking op de benoemde onderdelen in het Barro.

3.2.3 Conlusie

De voorgenomen ontwikkeling is dermate kleinschalig dat vanuit de SVIR en het Barro geen randvoorwaarden of uitgangspunten rechtstreeks doorwerken op het voorgenomen plan.

3.3 Provinciaal en regionaal beleid

3.3.1 Omgevingsvisie en -verordening provincie Overijssel

Omgevingsvisie en -verordening op hoofdlijnen

De Omgevingsvisie Overijssel betreft een integrale visie die het voorheen geldende Streekplan Overijssel 2000+, het Verkeer- en vervoerplan, het Waterhuishoudingsplan en het Milieubeleidsplan bundelt tot een document. Het plan is op 1 juli 2009 vastgesteld door Provinciale Staten en op 1 september 2009 in werking getreden. De twee grote thema's van de Omgevingsvisie zijn duurzaamheid en ruimtelijke kwaliteit. Deze thema's zijn in de Omgevingsverordening in definities verankerd. De definitie van duurzaamheid luidt: "duurzame ontwikkeling voorziet in de behoefte aan de huidige generatie, zonder voor toekomstige generaties de mogelijkheden in gevaar te brengen om ook in hun behoeften te voorzien". Duurzaamheid vraagt om een transparante afweging van ecologische, economische en sociaal-culturele beleidsambities. De definitie van ruimtelijke kwaliteit luidt: "het resultaat van menselijk handelen en natuurlijke processen dat de ruimte geschikt maakt en houdt voor wat voor mens, plant en dier belangrijk is". Ruimtelijke kwaliteit is het resultaat van menselijk handelen en natuurlijke processen. De provincie wil ruimtelijke kwaliteit realiseren door, naast bescherming, vooral in te zetten op het verbinden van bestaande kwaliteiten en nieuwe ontwikkelingen.


De provincie heeft een hoofdambitie:zorgen voor een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met daarbij een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele belangrijke beleidskeuzes waarmee de provincie haar ambities wil realiseren zijn:

  • Herstructurering: Er wordt ingezet op een breed spectrum aan woon-, werk- en mixmilieu's, dorpen en steden worden gestimuleerd om hun eigen kleur te ontwikkelen.
  • Hoofdinfrastructuur: Investeren in wegverkeer: trein, fiets, waar veiligheid en doorstroming centraal staan.
  • SER-ladder: Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik toepassen bij bebouwing door hantering van de 'SER-ladder'. Deze methode onderzoekt eerst of het gebruik van de huidige ruimte kan worden geoptimaliseerd, daarna wordt toepassing van meervoudig ruimtegebruik onderzocht, vervolgens de mogelijkheid om het ruimtegebruik uit te breiden. Hierbij is afstemming tussen gemeenten over woningbouwprogramma's en bedrijfslocaties noodzakelijk.
  • Plannen: Ruimtelijke plannen ontwikkelen aan de hand van gebiedskenmerken en keuzes voor duurzaamheid.


Actualisatie Omgevingsvisie- en verordening

Provinciale Staten heeft op 3 juli 2013 de actualisatie Omgevingsvisie vastgesteld, evenals de actualisatie van de verordening. Daarmee staat onder andere ook de herbegrenzing van de EHS vast. Binnen de begrenzing van de EHS heeft de provincie de gronden opgenomen die nodig zijn om de doelen te halen voor Natura 2000. Een deel van de doelen wordt bereikt via de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS). De PAS wordt wettelijk geregeld en is bedoeld om Natura 2000-doelen veilig te stellen én ruimte te maken voor nieuwe economische activiteiten. Voor de begrenzing van de ontwikkelopgave Natura 2000 heeft de provincie gebiedsdocumenten en maatregelkaarten laten opstellen. De provincie maakt samen met haar partners een uitvoeringsplan voor de realisatie van maatregelen voor Natura 2000 en de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS). Voor het realiseren van de EHS en de Ontwikkelopgave Natura 2000 en PAS zijn landbouwgronden nodig. Deze gronden worden gebruikt voor het realiseren van nieuwe natuur of om maatregelen te nemen voor de naastgelegen natuurgebieden. Deze maatregelen zorgen veelal voor vernatting van de gronden en/of hebben betrekking op minder of geen bemesting. Hierdoor worden deze gebieden minder of ongeschikt voor de landbouw.


Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving

Door de Omgevingsvisie is het eerdere detailkader, zoals o.a. 'Rood voor Rood', 'Rood voor Groen' en 'Nieuwe landgoederen' vervallen en is er een nieuw document opgesteld: de 'Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving' (KGO). KGO is vastgelegd in de provinciale verordening (artikel 2.1.6). De KGO gaat er vanuit dat er ruimte is voor grootschalige uitbreidingen en nieuwe functies in het buitengebied, uitsluitend indien hier sociaal economische en/of maatschappelijke redenen voor zijn en is aangetoond dat het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.

Het voorliggende erfontwikkelingsplan betreft een relatief kleinschalig plan. Aangezien er geen agrarisch bedrijf meer op het erf actief is en de landschapsontsierende schuren geen vervolgfunctie hebben, is het betreffende ruimtelijke kwaliteit en veiligheid goed deze schuren te slopen en het erf te transformeren naar een woonerf. Hierbij is het economisch noodzakelijk dat er ter compensatie twee nieuwe woningen gebouwd kunnen worden.

Conform de KGO-regeling is het daarnaast noodzakelijk (in ieder geval bij grootschalige uitbreidingen en nieuwe functies), dat wordt aangetoond dat het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving. Bij elke ontwikkeling hoort minimaal een basisinspanning te worden geleverd in de vorm van een goede ruimtelijke inpassing, zoals situering van gebouwen en erfbeplanting. Voor het bepalen van de hoogte van aanvullende kwaliteitsprestaties wordt het plan getoetst aan de hand van de volgende drie variabelen:

  • 1. Is de ontwikkeling gebiedseigen of gebiedsvreemd?

De voorgestane ontwikkeling betreft de beëindiging van de functie van een bestaand agrarisch bedrijf op het erf aan de Cröddendijk 12. De nieuwe functie van het erf betreft een woonfunctie. In zijn algemeenheid geldt dat hoe beter de nieuwe functie in het gebied past, des te kleiner de vereiste extra investering is. De nieuwe woonfunctie past goed in dit gebied. De functie is veelvoorkomend en ligt in een gebied dat door de provincie is aangewezen als ‘mixlandschap’ (geldend ontwikkelingsperspectief). Daarnaast bepaald uiteraard het uiterlijk van het eindresultaat in sterke mate of de ontwikkeling esthetisch past in het gebied of niet. In het inrichtings- en beeldkwaliteitsplan (zie Bijlage 1) zijn hier uitgangspunten voor opgesteld, waaraan voldaan moet worden. Hiermee is geborgd dat het uiterlijk van het eindresultaat esthetisch past in het gebied.

  • 2. Wat is de schaal van de ontwikkeling en de impact op de omgeving?

De schaal van de ontwikkeling is mede bepalend voor de impact op de omgeving. Dit is op te delen in een functioneel, sociaal en esthetisch perspectief. Functioneel is het gebied rustig. Wonen en aan de landbouw gelieerde functies vormen de hoofdmoot. Andere functies zijn in beperkte mate aanwezig. De nieuwe ontwikkeling past qua schaal goed in het landschap en is qua impact klein, ook vergeleken met de huidige situatie. De ontwikkeling wordt goed ingepast in de omgeving, zodat de landschapsstructuur wordt versterkt.

  • 3. Dient het initiatief een eigen belang of ook maatschappelijke belangen?

De initiatiefnemers zijn op zoek naar een goede invulling voor het erf, ter compensatie van de staking van het agrarische bedrijf (en de sloop van de agrarische schuren) aan de Cröddendijk 12. Door deze vervolgfunctie wordt de ontwikkeling economisch uitvoerbaar. Het erf wordt landschappelijk ingepast. Functies in de omgeving van het plangebied worden niet beperkt. De eventuele opbrengsten van het project komen ten goede van het beheer van gronden in het project Gooiermars. Dit is van maatschappelijk belang.

Conclusies

Op basis van het KGO-beleid is een goede ruimtelijke inpassing van de ontwikkeling voldoende. Door middel van het voorliggende inrichtings- en beeldkwaliteitsplan (het ontwikkelingsplan zoals opgenomen in Bijlage 1 van de regels) wordt dit geborgd. Het plan behelst geen verlies aan ecologische en landschappelijke waarden, maar juist een aanmerkelijke winst. De kwaliteitseisen uit het opgestelde ontwikkelingsplan (zie Bijlage 1) zijn daarbij vastgelegd in dit bestemmingsplan en worden tevens vastgesteld. Hiermee voldoet het plan aan het KGO-beleid, zoals vastgelegd in artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening.


Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Om de opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities van de provincie waar te maken bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie verschillende niveaus (zie figuur 11). Aan de hand van deze drie niveaus kan worden bepaald of er een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de Omgevingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.

