direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Achterhoeksweg 4a-6 en 8
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0141.WP00004-WP31

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan de Achterhoeksweg 4a, in het buitengebied van de gemeente Almelo, is een varkenshouderij aanwezig. Het erf wordt gebruikt ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten van de maatschap E. en C. Tijink. De maatschap Tijink is voornemens enkele wijzigingen in de bedrijfsvoering door te voeren. Dit alles met als doel tot een duurzamere bedrijfsvoering te komen. Allereerst bestaat de wens alle dieren op de thuislocatie aan de Achterhoeksweg 4a te gaan houden. Momenteel worden de gespeende biggen op locaties elders gehuisvest. Daarnaast bestaat de wens meer oppervlakte per dier te realiseren, wat het dierenwelzijn ten goede komt.

Om deze ontwikkeling mogelijk te maken dienen er drie nieuwe stallen gerealiseerd te worden. Deze nieuwe stallen passen niet binnen het bestaand bouwvlak, behorende bij het agrarische bedrijf. Het voornemen bestaat daarom om:

  • de locatie Achterhoeksweg 6 te Almelo aan te kopen, bij het bedrijf te trekken en als tweede agrarisch bedrijfswoning te bestemmen. De locaties Achterhoeksweg 4a en 6 worden daarmee samengevoegd, waardoor er één agrarisch perceel ontstaat. De huidige burgerwoning aan de Achterhoeksweg 6 wordt daarnaast als bedrijfswoning bestemd;
  • de locatie Achterhoeksweg 8 te Almelo als burgerwoning te bestemmen.

In bestemmingsplan "Buitengebied Almelo" zijn twee wijzigingsbevoegdheden en een afwijkingsbevoegdheid opgenomen om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken. Het betreft allereerst een wijzigingsbevoegdheid (artikel 3.5.1) om het agrarisch bouwvlak van de Achterhoeksweg 4a te vergroten tot circa 1,8 hectare. Daarnaast wordt de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3.5.6. gebruikt om het agrarisch bouwvlak van de Achterhoeksweg 8 om te zetten naar de bestemming 'Wonen'. Als laatste kan er via artikel 3.4.2 een tweede bedrijfswoning toegestaan worden, waarmee de woning op de Achterhoeksweg 6 als bedrijfswoning bestemd kan worden.


Voorliggend plan geeft invulling aan voorgenoemde wijzigingsbevoegdheden en toont aan dat aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheden wordt voldaan. Tevens zal worden aangetoond dat de wijzigingen van het bestemmingsplan in overeenstemming zijn met een 'goede ruimtelijke ordening'.

1.2 Ligging van het plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Achterhoeksweg 4a, 6 en 8, De locaties zijn kadastraal bekend als gemeente Ambt-Almelo, sectie C, nummers 912, 929, 1006 en 1040-1043. In afbeelding 1.1 is de ligging van de locatie ten opzichte van Almelo en de directe omgeving weergegeven. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt naar de verbeelding verwezen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00004-WP31_0001.png"  
Afbeelding 1.1: Ligging van het plangebied ten opzichte van Almelo en de directe omgeving (Bron: ArcGIS)  

1.3 De bij het plan behorende stukken

Het wijzigingsplan"Achterhoeksweg 4a-6 en 8" bestaat uit de volgende stukken:

  • regels;
  • verbeelding (NL.IMRO.0141.WP00004-WP31) en een renvooi;

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden aangegeven. In de regels zijn voorschriften opgenomen die noodzakelijk worden geacht voor een juiste ontwikkeling en beheer van het plangebied. De toelichting (met bijbehorende bijlagen) vergezelt het plan. Hierin zijn de aan het plan ten grondslag liggende uitgangspunten en onderzoeken weergegeven. De volgende bijlagen zijn bij deze toelichting opgenomen:

1.4 Huidige planologische situatie

1.4.1 Algemeen

Het plangebied is gelegen binnen de planbegrenzing van het bestemmingsplan “Buitengebied Almelo". Dit bestemmingsplan is op 29 maart 2011 vastgesteld door de gemeenteraad van Almelo en op 26 september 2012 onherroepelijk geworden.

Daarnaast ligt het plangebied binnen de planbegrenzing van het bestemmingsplan ''Buitengebied correctieve herziening'' (vastgesteld op 18 juli 2017). In de correctieve herziening zijn er enkele (ondergeschikte) wijzigingen doorgevoerd ten opzichte van het bestemmingsplan 'Buitengebied Almelo', waaronder het archeologiebeleid. Het plangebied bevindt zich eveneens binnen de grenzen van het bestemmingsplan "Parapluherziening Parkeren". Dit bestemmingsplan is op Dit In afbeelding 1.2 is een uitsnede van de geldende bestemmingsplannen weergegeven. Het plangebied is met rode lijn weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00004-WP31_0002.png"  
Afbeelding 1.2: Uitsneden geldende bestemmingsplannen (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)  

1.4.2 Beschrijving bestemmingen

De gronden in het plangebied zijn bestemd met de enkelbestemmingen 'Agrarisch' (met bouwvlak) en 'Wonen'. De gronden met de bestemming 'Agrarisch' zijn hoofdzakelijk bedoeld voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf, waarbij binnen het bouwvlak agrarische bedrijfsbebouwing mag worden opgericht. De gronden met de bestemming 'Wonen' zijn voornamelijk bedoeld voor de bestaande woning

Daarnaast is de 'Gebiedsaanduiding reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied' in het plangebied opgenomen.

1.4.3 Strijdigheid
1.4.3.1 Algemeen

Het initiatief is op meerdere aspecten strijdig met het bestemmingsplan. Op de strijdigheden wordt per locatie ingegaan.

1.4.3.2 Achterhoeksweg 4a en 6

Op het woonerf aan de Achterhoeksweg 6 en het weiland achter de Achterhoeksweg 6 ontbreken de bouw- en gebruiksmogelijkheden om agrarische opstallen te realiseren. Om dit mogelijk te maken wordt het bestaande bouwvlak aan de achterhoeksweg 4a vergroot door het woonerf aan de Achterhoeksweg 6 en het daarachter gelegen weiland bij het bouwvlak te voegen. Hierdoor ontstaat er een agrarisch bouwvlak van circa 1,8 hectare. De bestaande woning kan hiermee als bedrijfswoning gebruikt worden.

1.4.3.3 Achterhoeksweg 8

Aan de Achterhoeksweg 8 is een agrarisch bouwvlak gelegen. De bedrijfsactiviteiten ter plaatse zijn beëindigd. Het bewonen van de woning ter plaatse is daarom planologisch niet toegestaan. Dit wordt toegestaan door een deel van het agrarisch bouwvlak om te zetten in een woonbestemming. Het overige deel van het agrarisch bouwvlak komt te vervallen. Hierdoor wordt het toegestaan het erf regulier te bewonen.

1.4.3.4 Samenvatting

In afbeelding 1.3 is de gewenste wijziging van het bestemmingsplan weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00004-WP31_0003.png"  
Afbeelding 1.3: gewenste planologische situatie (Bron: Jan Immink agrarisch bouw- en milieuadvies)  

In de artikelen 3.5.1, 3.5.6 en 3.4.2 van het bestemmingsplan zijn de relevante wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden opgenomen. Artikel 3.5.1. voorziet in een wijzigingsbevoegdheid om het agrarisch bouwvlak te wijzigen/vergroten. Artikel 3.5.6 betreft een wijzigingsbevoegdheid om een agrarische bestemming naar een woonbestemming om te zetten. Artikel 3.4.2 voorziet in het realiseren van een tweede bedrijfswoning. In paragraaf 4.3.1 wordt aan deze wijzigingsbevoegdheden getoetst.

1.5 Leeswijzer

De plantoelichting geeft een toelichting op het wijzigingsplan, maar maakt geen deel uit van het wijzigingsplan. De plantoelichting bevat achtereenvolgens de volgende hoofdstukken:

Hoofdstuk 1 Inleiding

Hoofdstuk 2 De huidige situatie

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

Hoofdstuk 4 Beleidskader

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

Hoofdstuk 6 Waterparagraaf

Hoofdstuk 8 Economische uitvoerbaarheid

Hoofdstuk 9 Vooroverleg, Inspraak en Zienswijze

In hoofdstuk 1 wordt ingegaan op de onderdelen waaruit dit wijzigingsplan bestaat, de ligging en begrenzing van het plangebied en het op dit moment geldende bestemmingsplan. Hieruit blijkt het kader waarbinnen dit wijzigingsplan is opgesteld.

In hoofdstuk 2 wordt de huidige situatie van het gebied beschreven (functionele, stedenbouwkundige en verkeersstructuur).

Hoofdstuk 3 bevat de planbeschrijving.

In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het relevante beleid van het Rijk, de provincie en de gemeente Almelo beschreven.

In hoofdstuk 5 wordt de milieusituatie, inclusief het aspect fysieke veiligheid, besproken.

Hoofdstuk 6 bevat de waterparagraaf.

In hoofdstuk 7 staat hoe deze uitgangspunten zijn vertaald in de juridisch bindende regels en verbeelding.

In hoofdstuk 8 staat de financiële verantwoording van het plan en hoofdstuk 9 geeft de wijze van en resultaten omtrent de inspraak.

Hoofdstuk 2 De huidige situatie

Dit hoofdstuk gaat in op zowel de ruimtelijke- en functionele structuur van het plangebied en de directe omgeving. Daarnaast wordt een beschrijving van de verkeersstructuur gegeven.

