direct naar inhoud van 5.3 Archeologie en cultuurhistorie
Plan: Bergweide, Kloosterlanden - Hanzepark, Veenoord
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0150.D119-VG04

5.3 Archeologie en cultuurhistorie

5.3.1 Archeologie

In het plangebied komt het monument Klooster ter Hunnepe voor. Het gebied van dit monument, dat zich aan de zuidzijde van Kloosterlanden bevindt, is aangemerkt als terrein met aangetoonde hoge archeologische waarde. Daarnaast bevindt zich in het plangebied een aantal gebieden met een middelhoge tot hoge archeologische verwachting. De verwachting wordt hieronder per deelgebied beschreven. In de figuur "archeologische verwachtingskaart" zijn de bijzondere gebieden terug te vinden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.D119-VG04_0012.png"

Afbeelding 5.2: Archeologische verwachtingskaart

Bergweide en Veenoord
Vrijwel dit gehele deel van het plangebied maakte deel uit van de zogenaamde stadsweiden, waar men het vee van de stad liet grazen. Dit was een laag, periodiek overstroomd gebied. Daarom zijn in dit gebied geen bouwwerken of andere archeologische sporen uit de Middeleeuwen te verwachten. De hoge rug, die zichtbaar is langs de rivier de IJssel, is terug te voeren op een recent dijklichaam. Deze heeft op zich geen toegevoegde archeologische waarde. Ook het hogere gebied onder het industrieterrein Bergweide is vermoedelijk terug te voeren op het ophogen van het terrein voor de aanleg van het industrieterrein. Op basis van deze gegevens kan voor het plangebied als geheel een lage archeologische verwachtingswaarde worden opgesteld. Daarbij dienen wel drie aantekeningen te worden gemaakt.

Uit het zuidelijke deel van dit gebied, langs de voormalige monding van de Koerhuisbeek, zijn diverse prehistorische vondsten bekend. Deze vondsten wijzen mogelijk op het voorkomen van oude stroomruggen of rivierduinen in dit deel van het plangebied. Dit lijkt bevestigd te worden door de relatieve hoogtekaart, waarop parallel aan de IJssel een hoger gebied zichtbaar is. Deze gegevens pleiten voor een matige tot middelhoge archeologische verwachting voor het gebied langs en ten zuiden van de Teugseweg.

Een tweede uitzondering vormt een klein gebied in het uiterste noordoosten van het gebied Bergweide. Dit gebied, dat grenst aan de Snipperling, vormt de aanzet van een middelhoge dekzandrug onder het gebied, waar in ieder geval middeleeuwse sporen zijn te verwachten. Dit gebied kent daarom een middelhoge archeologische verwachting. Tevens loopt door dit gebied de Mosterddijk, die om de stadsweiden liep en deze tegen overstromingen moest beschermen.

De laatste uitzondering vormen twee locaties van belegeringskampen uit de Tachtigjarige Oorlog. Deze twee schansen liggen in de noordwesthoek van het gebied Bergweide. Voor deze twee locaties geldt dan ook een middelhoge verwachting.

Kloosterlanden en Hanzepark
Het grootste deel van dit deel van het plangebied is laag gelegen en maakte deel uit van het stroomgebied van de Schipbeek. In deze lage gebieden zijn weinig archeologische sporen te verwachten. Globaal kent dit gebied dan ook een lage archeologische verwachting, met echter een drietal belangrijke uitzonderingen, waar een middelhoge tot hoge archeologische verwachting geldt.

Het eerste gebied ligt in het uiterste noorden van dit deel van het plangebied en vormt de zuidelijke uitloper van de hoge dekzandrug onder Colmschate. Hier zijn diverse losse vondsten en structuren uit de vroege en volle Middeleeuwen aangetroffen. In de zone die op de relatieve hoogtekaart met oranje is aangeduid kunnen nederzettingsporen uit deze perioden worden verwacht. Daarom heeft dit gebied een middelhoge tot hoge archeologische verwachting.

Het tweede gebied dat speciale aandacht verdient, ligt langs de oostgrens van dit deel van het plangebied. Het betreft een relatief kleine dekzandkop, waarop in het verleden sporen uit het Neolithicum en de IJzertijd werden aangetroffen. Ook deze zone heeft een middelhoge tot hoge archeologische verwachting.