De volgende niveaus komen aan de orde (zie figuur 12):

  • 1. Generieke beleidskeuzes;
  • 2. Ontwikkelingsperspectieven;
  • 3. Gebiedskenmerken.


afbeelding "i_NL.IMRO.0150.P325-VG01_0012.png"

Figuur 12: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Omgevingsvisie Overijssel)

1. Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes vloeien voort uit keuzes van de EU, Rijk of de provincie. Deze keuzes kunnen bepalen of ontwikkelingen mogelijk zijn of niet. Op diverse terreinen verlangt de provincie van gemeenten dat ze goede afspraken maken over plannen met buurgemeenten. Zo blijft het evenwicht bewaard tussen ruimte voor gemeenten en anderzijds het voorkomen van inefficiënte concurrentie. Op deze manier bereikt de provincie een goed afgestemd en zuinig ruimtegebruik en wordt er overcapaciteit voorkomen. Daarnaast zorgt de provincie voor reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden en begrenzing van nationale landschappen. Deze beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Om te bepalen of ontwikkelingen mogelijk zijn wordt onder andere gebruik gemaakt van de SER-ladder. Deze komt er op neer dat eerst bestaande bebouwing en herstructurering van bestaande locaties worden benut, voordat er uitbreiding kan plaatsvinden.

In dit voorliggende plan is sprake van herstructurering. Het gaat om de transformatie van een agrarisch erf naar een woonerf. Er wordt enerzijds landschapsontsierende bedrijfsbebouwing gesaneerd en anderzijds worden twee nieuwe woningbouwkavels gerealiseerd op dezelfde locatie. Per saldo is er een afname van bebouwd oppervlakte. Er zijn in en om het plangebied verder geen belemmeringen op basis van het generieke beleid.

2. Ontwikkelingsperspectieven

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn daarnaast geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene en stedelijke omgeving. Met de ontwikkelingsperspectieven wordt de ruimtelijke ontwikkelingsvisie van de provincie vorm gegeven. Het beleid voor de ontwikkelingsperspectieven is vastgelegd in artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening. In dit artikel is bepaald dat gemotiveerd moet worden dat een voorziene ontwikkeling past binnen de vastgestelde ontwikkelingsperspectieven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.P325-VG01_0013.png"

Figuur 13: Weergave ontwikkelingsperspectieven plangebied en omgeving (Bron: Omgevingsvisie Overijssel)

Het plangebied, het erf aan de Cröddendijk 12, ligt in het ontwikkelingsperspectief 'Buitengebied met het accent op veelzijdige gebruiksruimte, mixlandschap' (zie figuur 13). In dit perspectief is sprake van verweving van functies. Aan de ene kant land- en akkerbouw als belangrijke vorm van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor landschap, natuur, milieubescherming, cultuurhistorie, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid. Hier staat de kwaliteitsambitie voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen voorop. Daarmee wil de provincie de ontwikkelingsmogelijkheden van de landbouw en andere sectoren, zoals recreatie nog nadrukkelijker verbinden met behoud en versterking van cultuurhistorie, natuur en landschap. De voorgenomen ontwikkeling, waarbij de agrarische activiteiten definitief worden gestaakt, landschapsontsierende schuren worden gesloopt en twee woningbouwkavels worden gerealiseerd, past binnen dit ontwikkelingsperspectief. Een woonerf sluit qua functie goed aan op de aanwezige functies in de omgeving van het plangebied.


3. Gebiedskenmerken

In het provinciale beleid zijn voor alle gebieden gebiedskenmerken aangegeven. Het beleid voor deze gebiedskenmerken is vastgelegd in artikel 2.1.5 van de provinciale verordening. Hierin is bepaald dat inzichtelijk moet worden gemaakt dat voldaan wordt aan dit beleid. Wanneer in het beleid normerende uitspraken worden gedaan, voorziet het bestemmingsplan (voor zover deze uitspraken zich daarvoor lenen) in een bestemmingsplanregeling conform deze normerende uitspraken. Wanneer in het beleid richtinggevende uitspraken worden gedaan, voorziet het bestemmingsplan (voor zover deze uitspraken zich daarvoor lenen) in een bestemmingsplanregeling conform deze richtinggevende uitspraken. De gebiedskenmerken zijn opgenomen in verschillende lagen; de natuurlijke laag, de agrarische cultuur laag, de stedelijke laag en de lust- en leisurelaag. Op basis van deze kenmerken is er ingezoomd op het plangebied en gekeken welke specifieke kwaliteitsvoorwaarden en opgaven (normerend en richtinggevend) voor ruimtelijke ontwikkelingen van toepassing zijn.


Natuurlijke laag

De natuurlijke laag is ontstaan doordat abiotische en biotische processen inwerken op de ondergrond van bodem en geologie. Van oudsher bestaat er een sterke samenhang tussen het natuur- en watersysteem. Vervolgens heeft de natuurlijke laag plek en betekenis gekregen in het menselijke occupatieproces. Lange tijd is de natuurlijke laag sturend geweest voor een groot deel van de ruimtelijke ontwikkelingen. Mensen vestigden zich op de droge plekken en wegen werden aangelegd bij goed doorwaadbare plekken in de beek. Pas de laatste eeuw is deze samenhang door technische mogelijkheden verminderd en zijn de kwaliteiten van de natuurlijke laag aangetast. Het beter afstemmen van de ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag, kan voorkomen en er voor zorgen dat natuurlijke kwaliteiten weer medebepalend worden. Het plangebied is gelegen in een dekzandvlakte (zie figuur 14).

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.P325-VG01_0014.png"

Figuur 14: Weergave 'Natuurlijke laag' plangebied en omgeving (Bron: Omgevingsvisie Overijssel)

De dekzandvlaktes beslaan een groot deel van de oppervlakte van de provincie. In de occupatiegeschiedenis zijn de dekzandvlaktes voor het overgrote deel in cultuur gebracht als essenlandschap, oude hoevenlandschap en heideontginningslandschap. Kenmerkend reliëf is op veel plaatsen vervlakt, bijvoorbeeld door egalisaties ten behoeve van de landbouw. De ambitie is de hoogteverschillen te versterken en het verschil in landschap met natuurlijke beplanting te accentueren.

Normerend:

  • Dekzandvlakten en ruggen krijgen een beschermende bestemmingsregeling, gericht op instandhouding van de hoofdlijnen het huidige reliëf.

Met het voorliggende plan wordt het huidige reliëf niet verstoord (zie hiertoe ook het ontwikkelingsplan in Bijlage 1 van de regels. Zo blijft de aangrenzende enk vrij van bebouwing en beplanting. Door het toepassen van passende beplanting in dit gebied wordt het verschil in vegetatie dat hier van nature zou ontstaan versneld gerealiseerd. Dit zorgt voor behoud van de leesbaarheid van het landschap en het verschil in hoog en laag. De inrichtingseisen uit het ontwikkelingsplan zijn als voorwaardelijke verplichting opgenomen in de regels van dit bestemmingsplan.

Richtinggevend:

  • Als ontwikkelingen plaatsvinden, dan dragen deze bij aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen en het watersysteem. Beiden zijn tevens uitgangspunt bij (her)inrichting.
  • Beplanting dient te bestaan uit soorten die van nature in het gebied voorkomen.
  • Bij ontwikkelingen is de (strekkings)-richting van het landschap, gevormd door de afwisseling van beekdalen en ruggen, het uitgangspunt.

Met het voorliggende plan wordt door het toepassen van passende beplanting, de afwisseling in vegetatie die hier van nature zou ontstaan versneld gerealiseerd. Dit zorgt voor behoud van de leesbaarheid van het landschap en het benadrukken van het verschil in hoog en laag. De nieuwe bebouwing wordt gerealiseerd binnen de contouren van de te slopen bebouwing. Hiermee wordt een compact erf gerealiseerd.

Laag van het agrarisch cultuurlandschap

In het agrarisch cultuurlandschap gaat het er om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Vanuit de nederzettingen zijn de omliggende gronden ooit ontgonnen, daardoor is er een sterke ruimtelijke en functionele relatie met het omringende landschap ontstaan. Afhankelijk van de stand van de techniek en de beschikbaarheid van meststoffen is door de eeuwen heen een geschakeerd patroon van akkers, weiden, hooiland en bebouwing gegroeid. Dit verschil in tijd geeft mede richting aan de ontwikkeling van deze gebieden. Binnen de regionale landschappen is er vaak op korte afstand sprake van verschillen: de es, de flank en het beekdal. Het plangebied ligt in het oude hoevenlandschap (figuur 15).

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.P325-VG01_0015.png"

Figuur 15: Weergave 'Laag van agrarisch cultuurlandschap' plangebied en omgeving (Bron: Omgevingsvisie Overijssel)

Het oude hoevenlandschap heeft verspreide erven met vaak een 'eigen' es. Ze zijn ontstaan, nadat de complexen met grote essen 'bezet' waren. Dit leidde tot een landschap dat dezelfde opbouw kent als het essenlandschap, alleen in een meer kleinschalige, meer individuele en jongere variant. Dit is tevens de reflectie van de natuurlijke ondergrond. Het betreft contrastrijke landschappen met veel variatie op de korte afstand: open es, kleinschalige flank met erf, kleinschalige natte laagtes met veel houtwallen, open heidevelden en -ontginningen. Daartussen kleinere bovenlopen van beken. De ambitie is de kenmerkende afwisseling te versterken. Het gaat hierbij met name om de open es, de routes over de erven, de erven en de landschapsbeplanting.

Normerend:

  • De essen en esjes krijgen een beschermende bestemmingsregeling, gericht op instandhouding van de karakteristieke openheid, de bodemkwaliteit en het reliëf.