2.1 Ruimtelijk- functionele structuur

2.1.1 Het landschap

Het erf is gelegen in een gebied dat is aan te merken als 'jonge heide- en broekontginningslandschap'. De grote oppervlakte aan - voormalige - natte en droge heidegronden was oorspronkelijk functioneel verbonden met het essen- en oude hoevenlandschap. Hier werd geweid en werden de plaggen gestoken voor in de stal, waar de bemeste plaggen dienden als structuurverbeteraar en bemesting voor de akkergronden op de essen. Na de uitvinden van kunstmest ging deze functie verloren en werden deze gronden grotendeels in cultuur gebracht. Aanvankelijk kleinschalig en min of meer individueel door keuterboertjes. Later werd de ontginning planmatig en grootschalig aangepakt (tot de jaren 60 van de vorige eeuw). De grote, nate broekgebieden ondergingen een vergelijkbare ontwikkeling, waardoor de natte en de droge jonge ontginningen nu gelijkenis vertonen. Daarnaast zijn vanaf 1750 vanuit de landgoederen en buitens ook veel van de voormalige heidegronden voor de jacht en houtproductie bebost. Dit heeft geresulteerd in grote en kleinere landbouwontginningslandschappen en in landschappen van grote boscomplexen en (nooit ontgonnen) heidevelden, zoals op de Sallandse Heuvelrug. Ten opzichte van omliggend essen- en hoevenlandschap zijn de landbouwontginningen relatief grote open ruimtes, deels omzoomd door boscomplex. Erven liggen als blokken aan de weg geschakeld. Wegen zijn lanen met lange rechtstanden. Vaak zijn het 'inbreidings' landschappen met rommelige driehoekstructuren als resultaat. Ook sommige recente heringerichte agrarische landschappen worden tot deze categorie gerekend, omdat van het oorspronkelijke landschap niet meer terug te vinden is. De ontwikkeling van het landschap op historische kaarten wordt in afbeelding 2.1 weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00004-WP31_0004.png"  
Afbeelding 2.1: Historische kaarten uit 1900 en 1950 (Bron: www.topotijdreis.nl)  
2.1.2 Plangebied en de omgeving

De locaties aan de Achterhoeksweg 4a, 6 en 8 bevinden zich aan de noordoostelijke zijde van Almelo , nabij de kernen Mariaparochie en Harbrinkshoek. De ruimtelijk- functionele structuur van de omgeving bestaat uit agrarische gronden, agrarische bedrijfspercelen en verspreid liggende woonerven. De belangrijkste structuurdragers in de omgeving zijn de stad Almelo en het Lateraalkanaal. In afbeelding 2.2 is het plangebied (rode lijn) ten opzichte van haar omgeving met een luchtfoto weergegeven

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00004-WP31_0005.png"  
Afbeelding 2.2: Luchtfoto huidige situatie omgeving plangebied (Bron: Provincie Overijssel)  
2.1.2.1 Achterhoeksweg 4a

Het agrarisch erf aan de Achterhoeksweg 4a ligt voornamelijk tussen de agrarische gronden. Ten noorden van het erf bevindt zich het woonperceel Achterhoeksweg 6. Ten oosten bevindt zich de Achterhoeksweg. Aan de overige zijden wordt het perceel door agrarische weidegronden omringd. De bebouwing op het erf bestaat uit een (bedrijfs)woning met bijbehorend bouwwerk en op het erf zijn tien agrarische bedrijfsgebouwen aanwezig. Al deze bedrijfsgebouwen zijn nog altijd in gebruik ten behoeve van de agrarische bedrijfsactiviteiten ter plaatse.

Tussen de bebouwing is erfverharding aanwezig. Het noordelijke deel van het plangebied is ingericht als grasland. Het erf wordt aan de oostzijde met twee in- en uitritten ontsloten op de Achtehoeksweg. In afbeelding 2.3 is de huidige situatie op luchtfoto's weergegeven. In afbeelding 2.4 zijn enkele straatbeelden opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00004-WP31_0006.png"  
Afbeelding 2.3: Luchtfoto van de huidige situatie Achterhoeksweg 4a (Bron: Provincie Overijssel)  

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00004-WP31_0007.png"  
Afbeelding 2.4: Straatbeeld Achterhoeksweg 4a(Bron: Google Maps)  
2.1.2.2 Achterhoeksweg 6

Het woonerf aan de Achterhoeksweg 6 bevindt zich voornamelijk tussen de agrarische gronden. Ten zuiden van het woonerf bevindt zich het agrarische perceel Achterhoeksweg 4a. Ten oosten bevindt zich de Achterhoeksweg. Aan de overige zijden wordt erf door agrarische weidegronden omringd. De bebouwing op het erf bestaat uit een woning en een drietal bijgebouwen. Het westelijke deel van dit deel van het plangebied bestaat uit grasland. Het erf wordt aan de oostzijde op de Achterhoeksweg ontsloten.

In afbeelding 2.5 is een luchtfoto van de huidige situatie aan de Achterhoeksweg weergegeven. Afbeelding 2.6 bevat een straatbeeld vanaf de Achterhoeksweg.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00004-WP31_0008.png"  
Afbeelding 2.5: Luchtfoto van de huidige situatie Achterhoeksweg 6 (Bron: Provincie Overijssel)  

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00004-WP31_0009.png"  
Afbeelding 2.6: Straatbeeld Achterhoeksweg 6(Bron: Google Maps)  

2.1.2.3 Achterhoeksweg 8

Het perceel aan de Achterhoeksweg 8 ligt voornamelijk tussen de agrarische gronden. Ten noorden van het erf bevindt zich agrarische weidegrond. Ten oosten bevindt zich de Achterhoeksweg. Aan de westzijde wordt het perceel door de inrit van het perceel Achterhoeksweg 10 omringd. De bebouwing op het erf bestaat uit een (bedrijfs)woning met bijbehorend bouwwerk en twee agrarische opstallen. De agrarische bedrijfsactiviteiten zijn komen te vervallen.

Het perceel bestaat grotendeels uit grasland. Het agrarische erf wordt aan oostelijke zijde op de Achterhoeksweg ontsloten. In afbeelding 2.7 is de huidige situatie op luchtfoto's weergegeven. In afbeelding 2.8 zijn enkele straatbeelden opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00004-WP31_0010.png"  
Afbeelding 2.7: Luchtfoto van de huidige situatie Achterhoeksweg 8 (Bron: Provincie Overijssel)  

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00004-WP31_0011.png"  
Afbeelding 2.8: Straatbeelden Achterhoeksweg 8(Bron: Google Maps)  

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

In hoofdstuk 2 is al ingegaan op de structuur, kenmerken van de directe omgeving en de huidige situatie ter plaatse van het plangebied. In dit hoofdstuk wordt op de gewenste ontwikkeling ingegaan.

3.1 Algemeen

Het voornemen van de maatschap Tijink bestaat de bedrijfsvoering op een duurzame manier vorm te geven en alle dieren op de thuislocatie aan de Achterhoeksweg 4a te gaan houden. In de huidige situatie worden gespeende biggen op secundaire locaties gehouden. Het voornemen bestaat deze dieren aan de Achterhoeksweg 4a te gaan houden.

De maatschap levert dieren volgens het Wroetvarkens-concept, waarbij varkens op dichte vloeren met een dikke laag strooisel leven. In vergelijking met andere concepten hebben varkens drie keer meer leefruimte. Het Wroetvarkens-concept vraagt echter steeds meer leefoppervlakte per dier. De maatschap is daarom van plan de bedrijfsvoering aan te passen en qua oppervlakte uit te breiden. In vergelijking met de huidige bedrijfsvoering gaan er meer gespeende biggen gehouden worden.

Om dit voornemen mogelijk te maken worden twee nieuwe stallen, inclusief luchtwasser, gerealiseerd. Deze ontwikkeling past echter niet binnen het agrarisch bouwvlak, waardoor het perceel Achterhoeksweg 6 met achtergelegen grasland bij het agrarische bouwvlak wordt getrokken. In de volgende paragraaf wordt specifiek ingegaan op de gewenste situatie te plaatse van de Achterhoeksweg 4a en 6.

Daarnaast heeft maatschap Tijink de locatie aan de Achterhoeksweg 8 in eigendom. Deze locatie heeft een agrarische bestemming met bouwvlak. Het voornemen bestaat deze locatie als burgerwoning te bestemmen. Het agrarisch bouwvlak komt daarmee te vervallen. Behalve deze gewenste functiewijziging vinden aan de Achterhoeksweg 8 geen verdere ontwikkelingen plaats.