Het derde aandachtsgebied betreft het terrein van het voormalige klooster Ter Hunnepe. Het terrein is aangeduid als terrein van hoge archeologische waarde op de attentielijst van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Naast sporen van het klooster zelf, dat hier van 1225 tot in de 16de eeuw stond, zijn op deze locatie ook sporen van prehistorische bewoning, met name uit de IJzertijd, aangetoond. Deze zone kan dus met een hoge archeologische verwachtingswaarde worden aangemerkt.


Daarnaast lopen door het gebied enkele vermoedelijke landweren (met name aan de west- en zuidzijde) en een middeleeuws dijklichaam (langs de oostzijde). Een omgracht terrein langs de voormalige landweer ten noorden van de Schipbeek behoorde vermoedelijk tot het systeem van landweren. Deze fenomenen verdienen speciale aandacht en daarom kennen de betreffende locaties een middelhoge archeologische verwachtingswaarde.

Snipperling
Dit gebied ligt op een middelhoge dekzandrug. Op en aan de rand van deze rug zijn in ieder geval middeleeuwse structuren te verwachten. Daarom heeft deze rug een middelhoge tot hoge archeologische verwachting. Over het hoogste punt van deze rug werd in de late Middeleeuwen een dijk aangelegd, die mogelijk een oudere dijk als basis had. Aan de noord- en de zuidzijde van deze rug loopt het terrein af. Langs de zuidzijde van de rug stroomde de IJssel- of een Schipbeekarm. De archeologische verwachting voor deze lagere delen is dan ook laag tot matig.

Conclusie
In het plangebied komen terreinen voor met een middelhoge tot hoge archeologische verwachting. Dit bestemmingsplan heeft voornamelijk een conserverend karakter. Het is voornamelijk een voortzetting van bestaande plannen. Er zullen slechts beperkte ingrepen plaatsvinden die het bodemarchief kunnen aantasten. Er hoeft derhalve geen nader onderzoek plaats te vinden naar de archeologische waarden.

5.3.2 Cultuurhistorie

Van handelsstad naar industriestad, naar ...

Gedurende eeuwen was Deventer een echte handelsstad. In de tweede helft van de 19e eeuw trad er in het karakter van de economische bedrijvigheid echter een verandering op, waardoor de stad zich in de 20e eeuw zou ontwikkelen tot een echte industriestad. In de laatste decennia van deze eeuw dienden zich opnieuw zodanige veranderingen aan in de economische bedrijvigheid, waardoor er opnieuw sprake leek van een trendbreuk. Deze  trendbreuk bracht andermaal een gewijzigde economische oriëntatie van de stad met zich mee. De opgetreden veranderingsprocessen worden hieronder aan de hand van de drie te onderscheiden industriële revoluties geschetst.

Eerste industriële revolutie

Het verschijnen van de stoommachines (eind 18e eeuw)  wordt algemeen als het beginpunt beschouwd van het industriële ontwikkelingsproces (1780-1880). Deze periode wordt algemeen aangeduid als de (eerste) industriële revolutie. Dit industriële tijdperk wilde zich in Nederland overigens niet zo vlot aandienen. Pas laat in de 19e eeuw ontstond hier de dynamiek die Engeland gedurende die eeuw kenmerkte.

In 1840 nam de fa. W. Hulscher het eerste stoomwerktuig in gebruik in haar olie-, pel- en cementmolen aan de Binnengracht. Noury & Van der Lande richtte in 1848 buiten het Pothoofd een van de eerste stoom-tarwemeelfabrieken van het land op. Er zouden snel meer stoomwerktuigen volgen. In 1876 waren er reeds 29.

In 1876 waren er 36 bedrijven die 20 of meer arbeiders in dienst hadden. De tapijtfabriek van de gebroeders Birnie in de Smedenstraat en de ijzergieterij van Nering Bögel verhoogden hun productie en boden honderden mensen werk. In de decennia daarna slaagden ook eigenaren van kleine ondernemingen er in hun firma's stap voor stap uit te breiden. Zo gleed Deventer de industriële ontwikkeling in. Weldra was er in de binnenstad, binnen de begrenzingen van de vestigingswerken, geen plaats meer. Alleen de familie Schimmelpenninck slaagde er in de zeventiger jaren nog in om in de kom van de stad een fabriek op de richten, de capsulefabriek voor wijnflessen (de latere DAIM).