In het voorliggende plan wordt een bestaand erf geherstructureerd. Het bebouwingsvolume neemt daarbij fors af, zodat het erf beter in het landschap past. Door het toepassen van passende beplanting in dit gebied wordt het verschil in vegetatie dat hier van nature zou ontstaan versneld gerealiseerd. Dit zorgt voor behoud van de leesbaarheid van het landschap en het verschil in hoog en laag. De aangrenzend gelegen enk wordt niet verstoord. Hier wordt geen bebouwing en beplanting gerealiseerd. De erfinrichting is in dit bestemmingsplan door middel van een voorwaardelijke verplichting (welke is opgenomen in de regels) vastgelegd.

Richtinggevend:

  • Als ontwikkelingen plaatsvinden in het oude hoevenlandschap, dan dragen deze bij aan behoud en accentuering van de dragende structuren (groenstructuur en routes) van het oude hoevenlandschap, en aan de samenhang en de karakteristieke verschillen tussen de landschapselementen: de erven met erfbeplanting; open es(je); beekdal; voormalige heidevelden, de mate van openheid en kleinschaligheid.
  • Ontwikkelingen vergroten de toegankelijkheid van erven en erfroutes.

Met deze uitgangspunten is waar mogelijk rekening gehouden in het voorliggende plan. Zo wordt de structuur van het erf, in samenhang met het omliggende landschap, verbeterd.

Stedelijke laag

In de stedelijke laag is de koppeling van de sociale en fysieke dynamiek van de stedelijke functies aan het verbindende netwerk van wegen, paden, spoorwegen en kanalen een belangrijk ordenend principe. Efficiëntie en nabijheid zijn belangrijke vestigingsoverwegingen. Daarbij wordt kwaliteit, eigenheid en onderscheidend vermogen van de regio steeds belangrijker. Agrarische erven hebben van oudsher een hele sterke binding met het landschap. Vanuit het erf werden de omliggende gronden in cultuur gebracht en vervolgens eeuwenlang bewerkt. Bijzonder is dat elk landschap zijn eigen erftype heeft. De opbouw, erfbebouwing, erfbeplantingen en relaties met de omliggende gronden zijn specifiek voor het betreffende landschapstype, alsof in het erf de genen van het landsschap besloten liggen. Bij de transformatie van erven in het landelijk gebied vervalt vaak de vanzelfsprekende samenhang tussen erf en landschap. De ambitie is de erven levend te houden, verbonden met het landschap. Uitgangspunten vanuit de stedelijke laag met betrekking tot het plangebied:

  • Bijdragen aan behoud en ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit;
  • Behoud en versterking kenmerkende erfstructuur en volumematen;
  • Behouden robuuste ensemble;
  • Koppelen erf aan landschap.

Met deze uitgangspunten is waar mogelijk rekening gehouden in het erfontwikkelingsplan. Zo wordt de ruimtelijke kwaliteit verbeterd (landschappelijk inpassing en sloop landschapsontsierende schuren) en is het erf gekoppeld aan het landschap.

Lust- en leisurelaag

De lust- en leisurelaag is het domein van de belevenis, betekenis en identiteit. De lust- en leisurelaag voegt eigen kenmerken toe, zoals landgoederen, recreatieparken, en recreatieve routes, maar benut vooral de kwaliteiten van de andere drie lagen. Het stelt kwaliteiten zoals de natuur, de productielandschappen en de steden in een ander daglicht en maakt ze beleefbaar en tot een belevenis. Het belevingsaspect en identiteit worden steeds belangrijker pijlers van ruimtelijke kwaliteitsbeleid. De Lust- en leisurelaag heeft geen directe invloed op het plan.

3.3.2 Reconstructieplan Salland-Twente

Op regionaal niveau is het reconstructieplan Salland-Twente van belang. In het Reconstructieplan zijn binnen het landelijk gebied verschillende doelen gesteld. Deze doelen zijn door het rijk en de provincie benoemd. Binnen het reconstructieplan zijn deze doelen in vijf programmalijnen verwerkt, te weten:

  • perspectiefvolle landbouw;
  • behoud en versterking van de kwaliteit van natuur en (cultuur)landschap;
  • economische vitaliteit;
  • sociale vitaliteit en leefbaarheid;
  • veerkracht watersysteem.

Het Reconstructieplan kent verder drie zones, die leidend zijn voor de uit te voeren activiteiten. De zones zijn:

  • extensiveringsgebied;
  • verwevingsgebied;
  • landbouwontwikkelingsgebied.

Het plangebied aan de Cröddendijk 12 valt binnen de zone "verwevingsgebied". Een verwevingsgebied is gericht op verweving van landbouw, wonen en natuur. De toevoeging van een woningbouwkavel past binnen deze doelstelling. De voorgenomen ontwikkeling past binnen het Reconstructieplan Salland-Twente.

3.3.3 Conclusie

Het voorliggende ruimtelijke plan past binnen het provinciale beleid, zoals ook vastgelegd in de provinciale verordening. Het plan past binnen het geldende ontwikkelingsperspectief en is uitgewerkt op basis van de gebiedskenmerken.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Regionale Structuurvisie Stedendriehoek

De Regionale Structuurvisie Stedendriehoek is vastgesteld op 18 november 2009. De regio Stedendriehoek legt in deze Regionale Structuurvisie de gemeenschappelijke ambities vast voor het zogenoemde bundelingsgebied: het gebied rond Apeldoorn, Deventer en Zutphen en het daarbinnen gelegen middengebied. Het gaat om (grote delen van) het grondgebied van de volgende gemeenten: Apeldoorn, Brummen, Deventer, Lochem, Voorst en Zutphen. De structuurvisie laat zien hoe deze gemeenten samen streven naar een hoogwaardige ruimtelijke ontwikkeling van de Stedendriehoek als geheel.

Het voorliggende relatief kleinschalige plan past binnen de Structuurvisie. Zo biedt de Structuurvisie ruimte voor kleinschalige woonerven, welke landschappelijk worden ingepast.

3.4.2 Rood voor Rood-beleid

De gemeenteraad van Deventer heeft in maart 2006 kaders vastgesteld aangaande het 'Rood voor Rood-beleid'. De kaders zijn afgeleid van de provinciale kaders (Partiële streekplanherziening Rood voor Rood met gesloten beurs). Tevens is het ontwikkelingskader onderdeel van het 'Actieplan plattelandsontwikkeling' van de gemeente en is de voorloper van het Landschapsontwikkelingsplan (LOP).

Het landelijk gebied is continu in beweging. Ook in de agrarische sector zijn veranderingen zichtbaar. Bedrijfsgebouwen, zoals stallen, schuren en woningen komen bij het beëindigen van de agrarische bedrijfsvoering vrij. Het aantal vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen neemt de komende jaren sterk toe. Dit kan leiden tot verpaupering, verval en leegstand. De ontwikkelingen bieden echter ook kansen. De blijvende boeren krijgen meer ruimte voor hun bedrjfsvoering en goed bruikbare gebouwen kunnen prima op een andere manier worden benut. Nieuwe functies worden toegevoegd aan het landelijk gebied en de vitaliteit krijgt daarmee een impuls. Om de landschappelijke kwaliteiten en de vitaliteit te behouden en te versterken is door de provincie een regeling opgesteld aangaande de mogelijkheden voor Vrijkomende Agrarische Bedrijfsbebouwing en het principe Rood voor Rood. De kaders geven duidelijkheid over wat wel en niet is toegestaan, welke stappen moeten worden genomen om te komen tot een geschikte aanvraag en waar de initiatiefnemers kunnen aankloppen voor ondersteuning. Deventer heeft gekozen voor een actief faciliterende rol bij de uitvoering van de provinciale regelingen. Op 25 maart 2009 heeft de raad het beleid geactualiseerd naar aanleiding van de evaluatie 'ontwikkelingskader Wonen en Werken buitengebied Deventer'. In de Werkwijze Ecologie (gemeenteraad, december 2013) wordt gevraagd bij de Rood voor Rood-projecten terdege aandacht te schenken aan het behoud van boerenvogels, het behoud van vogelvriendelijke erven, het maken van poelen etc. Er worden suggesties gedaan en/of voorlichting gegeven om dit aspect onderdeel te laten zijn van het hierbij horende inpassingsplan.

Het voorgenomen plan is uitgewerkt op basis van de regeling 'Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving'. Zie paragraaf 3.3.1. van deze toelichting voor de onderbouwing. Het voorgenomen plan sluit daarnaast niet geheel aan op het ‘Rood voor Rood-beleid’ van de gemeente Deventer. Op het voormalige agrarische erf wordt meer dan 1700 m2 gesloopt. Op basis van het ‘Rood voor Rood-beleid’ mogen dan ter compensatie van de sloop twee nieuwe woningbouwkavels worden gerealiseerd. De realisatie van een tweede woning mag alleen als dat nodig is voor de financiële uitvoerbaarheid van het plan. In voorliggende situatie is dat naar verwachting niet zo. Omdat alle opbrengsten uit de verkoop ten goede komen aan het beheerfonds en omdat met dit plan forse investeringen in ruimtelijke kwaliteit plaatsvinden wordt aan dit initiatief meegewerkt op basis van de uitgangspunten van het KGO beleid.

