direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Algemene herziening Borne, Hertme, Zenderen, herziening Oude Almeloseweg 12
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0147.BpAHBHZhz001-vg01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De Twentse zorgorganisatie Stichting Aveleijn (hierna: initiatiefnemer) is geruime tijd op zoek naar een geschikte locatie om de 32 bewoners van woonlocatie Johannesklooster / Kloosterhof aan de Stationsstraat in Borne te herhuisvesten. De huidige woonlocatie voldoet niet meer aan de huidige eisen voor goede zorgverlening. Met het verbouwen van de huidige woonlocatie wordt daarnaast geen goede oplossing bereikt. Zodoende is gezocht naar een alternatieve locatie.

De locatie voor een nieuw woonzorggebouw is gevonden aan de Oude Almeloseweg en betreft de locatie van de voormalige Eschschool. De locatie is gelegen tegen het centrum van Borne aan en daarmee een goede plek voor de toekomstige bewoners van Aveleijn.

Initiatiefnemer is voornemens om ter plaatse van de hiervoor genoemde locatie (hierna: plangebied) een nieuw woonzorggebouw te realiseren voor 32 bewoners. Het nieuwe woonzorggebouw zal voldoen aan de hedendaagse eisen die worden gesteld aan dergelijke functies.

In een open proces met de gemeente Borne, direct omwonenden en de architect heeft initiatiefnemer een ontwerp van de beoogde bebouwing ontwikkelt. Op basis van het geldende bestemmingsplan "Algemene herziening Borne, Hertme, Zenderen" is de voorgenomen ontwikkeling niet geheel passend. Een herziening van het bestemmingsplan is dan ook noodzakelijk.

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch planologische kaders. Aangetoond wordt dat het voornemen in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en vanuit ruimtelijk en planologisch oogpunt verantwoord is.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied ligt op steenworp afstand van het centrum van de kern Borne en omvat de percelen die kadestraal bekend staan als de percelen binnen de gemeente Borne in sectie H met nummers 2005, 2006, 2007 en 2008.

In afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied in de kern Borne (rode ster) en ten opzichte van de directe omgeving (rode belijning) weergegeven. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpAHBHZhz001-vg01_0001.png"  
Afbeelding 1.1 Situering van het plangebied nabij de kern Borne en t.o.v. de directe omgeving (Bron: ArcGIS)  

1.3 Huidig bestemmingsplan

1.3.1 Geldende planologische kaders

Het plangebied ligt binnen de begrenzing van het geldende bestemmingsplan "Algemene herziening Borne, Hertme, Zenderen". Dit bestemmingsplan is door de gemeenteraad van Borne vastgesteld op 16 juni 2020.

In afbeelding 1.2 is een uitsnede van de verbeelding behorend bij het geldende bestemmingsplan opgenomen. Met de rode omlijning is het plangebied aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpAHBHZhz001-vg01_0002.png"  
Afbeelding 1.2 Uitsnede verbeelding bestemmingsplan "Buitengebied Borne" (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)  

Op basis van het geldende bestemmingsplan is het plangebied voorzien van de bestemmingen 'Maatschappelijk' (met bouwvlak en de functieaanduiding 'maatschappelijk') en 'Tuin'. Daarnaast is het plangebied voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie hoog'.

Bestemming 'Maatschappelijk'

De voor 'Maatschappelijk' aangewezen gronden zijn bestemd voor maatschappelijke voorzieningen, met dien verstande dat een functiewijziging naar een geluidsgevoelige functie niet is toegestaan. Door middel van de ter plaatse opgenomen functieaanduiding 'maatschappelijk' is geregeld dat activiteiten op het gebied van verslavingszorg in ieder geval niet zijn toegestaan.

In de bouwregels is bepaald dat hoofgebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak mogen worden gebouwd. Tevens zijn maatvoeringseisen voor het bouwen van gebouwen en bouwwerken opgenomen.

Bestemming 'Tuin'

De voor 'Tuin' aangewezen gronden zijn bestemd voor tuinen en verharding bij de op aangrenzende gronden geleden hoofdgebouwen. Daarnaast zijn onder andere parkeervoorzieningen, speelvoorzieningen en water- en waterhuishoudkundige voorzieningen toegestaan.

Dubbelbestemming Waarde - Archeologie Hoog

De voor 'Waarde - Archeologie Hoog' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van te verwachten archeologische waarden.

1.3.2 Strijdigheid

De voorgenomen ontwikkeling is niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan, omdat het voorgenomen bouwplan buiten het bouwvlak en voor een beperkt deel buiten de maatschappelijke bestemming is geprojecteerd.

De gemeente Borne is bereid om medewerking te verlenen aan het initiatief, en wil door middel van een herziening van het bestemmingsplan de ontwikkeling mogelijk maken.

1.4 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 betreft een beschrijving en analyse van de bestaande situatie. Hoofdstuk 3 bevat de planbeschrijving van de voorgenomen ontwikkeling. In hoofdstuk 4 wordt het relevante beleid dat als basis dient voor dit bestemmingsplan besproken. De verschillende milieuaspecten die van belang zijn voor elk bestemmingsplan worden besproken in hoofdstuk 5. In hoofdstuk 6 wordt aandacht besteed aan de juridische planbeschrijving. Tot slot wordt in hoofdstuk 7 en respectievelijk 8 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan aangetoond.

Hoofdstuk 2 Bestaande situatie

Het plangebied bevindt zich aan de Oude Almeloseweg 12 in de kern Borne. Het plangebied staat ook bekend als de voormalige locatie van de Eschschool.

Het plangebied wordt in het noorden begrensd door woonpercelen en een perceel waar een notaris is gevestigd. Aan de oostzijde vormen eveneens woonpercelen de begrenzing. Ten zuiden vormt de Oude Almeloseweg de begrenzing en aan de westzijde van het plangebied bevinden zich eveneens woonpercelen.

In afbeelding 2.1 is de ligging van het plangebied (rode omlijning) ten opzichte van de directe omgeving weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpAHBHZhz001-vg01_0003.png"  
Afbeelding 2.1 Plangebied in directe omgeving (Bron: PDOK)  

Het plangebied omvat de locatie waar voorheen de Eschschool was gevestigd. De bebouwing in het plangebied bestaat dan ook hoofdzakelijk uit een schoolgebouw. De bebouwing bestaat uit één bouwlaag met een kap. Daarnaast bevindt zich in het oostelijke deel van het plangebied een gymzaal. Deze heeft overwegend een bouwhoogte van circa 7 meter.

Voor het overige is het plangebied ingericht en verhard ten behoeve een schoolplein behorende bij de school en als parkeervoorziening. In afbeeldingen 2.2 en 2.3 zijn straatbeeldfoto's van de huidige situatie opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpAHBHZhz001-vg01_0004.png"  
Afbeelding 2.2 Straatbeeld van het schoolgebouw vanaf de Oude Almeloseweg (Bron: Google Streetview)  

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpAHBHZhz001-vg01_0005.png"  
Afbeelding 2.3 Straatbeeld van de gymzaal vanaf de Oude Almeloseweg (Bron: Google Streetview)  

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Gewenste ontwikkeling

Zoals beschreven is initiatiefnemer geruime tijd op zoek naar een geschikte locatie om de 32 bewoners van woonlocatie Johannesklooster / Kloosterhof aan de Stationsstraat in Borne te herhuisvesten. Als vervanging van de hiervoor genoemde woonlocatie wordt ter plaats van het plangebied een nieuw woonzorggebouw gerealiseerd. Hiertoe wordt het plangebied volledig herontwikkeld en wordt alle bestaande bebouwing gesloopt en verharding gesaneerd. Het woonzorggebouw dient de doelgroep mensen met een verstandelijke beperking die 24 uur zorg nodig zijn.

In afbeeldingen 3.1 en 3.2 zijn respectievelijk een situatietekening en een 3D-impressie van de gewenste situatie ter plaatse van het plangebied weergegeven (zie bijlage 1 voor situatietekeningen op schaal) Aanvullend wordt het voornemen nader toegelicht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpAHBHZhz001-vg01_0006.png"  
Afbeelding 3.1 Situatietekening gewenste situatie (Bron: The Citadel Company Architectenbureau)  

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpAHBHZhz001-vg01_0007.png"  
Afbeelding 3.2 3D-impressie gewenste situatie (Bron: The Citadel Company Architectenbureau)  

Het in het plangebied te realiseren woonzorggebouw wordt in H-vorm gebouwd en wordt voorzien van twee bouwlagen met een kap. Op het dak worden daarnaast zonnepanelen geplaatst. Refererend aan de traditionele bouwstijl uit de jaren 20-30 heeft de nieuwbouw een gemetselde woonlaag op de begane grond met een aangekapte eerste verdieping. De zijvleugels en het centrale middendeel zijn op verschillende afstanden van elkaar verschoven en voegt zich op die manier natuurlijk, tussen de van oudsher gegroeide straatwand van de Oude Almeloseweg.

Als dakvorm is gekozen voor een geknikte Mansarde kap in vlakke warmrode dakpannen. Wat naast een optimale isolatie ook de mogelijkheid biedt om de diverse duurzame installatie componenten als luchtbehandeling en warmtepompen uit het zicht en zonder geluidsoverlast te plaatsen in het bovenste puntje van het dak. De te plaatsen zonnepanelen worden tussen de daken, buiten het zicht geplaatst.

De lage dakgoot en klassieke dakkapellen versterken de geleding en laten deze nieuwbouw opgaan in de kleinschalige straatwand, vlakbij het centrum van Borne.

In de noordelijke punt van het plangebied wordt daarnaast een bijgebouw met een oppervlak van 70 m² gerealiseerd.

In het plangebied wordt voorzien in 40 parkeerplaatsen. Deze parkeerplaatsen zijn langs de Oude Almeloseweg en langs een zijweg in het plangebied voorzien. Dit betreft een toename van 21 parkeerplaatsen ten opzicht van de 19 parkeerplaatsen die in de huidige situatie in het plangebied aanwezig zijn.

De bestaande groene buffer aan de noordzijde wordt zoveel mogelijk gehandhaafd en daar waar mogelijk vergroot. En tussen de beide armen van de H-vorm komt een groene belevingstuin voor bewoners. Aan de straatzijde zal tussen het openbaar parkeren met hoge en lage begroeiing het steenachtige profiel van de oude Almeloseweg worden verzacht.

Groen biedt een meerwaarde ten aanzien van klimaatadaptatie/hittestress, privacy/afscherming van omliggende percelen en tuinen en voor de belevingswaarde van toekomstige bewoners. Over de daadwerkelijke invulling van het groen wordt door de initiatiefnemer een groeninrichtingsplan/tuinplan opgesteld. Daarbij is door de initiatiefnemer aangegeven dat de invulling van groen in overleg met de omwonenden wordt bepaald.

Het woonzorggebouw krijgt een hoogwaardige energiebesparende schil, met gemetselde gevels in warme rood-paarse balsteen, kunststof kozijnen met driedubbel glas en een hoogwaardige geïsoleerde dakkap. Via warmtepompen wordt de bodem- lucht- en het zonlicht ingezet om de benodigde energie duurzaam op te wekken. De dagelijkse energielasten worden hierdoor tot een minimum beperkt en gebruik van aardgas is overbodig.