3.2 Achterhoeksweg 4a-6

Zoals reeds is aangegeven bevinden zich in dit deel van het plangebied agrarische opstallen, een bedrijfswoning met bijgebouw en een reguliere woning met drie bijgebouwen. Het voornemen bestaat de percelen Achterhoeksweg 4a en 6 samen te voegen zodat er één agrarisch bouwperceel ontstaat. Ten behoeve van de duurzame bedrijfsvoering worden twee nieuwe stallen gerealiseerd. Daarnaast wordt de reguliere woning aan de Achterhoeksweg 6 als bedrijfswoning bestemd. Om ruimte te maken voor de nieuw stallen worden de bestaande drie bijgebouwen gesloopt en vervangen door één nieuw bijgebouw. Het nieuwe erf zal landschappelijk worden ingepast conform de geldende gebiedskenmerken. Hiervoor iseen erfinrichtingsplan opgesteld, die als Bijlage 1 bij deze toelichting is gevoegd. In afbeelding 3.1 is de gewenste situatie, inclusief landschappelijk inpassing, weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00004-WP31_0012.png"  
Afbeelding 3.1: Gewenste situatie Achterhoeksweg 4a en 6 (Hannink Landschapsvormgeving)  

3.3 Verkeer en parkeren

3.3.1 Verkeer

De bestaande in- en uitritten blijven grotendeels behouden ter ontsluiting van de erven. Enkel ter plaatse van de Achterhoeksweg 6 wordt de in- en uitrit verplaatst en komt deze ten zuiden van de woning te liggen. Deze uitrit wordt gebruikt ten behoeve van de woning Achterhoeksweg 6. De biggen blijven tot circa 23 kilogram op de locatie, terwijl dat in de huidige situatie tot 8 tot 10 kilo is. De biggen blijven dus aanzienlijk langer op het bedrijf. Per saldo zal er daarmee geen sprake zijn van een toename van de verkeersgeneratie. Het soort vrachtwagens veranderd eveneens niet. De agrarische bestemming aan de Achterhoeksweg 8 komt te vervallen. Er worden geen nieuwe woningen gerealiseerd. Er wordt een extra inrit ter plaatse van de Achterhoeksweg 4a-6 gerealiseerd die gebruikt wordt ten behoeve van het agrarische bedrijf. Daarnaast blijft de bestaande inrit gehandhaafd. In afbeelding 3.2 zijn de logistieke routes weergegeven. Vrachtverkeer komt vooruitrijdend het terrein op en schakelt op het erf om naar achteruitrijden. Geconcludeerd wordt dat er vanuit verkeerskundig oogpunt geen bezwaren zijn tegen de in dit plan besloten ontwikkelingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00004-WP31_0013.png"  
Afbeeldinge 3.2: Logistieke routes (Bron: Hannink Landschapsvorming & BJZ.nu)  
3.3.2 Parkeren

Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. Hiertoe kunnen berekeningen worden uitgevoerd op basis van de publicatie 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 317 (oktober 2012)' van het CROW. De gemeente Almelo heeft haar parkeerbeleid vastgelegd in het Parkeerbeleidsplan Gemeente Almelo 'Beleidsregels parkeernormen Almelo'. Dit parkeerbeleid is vervolgens in bestemmingplan "Parapluherziening Parkeren" vastgelegd.

Ter plaatse van de Achterhoeksweg 8 vervalt de agrarische bestemming. De parkeerbehoefte zal hier dus afnemen. Daarnaast is op het bestaande erf voldoende ruimte om te parkeren.

Ter plaatse van de Achterhoeksweg 4a-6 is er geen sprake van een toename in verkeerbewegingen. Het aantal personeelsleden neemt eveneens niet toe. Er is dan ook geen sprake van een toename in de parkeerbehoefte. Het erf is dusdanig ruim opgezet dat er voldoende ruimte is om op eigen in de parkeerbehoefte te voorzien (zie afbeelding 3.1 en Bijlage 1). Er is bij de woningen ruimte om rondom de woningen te parkeren. Achter de bestaande stallen is eveneens voldoende parkeerruimte. Daarnaast wordt er een hele strook gras aan de wegkant op eigen terrein gerealiseerd die eventueel ten behoeve van parkeren gebruikt kan worden.

3.3.3 Conclusie

Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering tegen de met dit bestemmingplan mogelijk gemaakte ontwikkeling.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
4.1.1.1 Algemeen

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en heeft de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de Mobiliteits Aanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving vervangen. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

4.1.1.2 Rijksdoelen en regionale opgaven

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) NNN, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.
4.1.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de SVIR wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigt en geoptimaliseerd instrument.

Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt. Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.

In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´

4.1.2 Toetsing van het initiatief aan het rijksbeleid

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen rijksbelangen als opgenomen in de structuurvisie. Wat betreft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' wordt opgemerkt dat de ladder van toepassing is bij 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen' (3.1.6 Bro).

In voorliggend geval betreft het een agrarisch bedrijf. Deze functie is, gelet op de definitie, niet aan te merken als een 'stedelijke ontwikkeling'. In voorliggend geval is de ladder voor duurzame verstedelijking dan ook niet van toepassing.

Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.

4.2 Provinciaal beleid

In deze paragraaf wordt het voor deze ontwikeling relevante provinciale beleid behandeld. Op 12 april 2017 hebben Provinciale Staten van Overijssel de nieuwe Omgevingsvisie Overijssel 2017 'Beken Kleur' en bijbehorende Omgevingsverordening Overijssel 2017 vastgesteld. Op 1 mei zijn de nieuwe Omgevingsvisie en Omgevingsverordening in werking getreden.

4.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De omgevingsvisie is het centrale provinciale beleidsplan voor het fysieke beleidsplan voor het fysieke leefmilieu in Overijssel. De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn vertaald in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele centrale ambities van de provincie:

  • goed en plezierig wonen, nu en in de toekomst door een passend en flexibel aanbod van woonmilieus (typen woningen en woonomgeving) die voorzien in de vraag (kwantitatief en kwalitatief);
  • versterken complementariteit van bruisende steden en vitaal platteland als ruimtelijke, cultureel, sociaal en economisch samenhangend geheel. Dit door behoud en versterking van leefbaarheid en diversiteit van het landelijk gebied, stedelijke netwerken versterken, behoud en versterken van
  • cultureel erfgoed als drager van identiteit; veilig, gezond en schoon kunnen wonen, werken, recreëren en reizen door te zorgen voor waterveiligheid, externe veiligheid en verkeersveiligheid; investeren in een hoofdinfrastructuur voor wegverkeer, trein, fiets en waarbij veiligheid en doorstroming centraal staan.
4.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. Er wordt nadrukkelijk gestuurd op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Uitgangspunt is dat verstedelijking en economische activiteiten gebundeld worden ten behoeve van een optimale benutting van bestaand bebouwd gebied.

4.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de ambities van de provincie Overijssel, wordt het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel gebruikt. In dit uitvoeringsmodel staan de volgende stappen centraal:

  • 1. Of – generieke beleidskeuzes
  • 2. Waar – ontwikkelingsperspectieven
  • 3. Hoe – gebiedskenmerken

Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, etcetera kun je aan de hand van deze drie stappen bepalen of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden.

De eerste stap, het bepalen van de of-vraag, lijkt in strijd met de wens zoveel mogelijk ruimte te willen geven aan nieuwe initiatieven. Met het faciliteren van initiatieven moet echter wel gekeken worden naar de (wettelijke) verantwoordelijkheden zoals veiligheid of gezondheid. Het uitvoeringsmodel maakt helder wat kan en wat niet kan.

Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing: soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend.

In afbeelding 4.1 is het Uitvoeringsmodel weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00004-WP31_0014.png"

Afbeelding 4.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)

4.2.3.1 Of - generieke beleidskeuzes

Maatschappelijke opgaven zijn leidend in het handelen. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidkeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk hierbij aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties – en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten – te voorkomen. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes hieromtrent vastgelegd.

De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.

4.2.3.2 Waar - ontwikkelingsperspectieven

Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. In de omgevingsvisie op de toekomst van Overijssel onderscheid de provincie zes ontwikkelingsperspectieven.

Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.

De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaal-economische redenen in haar Omgevingsvisie en bestemmings- of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de – voor dat ontwikkelingsperspectief – geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel). Naast ruimte voor een lokale afweging ten aanzien van functies en ruimtegebruik, is er ruimte voor een lokale invulling van de begrenzing: de grenzen van de ontwikkelingsperspectieven zijn signaleringsgrenzen.

4.2.3.3 Hoe - gebiedskenmerken

Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken worden verstaan de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. Voor alle gebiedstypen in Overijssel is in de Catalogus Gebiedskenmerken beschreven welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.

De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. Voor de normerende uitspraken geldt dat deze opgevolgd dienen te worden; ze zijn dan ook in de omgevingsverordening geregeld. De richtinggevende uitspraken zijn randvoorwaarden waarmee in principe rekening gehouden moet worden. Hier kan gemotiveerd van worden afgeweken mits aannemelijk is gemaakt dat met het alternatief de kwaliteitsambities even goed of zelfs beter gerealiseerd kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. Initiatiefnemers kunnen zich hierdoor laten inspireren, maar dit hoeft niet.

4.2.4 Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

4.2.4.1 Of - generieke beleidskeuzes

Ten aanzien van de generieke beleidskeuzes zijn de artikelen 2.1.3 (Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik), artikel 2.1.5 en 2.1.7 (Kwaliteitsimpuls Kwaliteitsimpuls agro en food) van toepassing. Op de artikelen 2.1.3 en 2.1.6 uit de Omgevingsverordening Overijssel zal hierna worden ingegaan.

Artikel 2.1.3: Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving voorzien uitsluitend in ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat (her)benutting van bestaande erven en/of bebouwing in de Groene omgeving in redelijkheid niet mogelijk is;
  • dat mogelijkheden voor combinatie van functies op bestaande erven optimaal zijn benut.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening

In voorliggend geval wordt het agrarisch bouwvlak van de Achterhoeksweg 4a vergroot. De bestaande woonbestemming (met bestaande bebouwing en erfverharding) van de Achterhoeksweg 6 wordt bij het bouwvlak gevoegd, alsmede een deel van de weidegrond achter dit woonperceel.