3.4.3 Landschapsontwikkelingsplan

Door de gemeenten Deventer, Raalte en Olst-Wijhe is een landschapsontwikkelingsplan (LOP) ontwikkeld, het Landschapsontwikkelingsplan Salland: 'Een plus voor het landschap van Salland'. Dit beleidsplan geeft de visie op de gewenste landschappelijke ontwikkeling voor het buitengebied van Deventer, Olst-Wijhe en Raalte weer. De visie (de landschapsontwikkelingsvisie) geeft aan op welke wijze de ontwikkelingen passen in het landschap en hoe het karakter van het landschap daarbij versterkt kan worden. Zo kunnen nieuwe ontwikkelingen bijdragen aan het behoud en de versterking van de ruimtelijke kwaliteit in Salland.

In het LOP valt het erf in het landschapstype ‘Dekzandruggen’ (zie figuur 16). De visueel-ruimtelijke kwaliteiten van dit landschap liggen voor een belangrijk deel in de sterke verwevenheid van de diverse ruimtelijke elementen zoals bosjes, bebouwing, houtwallen en singels. Verdichten van de dekzandrug wordt gezien als een positieve ontwikkeling. De verdichting kan gerealiseerd worden door toevoeging van landschapselementen. In combinatie met het ontwikkelen van een geleidelijke overgang van dorp naar landelijk gebied, bijvoorbeeld door toestaan van woningbouw, nieuwvestiging van landgoederen of bedrijven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.P325-VG01_0016.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.P325-VG01_0017.png"

Figuur 16: Weergave kaart Landschapsontwikkelingsplan, plangebied en omgeving.

De voorgenomen ontwikkeling vindt plaats op erfniveau, waardoor deze slechts in zeer kleine mate bij kan dragen aan de realisatie van de doelstellingen uit het LOP. Het inrichtingsplan voorziet in de aanplant van streekeigenbeplanting, waarmee het erf wordt verdicht. Daarnaast wordt landschapsontsierende bebouwing gesloopt. Het voorgenomen plan past daarmee binnen het LOP.

3.4.4 Beeldkwaliteitsplan

Met betrekking tot de voorgestane ontwikkeling is een beeldkwaliteitsplan opgesteld. Het beeldkwaliteitsplan biedt handvatten voor toekomstige bewoners in bouwstijlen en bouwsferen of ze nu kiezen voor het bouwen van een hoofdwoning of een schuurwoning. De gegeven kaders geven een bepaalde mate van vrijheid, maar legt essentiële zaken vast. Opgesomde punten zijn leidend voor het ontwerp van de gebouwen. Binnen deze punten is een grote mate van vrijheid. Het resultaat is dat het erf voor eigen interpretatie invulbaar is, maar voor de omgeving en het landschap de juiste impuls geeft. Dit plan komt in, voor dit plangebied, in plaats van de Welstandsnota. Het beeldkwaliteitsplan betreft hoofdstuk 5 van het ontwikkelingsplan Cröddendijk 12 Lettele, zoals is opgenomen in Bijlage 1 van de regels. Hieronder wordt het beeldkwaliteitsplan weergegeven, exclusief de referentiebeelden.

Vormgeving gebouwen: hiërarchie in vormgeving

De hiërarchie werd op traditionele erven, naast volume en situering, bepaald door de vormgeving van de gebouwen. Woongebouwen werden rijker gedecoreerd (zowel in de architectuur als de landschappelijke entourage) dan bijgebouwen. Er is één gebouw dat door zijn situering, vormgeving en erfinrichting duidelijk het hoofdgebouw is. Inspiratie voor de vormgeving van dit gebouw kan gezocht worden in katersteden (de oudste erven die in Salland te vinden zijn, en die vaak rijk gedetailleerd zijn. Hetzij door vele aanpassingen in de tijd, hetzij door eeuwenoude tradities). Kenmerken die leiden tot randvoorwaarden met een hedendaagse vertaling voor de nieuwe bebouwing zijn:

  • rechthoekige plattegrond;
  • een laag met kap;
  • forse (rieten) kap (met dakhelling van 45%-60%);
  • goothoogte maximaal 3,5 meter hoog;
  • gevels van metselwerk;
  • zadeldak (eventueel met wolfseind).

De andere gebouwen worden automatisch ‘bijgebouwen’. Sallandse erven kenden altijd een veelheid in bijgebouwen. Bijvoorbeeld hooibergen, schaapskooien, bijenstallen, schuren, kookhuisjes, karnhuizen, varkensstallen en kippenhokken. Degene die dus een‘bijgebouw’-woning bouwt kan inspiratie halen uit velerlei hoeken. Gemeenschappelijke algemene deler is dat deze gebouwen soberder gedetailleerd zijn dan het hoofgebouw. Kenmerken die ter inspiratie kunnen dienen voor een hedendaagse vertaling zijn:

  • rechthoekige plattegrond;
  • eén laag met kap;
  • eenvoudige kap, zadeldakvorm (met dakhelling van 35%-45%);
  • goothoogte maximaal 2,5 meter hoog;
  • plaatwerk of donkere pannen op dak;
  • houten gevels of gevels van plaatwerk;
  • ramen naar straatkant klein;
  • geen dak- of gootlijsten;
  • dakkapellen, dakramen en uitbouwdelen worden nauwelijks toegepast en zeker niet naar de straatkant toe.

Materialisatie

Materiaal begrenzing perceel

Het erf wordt aan de voorkant, de kant van de hoofdwoning, begrensd door hagen en houten hekwerken. de achtererven kennen bij voorkeur geen begrenzing. Slechts een afrastering zou de begrenzing kunnen markeren. De afzonderlijke percelen dienen ogenschijnlijk ongescheiden te zijn.

Materiaal bestrating

De bestrating op het erf is eenduidig en sober zoals betonstraatstenen of asfalt. Bestrating rondom de hoofdwoning bestaat uit gebakken bestratingsmateriaal.

Materiaal verlichting

De verlichting is sober. Armaturen zijn op kniehoogte. Hangende armaturen aan gebouwen mogen logischerwijs hoger hangen.

Materiaal gebouwen

Voor de gewenste materialen te gebruiken voor de woningen wordt verwezen naar de referentiebeelden, zoals weergegeven in hoofdstuk 5 van het ontwikkelingsplan Cröddendijk 12 Lettele (Bijlage 1).

Kleurgebruik

Het kleurgebruik van de hoofdwoning is eenvoudig en terughoudend. goot- of daklijsten (en indien toegepast, luiken) worden in maximaal 3 verschillende tinten beschilderd. Creme-wit tot wit is één van deze drie kleuren. Het kleurgebruik van de bijgebouwen is soberder. Alle geschilderde oppervlakten worden in maximaal 2 verschillende tinten beschilderd. Creme-wit/wit tot wit is één van deze twee kleuren. Bij bijvoorbeeld een gepotdekseld gebouw, waar de wandpanelen zwart gebeitst zijn, kunnen dus enkel kozijnen in het zwart of creme-wit/wit worden toegepast.

Ontsluiting

Entree

De entree bestaat uit een markering van de inrit met houten of stenen paaltjes.

Routing

Het gemeenschappelijke erf faciliteert alle looplijnen van en naar (bij)gebouwen. Hiermee zouden olifanten paadjes (spontane gebruikspaadjes over gazonnen en door borders) niet moeten ontstaan. dit gemeenschappelijke erf biedt ook plaats voor het parkeren van bezoekers.

Hoofdstuk 4 Waardentoets

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt de waardentoets beschreven. Hieronder vallen natuurwaarden, archeologie en water. Er wordt beschreven wat er is onderzocht en welke resultaten hieruit zijn gekomen. Vervolgens wordt hier een conclusie uit getrokken met betrekking tot de ontwikkeling.

4.2 Natuurwaarden

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Natuurbeschermingswet en de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Bij soortenbescherming heeft men te maken met de flora- en faunawet.

Soortenbescherming

De Flora- en faunawet richt zich op de bescherming van soorten. De Flora- en faunawet gaat uit van het 'nee, tenzij'-principe, bepaalde handelingen waaronder ruimtelijke ingrepen waarbij beschermde soorten in het geding zijn, zijn slechts bij uitzondering en onder voorwaarden mogelijk. Centraal hierbij staat de zorgplicht. Dit houdt in dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende planten en dieren en hun leefomgeving. Door middel van een quickscan flora en fauna (door Eelerwoude) is er getoetst of er bij het voorgenomen plan sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. De quickscan is bijgevoegd (Bijlage 1 van de toelichting). Op basis van de quickscan is beoordeeld of er voor de voorgenomen ingreep in het plangebied procedurele gevolgen zijn betreffende de Flora- en faunawet en overige relevante wetgeving.

Op basis van de quickscan wordt geconstateerd dat in het onderzoeksgebied een potentiële habitat biedt voor een aantal beschermde soorten. Hoewel er geen gerichte veldinventarisatie heeft plaatsgevonden, is op basis van de beschikbare literatuurgegevens en een veldbezoek vastgesteld dat het terrein mogelijk van belang is voor enkele licht beschermde soorten (tabel 1-soorten) en voor strikter beschermde vleermuizen en broedvogels.

Licht beschermde soorten

De ingreep zal naar verwachting leiden tot een beperkt verlies van leefgebied van enkele soorten van tabel 1 van de Flora- en faunawet. Dit heeft geen invloed op de gunstige staat van instandhouding van deze soorten omdat er voldoende leefgebied aanwezig blijft en het relatief algemene soorten betreft. Voor deze soorten geldt dan ook een vrijstelling. Een ontheffing Flora- en faunawet is daarom niet noodzakelijk.