3.2 Verkeer en parkeren

3.2.1 Algemeen

Het CROW heeft parkeerkencijfers en verkeersgeneratie cijfers geformuleerd en opgenomen in de publicatie 381 “Toekomstbestendig parkeren” (CROW, december 2018). Dit betreffen ervaringscijfers die als hulpmiddel dienen om tijdens een ontwerpproces rekening te houden met een indicatie van het aantal benodigde parkeerplaatsen en de verkeersgeneratie binnen een ontwerp.

Het is van belang dat de gemeente Borne, al dan niet met behulp van deze parkeerkencijfers, eigen parkeernormen heeft om te gebruiken bij de parkeerbehoefte-indicatie binnen ruimtelijke ontwerpen. De gemeente Borne beschikt dan ook over eigen parkeerbeleid, beschreven in de nota 'Parkeernormen Gemeente Borne' uit 2018. In de nota 'Parkeernormen Gemeente Borne' wordt aangesloten bij de cijfers van CROW.

De gemeente Borne valt in de categorie 'matig stedelijk’. Het plangebied behoort tot het 'Centrum zone'.

Het te realiseren woonzorggebouw kan op basis van de gemeentelijke parkeernota, alsmede op basis van de CROW het beste worden vergeleken met de functie 'Verpleeg- en verzorgingstehuis'.

3.2.2 Verkeer

De cliënten die verblijven in de woonzorgvoorziening beschikken niet over eigen vervoer. De verkeersbewegingen bestaan voornamelijk uit familiebezoek en verkeersbewegingen van werknemers. De verkeersgeneratie is hierdoor beperkt. Omdat momenteel een maatschappelijke functie op locatie mogelijk is, zal het aantal verkeersbewegingen vanuit planologisch oogpunt niet toenemen, maar eerder afnemen.

De afname van de verkeersgeneratie is logischerwijs te verklaren doordat bij de huidige functie, een basisschool, naar schoolgaande kinderen worden gehaald en gebracht. Dit gebeurt veelal door middel van een auto. Hierdoor is het op twee momenten op de dag sprake van piekdrukte, namelijk tijdens de opening en de sluiting van de basisschool. Daarnaast zal tijdens ouderavonden en andere buitenschoolse activiteiten, tevens de verkeersdruk rondom het plangebied toenemen.

De vorenstaande verkeersgeneratie komt volledig te vervallen en wordt vervangen door sporadisch verkeer van medewerkers van de woonzorgvoorziening en bezoekers voor de bewoners. Deze verkeersgeneratie zal daarnaast ook meer verspreid over de dag plaatsvinden, waardoor de ervaring van verkeersdrukte voor de omgeving tevens wordt gereduceerd.

Het plangebied wordt ontsloten op de Oude Almeloseweg. Deze weg en de omliggende wegen zijn van voldoende omvang om de verkeergeneratie op te kunnen vangen. Vanuit verkeerskundig oogpunt zijn er dan ook geen bezwaren tegen de gewenste ontwikkeling.

3.2.3 Parkeren

Op basis van de in paragraaf 3.2.1 genoemde uitgangspunten geldt in voorliggend geval een parkeernorm van 0,6 parkeerplaats per wooneenheid. De woonzorgvoorziening met 32 wooneenheden resulteert in een parkeerbehoefte van 19,2 parkeerplaatsen.

Als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling, komen 19 bestaande parkeerplaatsen in het plangebied te vervallen. Deze parkeerplaatsen dienen in beginsel te worden gecompenseerd. Al met al dient in het plangebied ruimte te worden geboden aan 38,2 (afgerond 39) parkeerplaatsen.

Zoals is paragraaf 3.1 is beschreven, worden in het plangebied 40 parkeerplaatsen gerealiseerd. Al met al worden daarmee voldoende parkeerplaatsen gerealiseerd.

Vanuit oogpunt van parkeren bestaat dan ook geen bezwaar tegen het in voorliggend bestemmingsplan besloten voornemen.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Nationale omgevingsvisie (NOVI)
4.1.1.1 Algemeen

De NOVI is een instrument van de nieuwe Omgevingswet en loopt vooruit op de inwerkingtreding van die wet. De NOVI komt als structuurvisie uit onder de bestaande Wet ruimtelijke ordening (WRO). Het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4, 2001) en de Rijksnatuurvisie 2014 gaan op in en worden vervangen door de NOVI en het bijbehorende Nationaal Milieubeleidskader. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vervalt geheel, behalve paragraaf 4.9 Caribisch Nederland en Caribische Exclusieve Economische Zone. De NOVI geldt verder als wijziging van enkele onderdelen van het Nationaal Waterplan 2016-2021 (NWP) op grond van de Waterwet. Zodra de Omgevingswet in werking is getreden, zal deze structuurvisie gelden als een omgevingsvisie, zoals in de nieuwe wet bedoeld.

4.1.1.2 Vier prioriteiten

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.

  • 1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie
    Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering. In 2050 is Nederland klimaatbestendig en waterrobuust. Dit vraagt om maatregelen in de leefomgeving, waarmee tegelijkertijd de leefomgevingskwaliteit verbeterd kan worden en kansen voor natuur geboden kunnen worden. In 2050 heeft Nederland daarnaast een duurzame energievoorziening. Dit vraagt echter om ruimte. Door deze ruimte zoveel mogelijk te clusteren, wordt versnippering van het landschap voorkomen en wordt de ruimte zo efficiënt mogelijk benut. Het Rijk zet zich in door het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.
  • 2. Duurzaam economisch groeipotentieel
    Nederland werkt toe naar een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050. Daarmee kan ons land zijn positie handhaven in de top vijf van meest concurrerende landen ter wereld. Er wordt ingezet op een innovatief en sterk vestigingsklimaat met een goede quality of life. Belangrijk is wel dat onze economie toekomstbestendig wordt, oftewel concurrerend, duurzaam en circulair.
  • 3. Sterke en gezonde steden en regio's
    Er zijn vooral in steden en stedelijke regio's nieuwe locaties nodig voor wonen en werken. Het liefst binnen de bestaande stadsgrenzen, zodat de open ruimten tussen stedelijke regio's behouden blijven. Dit vraagt optimale afstemming op en investeringen in mobiliteit. Dit betekent dat voorafgaand aan de keuze van nieuwe verstedelijkingslocaties helder moet zijn welke randvoorwaarden de leefomgevingskwaliteit en -veiligheid daar stelt en welke extra maatregelen nodig zijn wanneer er voor deze locaties wordt gekozen. Zo blijft de gezondheid in steden en regio's geborgd.
  • 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied
    Er ontstaat een nieuw perspectief voor de Nederlandse landbouwsector als koploper in de duurzame kringlooplandbouw. Een goed verdienpotentieel voor de bedrijven wordt gecombineerd met een minimaal effect op de omgevingskwaliteit van lucht, bodem en water. In alle gevallen zetten we in op ontwikkeling van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse landschap. Dit vertegenwoordigt een belangrijke cultuurhistorische waarde. Verrommeling en versnippering, bijvoorbeeld door wildgroei van distributiecentra, is ongewenst en wordt tegengegaan.
4.1.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de SVIR (voorganger NOVI) is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.

Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.

In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.'

Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).

4.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van ruimtelijke plannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Deze vorm van normstelling sluit aan op de vroegere pkb's met concrete beleidsbeslissingen en beslissingen van wezenlijk belang die ook van betekenis waren voor de lagere overheden. Het besluit is op 30 december 2011 in werking getreden.

In de NOVI wordt een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau gegeven. In de NOVI wordt bepaald welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Barro bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken.

De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over ruimtelijke plannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.

4.1.3 Toetsing van het initiatief aan het rijksbeleid

De NOVI laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen. Het voornemen raakt geen rijksbelangen zoals opgenomen in de NOVI.

Wat betreft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' dient eerst te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling voorziet in een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' als bedoeld in de Ladder voor duurzame verstedelijking:

Is er sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling?

De ‘Ladder voor duurzame verstedelijking’ moet deze gevolgd worden, wanneer planologisch nieuwe “stedelijke ontwikkelingen” mogelijk worden gemaakt. Nieuwe planologische bouwmogelijkheden van enige omvang kwalificeren zich als zodanig en zijn ‘Ladderplichtig’. Het al dan niet toenemen van het ruimtebeslag is een belangrijk criterium voor het aanmerken van een ontwikkeling als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Indien er wel sprake is van een (geringe) toename van bouwmogelijkheden, dan is doorgaans sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Indien er in het geheel geen sprake is van toename van het ruimtebeslag (bijv. bij functiewijziging), dan is de Afdelingslijn dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Zo overweegt de Afdeling in haar uitspraak van 10 december 2014 (201310814/1/R1):


“12.6. Het betoog van Lunchroom Deli en andere dat het plan in zoverre in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, omdat is voorzien in een functiewijziging binnen de bestaande bebouwing, kan niet slagen. In deze situatie is geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het Bro, aangezien de bebouwing reeds aanwezig is en er geen nieuw beslag op de ruimte plaatsvindt. Van belang daarbij is dat het plan naar het oordeel van de Afdeling slechts is gericht op een verruiming van de gebruiksmogelijkheden.”

Echter in een recentere uitspraak (201311211/1/R3) van de Raad van State d.d. 18 februari 2015 is sprake van een uitbreiding van de planologische gebruiksmogelijkheden van feitelijk bestaande units in een bedrijfsverzamelgebouw. De Afdeling overweegt: “Voor zover [appellant sub 1] en anderen betogen dat in de Staat van bedrijfsactiviteiten deels bedrijfsactiviteiten staan genoemd waarvoor de units in de bedrijfsverzamelgebouwen niet eerder mochten worden verhuurd, oordeelt de Afdeling dat het plan hiermee niet voorziet in een zodanige functiewijziging dat om die reden sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Zoals zij eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 december 2014 in zaak nr. 201310814/1/R1) is daarbij van belang dat met een verruiming van de gebruiksmogelijkheden geen nieuw beslag op de ruimte plaatsvindt.”

Het onderstreepte “zodanige functiewijziging” suggereert dat er functiewijzigingen – zonder enige toename van bebouwing – kunnen zijn die wel “zodanig” zijn, dat zij kunnen worden aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Een functiewijziging “sec” die van invloed is op het woon-, leef- en ondernemersklimaat elders, door die invloed kan kwalificeren als “zodanige functiewijziging”, zodat sprake is van een Ladderplichtige stedelijke ontwikkeling. Gelet op het feit dat de voorgenomen ontwikkeling voorziet in een volledige sloop van bestaande bebouwing, en dat hiervoor (deels buiten de bestemming) nieuwe bebouwing met een ander functie wordt gerealseerd, wordt in voorliggend geval er vanuit gegaan dat er sprake is van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'. De Ladder voor duurzame verstedelijking wordt hierna doorlopen.

Is er behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling

Marktregio

Ten eerste dient bepaald te worden wat de marktregio is. De marktregio voor de woonzorgvoorziening valt niet hard te begrenzen. Patiënten zullen, waar mogelijk, zo dicht mogelijk bij de thuisomgeving willen blijven, dit in verband met bezoek van familie en vrienden. In voorliggend geval valt de marktregio redelijkerwijs als de kern Borne af te kaderen. Hierna wordt de behoefte naar de gewenste ontwikkeling nader onderbouwd.