In 1865 stichtte Ankersmit de eerste fabriek buiten de stadswallen. Snel volgden vestigingen aan de Boxbergerweg, de Zwolseweg en de Lagestraat. Steeds meer moesten de ondernemingen hun heil zoeken in buiten de vestigingsstad gelegen bouwterreinen, daarbij geholpen door de opheffing van de status van vestigingsstad in 1874, waardoor Deventer van de knellende banden voor de instandhouding van de verdedigingswerken werd verlost. Spoedig volgde de gehele zuidflank van de binnenstad, de Handelskade, de Raambuurt en het Pothoofd. Rond de vorige eeuwwisseling raakten deze gebieden meer en meer bebouwd.

Tweede  industriële revolutie

Eind 1900 was inmiddels de tweede industriële revolutie (1880-1980) aangebroken, genoemd naar de ontwikkeling van de elektrificatie, de auto en de massaproductie. Deventer had zich van een handelsstad tot een echte industriestad ontwikkeld.

In 1907 verscheen het boek "Deventer industriestad". De bedoeling van deze uitgave was duidelijk te maken dat "Deventer een eervolle plaats bekleedt in de vaderlandse industrie, dat het, waar zijn naam als handelsstad van eeuwen her was gevestigd, ook meer en meer een centrum van industrie is geworden".

In de eerste helft van deze eeuw werd de industrie steeds meer geconcentreerd op het in 1925 in gebruik genomen industriegebied de Bergweide. Eerst, tot de Tweede Wereldoorlog, tot de huidige Hanzeweg, en in de vijftiger tot zeventiger jaren tot de Zweedsestraat. Deze periode omvat ook het grootste deel van het tijdperk van de tweede industriële revolutie. Vervolgens is in de tachtiger en negentiger jaren de stap naar de A1 gezet met de gebieden Kloosterlanden, Hanzepark en (tenslotte) de Weteringen. Die laatste stappen hebben de economische expansie van Deventer weer nieuwe impulsen gegeven. Inmiddels had de volgende industriële omwenteling zich al aangediend.

Een nieuwe omslag, 3e industriële revolutie

In de laatste decennia veranderde het type bedrijvigheid. Eerder werd Nederland geleidelijk al te duur voor bepaalde onderdelen van het industriële voortbrengingsproces, zodat er steeds meer bedrijven of bedrijfsonderdelen werden afgestoten (zoals bijv. Ankersmit in 1965). Toch was het vooral de informatietechnologie die zorgde voor een nieuwe oriëntatie en werkwijze van bedrijven. Voor Deventer staan bedrijven als Wolters Kluwer, de MID, Roto Smeets, Akzo Nobel en Auping model voor deze ontwikkeling. 

Hoogwaardige bedrijvigheid, kennisoverdracht, hightech, ICT en biotechnologie zijn nu de sleutelwoorden die passen binnen het tijdperk van de 3e industriële revolutie die rond 1980 is begonnen. De bedrijfsgebouwen werden enerzijds kantoorachtig(er) en hadden behoefte aan een prestigieuze architectuur, opvallende ligging en aansprekende omgeving. Anderzijds was er de behoefte aan een grote mate van efficiency. Veelal uitte dit laatste zich in de bouw van vierkante blokkendozen waarin zich de uitoefening van het type bedrijvigheid laat raden.

De voorraad aan bedrijventerreinen in de nieuwe markten raakte in Deventer snel op. Voor de verdere expansie werd opnieuw naar de A1 gekeken. Tegelijkertijd kan worden geconstateerd dat de zogenaamde schil rond de binnenstad geleidelijk aan door functies wonen, bedrijvigheid en dienstverlening is overgenomen. De Handelskade heeft het karakter van kennisintensieve bedrijvigheid gekregen, de Mr. H.F. de Boerlaan ondergaat een ingrijpende gedaantewisseling, in de Zandweerd is inmiddels alle bedrijvigheid verdwenen. De Raambuurt en het Pothoofd worden plaatsen voor het nieuwe wonen.