Daartegenover staat het verwijderen van het agrarische bouwvlak ter plaatse van de Achterhoeksweg 8. In het huidige bouwvlak is onvoldoende ruimte voor de gewenste uitbreiding. Samenvattend wordt geconcludeerd dat in voldoende mate rekening is gehouden met de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.

Artikel 2.1.5: Ruimtelijke kwaliteit

In de toelichting van bestemmingplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken. Hierbij wordt inzichtelijk gemaakt:

  • op welke wijze toepassing is gegeven aan het uitvoeringsmodel;
  • hoe de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief;
  • op welke wijze toepassing is gegeven aan de vier-lagenbenadering en op welke wijze de Catalogus Gebiedskenmerken is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening

Verderop in paragraaf 4.2.4 wordt getoetst aan het uitvoeringsmodel, de ontwikkelingsperspectieven, de vier-lagenbenadering en de Catalogus Gebiedskenmerken. Op deze plek wordt daarom gesteld dat de gewenste ontwikkeling in overeenstemming is met artikel 2.1.5.

Artikel 2.1.7 lid 1 : Kwaliteitsimpuls agro en food

Bedrijfsontwikkeling en nieuwvestiging van agrarische bedrijven mag uitsluitend worden toegestaan op bestaande agrarische bouwpercelen of op voormalige agrarische bouwpercelen

Artikel. 2.1.7 lid 5 : Kwaliteitsimpuls agro en food

In afwijking van het gestelde in lid 1 en onverminderd artikel 2.1.5 kan ten behoeve van bedrijfsontwikkeling van een agrarisch bedrijf een bestaand of voormalig agrarische bouwperceel grootschalig worden aangepast en/of uitgebreid als:

  • a. is onderbouwd dat het in redelijkheid niet mogelijk is om het bestaande agrarische bouwperceel voor de beoogde bedrijfsontwikkeling geschikt te maken;
  • b. het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden in voldoende mate gecompenseerd zal worden door investeringen in de versterking van de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving;
  • c. aannamelijk is gemaakt dat er een kwaliteitswinst wordt geboekt op het gebied van duurzaamheid en sociale kwaliteit.


Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.7 van de Omgevingsverordening

In voorliggend geval is het niet mogelijk de uitbreiding van het agrarische bedrijf binnen het bestaande agrarisch bouwperceel te laten plaatsvinden, aangezien deze reeds volgebouwd is. Sloop en herbouw van bestaande bebouwing om tot een efficiëntere indeling van het erf te komen is financieel niet haalbaar. Het nieuwe erf wordt, samen met locatie Achterhoeksweg 6, landschappelijk ingepast, waarmee de ruimtelijke kwaliteit toeneemt (zie hiervoor Hoofdstuk 3 en Bijlage 1). Daarnaast krijgt de Achterhoeksweg 8 een woonbestemming, wat een verbetering is ten opzichte van de huidige agrarische bestemming. Ten slotte wordt er kwaliteitswinst op gebied van duurzaamheid en sociale kwaliteit gerealiseerd. Allereerst draagt de gewenste ontwikkeling bij aan een duurzame toekomst van het agrarische bedrijf, doordat er een efficiëntere en economisch rendabelere bedrijfsvoering gerealiseerd kan worden. Daarnaast draagt de gewenste ontwikkeling bij een verbetering van het dierenwelzijn, wat vanuit maatschappelijk oogpunt gewenst is.

Voorliggend initiatief is daarmee in overeenstemming met artikel 2.1.7 van de omgevingsverordening.

4.2.4.2 Waar - ontwikkelingsperspectieven

In dit geval zijn vooral de ontwikkelingsperspectieven voor de Groene Omgeving van belang. In de Groene Omgeving gaat het vooral om: behoud en versterking van de kwaliteit van het landschap, het realiseren van een samenhangend netwerk van gebieden met natuur- en waterkwaliteit, ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, het toerisme en andere economische dragers, realisatie van waterkwaliteitsdoelen, het duurzaam beheer van drinkwatervoorraden én het opwekken van hernieuwbare energie. In de Groene Omgeving onderscheidt de provincie de volgende drie ontwikkelingsperspectieven:

  • de zone Ondernemen met Natuur en Water (ONW);
  • agrarisch ondernemen in het grootschalige landschap;
  • wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap.

Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief 'Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap' zoals weergegeven in afbeelding 4.2.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00004-WP31_0015.png"  
Afbeelding 4.2: Uitsnede Ontwikkelperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)  

'Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap'

Dit ontwikkelingsperspectief omvat gebieden waar verdere modernisering en schaalvergroting van de landbouw in combinatie met verduurzaming de ruimte krijgt. Die ruimte kan verdiend worden door te investeren in kwaliteitsvoorwaarden.

Initiatieven binnen het ontwikkelingsperspectief mogen de ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw in principe niet beperken en dienen aan te sluiten bij de bestaande bebouwing, weginfrastructuur en openbaar vervoer (ov)-routes. Het waterbeheer richt zich op optimale condities voor de landbouw, rekening houdend met specifieke omstandigheden en de grenzen aan de mogelijkheden van het waterbeheer (onder andere door de klimaatverandering).

Toetsing van het initiatief aan het 'Ontwikkelingsperspectief'

In voorliggend geval is er sprake van verduurzaming van een bestaand agrarisch bedrijf. Met het omzetten van de Achterhoeksweg 8 naar de bestemming 'Wonen' worden bovendien geen omliggende agrarische bedrijven in hun ontwikkelingsmogelijkheden beperkt. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met het ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief.

4.2.4.3 Hoe - gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De locatie heeft op de gebiedskenmerkenkaart 'de stedelijke laag' geen bijzondere eigenschappen. Deze gebiedskenmerken kunnen buiten beschouwing worden gelaten. Daarnaast bevat de locatie ook op basis van de 'Laag van de beleving' geen bijzondere eigenschappen. Deze laag wordt dan ook buiten beschouwing gelaten.

1. De “Natuurlijke laag”

Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer mede beeldbepalend worden. Ook in steden en dorpen bij voorbeeld in nieuwe waterrijke woonmilieus en nieuwe natuur in stad en dorp. De locatie is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Natuurlijke laag' aangeduid met het gebiedstypen "Dekzandvlakte en ruggen" en “Beekdalen en natte laagtes”. In afbeelding 4.3 is dit weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00004-WP31_0016.png"  
Afbeelding 4.3: Uitsnede Natuurlijke laag (Bron: Provincie Overijssel)  

"Beekdalen en natte laagtes"

Het Overijsselse zandlandschap is van oorsprong kletsnat. In de laagtes van het zandgebied verzamelde zich het water. Hier ontwikkelden zich moerassen en broekbossen, waar het water in de loop van het seizoen geleidelijk uit weg sijpelde naar de lager gelegen delen, naar de beken en rivieren. Als ontwikkelingen plaats vinden in of in de directe nabijheid van beekdalen en natte laagtes, dan dragen deze bij aan extra ruimte voor de dynamiek van het stromende water en het vasthouden van water, aan versterking van de samenhang in het beeksysteem en aan vergroting van de zichtbaarheid, bereikbaarheid en beleefbaarheid van het water.

"Dekzandvlakte en ruggen"

De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk - door de wind gevormd - zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/ nat gebied. Soms vlak bij elkaar, soms verder van elkaar verwijdert. De ambitie is de natuurlijke verschillen tussen hoog en laag en tussen droog en nat functioneel meer sturend en beleefbaar te maken. Dit kan bijvoorbeeld door een meer natuurlijk watersysteem, door beplanting met 'natuurlijke' soorten en door de (strekkings)richting van het landschap te benutten in gebiedsontwerpen.

Toetsing van het initiatief aan de “Natuurlijke laag”

De gronden in het plangebied zijn grotendeels in cultuur gebracht ten behoeve van de landbouw. De van oorsprong voorkomende 'natuurlijke laag' is dan ook niet of nauwelijks meer aanwezig. Bij het treffen van de landschapsmaatregelen wordt uitgegaan van de huidige omgevingsfactoren, waarbij rekening wordt gehouden met 'natuurlijke' soorten. In het erfinrichtingsplan, bijgevoegd als Bijlage 1, is rekening gehouden met de inpassing van streekeigen beplanting. Geconcludeerd wordt dat het plan in overeenstemming is met het gestelde in de “Natuurlijke laag”.

2. De “Laag van het agrarisch cultuurlandschap”

In het agrarisch cultuurlandschap gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan. De locatie is op de gebiedskenmerkenkaart de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap” aangeduid met het gebiedstype "Jonge heide- en broekontginngingslandschap". In afbeelding 4.4 is dit weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00004-WP31_0017.png"  
Afbeelding 4.4: Uitsnede Laag van het agrarisch cultuurlandschap (Bron: Provincie Overijssel)  

“Jonge heide- en broekontginningslandschap"

De grote oppervlakte aan – voormalige – natte en droge heidegronden was oorspronkelijk functioneel verbonden met het essen- en oude hoevenlandschap; hier werd geweid en werden de plaggen gestoken voor in de stal; in de stal bemeste plaggen dienden als structuurverbeteraar en bemesting voor de akkergronden op de essen. Na de uitvinding van kunstmest ging deze functie verloren en werden deze gronden grotendeels in cultuur gebracht. Aanvankelijk kleinschalig en min of meer individueel door keuterboertjes, later werd de ontginning planmatig en grootschalig aangepakt (tot in de jaren 60 van de 20e eeuw). De grote natte broekgebieden ondergingen een vergelijkbare ontwikkeling, waardoor de natte en de droge jonge ontginningen nu gelijkenis vertonen. Ten opzichte van omliggend essen- en hoevenlandschap zijn de landbouwontginningen relatief grote open ruimtes, deels omzoomd door boscomplex. Erven liggen als blokken aan de weg geschakeld. Wegen zijn lanen met lange rechtstanden. Vaak zijn het 'inbreidings'landschappen met en rommelige driehoekstructuren als resultaat.