Trends en ontwikkelingen

Op basis van ontwikkelingen in demografie in combinatie met beleidswijzigingen in wonen en zorg – neemt de behoefte aan geschikte woningen voor zorgbehoevende senioren toe. Door vergrijzing, extramuralisering, de vraag naar meer wooncomfort en het 'uit de tijd raken' van bestaand zorgvastgoed zijn aanpassingen aan bestaande voorzieningen dan wel nieuwbouw noodzakelijk.

Het aantal zorgbehoevende mensen neemt door de vergrijzing steeds verder toe. De komende decennia zal de grijze druk sterk toenemen; van 27% in 2012 naar 51% in 2040 (CBS Bevolkingsprognose 2013-2060). Het aantal zorgbehoevende mensen neemt door de vergrijzing ook steeds verder toe. Dat het aandeel ouderen toeneemt heeft effecten op de gewenste beschikbare zorgvoorzieningen omdat senioren over het algemeen in de laatste jaren van hun leven in gezondheid (zowel fysiek als in meer of mindere mate mentaal) achteruitgaan en daarvoor de nodige 24-uurs-ondersteuning nodig hebben. Dit is al helemaal aan de orde bij mensen met een verstandelijke beperking, waar in voorliggend geval sprake van is. Het nieuwe woonzorgcentrum moet onder meer bijdragen aan het verminderen van wachtlijsten. Er is op dit moment onvoldoende ruimte beschikbaar voor ouderen met een verstandelijke beperking die 24 uur zorg nodig zijn, waardoor veel zorgbehoevende mensen uitwijken naar andere gemeenten.

Ook is de trend zichtbaar dat er vanuit de kwaliteitsverbetering van het huidige zorgaanbod wordt overgegaan naar 'verdunning' van de huidige voorzieningen. Meerpersoonskamers worden omgebouwd tot éénpersoonskamers, waardoor meer aandacht is voor wooncomfort en daaruit voortkomend meer oog voor privacy van bewoners. Ook dit gegeven leidt tot een grotere vraag naar zorgwoningen in de gemeente Borne.

Gelet op de mate van begeleiding en zorg die wordt aangeboden, in overeenstemming met de sociale en/of maatschappelijke doeleinden, valt het aanbod niet onder 'reguliere' woningbouwcontingenten. Een toetsing aan de woningbouwaantallen wordt dan ook achterwege gelaten. Gelet op het vorenstaande wordt gesteld dat de gewenste ontwikkeling voorziet in de kwantitatieve en kwalitatieve (regionale/lokale) behoefte.

Effecten op leegstand

De voorgenomen ontwikkeling ziet toe op de verhuizing van de woonzorgvoorziening aan de Stationsstraat in Borne, naar het plangebied. Binnen dit bestemmingsplan wordt de locatie aan de Stationsstraat niet wegbestemd. Deze locatie is en blijft voorzien van een woonbestemming met de aanduiding 'zorgwoning'. Hiermee is de locatie uitsluitend bestemd voor bijzondere woonvormen voor onder andere bewoners met een verstandelijke en/of lichamelijke beperking. Deze bebouwing zal vanwege de verhuizing gedurende een periode, leeg komen te staan. Immers voorziet de voorgenomen ontwikkeling in een vervanging van de bestaande woonzorgvoorziening.

De bestaande bebouwing blijft in beheer bij een woningbouwcorporatie. Voor de woningbouwcorporatie is leegstaand vastgoed onwenselijk en zal daarom ook op zoek gaan naar een passende vervolgfunctie voor de locatie aan de Stationsstraat. Op dit moment zijn voor deze bebouwing twee invullingen denkbaar, namelijk:

  • 1. Door aanhoudende woonzorgbehoefte is het een optie dat de bebouwing wordt gerenoveerd of herontwikkeld tot woonzorggebouw, of;
  • 2. de locatie wordt herontwikkeld ten behoeve van regulieren woningen waar kwalitatief en kwantitatief behoefte aan is. Denk aan starterswoningen.

Gelet op het vorenstaande zijn er voldoende motieven om te voorkomen dat ter plaatse sprake zal zijn van onaanvaardbare leegstand gedurende een lange periode.

Tot slot wordt opgemerkt dat de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt op een locatie waar reeds sprake is van leegstaand maatschappelijk vastgoed. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt hierdoor ook leegstaand vastgoed verwijderd. Dit brengt met zich mee dat de effecten op leegstand als neutraal kunnen worden aangemerkt.

Ligt de ontwikkeling binnen of buiten bestaand stedelijk gebied

De ruimtevraag moet bij voorkeur worden opgevangen in het bestaand stedelijk gebied. Het plangebied past binnen de genoemde definitie van ‘bestaand stedelijk gebied’. Het plangebied ligt immers binnen de bebouwde kom van Borne en is voorzien van bestemmingen bedoeld voor stedelijke functies (maatschappelijk). Met de voorgenomen ontwikkeling wordt de ruimtevraag naar woonzorgeenheden binnen het bestaande stedelijk gebied opgevangen en is er sprake van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.

4.1.4 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat het relevante ruimtelijke ordeningsbeleid op rijksniveau de in voorliggend bestemmingsplan besloten ontwikkeling niet in de weg staat.

4.2 Provinciaal beleid

4.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie schetst de visie op de fysieke leefomgeving met het vizier op 2030 en met een doorkijk naar 2050. De Omgevingsverordening vormt hierbij een belangrijk instrument.

De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn vertaald in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema’s. Deze worden benaderd vanuit de – overkoepelende – rode draden duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit, waarvoor – themaoverstijgende – kwaliteitsambities zijn geformuleerd. Enkele belangrijke ambities zijn:

  • Een klimaatbestendig Overijssel;
  • Beter benutten van ruimte, bestaande bebouwing en infrastructuur;
  • Natuur als ruggengraat;
  • Een continu en beleefbaar watersysteem als dragende structuur van Overijssel;
  • Voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen;
  • Brede waaier aan woon-, werk- en mixmilieus: elk buurtschap, dorp en stad zijn eigen kleur;
  • Zichtbaar en beleefbaar mooi landschap;
  • Het contrast tussen dynamische en luwe gebieden versterken.
4.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een drietal criteria; functioneren vitale coalitie en positie burger, effectiviteit en doelmatigheid. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

4.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • 1. generieke beleidskeuzes (voortkomend uit de Omgevingsverordening);
  • 2. ontwikkelingsperspectieven;
  • 3. gebiedskenmerken.

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

4.2.3.1 Generieke beleidskeuzes (voortkomend uit de Omgevingsverordening)

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase het principe 'Zorgvuldig ruimtegebruik' gehanteerd. Deze komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaande bebouwing en herstructurering worden benut, voordat er uitbreiding kan plaatsvinden.

Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Natuur Netwerk Nederland (NNN) en verbindingszones etc. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend.

4.2.3.2 Ontwikkelingsperspectieven (voortkomend uit de Omgevingsvisie)

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.

4.2.3.3 Gebiedskenmerken (voortkomend uit de Omgevingsvisie)

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt. Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.

Afbeelding 4.1 geeft dit schematisch weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpAHBHZhz001-vg01_0008.png"  
Afbeelding 4.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)  
4.2.4 Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

4.2.4.1 Generieke beleidskeuzes (voortkomend uit Omgevingsverordening)

In het voorliggende geval dient bij de afweging in de eerste fase, de 'generieke beleidskeuzes' het volgende artikel te worden getoetst:

  • Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik (art. 2.1.3);

Hierna volgt een toetsing aan dit artikel.


Artikel 2.1.3 Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

  • 1. Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
    • a. dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie;
    • b. dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.

In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “groene omgeving” nader gedefinieerd als: de gronden die niet vallen onder bestaand bebouwd gebied.

In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “bestaand bebouwd gebied” nader gedefinieerd als: de gronden binnen steden en dorpen die benut kunnen worden voor stedelijke functies op grond van geldende bestemmingsplannen en op grond van voorontwerp-bestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover schriftelijk een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel

Voorliggend plan betreft een binnenstedelijke (her)ontwikkeling die voldoet aan de Ladder voor duurzame verstedelijking en aan het regionaal woonbeleid. Zoals hierna ook zal blijken uit het ter plaatse geldende ontwikkelingsperspectief en het ter plaatse geldende gebiedskenmerk van de 'Stedelijke laag' is het plangebied gelegen in het bestaand bebouwd gebied van Borne.

De voorgenomen ontwikkeling voorziet niet in extra ruimtebeslag op de groene omgeving en is daarmee in overeenstemming met artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel.

4.2.4.2 Ontwikkelingsperspectieven (voortkomend uit de Omgevingsvisie)

Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief 'Woon- en werklocaties binnen de stedelijke netwerken', zoals is te zien in afbeelding 4.2. Het plangebied is hierin ter indicatie met rood omlijnd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpAHBHZhz001-vg01_0009.png"  
Afbeelding 4.2 Ontwikkelingsperspectievenkaart (Bron: Provincie Overijssel)  

'Woon- en werklocaties binnen de stedelijke netwerken'

Rond de binnensteden liggen de diverse woon- en werklocaties, elk met hun eigen woon-, werk- of mixmilieu. Herstructurering en transformatie moeten deze vitaal en aantrekkelijk houden en de diversiteit aan milieus versterken. Herstructurering en transformatie bieden kansen om te anticiperen op klimaatverandering (bijvoorbeeld door ruimte voor groen, natuur of water te reserveren). Van belang is de stedelijke ontwikkeling altijd af te stemmen op de kenmerken van het watersysteem, bijvoorbeeld door in laaggelegen gebieden bij bouw- en evacuatieplannen rekening te houden met risico's op overstroming of wateroverlast. Herstructurering en transformatie kunnen ook bijdragen aan de energietransitie (door het nemen van energie-efficiënte maatregelen en/of het opwekken van duurzame energie door bijvoorbeeld het aanwezige dakoppervlak te benutten).

Toetsing van het initiatief aan het 'Ontwikkelingsperspectief'

In voorliggend geval is sprake van een transformatie van een voormalige schoollocatie naar een woonzorgvoorziening. De behoefte aan een dergelijke voorziening wordt in paragraaf 4.1 nader toegelicht. De woonzorgvoorziening wordt voorzien van zonnepanelen op het dak en het pand wordt niet aangesloten op het gasnet, maar wordt op alternatieve wijze verwarmd. Zodoende wordt een bijdrage geleverd aan de energietransitie.

Daarnaast wordt, zoals ook in paragraaf 5.5 wordt benoemd, binnen het plangebied voorzien in voldoende infiltratievoorzieningen om het terrein eveneens klimaatbestendig te maken.

Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming is met het ter plaatse geldende ontwikkelingsperspectief.

4.2.4.3 Gebiedskenmerken (voortkomend uit de Omgevingsvisie)

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en -opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Bij toetsing van het ruimtelijke initiatief aan de gebiedskenmerken in vier lagen is van belang dat het plangebied is gelegen in stedelijk gebied. Dit betekent dat de 'natuurlijke laag' en de 'laag van het agrarisch cultuurlandschap' buiten beschouwing kunnen blijven omdat deze oorspronkelijke waarden niet meer voorkomen in het plangebied. Het plangebied heeft op gebiedskenmerkenkaart van de 'Laag van de beleving' geen bijzondere eigenschappen. Deze gebiedskenmerken kunnen eveneens buiten beschouwing worden gelaten.