Historische ontwikkelingsschets

De Bergweide of Koerhuisweide was tot ongeveer 1920 een flink gebied van laaggelegen  weilanden, op de kaart rond van vorm, begrensd door de Snipperlingsdijk, de Schipbeek en de Koerhuisbeek. De weidelanden vormden het uitzicht vanaf de zuidelijke wallen en voor degene die de stad via de Buiten-Bergpoort verliet, begeleidden zij de reis tot aan het Koerhuis, het voormalige wachthuis dat net voor het huidige snelweg lag. De weiden waren stadsgrond en een bron van inkomsten voor de stad.

De Bergweide is slechts heel langzaam in de greep gekomen van de gebouwde stad. Slechts een enkeling buiten de plannenmakers kon zich toen voorstellen wat een enorme ingreep deze werken betekenden. Burgers en gemeenteraad waren zelfs nog tijdens de uitvoering sceptisch over de omvang en de kosten van de geplande werken, die overigens in het begin heel wat minder ambitieus waren dan later. Wanneer we zien hoe lang het zou gaan duren voordat de Bergweide geheel in gebruik was, is het ook voor te stellen hoever men met dit werk vooruitliep op de behoefte van de stad.

De aanleg van zoveel kostbare spoorweg- en havenwerken en het daarmee opslokken van zoveel land door een stad was voor de mensen van de vroege twintigste eeuw onvoorstelbaar. Het was voor hen zelfs een bewijs van ware overmoed. Lees daarvoor tussen de regels het dankwoord van burgemeester Van Humalda van Eijsinga bij het afscheid van mr. H.F. de Boer in 1923, die toen bijna tien jaar wethouder was geweest: “Er is schier geen plaats in deze stad aan te wijzen, die niet getuigt van zijn ongeëvenaarde werkzaamheid. Het spreekt vanzelf, dat niet allen voor een dergelijke krachtige figuur en voor de grote en kostbare werken, waartoe hij inspireerde, dezelfde waardering kunnen koesteren. Onder de werken waaraan de heer De Boer zijn naam heeft verbonden, zijn er, waarvan de materiële voordelen eerst in de toekomst zullen worden ondervonden. Gaarne schaar ik mij aan de zijde van hen, die overtuigd zijn, dat die werken onze stad in de toekomst ten goede zullen komen.”

De ontwikkeling: een stap te ver?

Men heeft lang moeten wachten op de bloei van het industrieterrein. Het industrieterrein functioneerde, zo zal blijken, ook in 1945 nog niet geweldig.

De stadsplattegrond van toen laat ook dan nog slechts concentraties van bedrijven zien op de allereerste industrieterreinen en aan de Mr. H.F. de Boerlaan en de Industrieweg. De eerste industrieterreinen waren voor en na de sloop van de vesting in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw tot stand gekomen: Raambuurt, Handelskade en  Pothoofd. Op die terreinen veranderde nogal eens wat: in de Raambuurt breidde Nering Bögel uit op het terrein van gemeentelijke gasfabriek (1912) en in de binnenstad waren er verschillende industrieën die steeds uitbreidden: Coelingh en Kluwer aan de Assenstraat en Bursesteeg en de DAIM tussen de Walstraat en de Roggestraat. Zo bleef de industriële ontwikkeling ruimtelijk fors binnen de perken. Industrieën die wat verder weg lagen, zoals Ankersmit, Burgers en Thomassen trokken geen andere industrieën aan en werden al snel in de uitdijende woonbebouwing opgenomen.

De gemeenteraad en de haven

In de gemeenteraad werd uitvoerig gediscussieerd over de steeds maar aanvullende kredieten voor het ophogen van de Bergweide en de aanleg van de sporen, het gemeentelijk spoorwegemplacement, het basiskanaal en de havenarmen rond 1921/22. De werken werden vanuit de werkverschaffing gerealiseerd (tweehonderd man waren jaren werkzaam) en zelfs dan was het (voor die tijd) kennelijk nog te duur. Al met al moeten de kosten voor de werken de twee miljoen gulden ruim hebben overschreden. Voorzichtigheid regeerde dus de reacties in de raad, de slechte beheersbaarheid van de kosten van de werken domineerde het debat.