Als ontwikkelingen plaats vinden in de agrarische ontginningslandschappen, dan dragen deze bij aan behoud en versterking van de dragende lineaire structuren van lanen, bosstroken en waterlopen en ontginningslinten met erven en de kenmerkende ruimtematen.

Toetsing van het initiatief aan de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap”

Het plangebied ligt in het jonge heide- en broekontginningslandschap. De nieuwe bebouwing wordt op zorgvuldige wijze ingepast in het landschap. Hiertoe is een erfinrichtingsplan opgesteld. Verwezen wordt Bijlage 1 bij deze toelichting. Uitgangspunt in het erfinrichtingsplan zijn de gebiedskenmerken van het jonge heide- en veenontginningslandschap. Geconcludeerd wordt dat het plan in overeenstemming is met het gestelde in de "Laag van het agrarisch cultuurlandschap”.

4.2.5 Conclusie toetsing aan het provinciaal beleid

Geconcludeerd wordt dat de ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

4.3 Gemeentelijk beleid

4.3.1 Wijzigings- en afwijkingsbevoegdheid bestemmingsplan "Buitengebied Almelo"

In bestemmingsplan "Buitengebied Almelo" zijn twee wijzigingsbevoegdheden en één afwijkingsbevoegdheid opgenomen die de gewenste ontwikkeling mogelijk maken. Deze drie bevoegdheden worden gestapeld, waardoor er eenmalig een wijzigingsprocedure doorlopen wordt. Het betreft allereerst een wijzigingsbevoegdheid (artikel 3.5.1) om het agrarisch bouwvlak van de Achterhoeksweg 4a te vergroten tot circa 1,8 hectare. Daarnaast wordt de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3.5.6. gebruikt om het agrarisch bouwvlak van de Achterhoeksweg 8 om te zetten naar de bestemming 'Wonen'. Als laatste kan er via artikel 3.4.2 een tweede bedrijfswoning toegestaan worden, waarmee de woning op de Achterhoeksweg 6 als bedrijfswoning bestemd kan worden.

In de komende paragrafen volgt een toetsing aan de betreffende wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. De toetsing aan de gestelde voorwaarden is in cursieve letters weergegeven.

4.3.1.1 Artikel 3.5.1 Wijziging vorm en/of vergroting bouwvlak

Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen voor wat betreft het wijzigen van het bouwvlak en/of vergroten van de oppervlakte van het bouwperceel, mits:

  • a. de wijziging en/of vergroting noodzakelijk is in het kader van een doelmatige uitoefening van het agrarisch bedrijf; Maatschap Tijink is voornemens zijn zeugenhouderij duurzaam uit te voeren, waarbij de dieren diervriendelijker worden gehouden. Hier is meer bedrijfsoppervlak voor nodig.
  • b. het bouwperceel hierdoor geen groter aaneengesloten oppervlak krijgt dan 3 ha voor zover het een intensieve veehouderijbedrijf betreft ter plaatse van de aanduiding 'reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied'; Ter plaatse geldt de aanduiding 'reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied'. Het bouwperceel krijgt een totale oppervlakte van circa 1,8 hectare.
  • c. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van in de omgeving aanwezige functies en waarden; De gewenste ontwikkeling is passend in de omgeving gezien het feit dat er zich voornamelijk agrarische bedrijven, bedrijfswoningen en burgerwoningen in de omgeving bevinden. Daarnaast blijkt uit paragraaf 5.7 en paragraaf 5.8 dat er geen aantasting is van de ecologische, archeologische en cultuurhistorische waarden in (de omgeving van) het plangebied.
  • d. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden; In de paragrafen 5.5 en 5.6 wordt geconcludeerd dat de gewenste ontwikkeling de belangen van eigenaars en gebruikers van omliggende gronden niet aantast.
  • e. er een compacte bouwperceelsvorm blijft bestaan; Het bouwvlak krijgt een logische en compacte vorm. In het erfinrichtingsplan is rekening gehouden met de compacte bouwperceelsvorm. Het erfinrichtingsplan is als Bijlage 1 bij deze toelichting gevoegd.
  • f. uit een inpassingplan de ruimtelijke inpassing van het bouwvlak in de omgeving blijkt, waarbij in ieder geval aandacht dient te worden besteed aan de beeldkwaliteit van de totale erfinrichting en de landschappelijke inpassing in de vorm van aanleg van streekeigen erfbeplanting plaatsvindt; Er is een erfinrichtingsplan gemaakt, waarin aandacht is besteed aan de landschappelijke inpassing door de aanleg van streekeigen beplanting. Deze is als Bijlage 1 bij deze toelichting gevoegd.
  • g. er bij een oppervlakte groter dan 1,5 hectare geïnvesteerd wordt in het versterken van de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving; Er is een erfinrichtingsplan opgesteld. Deze is bij deze als Bijlage 1  bijgevoegd. Hierin wordt de ruimtelijke kwaliteit versterkt voor de aanleg van streekeigen beplanting. Daarnaast zorgt het tot reguliere woning bestemmen van de Achterhoeksweg 8 voor een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit.
  • h. de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan is gewaarborgd, in verband waarmee in elk geval aangetoond moet worden dat:
    • 1. bodemsanering niet noodzakelijk is dan wel vóór uitvoering van het wijzigingsplan zal plaatsvinden;
    • 2. geen onevenredige aantasting van aan de grond eigen zijnde archeologische waarden zal plaatsvinden dan wel geen ingrepen in de bodem zullen worden verricht;
    • 3. met betrekking tot (spoor)wegverkeersgeluid een aanvaardbaar woonklimaat wordt gerealiseerd;
    • 4. met betrekking tot de luchtkwaliteit een aanvaardbaar leefklimaat wordt gerealiseerd, dan wel dat geen onevenredige verslechtering plaatsvindt;
    • 5. met betrekking tot de externe veiligheid een aanvaardbaar leefklimaat wordt gerealiseerd, dan wel dat geen onevenredige verslechtering plaatsvindt;
    • 6. beschermde planten- en diersoorten en biotopen niet onevenredig worden geschaad;
    • 7. het wijzigingsplan financieel uitvoerbaar is.

In Hoofdstuk 5 wordt aangetoond dat er vanuit milieu- en omgevingsaspecten geen belemmeringen tegen de gewenste ontwikkeling zijn. De financiële uitvoerbaarheid wordt in Hoofdstuk 8 aangetoond.

Er wordt geconcludeerd dat de gewenste ontwikkeling in overeenstemming met artikel 3.5.1 is.

4.3.1.2 Artikel 3.5.6 Omschakeling van agrarisch bedrijf naar wonen

Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen voor het na bedrijfsbeëindiging omzetten van een agrarisch bouwvlak in de bestemming ´Wonen´, met uitzondering van de gronden ter plaatse van de aanduiding 'reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied', met inachtneming van de volgende voorwaarden:

  • a. voor bewoning mag worden gebruikt de bestaande bedrijfswoning; De bestaande woning wordt naar burgerwoning omgezet
  • b. het aantal woningen beperkt dient te blijven tot één; Het betreft één woning
  • c. in de nabijheid gelegen functies en waarden niet in onevenredige mate in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden geschaad; De gewenste ontwikkeling is passend in de omgeving gezien het feit dat er zich voornamelijk agrarische bedrijven, bedrijfswoningen en burgerwoningen in de omgeving bevinden. Daarnaast blijkt uit paragraaf 5.7 en paragraaf 5.8 dat er geen aantasting is van de ecologische, archeologische en cultuurhistorische waarden in (de omgeving van) het plangebied.
  • d. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad. In de paragrafen 5.5 en 5.6 wordt geconcludeerd dat de gewenste ontwikkeling de belangen van eigenaars en gebruikers van omliggende gronden niet aantast.

Het omzetten van een agrarisch bedrijf na bedrijfsbeëindiging naar de bestemming 'Wonen' kan in principe niet op gronden met de aanduiding 'reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied'. De locatie aan de Achterhoeksweg 8 bevindt zich binnen een gebied met de betreffende aanduiding, waardoor er van deze regel afgeweken dient te worden. Er heeft ambtelijk overleg plaatsgevonden tussen de provincie Overijssel en de gemeente Almelo, waarbij de provincie aangeeft akkoord te gaan met het geven van een woonbestemming aan de Achterhoeksweg 8. Daarnaast is het reconstructiebeleid van de provincie Overijssel inmiddels beëindigd en worden omliggende agrariërs niet in hun bedrijfsvoering belemmerd (zie de paragrafen 5.5 en 5.6). Tevens wordt er per saldo geen extra woning gerealiseerd. De bestaande burgerwoning aan de Achterhoeksweg 6 wordt naar een bedrijfswoning omgezet. Andersom wordt de bestaande bedrijfswoning aan de Achterhoeksweg 8 omgezet naar een burgerwoning. Er kan daarom worden afgeweken van de bepaling dat een agrarische bestemming binnen een gebied met de aanduiding 'reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied' niet kan worden omgezet naar de bestemming 'Wonen'.