1. De 'Stedelijke laag'

Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de "Stedelijke laag" aangeduid met de gebiedstypen "Historische centra, binnensteden" en "Bebouwingsschil 1900 - 1955". In afbeelding 4.3 is dit weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpAHBHZhz001-vg01_0010.png"  
Afbeelding 4.3 Stedelijke laag (Bron: Provincie Overijssel)  

“Historische centra, binnensteden”

De historische centra, binnensteden en landstadjes vormen de functionele en emotionele kernen van de steden en dorpen. Ruimtelijk kenmerkend zijn de compacte bebouwingsstructuur, veelal binnen (voormalige) omwalling en veel individuele karakterverschillen op korte afstand. Veel historische centra, binnensteden en landstadjes herbergen bijzondere condities zoals een waterfront of stationsgebied en staan symbool voor de identiteit en eigenheid van de steden en stadjes. Functioneel worden deze gebieden gekenmerkt door een mix van functies waarvan de concentratie van voorzieningen op gebied van detailhandel, horeca, cultuur, onderwijs, gezondheidszorg et cetera een belangrijk deel vormt.

Als ontwikkelingen plaats vinden in historische centra, binnensteden en landstadjes, dan dragen deze bij aan behoud en versterking de mix van functies, het historisch gegroeide patroon van wegen en openbare ruimten en de leefbaarheid. Grote bouwopgaven, zoals bij herstructurering, inbreiding of intensivering van woon-, werk-, en voorzieningen milieus worden ingepast met respect voor de historie, het individuele karakter van de bebouwing en de leefbaarheid, in relatie tot de problematiek van verkeer en parkeren.

"Bebouwingsschil 1900 - 1955"

De bebouwingsschil 1900-1955 bestaat uit gemengde stadwijken en woonwijken direct aansluitend op de historische centra en binnensteden. Op sommige plaatsen liggen (voormalige) grootschalige fabriekscomplexen direct aansluitend aan woonwijken. Deze stadswijken kennen een gesloten, compacte vorm (bouwblokken) en zijn veelal opdeelbaar in wijken met eigen karakter. De wijken worden van elkaar gescheiden door doorgaande lanen, singels en stadsstraten.

Als herstructurering, inbreiding en toevoeging van bebouwing plaats vinden in de individueel ontwikkelde stadswijken van de bebouwingsschil 1900 - 1955, dan dragen deze bij aan behoud, versterking en vernieuwing van de individuele bebouwing met een eigen karakter en uitstraling. Ontwikkelingen voegen zich in maat, schaal en ritme naar de omliggende bebouwing.

Toetsing van het initiatief aan de 'Stedelijke laag'

De voorgenomen woonzorgvoorziening wordt qua schaal en omvang ingevoegd tussen de bestaande bebouwing. Hoewel het niet ongebruikelijk is dat een dergelijke voorziening qua omvang afwijkt van bijvoorbeeld woningen, kenmerkt de voorgenomen bebouwing zich juist door de kleinschaligheid van de bebouwing. Hierdoor voegt het pand zich goed tussen de bestaande woonbebouwing rondom van het plangebied. Qua materialisering is eveneens rekening gehouden met de omliggende bebouwing.

Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de geldende gebiedskenmerken van de 'stedelijke laag'.

4.2.5 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat de geplande ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel beschreven en het in de Omgevingsverordening Overijssel verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

4.3 Regionaal beleid

4.3.1 Regionale Woonvisie Twente 2015 – 2025
4.3.1.1 Algemeen

De 14 gemeenten in de regio Twente en de 18 woningcorporaties (verenigd in WoON Twente) gaan nauwer samenwerken op het terrein van het wonen. In deze gezamenlijke regionale woonvisie zijn afspraken gemaakt over aanpassing en vernieuwing van de bestaande woningvoorraad, en over het omgaan met uitbreiding. De 14 colleges van burgemeester en wethouders en Gedeputeerde Staten hebben ingestemd met de regionale Twentse woonvisie. Hiermee gaan de gemeenten, corporaties en provincie gezamenlijk de opgaven voor de toekomst aan. De volgende speerpunten zijn van opgenomen in de visie:

  • 1. Wonen voor iedereen;
  • 2. Elke woning moet raak zijn;
  • 3. Elke woonlocatie moet raak zijn;
  • 4. Regionale samenwerking.
4.3.1.2 Aandacht voor huisvesting diverse doelgroepen

Vergrijzing neemt toe

De bevolking van Twente is aan het vergrijzen en ouderdom komt met gebreken. De behoefte aan zorg- en dienstverlening neemt daardoor parallel aan de vergrijzing toe. De wijze waarop de ouderen wonen, is echter aan verandering onderhevig. Dit is deels het gevolg van generatieverschillen: de huidige ouderen wonen nog vaak in een huurwoning, terwijl de generatie ouderen van de toekomst vaker in de koopsector woont. Daarnaast echter stuurt het landelijk beleid sterk door het ‘scheiden van wonen en zorg’ aan op bezuinigingen in de zorg, waardoor mensen met een zware zorgvraag en beperkingen langer dan vroeger in de reguliere woningvoorraad blijven wonen; deels omdat zij dat willen, maar deels ook noodgedwongen. Met de afbouw van de AWBZ is de ondersteuning van zorgbehoevenden steeds nadrukkelijker bij gemeenten terecht gekomen, die hieraan via de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) invulling geven. Dit is een majeure decentralisatie, waar in de sfeer van wonen-zorg-welzijn ook nog die van de jeugdzorg bij is gekomen. Kort gezegd gaat het om drie dingen:

  • Transformeren van bestaand zorgvastgoed (verzorgingshuizen)
  • ‘gewone’ woningen in de bestaande voorraad die aangepast kunnen worden
  • Realisatie van kleinschalige beschutte woonvormen

Vernieuwing zorgvastgoed

Door het ‘scheiden van wonen en zorg’ komt veel zorgvastgoed leeg te staan, terwijl de behoefte aan beschutte en beschermde woonvormen wel groot is en in absolute zin door de vergrijzing zal toenemen. Dat komt vooral omdat in het nieuwe AWBZ-regime iemand pas met zeer zware zorgbehoefte toegang krijgt tot een beschermde woonvorm (bijv. verpleeghuis), en in alle andere gevallen wordt de component ‘wonen’ niet meer door de AWBZ vergoed. Bewoners moeten zelf huur betalen. Dat vraagt om een andere manier van exploiteren en bedrijfsvoeren van het zorgvastgoed, en bovendien ligt een reële huur doorgaans fors lager dan het bedrag waarin de AWBZ voorzag. Daar komt nog bij dat veel bestemmingsplannen maatschappelijke doeleinden als bestemming hadden (bijv. voor verzorgingshuis), en in een zelfstandige woonsituatie zou dat ‘wonen’ moeten zijn. Om dit vastgoed te kunnen blijven gebruiken voor adequate huisvesting van zorgvragers, maar dan in een zelfstandige situatie, zijn investeringen nodig die maar zeer mondjesmaat voorhanden zijn. Gemeenten kunnen ondersteunen met aanpassing in bestemmingsplannen.

4.3.1.3 Bestaand bebouwd gebied / binnenstedelijke vernieuwing

Bij inbreiding vragen plekken/locaties om een nadere invulling. Soms betreft het een open locatie, soms staat er nog oude bebouwing. Een integrale gebiedsontwikkeling waarbij wonen een onderdeel (en kostendrager) is, ligt daarbij vaak voor de hand; al of niet gecombineerd met andere functies. Natuurlijk is dit doorgaans een complexe en kostbare zaak maar dergelijke ontwikkelingen dragen in belangrijke mate bij aan de aantrekkelijkheid van de dorpen en steden en genereren veelal een positieve dynamiek waarvan andere functies (zoals winkels en horeca) ook kunnen profiteren.

Ondertussen komt steeds meer maatschappelijk en commercieel vastgoed leeg te staan. Uiteraard verschilt aard en omvang van de leegstand per gemeente, maar elke gemeente heeft er in meer of mindere mate mee te maken. Soms is dat leegstaande vastgoed onderdeel van een beoogde gebiedsontwikkeling, maar soms niet. In dat geval willen gemeenten die leegstand in toenemende mate benutten om (tijdelijke) woonoplossingen te vinden voor mensen, die nu in de reguliere huisvesting maar moeilijk aan bod komen.

4.3.1.4 Toetsing van het initiatief aan de ‘Regionale Woonvisie Twente 2015 – 2025’

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in het realiseren van een woonzorggebouw voor zorgbehoevenden binnen bestaand bebouwd gebied. De regionale woonvisie onderschrijft dat er behoefte is en blijft aan zorgwoningen. Dit komt enerzijds door de vergrijzing van de samenleving, anderzijds door de veranderingen in de zorg. De voorgenomen ontwikkeling speelt in op deze toenemende woon-zorgbehoefte door, ter vervanging van een bestaand woonzorggebouw een nieuw woonzorggebouw te realiseren dat voldoet aan de hedendaagse eisen.

Het voornemen vindt daarnaast plaats binnen bestaand bebouwd gebied, en voorziet in de sloop van leegstaand maatschappelijk vastgoed ter plaatse van het plangebied.

Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming is met de 'Regionale Woonvisie Twente 2015 - 2025'.

4.4 Gemeentelijk beleid

4.4.1 Structuurvisie Borne
4.4.1.1 Algemeen

De gemeente Borne heeft op 23 juni 2015 de Structuurvisie Borne 2030 vastgesteld voor het totale grondgebied van de gemeente. Deze structuurvisie heeft betrekking op de periode 2010-2030.

In het kader van de Wet ruimtelijke ordening is elke gemeente verplicht één of meerdere structuurvisies op te stellen voor het gehele grondgebied. Daarnaast maken nieuwe inzichten en, diverse grootschalige plannen en ontwikkelingen in en rond Borne een actueel ruimtelijk sturingsmiddel noodzakelijk.

In de structuurvisie zijn onder meer keuzes gemaakt over de wijze waarop Borne zich binnen de Netwerkstad wil profileren én via welke strategie zij deze keuze concreet wil verwerkelijken. Hiertoe is ingegaan op het imago dat de gemeente Borne wil uitstralen, het profiel dat de gemeente nastreeft en de vraag hoe aan het stedelijk gebied, de bedrijventerreinen en het landelijk gebied een 'Borns' karakter kan worden gegeven.

In de onderstaande afbeelding 4.4 is een uitsnede van de structuurvisiekaart opgenomen. Het plangebied (rode cirkel) ligt in het centrumgebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpAHBHZhz001-vg01_0011.png"  
Afbeelding 4.4 Uitsnede structuurvisiekaart (Bron: Gemeente Borne)  

4.4.1.2 Centrumgebied

Kenmerkend voor de kern van Borne is de scheiding tussen enerzijds het oude, historische gedeelte van Borne waar de woonfunctie overheerst en anderzijds het centrumgebied waar de winkelvoorzieningen zijn gevestigd. Deze scheiding bepaalt het karakter van het centrum van Borne. Deels is deze ontwikkeling terug te vinden in de historie van het dorp en dan met name in de tijd van de industrialisatie. Op de kaart van 1900 is te zien dat het huidige historische gedeelte van het dorp de hoofdkern vormt. Met de komst van de spoorlijn en de komst van verschillende fabrieken is Borne echter westwaarts richting het Bornsche Veld gegroeid. De ruimte tussen de spoorlijn en het oude Borne werd snel opgevuld met woningen en bedrijfspanden. De arbeiders werden gehuisvest in de wijken nabij de fabrieken. Het centrale deel van het dorp, waar de meeste activiteiten plaatsvonden, is daarmee verschoven richting het westen.