Nader onderzoek naar vleermuizen

Op basis van deze quickscan wordt nader onderzoek naar het voorkomen van vleermuizen geadviseerd, waarbij kan worden vastgesteld of het aanwezige woonhuis (aan de westzijde van het erf) een functie als verblijfplaats voor deze soortgroep vervult. Indien de bestaande woning behouden blijft, is er geen nader onderzoek naar (gebouw) bewonende vleermuizen noodzakelijk. Mocht de bestaande woning op termijn wel gesloopt worden, dan zal nader onderzoek nodig zijn. De zorgplicht uit de Flora- en faunawet blijft onverkort van toepassing. Geconludeerd wordt dat door middel van het verrichte onderzoek de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan voldoende is aangetoond.

Nader onderzoek naar huismus en maatregelen voor kerkuil

Voor alle beschermde, inheemse (ook de algemeen voorkomende) vogelsoorten geldt vanuit de Flora- en faunawet een verbod op handelingen die nesten of eieren beschadigen of verstoren. Ook handelingen die een vaste rust- of verblijfplaats van beschermde vogels verstoren zijn niet toegestaan. In de praktijk betekent dit dat verstorende werkzaamheden alleen buiten het broedseizoen uitgevoerd mogen worden.

Werkzaamheden binnen het broedseizoen zijn mogelijk indien is vastgesteld dat er met de werkzaamheden geen nesten van broedvogels worden verstoord. Op basis van deze quickscan wordt nader onderzoek naar het voorkomen van huismus in de broedtijd geadviseerd, waarbij kan worden vastgesteld of het aanwezige woonhuis (aan de westzijde) een functie als nestplaats vervult. Indien de bestaande woning behouden blijft, is er geen nader onderzoek naar de huismus noodzakelijk.

Om negatieve effecten op de kerkuil te voorkomen is het noodzakelijk compenserende maatregelen in de vorm van minimaal twee nestkasten te treffen. Daarbij is het essentieel dat de nestkasten zo spoedig mogelijk worden aangebracht, ruim voor aanvang van de voorgestane ontwikkeling. Het correct plaatsen van nestkasten vraagt specifieke kennis en expertise, de nieuwe nestkasten moeten in nauwe samenwerking met een expertgeplaatst worden. Daarbij kan ondermeer gebruik worden gemaakt van de expertise van de lokale vogelwerkgroep.

Behouden en verbeteren erfbeplanting essentieel

Voor diverse beschermde soorten (ondermeer huismus, vleermuizen) in het plangebied is de aanwezigheid van de erfbeplanting in het gebied essentieel. Tijdens de gehele ontwikkeling moet deze beplanting aanwezig blijven. Het valt aan te bevelen om enkele groenblijvende heesters waaronder de aanwezige hulst te behouden op het erf. Mocht blijken dat er toch geen erfbeplanting wordt toegevoegd of dat er gedurende enig moment in de ontwikkeling geen erfbeplanting aanwezig is op het terrein, dan kan er toch sprake zijn van een aantasting van het leefgebied van beschermde soorten.

Aanbeveling

Geadviseerd wordt om de nieuwe woningen geschikt te maken voor huismussen. Dit kan door bijvoorbeeld vogelvides te realiseren in de nieuwbouw woningen. Het aanbrengen van zgn. ‘vogelvides’ in de nieuwbouw is een maatregel die op een aantal plaatsen al met succes is toegepast. Essentieel is ook dat in de omgeving van de nestlocaties voldoende dekking aanwezig is in de vorm van dichte bosschages met voldoende voedsel.

Gebiedsbescherming

Natura 2000-gebieden betreffen een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/43/EEG) en de gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Natuurbeschermingsweg 1998 beschermd.

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is het Nederlands netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden. In de wet heet dit de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het netwerk moet natuurgebieden beter verbinden met elkaar en met het omringende agrarisch gebied. Het Natuurnetwerk is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. De provincies zijn verantwoordelijk voor de begrenzing en de ontwikkeling van dit natuurnetwerk. In of in de directe nabijheid van de NNN/EHS geldt het ‘nee, tenzij’-principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten. Wanneer bij een ontwikkeling mogelijke effecten op de NNN/EHS denkbaar zijn, is het raadzaam (en in sommige gevallen noodzakelijk) een NNN/EHS-toetsing uit te voeren.

Natura 2000

In de directe omgeving van het plangebied liggen geen Natura 2000 -gebieden. Gezien de afstand tot de Natura 2000-gebieden, de invulling van de tussenliggende gebieden en de voorgenomen werkzaamheden wordt niet verwacht dat de werkzaamheden een invloed hebben op aangewezen habitattypen en -soorten. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt ook niet verwacht dat de kernopgaven van de Natura 2000-gebieden belemmerd worden in een mogelijke uitbreiding of kwaliteitsverbetering. Er wordt geen externe werking of cumulatie verwacht. Een vergunning of toetsing op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 wordt daarom niet noodzakelijk geacht.

NNN/EHS

Het plangebied en omliggende gebied maakt geen onderdeel uit van de NNN/EHS. Het plangebied ligt op enkele honderden meters van begrensd NNN/EHS-gebied. Van afname van areaal is geen sprake. Gelet op de aard, en kleinschaligheid van de ontwikkeling worden geen effecten verwacht die de wezenlijke waarden en kenmerken van de NNN/EHS significant aantasten. Een toetsing aan het NNN/EHS -beleid wordt daarom niet noodzakelijk geacht.

Slotconclusie

Er dient rekening gehouden te worden met een aantal uitkomsten uit de quickscan. Als besloten wordt de westelijke woning niet te behouden, maar te vervangen, dan is eerst nader onderzoek nodig naar de aanwezigheid van vleermuizen en de huismus. Daarnaast dienen minimaal twee nestkasten opgehangen te worden voor de kerkuil. Tot slot moet er op elk moment erfbeplanting aanwezig zijn.

Het bestemmingsplan is hiermee uitvoerbaar. Nader onderzoek is op dit moment niet noodzakelijk, omdat de bestaande westelijke woning in eerste instantie behouden blijft.

4.3 Archeologische en cultuurhistorische waarden

Aardkundige, archeologische en cultuurhistorische waarden moeten zoveel mogelijk worden behouden. Op basis van het verdrag van Malta en de wet op de archeologische monumentenzorg is het uitgangspunt gesteld om archeologische erfgoed zoveel mogelijk ter plekke te bewaren en maatregelen te nemen om dit te bewerkstelligen. De verstoorder van de bodem is verantwoordelijk voor het behoud van de archeologische resten. Daar waar behoud ter plekke niet mogelijk is, betaalt de verstoorder het archeologisch onderzoek en de mogelijke opgravingen. Voor ruimtelijke plannen die archeologische waarden bedreigen, moeten betrokken partijen in beeld brengen welke archeologische waarden in het geding zijn.

De gemeente Deventer heeft in 2013 een nieuwe archeologische verwachtingskaart op laten stellen. Deze verwachtingskaart en het bijbehorende beleid is vertaald op de verbeelding en in de regels behorend bij dit bestemmingsplan. Een nadere toelichting betreffende archeologie is opgenomen in Bijlage 3 en Bijlage 4.

Met het voorgenomen plan worden geen cultuurhistorische waarden aangetast. De bebouwing die gesloopt wordt heeft geen cultuurhistorische waarde.

4.4 Water

Het is verplicht om in elk bestemmingsplan een waterparagraaf op te nemen. In deze waterparagraaf wordt een overzicht gegeven van het beleid dat van toepassing is op het plangebied. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden aangetoond dat in het plan mogelijkheden bestaan voor een goede waterhuishouding.

Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren, kustwateren en grondwater. Streefdatum voor het bereiken van gewenste waterkwaliteit is 2015. Eventueel kan er, mits goed onderbouwd, uitstel (derogatie) verleend worden tot uiteindelijk 2027. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

Rijksbeleid

Het Nationaal Waterplan (NWP) is in december 2009 opgesteld en geeft de hoofdlijnen aan van het beleid dat het Rijk voert in de periode 2009 tot en met 2015 om tot een duurzaam waterbeheer te komen. Het NWP richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. NWP is een opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het NWP is tevens eens structuurvisie op basis van de Waterwet en de Wro. Een goede bescherming tegen overstromingen, het zoveel mogelijk voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit zijn de basisvoorwaarden voor welvaart en welzijn. De volgende generaties moeten Nederland als veilig en welvarend waterland ervaren. Water is mooi en Nederlanders genieten graag van water. Het doel van het NWP is: Nederland, een veilige en leefbare delta, nu en in de toekomst. De uitvoering van projecten van het NWP zijn al in volle gang. Zo hebben we in Nederland het Hoogwaterbeschermingsprogramma, programma's voor de rivierverruiming (Ruimte voor de rivier en de maaswerken) en stroomgebiedbeheersplannen zodat de waterkwaliteit wordt verbeterd.

Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Overijssel 2009 wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied. De provincie werkt nauw samen met Waterschappen om haar ambities te realiseren. Hiervoor hebben de waterschappen eigen regionale waterbeheerplannen opgesteld. De Provinciale staten hebben de wettelijke bevoegdheid tot het instellen en opheffen van waterschappen, tot regeling van hun gebied, taken, inrichting, samenstelling van hun bestuur en tot de verder reglementering van waterschappen. De manier waarop de waterschappen hun taak uitoefenen is onderhevig aan provinciaal toezicht doordat het waterbeheerplan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten behoeft. Dus de provincie stelt de regels en de waterschappen doen verder de uitvoering van het waterbeheer.