Hoe de industrie buiten de Bergweide zich ontwikkelde

Verdere ontwikkeling van de industrie in het begin van de eeuw bouwde voort op reeds ver voor de sloop van de vesting begonnen en dus relatief ver buiten de stad gelegen industrieën. Dat waren firma's als Noury (meel & chemie, begonnen op de Bergweide in 1838); Laurillard (buizen, ornamenten, Zwolseweg, 1859); DAVO (bier, Boxbergerweg,1859) en Ankersmit (textiel, Zandweerd, 1860). Alleen Noury en Ankersmit breidden zich op de vestigingsplaats ook werkelijk uit. De gemeentelijke gasfabriek en de Overijsselse IJzergieterij vestigden zich al vroeg in de buurt van Noury op het terrein dat (naar de molens van Noury) het Molenblok heet. De rest van de oude industrie wordt omgeven door de nieuwe sociale woningbouw van de stad, een ontwikkeling, die vanaf 1913 werd gerealiseerd.

De rol van de spoorverbindingen

De ontwikkeling van de Bergweide hing nauw samen met de ontwikkeling van de infrastructuur van het railvervoer. De industriële ontwikkeling werd bij de eerste plannenmakerij aan de spoorverbinding opgehangen. In 1915 verscheen het “Rapport omtrent spoorverbinding met den IJssel en verschillende fabrieken”, waarin nog in het geheel niet gerept werd van handelsterreinen op de Bergweide. De railverbinding tussen het Pothoofd en de ontwikkeling van het spoorwegemplacement en de Handelskade was dus de opmaat voor de ontwikkeling van de Bergweide, want in de latere plannen, die waarschijnlijk naar aanleiding van het raadsbesluit van 1915 hardnekkig de railverbinding in hun titel handhaafden, speelden de havenwerken en de ophoging van de Bergweide wel een rol.

De haven

In de jaren twintig voerde de stad, met het voordeel van de inzet van goedkope werklozen, met hangen en wurgen een deel van de havenplannen uit. De spoorwegplannen werden anders en beperkter uitgevoerd dan in 1918 is voorgesteld. Uit alles bleek steeds weer dat het gemeentebestuur bij monde van wethouder De Boer slechts met moeite het voorstellingsvermogen van de gemeenteraad en de industrie kon prikkelen en de gemoederen zelfs regelmatig moest bedaren. Zoals in 1921, toen hij moest verzekeren dat maar één havenarm van de drie die op de tekening stonden, zou worden uitgevoerd: “De twee andere zijkanalen zijn maar een kwestie van fantasie op de tekeningen om aan te geven, hoe het er zou kunnen worden”, zo werd gesteld.

De aansluiting op het Overijssels Kanaal bij het voormalige Klosters werd, gezien de plannen van 1920, wel overwogen, maar liet nog liefst 30 jaar op zich wachten. Uit alles bleek dat men stap voor stap dacht, plande en uitvoerde.

De demping van de haven bij de Bokkingshang gebeurde met zand uit de nieuwe haven. Dit zand kwam vrij door verlenging van het basiskanaal, een derde havenarm. Dat was in 1933.

De aanleg in 1936/1937 van een sportpark op de Bergweide gaf de dubbele gevoelens weer, die men kende jegens de ontwikkeling van dit “handelspark”.

De ontwikkeling van de werkgelegenheid en de haven

Bij de beroepstelling in 1930 was in Deventer 54,3% van de totale beroepsbevolking werkzaam in de industrie (landelijk 38,5%). Voeding en genotmiddelen, metaalnijverheid en textiel scoorden hoog. In de voeding en genotmiddelen kende Deventer 38 bedrijven (totaal 602 werknemers). In de jaren dertig ging er veel werkgelegenheid verloren. De volgende tabel betreffende het aantal werknemers in de diverse industriesectoren in 1930 en in 1939 brengt een en ander in beeld.