4.4.1.3 Toetsing van het initiatief aan de 'Structuurvisie Borne'

In de structuurvisie van de gemeente Borne wordt niet specifiek ingegaan op de voorgenomen woonzorgfunctie ter plaatse van het plangebied.

Het te realiseren woonzorggebouw vormt een bijdrage aan het voorzien in de (groeiende) zorgbehoefte. De woonzorgfunctie is ter plaatse passend (zie ook hoofdstuk 5 van deze toelichting). Er is daarnaast sprake van een ontwikkeling op een inbreidingslocatie, waarbij de te realiseren bebouwing wordt ingepast in het huidige straatbeeld.

Geconcludeerd wordt dat de 'Structuurvisie Borne' geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.4.2 Woonvisie Borne 2018-2028
4.4.2.1 Algemeen

Met de 'Woonvisie Borne 2018-2028' wordt een blik geworpen op de toekomst van het wonen in Borne. Welke trends zijn er en hoe wordt hiermee omgegaan? Deze woonvisie biedt de basis voor afwegingen die in de komende jaren gemaakt zullen worden, om ervoor te zorgen dat Borne ook de komende tien jaar voldoende passende woningen kan blijven bieden voor haar inwoners en tevens dé woongemeente van de Netwerkstad Twente blijft.

De woonvisie volgt de ambities van de toekomstvisie van de Bornse gemeenschap, vastgelegd in “Mijn Borne 2030, Dynamische Dorpen”. Deze visie is in nauwe samenspraak met alle geledingen uit de Bornse samenleving opgesteld en in 2013 door de gemeenteraad vastgesteld. Deze toekomstvisie houdt in dat Borne in 2030 een zelfstandige gemeente is binnen de netwerkstad Twente, waarbij goede afspraken zijn gemaakt met de buurgemeenten en met de partners van de netwerkstad. De 'Woonvisie Borne 2018-2028' werkt, op basis van de toekomstvisie, het thema wonen verder uit.

In voorliggend geval is het thema 'Wonen, zorg en welzijn' van belang.

4.4.2.2 Wonen, zorg en welzijn

Extramuralisering en vergrijzing leiden tot een toenemende vraag naar een vorm van geclusterd wonen. Dit zijn clusters van geschikte woningen waar mensen met een deels soortgelijke zorgbehoefte wonen en waar welzijn en zorg op afroep aanwezig is.

De doelgroep ouderen laat zich op basis van demografie goed voorspellen. Hierbij gaat het in Borne in 2020 naar verwachting om circa 20 ouderen die behoefte hebben aan een beschutte woonvorm. De aanpasbehoefte van de woningvoorraad zal door de vergrijzing weliswaar toenemen, maar deze toename wordt gedempt door generatieverschillen. De nieuwe generatie ouderen kent een hogere zelfredzaamheid dan de voorgaande en woont steeds vaker in geschikte of aanpasbare woningen.

De gemeente Borne concentreert de zorgvoorzieningen zo veel mogelijk in die gebieden waar al een goed voorzieningenniveau aanwezig is, waarmee dit verder wordt versterkt. Dat betekent dat vooral in die gebieden prioriteit wordt gegeven aan het levensloopbestendig maken van woningen, dat nieuwbouw met name daar wordt afgestemd op de zorg vragende doelgroepen en dat daar de bereikbaarheid wordt verbeterd. Daarbij is de draaglast hiervoor passend bij de draagkracht van de wijk; eenzijdig samengestelde wijken wilt de gemeente Borne voorkomen.

4.4.2.3 Toetsing van het initiatief aan de 'Woonvisie Borne 2018-2028'

Zoals vermeld wordt in voorliggend geval een woonzorggebouw met 32 zorgappartementen mogelijk gemaakt. Dit woonzorggebouw dient ter vervanging van een bestaande woonzorgvoorziening. De bewoners van de bestaande woonzorgvoorziening zullen dan ook verhuizen naar het plangebied. De concrete behoefte is daarmee reeds ingevuld.

Het voornemen draagt bij aan het kunnen bieden van voldoende type woningen voor mensen met een zorgvraag. Hoewel in de woonvisie wordt onderschreven dat zorgbehoevenden steeds langer zelfstandig blijven wonen, zal door de vergrijzing de groep zorgbehoevenden die niet meer zelfstandig kunnen wonen, steeds groter worden. De voorgenomen ontwikkeling draagt bij aan het kunnen bieden van woonzorgwoningen.

Geconcludeerd wordt dat het voornemen in overeenstemming is met de gemeentelijke woonvisie.

4.4.3 Conclusie

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat het voorliggend bestemmingsplan in overeenstemming is met het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 5 Onderzoek/verantwoording

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bedrijven en milieuzonering, bodem, archeologie & cultuurhistorie, water, ecologie, luchtkwaliteit, externe veiligheid, belemmeringen/leidingen en het Besluit m.e.r.

5.1 Geluid

5.1.1 Kader

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidsnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidsniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidsgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidsgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.

5.1.2 Situatie plangebied

Voorliggende ontwikkeling voorziet in de realisatie van geluidgevoelige objecten. Hierna wordt achtereenvolgend ingegaan op de aspecten wegverkeers-, railverkeer- en industrielawaai als bedoeld in de Wgh.

5.1.2.1 Wegverkeerslawaai

In artikel 74 van de Wgh is aangegeven dat wegen aan weerszijden van de weg een wettelijke geluidszone hebben waarvan de grootte is opgenomen in onderstaande tabel.

Wettelijke geluidszones van wegen:

Aantal rijstroken   Stedelijk gebied   Buitenstedelijk gebied  
1 of 2 rijstroken   200 m   250 m  
3 of 4 rijstroken   350 m   400 m  
5 of meer rijstroken   350 m   600 m  

De hiervoor genoemde zones gelden niet voor:

  • wegen die zijn aangeduid als woonerf (art 74.2);
  • wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt (art 74.2);

Het plangebied is gelegen in stedelijk gebied en ligt op circa 50 meter van de Bekenhorst en daarmee binnen de wettelijke geluidszone van deze weg. In dit geval is echter sprake van tussenliggende bebouwing. Er is dan ook sprake van afschermende werking waardoor niet te verwachten is dat de geluidsbelasting als gevolg van de Bekenhorst in het plangebied de voorkeurswaarde zal overschrijden

De overige wegen in de directe omgeving van het plangebied betreffen 30 km/uur wegen en zijn niet voorzien van een wettelijke geluidszone. Op basis van jurisprudentie dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening ook bij deze wegen de aanvaardbaarheid van de geluidsbelasting te worden onderbouwd. Gelet op de beperkte snelheid en geringe verkeersintensiteit (vrijwel uitsluitend bestemmingsverkeer) op de omliggende wegen, is de geluidsbelasting ten gevolge van deze wegen op het beoogde woonzorggebouw in het plangebied beperkt en is daarom ter plaatse van de woningen een acceptabel woon- en leefklimaat te verwachten. Nader onderzoek naar de omliggende 30 km/uur wegen is niet noodzakelijk.

Gezien het vorenstaande is het uitvoeren van een akoestisch onderzoek naar het wegverkeerslawaai in het kader van het voorliggend bestemmingsplan niet noodzakelijk.

5.1.2.2 Railverkeer- en industrielawaai

De spoorwegen bevinden zich op een dusdanig grote afstand van het projectgebied (circa 600 meter) dat een nadere beschouwing ten aanzien van railverkeerlawaai achterwege kan blijven. Dit temeer er tussen de spoorlijn (gelegen ten noordoosten van het plangebied) en het plangebied, sprake is van bestaande bebouwing dat zorgt voor wering van geluid.

Daarnaast ligt het projectgebied niet binnen of nabij een geluidszone van een gezoneerd bedrijventerrein, als bedoeld in de Wet geluidhinder, waardoor ook een nadere beschouwing ten aanzien van dit aspect niet noodzakelijk is. Voor wat betreft de invloed van individuele bedrijven op de nieuwe functie wordt verwezen naar de paragraaf 5.2, waar nader op het aspect milieuzonering wordt ingegaan.

5.1.3 Conclusie

De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de uitvoering van het voorgenomen plan.

5.2 Bedrijven en milieuzonering

5.2.1 Kader

In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient in ruimtelijke plannen rekening te worden gehouden met afstemming tussen gevoelige functies en milieuhinderlijke functies. Uitgangspunt daarbij is dat nieuwe en bestaande bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden beperkt en dat ter plaatse van woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voor de afstemming tussen functies kunnen de richtlijnen in de VNG-handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' (2009) gehanteerd worden om de afstand te bepalen tussen woningen en de verschillende bedrijfscategorieën. Deze afstemming beperkt zich tot de volgende milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof.

5.2.2 Gebiedstypen

In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering is een tweetal gebiedstypen onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer.

Het omgevingstype 'gemengd gebied' wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' omschreven als een gebied met een matige tot sterke functiemenging waarbij bijvoorbeeld direct naast woningen andere functies voor kunnen komen zoals winkels, horeca en kleine bedrijven.

Doordat het plangebied in de schil van het centrum van Borne ligt en er in de directe omgeving sprake is van verschillende functies, wordt in voorliggend geval uitgegaan van het gebiedstype 'gemengd gebied'. Hierna zijn de richtafstanden behorende bij de gebiedstypen aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpAHBHZhz001-vg01_0012.png"

5.2.3 Situatie plangebied
5.2.3.1 Algemeen

Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. Hierbij spelen twee vragen een rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).
5.2.3.2 Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.

De functie 'woonzorgvoorziening' wordt niet expliciet genoemd in de basiszoneringslijst. In verband daarmee is uitgegaan van de functie die het meest met deze functie te vergelijken is, namelijk een verpleeghuis.

Voor verpleeghuizen (SBI-code 2008/871) geldt milieucategorie 2, met als grootste richtafstand 30 meter voor het aspect 'geluid'. Op basis van het gebiedstype 'gemengd gebied' kan deze richtafstand worden teruggebracht naar 10 meter.

De woning aan de Oude Almeloseweg 16 ligt nagenoeg tegen de maatschappelijke bestemming binnen het plangebied. Hiermee wordt niet aan de richtafstand van 10 meter voldaan. De afstand tussen de betreffende woning en het bouwvlak binnen het plangebied bedraagt echter 11 meter, waardoor wel aan de richtafstand wordt voldaan. Doordat de voornaamste activiteiten zich in de bebouwing plaatsvinden, is het reëel om van de laatstgenoemde afstand uit te gaan.

Opgemerkt wordt de de gronden, conform het inrichtingsplan (zie paragraaf 3.1) tussen de woning aan de Oude Almeloseweg 16 en het te realiseren woonzorggebouw, wordt ingericht en gebruikt als tuin en wandelpad. Hierdoor vinden er geen milieubelastende activiteiten op korte afstand van de woning plaats.

Tevens wordt opgemerkt dat de milieubelasting van de bestaande situatie ter plaatse van het plangebied, een schoolgebouw met een schoolplein, een hogere (geluids)belasting (stemgeluid spelende kinderen en verkeersgeluid van auto's voor het halen en brengen van kinderen) kent voor omliggende woningen. In voorliggend geval is dan ook sprake van een verbetering.