Er wordt geconcludeerd dat de gewenste ontwikkeling in overeenstemming is met artikel 3.5.6.

4.3.1.3 Artikel 3.4.2 Tweede bedrijfswoning

Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 3.1 onder d ten behoeve van het realiseren van een tweede bedrijfswoning, mits:

  • a. het een agrarisch bedrijf betreft gericht op het houden van dieren; Er is sprake van een varkenshouderij.
  • b. wordt aangetoond dat de tweede bedrijfswoning noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering met twee volwassen arbeidskrachten; Op basis van de omvang van het agrarische bedrijf op basis van de Standaardopbrengst (SO) wordt geconcludeerd dat het bedrijf van maatschap Tijink als 'groot bedrijf' geclassificeerd wordt. Dit betekent dat er ruimte is voor tussen de 2,5 en 5 arbeidskracht. Zie Bijlage 2 voor de berekening.
  • c. wordt aangetoond dat het gaat om een agrarisch bedrijf met een redelijk zicht op een duurzame voortzetting; Door het vergroten van het bouwvlak wordt een duurzame voortzetting gegarandeerd.
  • d. de tweede bedrijfswoning wordt gerealiseerd binnen het bouwvlak; De bedrijfswoning is gelegen binnen het vergrote bouwvlak.
  • e. voor het overige wordt voldaan aan het bepaalde in de artikelen 3.2.1 en 3.2.2. De tweede bedrijfswoning is in overeenstemming met de bouwregels zoals opgenomen in artikel 3.2.1 en 3.2.2

Er wordt geconcludeerd dat de gewenste ontwikkeling in overeenstemming met artikel 3.4.2 is.

4.3.1.4 Conclusie wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden bestemmingsplan "Buitengebied Almelo"

De gewenste ontwikkeling is in overeenstemming met de wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden zoals gesteld in bestemmingsplan "Buitengebied Almelo".

4.3.2 Structuurplan Almelo
4.3.2.1 Algemeen

Het “Structuurplan Almelo” is op 6 maart 2003 vastgesteld. Het structuurplan geeft een visie op de gewenste toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van Almelo. Diverse malen is het Structuurplan op onderdelen aangepast. Deze aanpassingen hebben geen invloed op deze planontwikkeling.

4.3.2.2 Overig groen en landelijk gebied

Het gebied wordt op basis van het Structuurplan Almelo aangeduid als 'overig groen en landelijk gebied'. Een uitsnede van het structuurplan is hieronder weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00004-WP31_0018.png"  
Afbeelding 4.5: Uitsnede Structuurplan Almelo (Bron: gemeente Almelo)  
4.3.2.3 Toetsing van het initiatief aan het 'Structuurplan Almelo'

Het plangebied is gelegen in het 'overig groen en landelijk gebied'. Met dit plan wordt bijgedragen aan de versterking en het behoud van de ruimtelijke kwaliteit. Vanuit ruimtelijk en functioneel oogpunt is de ontwikkeling goed inpasbaar. Het plan levert geen belemmeringen op voor bestaande (agrarische) bedrijvigheid of de waardevolle groen- en waterstructuren. Geconcludeerd wordt dat het structuurplan zich niet verzet tegen de voorgenomen ontwikkeling.

4.3.3 Kaderstelling landelijk gebied Almelo
4.3.3.1 Inleiding

Op 10 juli 2012 heeft de gemeenteraad van Almelo de nieuwe kaders voor ontwikkelingen in het buitengebied vastgesteld. Het doel hiervan is een richtinggevend ruimtelijk beleidskader dat dient als toetsingskader voor nieuwe initiatieven in het landelijk gebied. De kaders zijn tevens bedoeld om ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen te voorkomen.

4.3.3.2 Kaders

De 4 richtinggevende kaders zijn;

  • 1. Het landelijk gebied is in principe primair bestemd voor de uitoefening van de agrarische sector;
  • 2. Nieuwe initiatieven mogen de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven niet hinderen;
  • 3. De groene longen worden gevrijwaard van verdere oprukkende verstedelijking;
  • 4. Nieuwe initiatieven die:
    • a. niet binnenstedelijk zijn op te lossen;
    • b. of van oorsprong al in het gebied aanwezig zijn;

kunnen eventueel worden ingepast, indien, enerzijds, met behulp van het werkboek Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving de aanwezige ruimtelijke kwaliteit in het gebied wordt versterkt, anderzijds, nieuwe initiatieven niet leiden tot significante verzwaring van activiteiten zoals verkeersstromen, welke aanleiding kunnen zijn voor aanpassing van de openbare infrastructuur of toeneming van verkeersonveiligheid.

4.3.3.3 Toetsing van het initiatief aan de 'Kaderstelling landelijk gebied Almelo'

Geconcludeerd kan worden dat:

  • de gewenste ontwikkeling betreft de uitbreiding van een bestaand agrarisch bedrijf
  • het initiatief de bedrijfsvoering van omliggende agrarische bedrijvigheid niet hindert. Dit blijkt onder andere uit paragraaf 5.6;
  • verstedelijking van een groene long is niet aan de orde;
  • het initiatief aan de hand van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving zorgvuldig is uitgewerkt. Verwezen wordt naar de planbeschrijving (Hoofdstuk 3) en de toetsing aan de Kwaliteitsimpuls agro en food (paragraaf 4.2.4.1);
  • het plan niet leidt tot een significante verzwaring van de verkeersdruk. Verwezen wordt naar de paragraaf 'Verkeer en parkeren' (paragraaf 3.3).

Bovenstaande brengt met zich mee dat het plan aansluit bij de 'Kaderstelling landelijk gebied gemeente Almelo'.

4.3.4 Conclusie gemeentelijk beleid

Geconcludeerd wordt dat de gewenste ontwikkeling in overeenstemming is met het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, fysieke veiligheid en besluit milieueffectrapportage.

5.1 Geluid (Wet geluidhinder)

5.1.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het afgeven van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

5.1.2 Beoordeling

In voorliggend geval worden er geen nieuwe geluidsgevoelige objecten toegevoegd. De aspecten wegverkeers-, railverkeers en industielawaai vormen dan ook geen belemmering voor de gewenste ontwikkeling.

5.1.3 Conclusie

De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling.

5.2 Bodemkwaliteit

5.2.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.

Op basis van de Woningwet, de Wabo en bijbehorende regelgeving gelden de volgende uitzonderingen voor de bodemonderzoekplicht:

  • 1. als het gaat om bouwwerken die de grond niet raken of het bestaande, niet wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd;
  • 2. het bouwwerk een te verwezenlijken bebouwingsoppervlakte heeft van ten hoogste 50 m²;
  • 3. als het gaat om het bouwen van bouwwerken waarin niet (nagenoeg) voortdurend mensen zullen verblijven (Woningwet, artikel 8, derde lid). Hierbij wordt een verblijftijd van minder als 2 uur gehanteerd;
  • 4. als B&W vrijstelling verlenen omdat er al voldoende gegevens met betrekking tot de bodemkwaliteit bekend zijn, bijvoorbeeld op basis van een reeds eerder uitgevoerd bodemonderzoek (maximaal 5 jaar oud en waarbij het gebruik sindsdien niet is gewijzigd).
5.2.2 Beoordeling

In voorliggend geval worden er geen nieuwe woningen of andere gebouwen voor menselijk verblijf opgericht. Bodemonderzoek kan daarom achterwege blijven.

5.2.3 Conclusie

Uit milieukundig oogpunt is er geen bezwaar tegen de voorgenomen bestemmingsplanwijziging en nieuwbouwplannen.

5.3 Luchtkwaliteit

5.3.1 Algemeen

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).
5.3.1.1 Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.


Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

5.3.1.2 Wet milieubeheer

Er zal moeten worden voldaan aan de luchtkwaliteitseisen zoals deze zijn neergelegd in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. De grenswaarden voor fijnstof zijn:

  • 40 µg/m³ (=microgram/m3) als jaargemiddelde concentratie
  • 50 µg/m³ (=microgram/m3) als vierentwintiguurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal 35 keer per kalenderjaar mag worden overschreden.

In 2008 is de Europese richtlijn (2008/50/EG) voor luchtkwaliteit geïntroduceerd. Een van de eisen uit deze richtlijn is de invoering van een grenswaarde voor de jaargemiddeldeconcentratie PM2,5. Deze grenswaarde geldt naast de grenswaarde voor PM10. Op grond van voorschrift 4.4 van bijlage 2 van de Wet milieubeheer betreft de grenswaarde 25 microgram per m3, gedefinieerd als jaargemiddelde concentratie.

5.3.1.3 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

5.3.2 Beoordeling

In voorliggend geval kan niet op voorhand worden gesteld dat de uitbreiding van het agrarische bedrijf 'niet in betekenende mate' bijdraagt. In de komende paragrafen wordt daarom uiteengezet wat de invloed van de uitbreiding op de luchtkwaliteit is. Allereerst wordt opgemekrkt dat de functie niet aan te merken is als gevoelige bestemming zoals opgenomen in het Besluit gevoelige bestemmingen.