Waterschap Groot Salland

Het beleid van het Waterschap Groot Salland staat beschreven in het Waterbeheerplan 2010-2015, de beleidsnota Leven met Water in Stedelijk Gebied, Strategische Nota Rioleringsbeleid 2007, Visie Beheer en Onderhoud 2050, Beleid Beheer en Bnderhoud Stedelijk water 2013-2018 en het Beleidskader Recreatief Medegebruik. Daarnaast is de Keur van het Waterschap Groot Salland een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden. Op gemeentelijk niveau is het in overleg met het waterschap opgestelde gemeentelijk Waterplan en het (verbreed) gemeentelijk Rioleringsplan (GRP) van belang.

Invloed op de waterhuishouding

Binnen dit bestemmingsplan worden niet meer dan 10 wooneenheden gerealiseerd en de toename van het verharde oppervlak bedraagt niet meer dan 1500 m2. Het plangebied bevindt zich niet binnen een beekdal, primair watergebied of een stedelijke watercorridor. Binnen het plangebied is geen sprake van (grond)wateroverlast. Voor de aanleghoogte wordt een ontwateringsdiepte geadviseerd van minimaal 80 centimeter. Dit is de afstand tussen de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) en het maaiveld. Bij het bouwen zonder kruipruimte kan worden volstaan met een geringere ontwateringsdiepte. Om wateroverlast en schade in woningen en bedrijven te voorkomen wordt geadviseerd om een drempelhoogte van 20 à 30 centimeter boven het straatpeil te hanteren. Ook voor lager, beneden het maaiveld, gelegen ruimtes (kelders, parkeergarages) moet aandacht worden besteed aan het voorkomen van wateroverlast door onder andere te voorkomen dat afstromend hemelwater vanaf het straatoppervlak naar binnen kan stromen. Bij de aanleg van kelderconstructies dient aandacht te worden geschonken aan de toepassing van waterdichte materialen en constructies.

Voorkeursbeleid hemel- en afvalwater

Bij de afvoer van overtollig hemelwater is het landelijk beleid dat het afstromend hemelwater ter plaatse in het milieu moet worden gebracht, dat wil zeggen lozen in de bodem (infiltratie) of in het oppervlaktewater. Het waterschap heeft de voorkeur om het hemelwater, daar waar mogelijk, te het infiltreren in de bodem. Oppervlakkige afvoer naar de infiltratievoorziening en infiltratie via wadi's geniet daarbij de voorkeur. Als oppervlakkige infiltratie niet mogelijk is, is ondergrondse infiltratie door middel van bijvoorbeeld een infiltratieriool (IT-riool) of infiltratiekratten een optie. Als infiltratie niet mogelijk is, kan hemelwater via een bodempassage worden geloosd op oppervlaktewater. Schoon hemelwater (bijvoorbeeld vanaf dakoppervlakken) kan direct worden afgevoerd naar oppervlaktewater. Speciale aandacht wordt besteed aan duurzaam bouwen en een duurzaam gebruik van de openbare ruimte om een goede kwaliteit van het afgekoppelde hemelwater te garanderen.

In het voorliggende plan wordt hemelwater geinfiltreerd in de bodem.

Watertoets

Op grond van artikel 12 van het Besluit op de ruimtelijke ordening moeten ruimtelijke plannen voorzien worden van een waterparagraaf. Hiervoor moet het proces van de watertoets worden doorlopen. Bij het watertoetsproces gaat het om het hele proces van vroegtijdig meedenken, informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van de waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het waterschap Groot Salland is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets (zie Bijlage 2). Uit de digitale watertoets komt dat de 'korte procedure' gevolgd kan worden. Dit betekent dat volstaan kan worden met deze waterparagraaf.

4.5 Conclusie

Met de voorgenomen ontwikkeling worden geen aanwezige waarden aangetast.

Hoofdstuk 5 Milieuaspecten

5.1 Inleiding

Nieuwe initiatieven hebben te maken met milieuaspecten. Een aantal van deze milieuaspecten zijn ruimtelijk relevant. In dit hoofdstuk wordt achtereenvolgens ingegaan op:

  • Bodem
  • Geluid
  • Luchtkwaliteit
  • Externe veiligheid
  • Wet geurhinder en veehouderij
  • Bedrijven en milieuzonering
  • Vormvrije m.e.r.-beoordeling
  • Verkeer en parkeren

5.2 Bodem

Bij vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van de gewenste ontwikkeling. Hiertoe is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd, conform de richtlijnen NVN 5725 en NEN 5740 (zie Bijlage 6 en Bijlage 7).

Conclusie van het onderzoek is dat bij inspectie diverse bodemvreemde bestanddelen zijn aangetroffen. Bij inspectie van het maaiveld is geen asbestverdacht materiaal aangetroffen. In de bovengrond ter plaatse van de bovengrondse dieseltank is een lichte verontreiniging met minerale olie aangetroffen. Ter plaatse van de bestrijdingsmiddelenopslag zijn lichte verontreinigingen met HCB, DDD, DDT en alfa-endosulfan aangetroffen. Ook zijn er lichte verontreinigingen met zware metalen in de bovengrond geconstateerd, waarschijnlijk gerelateerd aan bodemvreemde bijmengingen. Het grondwater ter plaatse van de huidige brandstoftanks is licht verontreinigd met Xylenen en Naftaleen (waarschijnlijk gerelateerd aan de tanks).

In 2016 is op de locatie een eindsituatie bodemonderzoek uitgevoerd (zie Bijlage 8). Het onderzoek voldoet aan de kwaliteitseisen uit het Besluit bodemkwaliteit. De belangrijkste resultaten van het uitgevoerde bodemonderzoek zijn:

    • 1. Zintuiglijk zijn geen oliecomponenten aangetroffen, wel is een puinlaag van ca 5 cm dikte aangetroffen;
    • 2. In een enkele boring is in de bovengrond een matig verhoogd gehalte aan minerale olie aangetoond. Het aangetoonde gehalte overschrijdt de toetsingswaarde voor nader onderzoek. In de ter inkadering geplaatste boringen zijn geen gehalten aan minerale olie boven de achtergrondwaarde aangetoond. De omvang van de verontreiniging heeft een beperkte omvang (schatting ca 5 m3);
    • 3. In het grondwater zijn, van de geanalyseerde parameters, geen gehalten aangetoond boven de streefwaarden.

Conclusie ruimtelijke procedure
Op basis van het uitgevoerde bodemonderzoek is ter plaatse van de voormalige dieseltank een matige verontreiniging met olie aangetoond en op het overige deel van de locatie zijn maximaal licht verhoogde gehalten aangetoond. De aangetoonde olieverontreiniging is naar verwachting ontstaan na 2009 en heeft een beperkte omvang (schatting ca 5 m3). Het betreft geen ernstig geval van verontreiniging. Op basis van het activiteitenbesluit (zorgplicht) geldt een verplichting om de aangetoonde olieverontreiniging te saneren. De beperkte omvang van de aangetoonde verontreiniging en de gehalten op het overige terrein vormen geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling (functiewijziging) van de locatie.

5.3 Geluid

Inleiding

Een teveel aan geluid kan hinderlijk zijn en de gezondheid schaden. De Wet geluidhinder stelt daartoe voorkeursgrenswaarden en maximale grenswaarden voor wegverkeerslawaai, spoorweglawaai en industrielawaai.

Wettelijk kader

De gewijzigde Wet geluidhinder is op 1 januari 2007 van kracht geworden. Eén van de belangrijkste wijzigingen is dat in plaats van op basis van een maatgevende periode van het etmaal (dag of nacht, de LAeq), nu een berekening van de geluidsbelasting wordt bepaald als gemiddelde over de dag, avond en nacht, de Lden. In artikel 74 van de Wet geluidhinder is bepaald dat alle wegen een geluidszone hebben. Dit is de zone langs een weg waarbinnen akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd. Uitzondering hierop zijn de wegen die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied of waarvoor een maximumsnelheid geldt van 30 km/h. De breedte van de zone hangt af van het aantal rijstroken en de ligging van de weg in stedelijk dan wel buitenstedelijk gebied.

Bestaande situaties

Bestaande situaties hoeven niet getoetst te worden bij het vaststellen van een bestemmingsplan. De feitelijke of toekomstige geluidbelasting speelt juridisch geen rol bij het opnieuw vaststellen van bestaande situaties binnen het plangebied. De regels voor geluid in de woning zijn opgenomen in het Bouwbesluit. Voor bestaande woningen met een te hoge geluidbelasting bestaat er een saneringsregeling. Hiervoor komen alleen woningen in aanmerking die in 1986 vanwege het geluidsaspect wegverkeer een te hoge geluidbelasting ondervonden.

Nieuwe ontwikkelingen

Volgens de Wet geluidhinder dient bij de realisatie van een nieuwe weg en/of nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de geluidszones van de wegen, onderzoek plaats te vinden naar de geluidsbelasting op de geluidsgevoelige bestemmingen.