Jaar   1930   1939  
Aardewerk etc.   81   98  
Boek en steendrukkerij   286   278  
Chemische nijverheid   126   167  
Hout, kurk en strobewerking   188   93  
Kleding en reiniging   268   252  
Leder, wasdoek en rubber   59   114  
Metaalnijverheid   1251   941  
Textiel   1004   972  
Gas en elektriciteit   93   131  
Voedings- en genotmiddelen   1614   816  
Totaal   4970   3862  

     

De oorzaak van de achteruitgang in de werkgelegenheid was vooral gelegen in de opheffing van de twee ijzergieterijen en twee koek- en biscuitfabrieken, met een verlies van respectievelijk 550 en 500 arbeidsplaatsen.

Mede op basis van deze gegevens raamde de directeur van het Economisch Technologisch Instituut (ETI) in Zwolle de behoefte aan bedrijventerreinen tot 1970 op maximaal 30 hectare. Hij adviseerde het gemeentebestuur niet direct tot de aanleg van nieuw industrieterrein over te gaan, temeer omdat de aanleg van een nieuw complex politiek gevoelig lag. Hij stelde voor het bedrijfsleven het initiatief te laten nemen.

Deze voorzichtige benaderingswijze was wel begrijpelijk omdat geconstateerd moest worden dat op de industrieterreinen die na de aanleg van de industriehaven in de twintiger jaren beschikbaar waren in 1945 immers slechts een veertiental bedrijven gevestigd was.

De sluis

In 1940 lag er een plan voor het graven van een kanaalvak tussen de nieuwe haven en de bocht van het Overijssels kanaal bij Klosters en de bouw van een nieuwe sluis in dit kanaalvak ter vervanging van de Pothoofdsluis. In 1945 werd er een commissie van deskundigen gevormd, die de verbetering van de industriehaven moet voorbereiden. Die commissie kwam tot de conclusie dat aan de sluis bij de voorhaven de voorkeur moest worden gegeven.

Het rapport van de Havencommissie

Het rapport van de Havencommissie 1946, met als voorzitter de ondernemer H.J. Ankersmit, bevatte een nieuw plan, dat voorzag in de aanleg van een bedrijventerrein van 50 hectare met drie havenarmen en een sluis bij de voorhaven, inclusief het doortrekken van het Overijssels Kanaal. Het rapport maakte gebruik van het reeds genoemde (voorzichtige) rapport van het ETI. Dat weerhield de commissie er niet van op grond van precies dezelfde gegevens met veel stoutmoediger aanbevelingen te komen.

De bestaande tweede havenarm en de derde industriearm, een verlenging van het basiskanaal, waren nog niet in gebruik genomen: de terreinen waren nog niet uitgegeven. Dit had als voordeel dat men nu gelegenheid had om het plan van de Havencommissie, dat economisch meer verantwoord heette, uit te voeren en daartoe dit gedeelte van de haven te vergraven. De gesteldheid van de industrieterreinen was ongunstig omdat de haven in een open verbinding stond met de IJssel: het waterpeil wisselde er te sterk. De commissie pleitte voor een voortvarende aanpak en adviseerde de sluis bij de voorhaven aan te leggen.

In de behoefteraming ging de Havencommissie uit van een industrieterrein van 50 hectare. De eerdere prognose van het ETI ging uit van 30 hectare. Het verschil werd nuttig geacht vanwege de mogelijkheid van overplaatsing van bedrijven uit de binnenstad. De commissie wilde de industrie goede ontwikkelingsmogelijkheden bieden. Deze ontwikkeling zou zich aan de stadszijde van het basiskanaal kunnen gaan afspelen. Er worden voor de te verplaatsen bedrijven een viertal soorten bedrijven aangeduid, te weten:

  • A. Bedrijven te verplaatsen ivm de wederopbouw.
  • B. Bedrijven te verplaatsen in verband met de havenplannen.
  • C. Bedrijven die zelf verplaatsing wensen.
  • D. Bedrijven waarvan verplaatsing op den duur gewenst is.