Gelet op het vorenstaande wordt gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden met zich mee brengt.

5.2.3.3 Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving of dat de ontwikkeling leidt tot belemmeringen in de bedrijfsvoering van de bestaande functies.

Een woonzorgvoorziening wordt beschouwd als een milieugevoelig object. De milieubelastende functies rondom het plangebied betreffen uitsluitend milieucategorie 1 en 2 functies. In het 'gemengd gebied' geldt voor dergelijke functies een richtafstand van 0 meter en 10 meter. Omliggende milieubelastende functies liggen niet op een kortere afstand van 10 meter ten opzichte van het plangebied.

Gelet op het vorenstaande wordt ter plaatse van het plangebied een aanvaardbaar woon- en leefklimaat verwacht. Andersom resulteert het voornemen niet in een aantasting van de mogelijkheden van omliggende milieubelastende functies.

5.2.4 Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.3 Bodem

5.3.1 Kader

Volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan onderzoek te worden verricht naar de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde nieuwe functie. Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone gronden te worden gerealiseerd.

5.3.2 Situatie plangebied

In het kader van het voornemen is door Terra Agribusiness ter plaatse van het gewenste vervangende gebouw een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd, zie hiervoor bijlage 2 bij deze toelichting. Hierna wordt kort ingegaan op de resultaten.

Verkennend bodemonderzoek NEN5740

Ter plaatse van de onderzoekslocatie zijn boringen en inspectiegaten uitgevoerd ten behoeve van een bodemonderzoek conform de NEN5740 en NEN5707.

Gehele locatie

In het bovengrondmengmonster (BM1) is een lichte verhoging lood aangetroffen. In het bovengrondmengmonster (BM2) is een lichte verhoging PAK 10 VROM aangetroffen. In het ondergrondmengmonster (OM1) zijn lichte verhogingen kwik en lood aangetroffen. In het grondwatermonster (PB1 WM1) zijn lichte verhogingen zink en barium aangetroffen.

Op basis van onderhavig onderzoek wordt voor dit onderdeel een nader bodemonderzoek voor deze locatie niet noodzakelijk geacht. De onderzoekslocatie wordt vanuit milieuhygiënisch oogpunt voor dit onderdeel geschikt geacht voor het beoogde gebruik.

Verkennend bodemonderzoek NEN5707 "asbest in bodem"

Tijdens de maaiveld- inspectie zijn ter plaatse van deze deellocatie geen asbestverdachte materialen op het maaiveld aangetroffen.

Gehele locatie

Ter plaatse zijn meerdere inspectiegaten gegraven, bemonsterd en geanalyseerd op de aanwezigheid van asbest. In de mengmonsters zijn concentraties asbest aangetoond (ruim) lager dan de toetsingswaarde voor nader asbestonderzoek.

Er dient opgemerkt te worden dat inpandig slechts indicatief asbestonderzoek verricht is. In deze boringen zijn echter zintuiglijk geen bijzonderheden waargenomen.

Op basis van onderhavig onderzoek wordt voor dit onderdeel een nader bodemonderzoek voor deze locatie niet noodzakelijk geacht. De onderzoekslocatie wordt vanuit milieuhygiënisch oogpunt voor dit onderdeel geschikt geacht voor het beoogde gebruik.

5.3.3 Conclusie

Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de bodemkwaliteit ter plaatse van het plangebied geschikt is voor het beoogde gebruik. Het milieuaspect 'bodem' vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

5.4 Archeologie & cultuurhistorie

5.4.1 Archeologie
5.4.1.1 Algemeen

Voor archeologie geldt de Erfgoedwet op rijksniveau als wettelijke basis. In de Erfgoedwet zijn de uitgangspunten opgenomen in het Verdrag van Malta binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen: 'de veroorzaker betaalt'.

Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer, voorafgaand aan bodemingrepen, archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.

5.4.1.2 Situatie plangebied

De gemeente Borne heeft de gemeentelijke verwachtings- en advieskaart doorvertaald in dubbelbestemmingen van het geldende bestemmingsplan. Het plangebied is op basis van het geldende bestemmingsplan voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie Hoog'. Op basis van deze archeologische dubbelbestemming geldt een archeologische onderzoeksplicht indien er sprake is van bodemingrepen over een oppervlak groter van 2.500 m² en een diepte van meer dan 40 cm.

In voorliggend geval beslaat de te realiseren bebouwing een oppervlak van circa 1.500 m². Daarnaast is de bodem in het grootste deel van het plangebied vanwege de bestaande bebouwing reeds verstoord. Het te realiseren woonzorggebouw wordt grotendeels binnen de contouren van het bestaande bebouwing gebouwd. De delen van het woonzorggebouw die niet op reeds verstoorde gronden zijn geprojecteerd, overschrijden niet het oppervlak van 2.500 m². Daarnaast is de footprint van het woonzorggebouw eveneens kleiner dan 2.500 m². Het uitvoeren van een archeologisch onderzoek is dan ook niet noodzakelijk.

5.4.2 Cultuurhistorie
5.4.2.1 Algemeen

De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze in 2019 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.

5.4.2.2 Situatie plangebied

In het plangebied zelf en in de directe omgeving zijn geen monumenten of karakteristieke gebouwen, die als gevolg van het voornemen worden aangetast, aanwezig. Gesteld wordt dat cultuurhistorie geen belemmering vormt voor dit plan.

5.4.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat geen archeologisch onderzoek benodigd is en geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.

5.5 Waterparagraaf

5.5.1 Beleid
5.5.1.1 Europees- en rijksbeleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).

5.5.1.2 Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

5.5.1.3 Waterschap Vechtstromen

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.

Het algemeen bestuur van het waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober 2015 het 'Waterbeheerplan 2016-2021' vastgesteld.

In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op het:

  • voorkomen of beperken van overstromingen, wateroverlast en droogte;
  • beschermen en verbeteren van de kwaliteit van het oppervlaktewater en grondwater en het zorgen voor een goed functionerend regionaal watersysteem;
  • het effectief en efficiënt behandelen van afvalwater in de afvalwaterzuiveringsinstallaties.

ter voorbereiding op de herziening van het waterbeheerplan is recentelijk door het waterschap bestuur de watervisie vastgesteld.

In de watervisie zijn de drie belangrijkste wateropgaven nader onderbouwd:

  • toenemende droogte en wateroverlast als gevolg van klimaatverandering;
  • de waterkwaliteit;
  • transitie naar een duurzame ontwikkeling.
5.5.1.4 Gemeentelijk beleid

Het gemeentelijk rioleringsplan 2017-2021 richt zich vooral op de aanpak van klimaat verandering en het intensiveren van de regionale samenwerking. De hiervoor genoemde speerpunten zijn verwerkt in onderstaande ambities:

  • Als gevolg van de wateroverlast van de afgelopen jaren heeft de gemeente Borne het volgende uitgesproken: Borne heeft de ambitie dat er op de middellange termijn ook bij een bui van circa 30 mm per uur geen wateroverlast voorkomt.
  • Twents waternet heeft de visie op het watersysteem verbreed de met de 4B's: beschermen, beleving, bewustwording en bundeling. Deze transitie maakt dat we binnen TWN water door een andere bril gaan bekijken: als bijdrage aan de grote maatschappelijke opgaven, als drager van omgevingskwaliteit, maar ook als vertrekpunt voor een dialoog met de samenleving.

Afvalwaterketen

In de keten is het tegenwoordig een (hard) uitgangspunt om vuil- en schoonwater te scheiden. Traditioneel werd het vuile en schone water gemengd afgevoerd naar de zuivering. Door te voorkomen dat grote hoeveelheden schoonwater door het rioolstelsel stroomt neemt de belasting op de zuivering af en verminderd de wateroverlast in het stedelijk gebied. Met het ontkoppelen van schoonwater en lokaal vast te houden van het hemelwater is de bijdrage op de vernatting van de bodem gunstig en blijft het grond- en oppervlaktewater op peil.

Klimaataspecten

Het Deltaplan Ruimtelijke adaptatie 2018 (DPRA) is een gezamenlijk plan van gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk om Nederland voor 2050 klimaatbestendig en waterrobuust in te richten. Het DPRA kent meerdere ambities en versnelt en intensiveert de aanpak. Na het in beeld brengen van de klimaateffecten is een belangrijk onderdeel in het proces het voeren van dialogen met stakeholders. De dialoog heeft twee doelen: het vergroot het bewustzijn over hoe kwetsbaar het gebied is voor klimaatextremen en worden concrete maatregelen opgesteld.

In 2019 heeft de gemeente de klimaatlas ontwikkeld. De atlas geeft een beeld van de verwachte toekomstige klimaateffecten ten aanzien van wateroverlast, droogte en hitte. Tot op perceelniveau zijn de effecten op de drie thema's inzichtelijk. De atlas biedt een uitgebreide set aan informatie over mogelijke klimaateffecten. Het gaat dan om hogere temperaturen, nattere winters, hevigere regenbuien en drogere zomers. Dit is nu al merkbaar en voelbaar. Hevige neerslag kan leiden tot schade aan woningen. Langdurige droogte leidt tot schade aan landbouwgewassen en natuur. Extreme hitte kan leiden tot gezondheidsproblemen voor de ouderen in Twente.

In paragraaf 5.5.2.2 wordt per thema een korte toelichting verstrekt op basis van de klimaatverandering en het (gewijzigde)bestemmingsplan.

5.5.2 Watertoets
5.5.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

5.5.2.2 Situatie plangebied

Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording hiervan heeft er toe geleid dat de zogenaamde "normale procedure" van toepassing is. De bij het plan behorende watertoetsresultaat is opgenomen in bijlage 3 bij deze toelichting.

Hieronder wordt nader ingegaan op de wateraspecten in het plangebied.

Waterhuishouding

Wateroverlast: De omgeving rondom het plangebied kleurt lichtblauw voor het thema wateroverlast bij extreme regenval (70mm/uur en 90 mm/uur). Dit betekent dat de aanwezige waterhoeveelheid op maaiveld bij deze regenval beperkt is. Het plangebied is in extreme situaties niet kwetsbaar voor wateroverlast (water in de panden) bij de gehanteerde buien.

Hitte: De hittekaart geeft voor de situatie met het schoolcomplex en sportzaal een ongunstig beeld. Het terrein is grotendeels verhard uitgevoerd en in de omgeving is weinig groen aanwezig. Volgens de atlas zal in de toekomst de temperatuur in warmere perioden behoorlijk toenemen. Advies om in het plangebied meer groen en bomen te integreren zodat tijdens warmere dagen lagere temperaturen optreden. Tevens valt te denken aan andere technieken in en buiten het pand om het waterbeheer te verduurzamen.

Droogte: de gemiddelde grondwaterstand ligt in de omgeving rond de 1,5 meter onder maaiveld. Met de huidige droge zomers zal de grondwaterstand verder dalen.

Verharding: De toename van het verharde oppervlak is minder dan 1.500 m². Er is daarentegen sprake van een afname van het verhard oppervlak.

Overige: Het plangebied bevindt zich niet binnen een beschermingszone of herinrichtingszone langs een waterloop, primair watergebied, invloedszone zuiveringstechnisch werk of een retentiecompensatiegebied.