Onderzoek

De nieuwe woonbestemming, waarbij twee nieuwe woningen gebouwd kunnen worden, aan de Cröddendijk 12 is geluidsgevoelig. De nieuwe woonbestemming is getoetst aan de Wet geluidhinder (zie Bijlage 9 van de toelichting van dit bestemmingsplan). De voorkeursgrenswaarde bedraagt 48 dB, de maximale grenswaarde bedraagt 53 dB (art. 83 Wgh). Uit de ligging van de geluidscontouren blijkt dat ter hoogte van de bouwvlakken van de nieuwe woonbestemmingen, de geluidsniveaus lager of gelijk zijn aan 48 dB. Hiermee wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Aanvullend akoestisch onderzoek is derhalve niet nodig.

Daarnaast zijn er in de omgeving van de locatie agrarisch bedrijven gelegen. Er is beoordeeld in hoeverre het plan beperkend kan zijn voor deze bedrijven. De afstand tussen de agrarisch bedrijven en het plangebied bedraagt ruim meer dan 100 meter. Deze afstand is ruim voldoende, en het plan zal daarmee betreffende het aspect geluid niet beperkend zijn voor omliggende agrarische bedrijven.

Vanuit het oogpunt van geluid zijn er geen bezwaren voor de nieuwe woonbestemming.

5.4 Luchtkwaliteit

Inleiding

In het kader van goede ruimtelijke ordening en gezien de gevoeligheden van luchtkwaliteit op de gezondheid is voor een bestemmingsplan inzicht nodig in de mate van de luchtkwaliteit c.q. blootstelling aan luchtverontreinigingen, te weten concentraties stikstofdioxide (NO2) en fijn stof PM10) van toename van verkeersaantrekkende werking en eventuele andere activiteiten.

Wettelijk kader

Op 15 november 2007 is titel 5.2: luchtkwaliteitseisen van de gewijzigde Wet milieubeheer (de 'Wet luchtkwaliteit') in werking getreden (Stb. 2007, 414). De regelgeving is uitgewerkt in de onderliggende Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB's) en ministeriële regelingen. Het 'Besluit luchtkwaliteit 2005', de Regeling Saldering luchtkwaliteit, het Meet- en rekenvoorschrift bevoegdheden luchtkwaliteit 2005 en de Meetregeling luchtkwaliteit zijn hiermee vervangen.

Bij besluitvorming over luchtkwaliteit is een plan reeds inpasbaar als de verslechtering van de luchtkwaliteit 'niet in betekenende mate' (NIBM) is. Van bepaalde projecten is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Een project draagt 'niet in betekende mate' bij aan de luchtverontreiniging als de '3% grens' niet wordt overschreden. De 3% grens is gedefinieerd als 3% van de grenswaarde van 40 µg/m3 voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2) en bedraagt 1,2 µg/m3.

Onderzoek en conclusie

Uit de NIBM-tool (www.infomil.nl) blijkt dat de grens voor 'niet in betekende mate' ongeveer ligt bij een toename van het verkeer met ca. 500 motorvoertuigen per etmaal (uitgaande van 10% zwaar verkeer). Op grond de 'NIBM-tool' kan daarmee worden geoordeeld dat de ontwikkeling niet in betekenende mate zou kunnen bijdragen. Om vanuit een goede ruimtelijke ordening ook iets te kunnen zeggen over de mate van blootstelling aan luchtverontreinigingen, is de lokale situatie beoordeeld in de verkeersmilieukaart. Op basis van de verkeersmilieukaart blijkt dat ter plaatse van het plangebied aan de normstelling voor luchtkwaliteit wordt voldaan en dat de extra woningen geen overschrijding zullen veroorzaken. Op grond hiervan is het niet noodzakelijk dat een luchtkwaliteitsonderzoek wordt uitgevoerd.

5.5 Externe veiligheid

Het beleidsveld externe veiligheid is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij onder andere: productie, opslag, verlading en gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Vanaf 1 januari 2010 zijn er strikte risicogrenzen die in milieuvergunningen en bestemmingsplannen moeten worden vastgelegd. Ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Dit gaat concreet om bedrijven die risicovol zijn, vervoer van gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport van gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Externe veiligheid kan op twee manieren ingedeeld worden:

  • Transportrisico behandelt de externe veiligheid langs transportassen waarover of waardoor gevaarlijke stoffen worden vervoerd, zoals spoorlijnen, buisleidingen en snelwegen.
  • Risico bij inrichtingen gaat over externe veiligheid rond bedrijven waar met gevaarlijke stoffen wordt gewerkt, bijvoorbeeld tankstations met LPG-verkoop.

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) verplicht gemeenten om afstand te houden tussen gevoelige objecten en risicovolle bedrijven. Hierdoor wordt het aantal personen in de omgeving van een risicovol bedrijf beperkt. Er wordt daarbij gebruik gemaakt van een kansberekening. Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) is vanaf 1 januari 2011 het toetsingskader bij planontwikkeling in de nabijheid van hogedrukaardgasleidingen en overige leidingen met gevaarlijke stoffen. De afweging van de externe veiligheidssituatie van buisleidingen heeft grondslag in de Wet Milieubeheer (Wm) en in de Wro. Op de risicokaart van de provincie Overijssel is te zien dat er in de nabijheid van het plangebied geen externe veiligheidsrisico's aanwezig zijn (zie afbeelding 17).

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.P325-VG01_0018.png"

Figuur 17: Weergave Risicokaart (Bron: Risicokaart provincie Overijssel)

Op 4 juli 2007 is door de Raad de "Omgevingsvisie externe veiligheid" vastgesteld. In die nota is de ambitie vastgelegd wat betreft het veiligheidniveau dat moet worden nagestreefd per deelgebied in Deventer. Voor het buitengebied is vastgelegd dat overschrijding van het plaatsgebonden risico voor kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten niet acceptabel is en dat de oriënterende waarde van het groepsrisico niet mag worden overschreden. Het onderhavige plan voldoet aan dit ambitieniveau.

5.6 Hoogspanningsleidingen

Het plangebied ligt nabij een hoogspanningsleiding, maar buiten de indicatieve zone voor nader onderzoek, volgens het VROM-advies uit 2005 voor nieuwe ruimtelijke situaties. Nader onderzoek voor dit aspect is niet noodzakelijk.

5.7 Wet geurhinder een veehouderij

Een nieuwe bouwkavel is niet vergunningsplichtig vanuit de Wet milieubeheer. In relatie tot vergunde rechten van omliggende veehouderijen geldt op grond van artikel 14, lid 2 onder c van de Wet geurhinder en veehouderij voor een nieuwe bouwkavel op grond van een 'Rood voor Rood-regeling' (of daarmee gelijk te stellen) een minimale afstand van 50 meter buiten de bebouwde kom ten opzichte van agrarische bedrijven van derden. De dichtsbijzijnde omliggende agrarische bedrijven (waaronder het rundveebedrijf aan de Cröddendijk 9) liggen allen op meer dan 100 meter afstand van de nieuwe 'Rood voor Rood-woningen'.

Het bedrijf aan de Cröddendijk 5 betreft een intensieve veehouderij. Hiertoe is ook een geurberekening uitgevoerd, zie Bijlage 10. Uit de berekening blijkt dat bij de te realiseren woningen voldaan kan worden aan de normstelling volgens de Wet geurhinder en veehouderij.

Overige veehouderijen liggen op voldoende afstand en hun milieuruimte wordt bepaald door gevoelige objecten die dichterbij die veehouderijen zijn gelegen.

5.8 Bedrijven en milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkómen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gebruikt. Het onderhavige bestemmingsplan bevat op basis van deze uitgave een Staat van bedrijfsactiviteiten, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de dichtst daarbij gelegen situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is. De navolgende tabel geeft de relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype weer.

milieucategorie   richtafstand tot omgevingstype
rustige woonwijk  
1   10 m  
2   30 m  
3.1   50 m  
3.2   100 m  
4.1   200 m  
4.2   300 m  

Het systeem van richtafstanden gaat uit van het principe van scheiding van functies: de richtafstandenlijst geeft richtafstanden tussen bedrijfslocatie en omgevingstype rustige woonwijk respectievelijk gemengd gebied. Binnen gebieden met functiemenging zijn er milieubelastende en milieugevoelige functies die op korte afstand van elkaar zijn of worden gesitueerd. Bij gebieden met functiemenging kan gedacht worden aan stads- en wijkcentra, horecaconcentratiegebieden en woongebieden met kleinschalige c.q. ambachtelijke bedrijvigheid. Het kan gaan om bestaande gebieden met functiemenging en om gebieden waar bewust functiemenging wordt nagestreefd, bijvoorbeeld om een grotere levendigheid tot stand te brengen. Hiernaast gelden ten aanzien van bedrijven die onder de werkingssfeer van de Wet milieubeheer vallen, deze Wet en haar uitvoeringsbesluiten als toetsingskader voor de toegestane bedrijfshinder.

Bestaande situatie

In geval van het conserveren van de bestaande plansituatie is actualisatie en verantwoording van de categorie-indeling niet noodzakelijk. Bestaande situaties hoeven bij het vaststellen van een bestemmingsplan niet getoetst te worden. In dit bestemmingsplan wordt planologisch geen nieuwvestiging van bedrijven mogelijk gemaakt. Mogelijke overlast wordt voldoende beperkt door de voorschriften op grond van de Wet milieubeheer.