5.3.2.1 Fijnstof

Om de bijdrage van de veehouderij aan het jaargemiddelde en het vierentwintiguurgemiddelde concentratie fijnstof te bepalen is een berekening met het berekeningsprogramma Implementatie Standaardrekenmethode Luchtkwaliteit 3 (ISL3a) uitgevoer. De volledige berekening is als Bijlage 3 opgenomen. Uit de toetsing blijkt dat de jaargemiddelde concentraties ter plaatse van de maatgevende woningen ruimschoots beneden de grenswaarden van 40 µg/m³ blijft. Daarnaast blijkt dat de grenswaarde van 50 µg/m³ minder dan 35 keer per jaar wordt overschreden.

Wat betrefft fijnstof als gevolg van extra vervoersbewegingen wordt opgemerkt dat er geen sprake is van een toename in het aantal vervoersbewegingen met de gewenste ontwikkeling.

Het aspect fijnstof draagt dan ook niet in betekenende mate bij.

5.3.2.2 Zwevende deeltjes PM2,5

De PM10- en PM2,5-concentraties hangen sterk samen, aangezien de fractie PM2,5 deel uitmaakt van de concentratie PM10. Dit betekent dat het toegestane aantal overschrijdingen van het etmaalgemiddelde vaak als eerste bereikt wordt. De praktijk leert dan ook dat als aan de grenswaarde voor PM10 voldaan wordt, ook aan de grenswaarde van PM2,5 wordt voldaan.

Daarnaast blijkt uit een rapport van de Gezondheidsraad van 30 november 2012 dat de verhouding PM10-PM2,5 bij veehouderijen kleiner is dan in een stedelijke omgeving. Bij veehouderijen is verhoudingsgewijs sprake van meer grof stof en PM10 dan fijnstof PM2,5.

Wat betreft PM10 is reeds geconcludeerd dat dit niet in betekenende mate bijdraagt. Op basis van het hiervoor beschrevene wordt dan ook geconcludeerd dat dit tevens voor PM2,5-fijnstof geldt.

5.3.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.

5.4 Externe veiligheid

5.4.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgesteld in:

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).

De regelgeving omtrent buisleidingen is astgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

5.4.2 Beoordeling

Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied (rode lijn) en omgeving weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00004-WP31_0019.png"  
Afbeelding 5.1: Uitsnede Risicokaart (Bron: Risicokaart)  

Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en RRGS- inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen is binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.
5.4.3 Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.

5.5 Milieuzonering

5.5.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • 1. het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.


Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.

5.5.1.1 Gebiedstypen

Volgens de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving wordt gestreefd naar functiemenging of functiescheiding. Binnen de functiescheiding worden twee gebiedstypen onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'.

Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer.

Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.

Gezien de rustige ligging in het buitengebied, kan het gebied aangemerkt worden als een 'rustige woonwijk'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00004-WP31_0020.png"

5.5.2 Beoordeling
5.5.2.1 Algemeen

Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen.

Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).
5.5.2.2 Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.

In dit geval is er sprake van de uitbreiding van een varkenshouderij. De woningen aan de Achterhoeksweg 4a en 6 behoren of gaan tot deze inrichting behoren. Er hoeft daarom niet aan deze woningen getoetst te worden. In de nabijheid van het agrarische bedrijf bevinden zich vier woningen. Deze zijn in tabel 1 weergegeven.

Bij veehouderijen zijn echter niet de adviesafstanden op basis van de VNG-uitgave bepalend, maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekende geuremissiecontouren voor vergunningplichtige veehouderijen. Daarom wordt hier het aspect geur buiten beschouwing gelaten. In paragraaf 5.6 zal hier nader op worden ingegaan. Indien het aspect geur buiten beschouwing wordt gelaten geldt een grootste richtafstand van 50 meter voor het aspect geluid.

Adres   Afstand tot agrarisch bouwvlak  
Achterhoeksweg 2   110 meter  
Achterhoeksweg 8   95 meter  
Slagenweg 8   75 meter  
Slagenweg 12   105 meter  
Tabel 5.1: Omliggende woningen ten opzichte van het agrarisch bouwvlak (Bron: BJZ.nu)  

Op basis van tabel 5.1 wordt geconcludeerd dat aan de richtafstand wordt voldaan. Er wordt daarom geconcludeerd dat er ter plaatse van omliggende woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

5.5.2.3 Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving. Ter plaatse van de Achterhoeksweg zorgt het omzetten van de bedrijfswoning naar een reguliere woning er niet voor dat het woon- en leefklimaat ter plaatse aangetast wordt, aangezien de bestaande afstand gehandhaafd blijft. Het omzetten van de bedrijfswoning aan de Achterhoeksweg 8 naar een reguliere woning levert omgekeerd geen probleem op voor de naastgelegen rundveehouderij. Interne werking zit de gewenste ontwikkeling dan ook niet in de weg.

5.5.3 Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de in dit wijzigingsplan beschreven ontwikkeling.

5.6 Geur

5.6.1 Wet geurhinder en veehouderij & Activiteitenbesluit

De Wet geurhinder en veehouderij (hierna Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningsplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijen is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.

De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odour units per kubieke meter lucht.

Op grond van de Wgv dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor meldingsplichtige veehouderijen gelden tevens vaste afstandseisen. Deze eisen zijn gebaseerd op en komen overeen met de vaste afstanden zoals opgenomen in de Wgv.

Op basis van artikel 3, lid 2 van de Wgv worden bedrijfswoningen van andere agrarische bedrijven en voormalige bedrijfswoningen (beëindiging agrarisch bedrijf na 19 maart 2000), tevens de bovenstaande vaste afstanden gehanteerd.

5.6.2 Beoordeling

In de directe omgeving van het plangebied zijn enkele woningen en agrarische bedrijven aanwezig. Het betreft de woningen zoals in tabel 5.1 is weergegeven en de agrarische bedrijven aan de Achterhoeksweg 4a-6 en de Achterhoeksweg 10.

5.6.2.1 Achterhoeksweg 4a-6

De dichtstbijzijnde woningen betreffen de woningen zoals in tabel 5.1 is aangegeven. In voorliggend geval dient er zowel aan geuremissies als aan vaste richtafstanden getoetst te worden, aangezien beide diercategorieën in de inrichting van maatschap Tijink aanwezig zijn. In afbeelding 5.2 zijn de aanwezige dieren met emissiefactor weergegeven op basis van de maximale planologische invulling. De geurbelasting ter plaatse van omliggende woningen is met het programma V-stacks Vergunning (versie 2010) berekend. De berekening is als Bijlage 4 bij deze toelichting gevoegd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00004-WP31_0021.png"  
Afbeelding 5.2: Geuremissie maatschap Tijink (Bron: Jan Immink Agrarische bouw- en milieuadvies  

Uit de V-stacks berekening blijkt dat de geurbelasting enkel ter plaatse van de Achterhoeksweg 6 hoger ligt dan de toegestane normen. Deze woning hoeft echter niet meegenomen te worden, aangezien dit in de gewenste situatie een bedrijfswoning betreft en daarmee geen geurgevoelig object volgens de Wgv. Voor de overige geurgevoelige objecten geldt dat aan de wettelijk toegestane geurbelasting wordt voldaan. Daarnaast voldoet het plan ter plaatse van de rand van bestemmingsplan "Almelo Noord Oost" (rand bebouwde kom) aan de geldende geurnorm van 3 odeur per kubieke meter lucht.

Voor paarden is geen emissiefactor vastgesteld. Er moet dan ook gerekend worden met de vaste richtafstanden zoals genoemd in artikel 4 van de Wgv. Gezien het feit dat het plangebied buiten de bebouwde kom is gelegen geldt een vaste richtafstand van 50 meter. Uit tabel 5.1 blijkt dat deze afstand voor alle omliggende woningen gehaald wordt.

Artikel 5 van de Wgv stelt dat de afstand tussen de buitenzijde van een dierenverblijf tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom minstens 25 meter dient te zijn. In voorliggend geval bevindt het dichtstbijzijnde geurgevoelige object (Slangenweg 8) zich op een afstand 90 meter van de buitenzijde van stal 6. Aan de gestelde afstand van 25 meter wordt dus voldaan.

De uitbreiding van het agrarische bedrijf van maatschap Tijink is in overeenstemming met de Wgv. Ter plaatse van de omliggende woningen is er sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Omgekeerd belemmeren de omliggende woningen maatschap Tijink niet in haar bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden.

5.6.2.2 Achterhoeksweg 10

Het melkveebedrijf aan de Achterhoeksweg 10 bevindt zich op 75 meter van de woonbestemming aan de Achterhoeksweg 8. Voor melkveebedrijven geldt een vaste richtafstand van 50 meter buiten de bebouwde kom. Aan deze afstand wordt voldaan. Daarnaast is de afstand tussen het agrarisch bouwvlak van de Achterhoeksweg 10 en het bouwvlak aan de Achterhoeksweg 8 vergroot ten opzichte van de huidige situatie. Gesteld wordt dat er ter plaatse van de Achterhoeksweg 8 sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Omgekeerd wordt het melkveebedrijf aan de Achterhoeksweg 10 niet in haar bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden belemmerd.