Voorkeursbeleid hemelwaterafvoer

In het plan wordt het afvalwater en het hemelwater behandeld via een gescheiden stelsel: hemelwater wordt geïnfiltreerd.

Aanleghoogte van de bebouwing

Voor de aanleghoogte van de gebouwen (onderkant vloer begane grond) wordt een ontwateringsdiepte geadviseerd van minimaal 80 centimeter ten opzichte van de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG). Bij een afwijkende maatvoering is de kans op structurele grondwateroverlast groot. Bij het bouwen zonder kruipruimte kan worden volstaan met een geringere ontwateringsdiepte. Kelders dienen waterdicht te zijn. Om wateroverlast en schade in woningen en bedrijven te voorkomen wordt geadviseerd om een drempelhoogte van 30 centimeter boven het straatpeil te hanteren. Ook voor lager, beneden het maaiveld, gelegen ruimtes (kelders, parkeergarages) moet aandacht worden besteed aan het voorkomen van wateroverlast.

In het plan wordt er naar gestreefd het voorkeursbeleid van het waterschap op te volgen.

Zoals vermeld is sprake van de 'normale procedure'. Hierdoor is het waterschap om advies gevraagd. Het waterschap heeft aangegeven dat de voorgenomen ontwikkeling kansen biedt om in de gewenste situatie extra water af te koppelen. Tevens is de reductie van verhard oppervlak een positieve ontwikkeling. Het waterschap geeft een positief advies, mits in het plan wordt voldaan aan de waterbergingseisen die het waterschap stelt. De bergingseis wordt in de vergunningsaanvraag in detail uitgewerkt.

5.6 Wet natuurbescherming

5.6.1 Kader

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Natuurbeschermingswet en het Natuur Netwerk Nederland (voorheen EHS). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.

5.6.2 Soortenbescherming
5.6.2.1 Algemeen

Wat betreft de soortbescherming is de Wet natuurbescherming van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.

5.6.2.2 Situatie plangebied

In voorliggend geval is door Otte Groenadvies een quickscan fora- en fauna en een nader onderzoek naar vleermuizen uitgevoerd. De volledige onderzoeksrapportages zijn opgenomen in respectievelijk bijlage 5 en 6. Hierna wordt op de bevinden ingegaan.

Quickscan flora- en fauna

De onderstaande tabel geeft een overzicht van de resultaten:

Soortgroepen   Aanwezigheid   Effecten   Aanbeveling  
Flora – beschermde soorten   niet   geen   geen  
Zoogdieren – gebouwbewonend   niet   geen   geen  
Zoogdieren – grond-/boombewonend   mogelijk   geen   geen  
Zoogdieren – vrijgestelde soorten   aanwezig   mogelijk   zorgplicht  
Vleermuizen – verblijfplaatsen   mogelijk   mogelijk   nader onderzoek  
Vleermuizen – vlieg/foerageerroute   mogelijk   geen   geen  
Vogels – jaarrond beschermde nesten   niet   geen   geen  
Vogels – algemene broedvogels   mogelijk   beperkt   zorgplicht  
Amfibieën/vissen – vrijgestelde soorten   niet   geen   geen  
Amfibieën/vissen – beschermde soorten   niet   geen   geen  
Reptielen/ongewervelden – vrijgest. soort   mogelijk   beperkt   zorgplicht  
Reptielen/ongewervelden – besch. soort   niet   geen   geen  

Op basis van het vorenstaande is nader onderzoek naar vleermuizen uitgevoerd.

Nader onderzoek vleermuizen

  • Verblijfplaatsen: Op basis van de verrichte onderzoeksinspanning blijkt dat in de gymzaal een zomeren paar verblijfplaats van gewonde dwergvleermuis aanwezig is;
  • Een kraam/kolonie en winterverblijfplaats in het plangebied kan worden uitgesloten;
  • Vlieg- en mitigatieroute: Gezien de aantallen en frequentie waarop de vleermuizen gebruik maken van het plangebied als zijnde vliegroute, valt het gebruik van een essentiële vliegroute op basis van huidig onderzoek niet aangetroffen;
  • Foerageergebied: Boven- en nabij de planlocatie zijn foeragerende vleermuizen waargenomen. In de omgeving zijn vergelijkbare locaties aanwezig. De planlocatie is niet van essentieel belang voor deze soort.
5.6.3 Gebiedsbescherming
5.6.3.1 Algemeen

Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. De NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van de NNN geldt het 'nee, tenzij' - principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten

5.6.3.2 Situatie plangebied

Natura 2000-gebieden

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 29 mei 2019 (zie: AbRS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603 en ECLI:NL:RVS:2019:1604) besloten dat het Programma Aanpak Stikstof (hierna: PAS) niet gebruikt mag worden als basis om toestemming te verlenen voor activiteiten die leiden tot een stikstoftoename ter plaatse van stikstofgevoelige habitattypen en soorten in Natura 2000-gebieden.

Het plangebied ligt niet binnen een Natura 2000-gebied. Het meest nabijgelegen stikstofgevoelige Natura 2000-gebied is het 'Lonnekermeer' op een afstand van circa 6,5 kilometer. Om de gevolgen van de gewenste ontwikkeling wat betreft stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden in kaart te brengen is een Aeriusberekening door BJZ.nu uitgevoerd. Deze is in bijlage 4 bij deze toelichting bijgevoegd. In de komende alinea worden de belangrijkste conclusies uiteengezet.

Voor zowel de aanlegfase als de gebruiksfase is geen sprake van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Er is daarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatief effect op Natura 2000-gebieden. Het project is in het kader van de Wet natuurbescherming, ten aanzien van de effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, niet vergunningsplichtig.

Tot slot wordt opgemerkt dat, vanwege de ruime afstand van het plangebied tot Natura 2000-gebieden, op voorhand wordt geconcludeerd dat het voornemen door geluid, licht of trillingen geen negatieve effecten veroorzaakt voor Natura 2000-gebieden.

Natuurnetwerk Nederland (voorheen Ecologische Hoofdstructuur)

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

De locatie is niet gelegen binnen het concreet begrensde NNN. Het dichtstbijzijnde NNN gebied ligt op circa 1,4 kilometer afstand van het plangebied. Gezien de onderlinge afstand en de aard en omvang van de ontwikkeling wordt gesteld dat als gevolg van voorliggend initiatief geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.

5.6.4 Conclusie

Op basis van het vorenstaande wordt geconcludeerd dat ten aanzien van het onderdeel gebiedsbescherming geen belemmeringen zijn voor de voorgenomen ontwikkeling.

Ten aanzien van soortenbescherming is gebleken dat in de te slopen bebouwing vleermuizen verblijven. Ten aanzien hiervan is reeds een activeitenplan opgesteld en een ontheffing van de provincie Overijssel verkregen. Al met al vormt het onderdeel soortenbescherming eveneens geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

5.7 Luchtkwaliteit

5.7.1 Kader

Volgens de Wet milieubeheer is het nodig een planontwikkeling te toetsen aan luchtkwaliteitseisen. Op 1 augustus 2009 is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) in werking getreden, met als doel om alle overschrijdingen van de luchtkwaliteitsnormen op te lossen. Het NSL omvat een omvangrijk pakket maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren.

5.7.1.1 'Niet in betekenende mate'

Alleen projecten die 'niet in betekende mate' (NIBM) bijdragen aan een verslechtering van de luchtkwaliteit kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Een project draagt niet in betekende mate bij aan de luchtverontreiniging wanneer aannemelijk is (door berekening of motivering) dat de 3% grens niet wordt overschreden. Deze grens is 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2. Dit criterium is een 'of-benadering', wanneer een project voor één stof de 3%-grens overschrijdt, dan verslechtert het project 'in betekenende mate' de luchtkwaliteit.

De 3%-grens is voor een aantal categorieën projecten in een ministeriële regeling omgezet in getalsmatige grenzen, bijvoorbeeld:

  • woningbouw: 1.500 woningen netto bij 1 ontsluitingsweg, 3.000 woningen bij 2 ontsluitingswegen;
  • kantoorlocaties: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak bij 1 ontsluitingsweg, 200.000 m2 bruto vloeroppervlak bij 2 ontsluitingswegen.
5.7.1.2 Grenswaarden

De Wet luchtkwaliteit stelt grenzen aan de concentraties van luchtverontreinigende stoffen. De meest kritische stoffen ten gevolge van het verkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). In 2011 moet aan de grenswaarden (jaargemiddelde en 24-uursgemiddelde concentratie) voor PM10 worden voldaan. Het jaargemiddelde concentratie mag maximaal 40 µg/m3 zijn en maximaal 35 dagen overschrijding van de 24 uurs gemiddelde concentratie PM10.

Voor NO2 geldt dat vanaf 2015 moet worden voldaan aan de (jaargemiddelde en uurgemiddelde) grenswaarden. Het jaargemiddelde concentratie mag maximaal 40 µg/m3 zijn en maximaal 35 dagen overschrijding van de 24 uurs gemiddelde concentratie NO2.

5.7.1.3 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit gevoelige bestemmingen legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

5.7.2 Situatie plangebied

Gelet op de aard en omvang van dit project, in verhouding tot de categorieën van gevallen zoals hiervoor beschreven, kan worden gesteld dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.

Tot slot wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het 'Besluit gevoelige bestemmingen'. Het plangebied ligt echter niet binnen de vastgestelde zones voor rijks- of provinciale wegen.

5.7.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

5.8 Externe veiligheid (inrichtingen en vervoer gevaarlijke stoffen)

5.8.1 Kader

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's Zware Ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de ‘Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen’ (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).

Voor transport van gevaarlijke stoffen per buisleiding geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is het tot een minimum beperken van risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

5.8.2 Situatie plangebied

Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied (indicatief aangegeven met de blauwe omlijning) en de omgeving weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpAHBHZhz001-vg01_0013.png"  
Afbeelding 5.1 Uitsnede risicokaart (Bron: risicokaart.nl)  

Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:

  • zich bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen, namelijk het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor ten zuiden van het plangebied;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Opgemerkt wordt dat ten noorden van het plangebied een tankstation aanwezig is waar tevens LPG wordt geleverd. De inrichting van het tankstation ligt op circa 100 meter afstand van het plangebied. Ter plaatse van de LPG-afleverinstallatie, het LPG-vulpunt en het LPG-reservoir is een risicocontour (10-6) opgenomen. De grootste contour bedraagt 35 meter. Hierdoor kan worden gesteld dat deze risicobronnen geen belemmering vormen voor de voorgenomen ontwikkeling.

Voor het overige liggen er in de directe omgeving van het plangebied geen relevante risicobronnen. Binnen het plangebied is daarnaast wel sprake van een gevoelige functie, namelijk een onderwijsinstelling. Dit betreft de huidige basisschool en komt te vervallen.

5.8.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor voorliggend voornemen.

5.9 Belemmeringen/leidingen

In de omgeving van het plangebied zijn leidingen en hoogspanningsverbindingen gelegen. In paragraaf 5.8 is reeds ingegaan op de leidingen. In onderstaande paragraaf wordt ingegaan op de hoogspanningslijnen. Daarnaast wordt ingegaan op de invliegfunnels van vliegbasis Twente waarmee rekening moet worden gehouden

Hoogspanningslijnen

Het plangebied ligt niet in de nabijheid van een hoogspanningslijn. Dit onderdeel behoeft geen nadere onderbouwing.