Het plan van de Havencommissie, uitgewerkt door het Ingenieursbureau Witteveen en Bos, werd in 1948 voltooid tot en met de tweede (gewijzigde) arm. Kennelijk was dat weer voldoende voor het moment. Rond 1951 komt naar ontwerp van het ingenieursbureau de Prins Bernhardsluis en daarmee het langverwachte vaste havenpeil tot stand. Ook de uitbreiding van het Basiskanaal naar en de verbinding met het Overijssels Kanaal, al sinds de jaren twintig slechts een ontwerp, komt tot stand. De verdere ontwikkeling van de haven liet, tijdens de explosieve ontwikkeling van het vrachtvervoer over de weg, nog de laatste groei zien van de voorzieningen voor het vervoer over water. De derde havenarm zou in 1961 worden gegraven, aansluitend op dan het al weer aangepaste tracé van het Overijssels Kanaal.

Verdere ontwikkeling van het bedrijvencomplex

De Havencommissie dacht in 1946 nog dat zich aan de stadszijde van het Basiskanaal genoeg ruimte was voor de vestiging van bedrijven. Aan de andere zijde van dit kanaal zou agrarisch gebied kunnen blijven liggen, volkstuinen, sportvelden en dergelijke. Dit bleek al spoedig anders te liggen: het zou ook oneconomisch zijn deze buitenzijde niet te benutten. Bovendien bleek het voor de industrie aantrekkelijk om hier grote terreinen te kunnen bezetten.

De  Nederlands-Amerikaanse Fittingfabriek (de huidige NEFIT) vestigde zich al in 1948 als eerste grote bedrijf aan de andere zijde van het Basiskanaal. Contacten met Philips en een bezoek van een Philips-delegatie aan Deventer hebben niet tot een vestiging in Deventer kunnen leiden.

In het uitbreidingsplan 1952 werd een aantal terreinen aan de andere zijde van het Basiskanaal -  daarbij inbegrepen Noury & Van de Lande -  in het bijzonder voor de grote bedrijven bestemd. Het sportpark aan de Industrieweg werd in dit plan overigens voorlopig nog gehandhaafd. In het wijzigingsplan van 1955 werd de mogelijkheid van zelfs een vijfde arm opgenomen.  

In 1960 was het terrein dat voor de droge industrie werd gedacht, gelegen tussen de Industrieweg en de Hunneperkade, praktisch vol. Er bestond zowel belangstelling voor terreinen aan een havenarm als voor de terreinen voor grootschalige industrie aan de zuidzijde van het basiskanaal. Het uitbreidingsplan in onderdelen “Bergweide 1960” bestemde bedrijfsfuncties voor in totaal 125 hectare.

Het graven van een derde havenarm was inmiddels urgent. De sportvelden aan de Industrieweg moesten daarvoor worden verplaatst. In het zuidelijke deel van de Bergweide, aan de Bergweidedijk en de Zutphenseweg, legde men daarom eerst nieuwe velden aan voor U.D. en de Deventer Hockey Vereniging. Om de vestiging van Thomassen en Drijver op één lijn te leggen met de NEFIT, werd het Basiskanaal verlegd. In het uitbreidingsplan werden de stedenbouwkundige redenen genoemd. Voorkomen moest worden dat de voornaamste gebouwen willekeurig ten opzichte van elkaar komen te staan, het bestaande silhouet van de grote bedrijven ter plekken werd als een goed voorbeeld genoemd.

De verlegging van het kanaal maakte ook de aanleg van het rechthoekige bedrijventerrein tussen de Staverenstraat en de Roermondstraat mogelijk.

De geprojecteerde vierde havenarm werd nu niet meer nodig geacht. Deze arm werd daarom buiten het uitbreidingsplan in onderdelen “Bergweide 1960” gehouden. Het wegvervoer werd steeds belangrijker. De aanleg van de haven stopte in de jaren zeventig. Wel werd nog tweehonderd meter kanaal in zuidoostelijke richting tot aan de geprojecteerde Zweedsestraat aangelegd, waarmee de mogelijkheid werd geschapen het kanaal samen met het industrieterrein in zuidoostelijke richting uit te breiden. Voor het doortrekken van deze tak zou er dan een brug in de Zweedsestraat moeten komen. Het nieuwe bedrijventerrein Kloosterlanden, voorzichtig begonnen in het begin van de jaren zeventig, groeide zo voorspoedig dat het midden jaren negentig al vol raakte.