Nieuwe ontwikkelingen

Met het realiseren van een milieugevoelige bestemmingen (woningen) is het nodig dat milieuzonering heeft plaatsgevonden om voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds te garanderen. Dat is in dit bestemmingsplan aan de orde. De nieuw te projecteren woningen komen op een afstand van ruim meer dan 100 meter van het dichtstbijzijnde agrarische bedrijf en daarmee ruim buiten de aanbevolen richtafstand van 50 meter. Daarnaast blijkt uit de v-stacks berekening (ten aanzien van de intensieve veehouderij aan de Cröddendijk 5) dat voldaan kan worden aan de normstelling volgens de Wet geurhinder en veehouderij. Met het realiseren van de nieuwe woningen worden bestaande bedrijven niet belemmerd in hun bedrijfsvoering. Anderzijds kan een goed woon- en leefklimaat worden gegarandeerd voor de nieuw te realiseren woningen.

5.9 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D (betreft de m.e.r.-beoordeling) van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben ook wel genoemd de 'vergewisplicht'. Het komt er op neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteiten die voorkomen op de D-lijst, deze geeft aan of er voor acitiviteiten en projecten beoordeeld moet worden of er een m.e.r. gemaakt moet worden. Voor projecten of activiteiten die beneden de drempelwaarden vallen moet een toets worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

  • belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r. beoordeling noodzakelijk;
  • belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.

De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. In deze bijlage staan drie hoofdcriteria centraal:

  • de kenmerken van het project;
  • de plaats van het project;
  • de kenmerken van de potentiële effecten.

De ontwikkeling betreft de functiewijziging van een agrarisch erf naar een woonerf, waarbij twee nieuwe woningbouwkavels worden gerealiseerd. Deze ontwikkeling is niet opgenomen in de D-lijst van het Besluit m.e.r. Deze activiteiten worden niet aangemerkt als m.e.r.-beoordelingsplichtig. De locatie is niet gelegen in een kwetsbaar of gevoelig gebied dit kan worden gesteld door middel van de uitgevoerde natuuronderzoek, de waterparagraaf en de milieuonderzoeken.

Conclusie

Op basis van de beschikbare informatie kan de conclusie worden getrokken dat de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige milieueffecten met zich meebrengt. Het plangebied ligt niet in een kwetsbaar of gevoelig gebied of in de directe omgeving daarvan. De onderzoeksresultaten van de uitgevoerde onderzoeken zijn daarbij positief. De ontwikkeling is daarom niet m.e.r.-beoordelingsplichtig.

5.10 Verkeer en parkeren

In het voorliggende plan worden de agrarische bedrijfsactiviteiten binnen het plangebied definitef gestaakt, en worden twee nieuwe woningbouwkavels gerealiseerd. De woningbouwkavels brengen aanzienlijk minder verkeersbewegingen met zich mee dan het voormalige agrarische bedrijf. De Cröddendijk en de Kiekenbeltsweg kunnen deze verkeerbewegingen goed aan. Het parkeren zal plaatsvinden op het woonerf zelf.

5.11 Conclusie

In dit hoofdstuk zijn alle relevante milieuaspecten beschreven. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling geen belemmeringen met zich meebrengt.

Hoofdstuk 6 Juridische aspecten en planverantwoording

6.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt uiteengezet hoe de juridische regeling (de regels en de verbeelding) van dit bestemmingsplan is vormgegeven. De regels en de verbeelding zijn toegesneden op de voorgenomen ontwikkeling. Hierbij is waar mogelijk aangesloten op de systematiek en regels van het bestemmingsplan 'Buitengebied Deventer'.

6.2 Opzet van de regels

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De regels geven inhoud aan de op de verbeelding (plankaart) aangegeven bestemmingen. Ze geven aan waarvoor gronden en opstallen al dan niet gebruikt mogen worden en wat en hoe er gebouwd kan of mag worden. Bij de opzet van de regels is getracht het aantal bepalingen zo beperkt mogelijk te houden en slechts datgene te regelen wat daadwerkelijk van noodzaak is. Hiervoor zijn een aantal standaarden ontwikkeld door het Ministerie van VROM. Deze zijn o.a. de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP2012), de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten (STRI2012) en de Praktijkrichtlijn bestemmingsplannen (PRBBP2012). In dit bestemmingsplan wordt gebruik gemaakt van deze standaarden. Het juridische bindende deel van het plan bestaat uit de verbeelding en regels. Deze worden digitaal en analoog verbeeld. De verbeelding en regels dienen in samenhang te worden bekeken. De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken namelijk:

  • 1. Inleidende regels
  • 2. Bestemmingsregels
  • 3. Algemene regels
  • 4. Overgangs- en slotregels

6.3 Verantwoording van de regels

1. Inleidende regels

Dit hoofdstuk bevat twee artikelen:

Artikel 1 Begrippen

In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd voor zover deze begrippen van het 'normale' spraakgebruik afwijken of een specifiek juridische betekenis hebben. Bij de toetsing aan het bestemmingsplan zal moeten worden uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis.

Artikel 2 Wijze van meten

Het onderhavige artikel geeft aan hoe hoogte- en andere maten die bij het bouwen in acht genomen dienen te worden, gemeten moeten worden.

2. Bestemmingsregels

Dit hoofdstuk bestaat uit een beschrijving van de bestemmingen

Artikel 3 Agrarisch met waarden - Landschapswaarden

Dit artikel gaat in op de bouw- en gebruiksmogelijkheden ten behoeve van agrarische bedrijven. Bouwen ten behoeve van het agrarisch bedrijf is alleen toegestaan binnen agrarisch bouwvlakken. Dit artikel bevat een aantal specifieke afwijkingsmogelijkheden om onder voorwaarden van de bouwregels af te kunnen wijken.

Artikel 4 Wonen

Dit artikel geeft aan dat binnen het bestemmingsvlak, en uitsluitend binnen het bouwvlak, één burgerwoning is toegestaan van maximaal 750 m3, tenzij door middel van een maatvoeringaan-
duiding anders is aangegeven. Binnen deze bestemming zijn tevens erven en tuinen toegestaan. Bijgebouwen zijn mogelijk tot de oppervlaktematen zoals deze in de regels zijn genoemd. Ook in dit artikel zijn een aantal specifieke afwijkingsmogelijkheden opgenomen. Tot slot is er een voorwaardelijke verplichting opgenomen. Deze voorwaardelijke verplichting regelt dat er bij de indiening van een omgevingsvergunning voor de bouw van een woning binnen de bestemming 'Wonen', een inrichtingsplan overlegd moet worden behorende bij de gronden van die woning, die voldoet aan de principes, zoals opgenomen in het ontwikkelingsplan.

Artikel 5 Waarde - Archeologie 2, artikel 6 Waarde - Archeologie 3 en artikel 7 Waarde - Archeologie 4

Deze artikelen geven aan dat gronden waarop deze artikelen van toepassing zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd zijn voor de bescherming en veiligstelling van de op en/of in deze gronden voorkomende archeologische verwachtingswaarden.

3. Algemene regels

Artikel 8 t/m 14 bevatten de algemene regels. Dit zijn regels die niet specifiek aan een bestemming zijn gekoppeld, maar die altijd voor elke locatie gelden. In artikel 8 Anti-dubbeltelregel wordt bijvoorbeeld beoogd om te voorkomen dat er meer wordt gebouwd dan is toegestaan, bijvoorbeeld bij een toekomstige afsplitsing van het bestemmings- of bouwvlak.

Artikel 9 bevat de Algemene bouwregels en artikel 10 de Algemene gebruiksregels. Artikel 11 bevat de algemene aanduidingsregels. In artikel 12 Algemene afwijkingsregels worden aan de hand van een aantal afwijkingsbevoegdheden mogelijkheden geboden voor onder andere mantelzorg en kleinschalige windmolens.

Tenslotte bevat artikel 13 enkele Overige regels.

4. Overgangs- en slotregels

In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotbepalingen. In de overgangsbepalingen is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregels wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.

Artikel 14 Overgangsrecht: In de overgangsregels zijn de juridische consequenties angegeven betreffende bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan.

Artikel 15 Slotregel: Dit artikel geeft aan onder welke naam dit plan kan worden aangehaald.

Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid

7.1 Inleiding

In artikel art. 3.1.6 lid 1 Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat onderzocht moet worden of een bestemmingsplan uitvoerbaar is en beschreven moet worden hoe burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken.

7.2 Ruimtelijke uitvoerbaarheid

In voorgaande hoofdstukken is beschreven hoe het voorgenomen project past binnen het van toepassing zijnde overheidsbeleid. Er wordt geconstateerd dat er geen waarden aangetast worden in het plangebied en in de directe omgeving. Verder zijn er geen milieukundige belemmeringen geconstateerd (zie hoofdstuk 5). Ruimtelijk is de voorgenomen ontwikkeling daarmee uitvoerbaar.

7.3 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Vooroverleg

Het Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld is dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

Provincie Overijssel

Onderhavig plan (Rood voor Rood-projecten (of daarmee gelijk te stellen)) staat op de Uitzonderingenlijst vooroverleg ruimtelijke plannen van de provincie Overijssel d.d. april 2015. Formeel vooroverleg is daarom niet noodzakelijk geacht.

Waterschap Groot Salland

Tevens is het plan afgestemd met het waterschap Groot Salland. De resultaten van deze afstemming zijn weergegeven in paragraaf 4.4.

Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan is voor de duur van zes weken voor zienswijzen ter inzage gelegd. Er is één zienswijze ingediend.

7.4 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is. In het voorliggende geval is een privaatrechtelijke overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemers en de gemeente Deventer. Hierin is tevens het risico van planschade opgenomen zodat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.