Invliegfunnels vliegbasis Twente

Elke luchthaven hanteert vanwege veiligheidsoverwegingen bij het starten en landen van vliegtuigen een verplichte obstakelvrije zone, een zogenaamde ‘invliegfunnel’. De vliegbasis Twente heeft een viertal invliegfunnels. Eén van de invliegfunnels ligt boven het plangebied, het gaat om de buitenste ring van deze invliegfunnel.

De invliegfunnel stelt eisen aan de maximale bouwhoogte. Ter hoogte van het plangebied, in de buitenste ring van de invliegfunnel, geldt een maximum bouwhoogte van 180 meter. De maximale bouwhoogte binnen het plangebied is echter aanzienlijk lager dan 180 meter. Het is dan ook niet noodzakelijk extra beperkingen op te nemen ten aanzien van de maximale bouwhoogte in relatie tot de invliegfunnel.

5.10 Besluit milieueffectrapportage

5.10.1 Algemeen

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:

  • Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan); Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3); Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4); Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

5.10.2 Situatie plangebied
5.10.2.1 Passende beoordeling

Met dit bestemmingsplan wordt voorzien in het realiseren van een woonzorgvoorziening op een locatie waar een basisschool komt te vervallen. Gelet op de ruime afstand tot Natura-2000 gebieden alsmede de resultaten uit het stikstofonderzoek (zie ook paragraaf 5.6.3) wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van de aantasting van de instandhoudingsdoelstelingen van een Natura-2000 gebied. Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8, lid 1 van de Wet natuurbescherming is in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet noodzakelijk, aangezien er geen significante negatieve effecten zijn te verwachten. Er is dus geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.

5.10.2.2 Drempelwaarde Besluit m.e.r.

Voor wat betreft het gehele plangebied wordt voorzien in directe eindbestemmingen, waardoor het voldoet aan de definitie van een 'besluit' als bedoeld in het Besluit m.e.r. Dit betekent dat dit bestemmingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is indien activiteiten mogelijk worden gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.

In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Met betrekking tot onderdeel D van het Besluit m.e.r. kan de realisatie van een woonzorgvoorziening het beste worden aangemerkt als: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.

Aangezien hier in dit geval sprake van is dient te worden getoetst of sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:

  • 1. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • 2. een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of
  • 3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer.


Indien het plan wordt vergeleken met de drempelwaarden uit de D-lijst kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit. Ook indien een project onder de drempelwaarde blijft, kan er sprake zijn van een stedelijk ontwikkelingsproject waarvoor een (vormvrije) m.e.r.- beoordeling opgesteld dient te worden. Of hiervan sprake is dient beoordeeld te worden aan de hand van onderstaande jurisprudentie.

Gelet op de aard en omvang van de voorgenomen ontwikkeling is het de vraag of er sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' als bedoeld in onderdeel D 11.2 van het Bestluit milieueffectrapportage. Uit jurisprudentie (ABRvS 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694) volgt dat het antwoord op deze vraag afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.

Gelet op de uitspraak van de Raad van State van 31 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:348) lijken de volgende aspecten relevant voor de vraag of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject:

  • de aard en omvang van de ontwikkeling;
  • de vormgeving en opzet;
  • de schaalgrootte;
  • de ligging;
  • de voorgenomen functie(wijziging), en;
  • de vraag of sprake is van een bestaand of van een te realiseren bouwwerk.

De in het voorliggende plan besloten ontwikkeling gaat uit van het realiseren van een woonzorgvoorziening op een locatie waar reeds bebouwing (schoolgebouw) aanwezig is ten behoeve van stedelijke functies. Het gaat om een (zeer) kleinschalige ontwikkeling waarbij er slechts sprake is van een zeer beperkte uitbreiding van de (planologische) bouwmogelijkheden. Het aantal verkeersbewegingen neemt daarnaast niet onevenredig toe (zie paragraaf 3.2). Verder is, voor zover in dit kader relevant, sprake van een functie die niet leidt tot een aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van omliggende woningen en andere milieugevoelige functies (zie paragraaf 5.2). Gelet op het vorenstaande en de aard en omvang van de voorgenomen ontwikkeling, wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in het Besluit m.e.r.. Tevens blijkt uit dit hoofdstuk dat de voorgenomen ontwikkeling geen belangrijk nadelige milieugevolgen heeft, die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maken.

5.10.3 Conclusie

Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Er zijn eveneens geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 6 Juridische planopzet

6.1 Inleiding

De in deze toelichting beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die (digitaal) bindend is voor overheid en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen.

De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels, alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.

6.2 Opbouw van de regels

In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet.

De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012.

Navolgend wordt de systematiek, opbouw en indeling van de regels kort toegelicht.

6.2.1 Inleidende regels

Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.

Wijze van meten:
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding (plankaart) geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.

6.2.2 Bestemmingsregels

In het tweede hoofdstuk komen bestemmingen aan de orde. Het onderhavige bestemmingsplan bevat evenals op basis van het geldende bestemmingsplan bestemmingen, te weten; 'Maatschappelijk', 'Tuin' en 'Waarde - Archeologie Hoog'.

De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:

  • Bestemmingsomschrijving: de omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies;
  • Bouwregels: in de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd;
  • Nadere eisen (indien van toepassing): in deze bepaling wordt een opsomming gegeven van de regels waaraan burgemeester en wethouders nadere eisen kunnen stellen. Alleen daar waar het wenselijk is om bij de vergunningverlening sturend te kunnen optreden, heeft de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen toegevoegde waarde. De bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen dient objectief begrensd te zijn en duidelijke criteria te bevatten;
  • Afwijken van de bouwregels (indien van toepassing): in deze regel is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om bij een omgevingsvergunning af te wijken van de bouwregels in het plan;
  • Specifieke gebruiksregels (indien van toepassing): in dit onderdeel is aangegeven welke vormen van gebruik in ieder geval zijn toegestaan dan wel strijdig zijn met de bestemming. Daarbij zijn niet alle mogelijke toegestane en strijdige gebruiksvormen genoemd, maar alleen die functies, waarvan het niet op voorhand duidelijk is. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling/verduidelijking op de in de bestemmingsomschrijving genoemde functies;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (indien van toepassing): werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden die niet mogen worden uitgevoerd zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van bevoegd gezag;
  • Wijzigingsbevoegdheid (indien van toepassing): in deze regel is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen.
6.2.3 Algemene regels
  • Anti-dubbeltelregel: deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld;
  • Algemene bouw- en gebruiksregels: deze bepaling bevat een algemene regel omtrent ondergronds bouwen of het gebruik;
  • Algemene afwijkingsregels: in deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;
  • Algemene wijzigingsregels: in deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;
  • Algemene procedureregels: in deze bepaling staat aangegeven welke procedure dient te worden gevolgd bij de voorbereiding van een besluit tot het stellen van nadere eisen en het toepassen van een ontheffings- en een wijzigingsbevoegdheid.
  • Overige regels: in dit artikel zijn bepalingen opgenomen ten aanzien van parkeren, laden en lossen.
6.2.4 Overgangs- en slotregels
  • Overgangsrecht: 
    - Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bebouwingsregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een bouwvergunning kan worden verleend. burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid; Het overgangsrecht is opgenomen zoals opgenomen in artikel 3.2.1 Bro;
    - Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan mag eveneens worden voortgezet;
  • Slotregel: deze bepaling geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.

6.3 Bestemmingen

In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd. Hierbij zullen de bestemmingen in dezelfde volgorde als in de regels worden behandeld.

Artikel 3 Maatschappelijk

Nagenoeg het gehele plangebied is voorzien van de bestemming 'Maatschappelijk'. Gronden met deze bestemming zijn bestemd voor maatschappelijke voorzieningen en maximaal 32 zorgappartementen (ter plaatse van de aanduiding 'zorgwoning').

Door deze bestemming op te nemen, is de voorgenomen woonzorgvoorzieningen planologisch gezien toegestaan.

In de bouwregels is bepaald dat hoofdgebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak mogen worden gebouwd en dat de goot- en bouwhoogte van hoofdgebouwen maximaal de goot- en bouwhoogte bedraagt dat door middel van de aanduiding 'maximum goothoogte (m), maximum bouwhoogte (m)' is aangegeven. Specifiek in het plangebied is op de verbeelding het bouwvlak om de beoogde locatie van het hoofdgebouw gelegd, en is door middel van de hiervoor genoemde aanduiding de maximum goot- en bouwhooge bepaald.

Bijgebouwen en overkappingen mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd. Bijgebouwen dienen daarnaast één meter achter de voorgevellijn te worden gebouwd. Daarnaast geldt voor bijgebouwen een maximale goot- en bouwhoogte van respectievelijk 3,3 en 6 meter. De oppervlakte van bijgebouwen buiten het bouwvlak bedraagt (conform het bouwplan) maximaal 70 m².

Artikel 4 Tuin

De gronden tussen de woonzorgvoorziening en de Oude Almeloseweg, alsmede de oostzijde van het plangebied, zijn voorzien van de bestemming 'Tuin'. Gronden voorzien van deze bestemming zijn bestemd voor tuinen en verhardingen bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen, parkeervoorzieningen, speelvoorzieningen, water- en waterhuishoudkundige voorzieningen.

De bouwmogelijkheden binnen deze bestemming zijn beperkt tot het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Artikel 5 Waarde - Archeologie Hoog

Conform het geldende bestemmingsplan, is het plangebied voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie Hoog'. De voor 'Waarde - Archeologie Hoog' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van te verwachten archeologische waarden.

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

In voorliggend geval is er een overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente. Hierin is verzekerd dat het risico van planschade voor rekening van de initiatiefnemer komt. De gemeentelijke kosten worden verhaald middels de legesverordening, waardoor het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.

Hoofdstuk 8 Overleg en inspraak

8.1 Inleiding

De procedures voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties, waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Daarnaast is er de gelegenheid om in het voortraject belanghebbenden te laten inspreken conform de gemeentelijke verordening. Pas daarna wordt de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan opgestart (artikel 3.8 Wro).

8.2 Vooroverleg

8.2.1 Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke plannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

8.2.2 Provincie Overijssel

Het plan wordt in het kader van het vooroverleg naar de provincie toegezonden.

8.2.3 Waterschap Vechtstromen

Het waterschap is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. Het waterschap heeft een positief wateradvies afgegeven.

8.3 Inspraak

De Wro bevat geen verplichting tot het geven van de mogelijkheid tot inspraak. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen, bijvoorbeeld op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze bovenbedoelde personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken.

In het voorliggende geval wordt geen inspraak verleend.

8.4 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 22 juli 2021 tot en met 1 september 2021 gedurende een periode van 6 weken ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn twee zienswijzen tegen het plan ingediend.

De gemeente heeft de zienswijzen beantwoord (zie Bijlage 7). De beantwoorden van de zienswijzen heeft geleid tot ondergeschikte aanpassingen aan hoofdstuk 3 van de toelichting. De wijzigingen hebben betrekking tot het vervangen van afbeeldingen met actuele afbeeldingen van de gewenste situatie, alsmede een tekstuele toevoegingen ten aanzien van het onderdeel 'groen' in de voorgenomen ontwikkeling.

De ingediende zienswijzen resulteren niet een wezenlijke aanpassingen, waardoor een gewijzigde vaststelling niet aan de orde is. Het bestemmingsplan is daarom ongewijzigd vastgesteld.