Omdat het bedrijf aan de Achterhoeksweg 10 binnen de aanduiding 'reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied' is gelegen, is op basis van het vigerende bestemmingsplan tevens een intensieve veehouderij toegestaan. Op basis van artikel 3, lid 2 van de Wgv worden bedrijfswoningen van andere agrarische bedrijven en voormalige bedrijfswoningen (beëindiging agrarisch bedrijf na 19 maart 2000), tevens de vaste afstanden gehanteerd. Een mogelijke toekomstige intensieve veehouderij wordt ter plaatse van de Achterhoeksweg 10 dan ook niet in haar bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden belemmerd.

5.6.3 Conclusie

De Wet geurhinder vormt geen belemmering voor de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling.

5.7 Ecologie

Vanaf 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten: de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. Met deze wet worden de Europese natuurbeschermingsrichtlijnen (de Vogel- en Habitatrichtlijn) zo helder mogelijk geïmplementeerd. De Wet natuurbescherming kent een apart beschermingsregime voor soorten van d Vogelrichtlijn, een apart beschermingsregime voor soorten van de Habitatrichtlijn (het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn) en een apart beschermingsregime voor andere soorten, die vanuit nationaal oogpunt beschermd worden. Elk van deze beschermingsregimes kent zijn eigen verbodsbepalingen en vereisten voor vrijstelling of ontheffing van de verboden.

5.7.1 Gebiedsbescherming
5.7.1.1 Natura 2000-gebieden

Nederland heeft aan de hand van een vergunningenstelsel een zorgvuldige afweging gewaarborgd rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden.

Het plangebied is niet gelegen binnen een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Engbertsdijksvenen' is gelegen op circa 5,5 kilometer afstand van het plangebied. Op basis van de maximale planologische invulling is er sprake van een lagere stikstofdepositie op omliggende Natura-2000 gebieden, door het toepassen van ammoniakreducerende middelen. Voor de gewenste ontwikkeling is desalniettemin 0,05 mol N/ha/jr benodigd. Dit volgt uit een uitgevoerde Aerius berekening, welke als Bijlage 5 is bijgevoegd Deze ontwikkelingsruimte is beschikbaar, waardoor de benodigde vergunning Wet natuurbescherming verleend kan worden.

5.7.1.2 Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Het Nederlands Natuurnetwerk (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. Het (NNN) is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

Het plangebied ligt niet in het Natuurnetwerk Nederland. De dichtstbijzijnde gronden aangemerkt als 'Natuur Netwerk Nederland' zijn gelegen op circa 3,5 kilometer afstand van het plangebied. Gelet op de afstand tot het gebied en de aard en omvang van de ontwikkeling binnen het plangebied worden geen negatieve effecten verwacht. Een verdere toetsing aan het Natuurnetwerk Nederland is niet aan de orde.

5.7.2 Soortenbescherming

In de huidige situatie is ter plaatse van de ontwikkellocatie sprake van een grotendeels verhard agrarisch erf en intensief beheerd grasland. De huidige inrichting en het beheer maken de locatie tot een volledig ongeschikt leefgebied voor beschermde soorten. Door uitvoering van de voorgenomen activiteit worden geen beschermde soorten verstoord, beschadigd of gedood en er wordt geen beschermd functioneel leefgebied van bepaalde soorten zoals bijvoorbeeld vleermuizen, hun foerageergebieden en migratieroutes aangetast. Daarnaast wordt de aanwezige beplanting op het erf niet aangetast. Het is om voorgenoemde redenen niet te verwachten dat de uitbreiding van de agrarische bebouwing negatieve effecten zou kunnen hebben op flora- en fauna die de wet beoogde te beschermen.

Overigens wordt benadrukt dat rekening wordt gehouden met de in artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming opgenomen zorgplichtbepaling.

5.7.3 Conclusie

Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling.

5.8 Archeologie & cultuurhistorie

In deze paragraaf wordt aan de hand van inventarisaties ingegaan op de in het plangebied aanwezige archeologische en cultuurhistorische waarden in het plangebied.

5.8.1 Archeologische waarden
5.8.1.1 Algemeen

Initiatiefnemers hebben op basis van de Erfgoedwet een archeologische zorgplicht bij projecten waarbij de bodem wordt verstoord. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

5.8.1.2 Beoordeling

Op de archeologische verwachtingskaart ligt het plangebied in een zone met een lage archeologische verwachting. Het uitvoeren van een archeologisch onderzoek is in gebieden met een lage archeologische verwachting noodzakelijk bij bodemingrepen dieper dan 40 centimeter onder het maaiveld en met een oppervlakte groter dan 30 hectare. Het agrarisch bouwvlak wordt met circa 0,8 hectare vergroot in voorliggend plan. De bodemingrepen blijven daarmee ruimschoots onder de onderzoeksgrenzen waardoor het uitvoeren van een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk is. In afbeelding 5.3 is een uitsnede van de archeologische verwachtingskaart weergegeven. Het plangebied is met rode lijn weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00004-WP31_0022.png"  
Afbeelding 5.3: Uitsnede van de archeologische verwachtingskaart (Bron: Gemeente Almelo)  

5.8.2 Cultuurhistorie
5.8.2.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden verstaan die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.

In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een ruimtelijk plan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.

5.8.2.2 Beoordeling

Er bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Overijssel, binnen het plangebied zelf en in de directe omgeving geen rijks- danwel gemeentelijke monumenten. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor onderliggend plan.

5.8.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en dat het aspect cultuurhistorie eveneens geen belemmering vormt.

5.9 Fysieke veiligheid

5.9.1 Inleiding

Het aspect fysieke veiligheid beoogt het beschermen van mens, dier en milieu tegen (de gevolgen van) ongevallen en rampen. Om de effecten van een incident zoveel mogelijk te beperken, is het belangrijk dat hulpverleningsdiensten op kunnen treden en dat burgers zich in veiligheid kunnen brengen. Het wijzigingsplan is op fysieke veiligheidsaspecten getoetst aan landelijke, regionale en gemeentelijke richtlijnen en/of regelgeving. Dit betreft de onderdelen:

  • bereikbaarheid;
  • opkomsttijd;
  • bluswatervoorziening;
  • zelfredzaamheid;
  • sirenedekking;
  • samenhang veiligheidsketen.

De hoofdtaken van de brandweer zijn onderverdeeld in schakels uit de veiligheidsketen. De schakels zijn:
Pro-actie; de schakel pro-actie gaat onder andere over de bluswatervoorziening, de bereikbaarheid en de sirenedekking.
Preventie; voor het aspect preventie geldt dat rekening moet worden gehouden met de bestaande wet- en regelgeving.
Preparatie; voor hulpdienstrelevante objecten is het wenselijk om deze op te nemen in de planvorming van de brandweer, zoals een bereikbaarheidskaart of een aanvalsplan.
Repressie; vanuit de repressieve dienst wordt ter plaatse bepaald hoe er wordt ingezet.
Nazorg; de taak nazorg heeft geen consequenties voor de ruimtelijke ordening.

Ondanks de gerealiseerde veiligheidsmaatregelen en -voorzieningen blijft er een restrisico waarbinnen incidenten plaats kunnen vinden.

5.9.2 Bereikbaarheid
5.9.2.1 Bereikbaarheid algemeen

Bij het bepalen of er een goede bereikbaarheid van de gebouwen via het openbare wegennet wordt het plangebied getoetst aan de handreiking Bluswatervoorziening en bereikbaarheid. Hierbij wordt beoordeeld of:

  • De wegen voldoen aan de specifieke afmetingen van brandweervoertuigen;
  • Een willekeurig adres binnen een verblijfsgebied in principe via een tweede onafhankelijke route bereikbaar is;
  • Of de verkeersaders aan de brandweervoertuigen een onbelemmerde doorgang bieden.
5.9.2.2 Beoordeling bereikbaarheid

Het plangebied is vanuit verschillende richtingen goed te bereiken. Er wordt op dit punt dan ook voldaan aan de handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid.

5.9.3 Opkomsttijd
5.9.3.1 Opkomsttijd algemeen

De opkomsttijd is de optelsom van de verwerkingstijd van de melding, de uitruktijd en de aanrijdtijd. De uitruktijd is daarbij de tijd tussen het alarmeren van de brandweer door de meldkamer en het tijdstip dat het voertuig de kazerne verlaat. De aanrijdtijd is de tijd die het eerste voertuig nodig heeft om van de kazerne naar het plaats incident te gaan. De opkomsttijd van de brandweer wordt als een belangrijk kwaliteitskenmerk van de brandweer beschouwd.

In het Besluit Veiligheidsregio's (BVR) zijn de opkomsttijden voor de brandweer vastgelegd en staan in onderstaande tabel beschreven.

Normtijd   Gebruiksfunctie  
5 minuten   Winkel met gesloten constructie (tijdens openingsuren), wonen boven winkel, cel  
6 minuten   Portiekwoningen/portiekflats, woning verminderd zelfredzamen  
8 minuten   Overige woningen, winkels, gezondheidszorg, onderwijs, kinderdagverblijf, logies  
10 minuten   Kantoor, (lichte)industrie, sport, overige ruimtes voor bijeenkomsten, overige gebruiksfuncties  

Daarnaast is het 'Dekkingsplan Brandweer Twente', dat onderdeel uitmaakt van het beleidsplan, vastgesteld.

5.9.3.2 Beoordeling opkomsttijd

Voor woningen geldt een opkomsttijd van 8 minuten. Uit berekeningen blijkt dat de brandweer in theorie binnen deze norm ter plaatse kan zijn. Opgemerkt wordt dat de ontwikkeling voorziet in het vergoten van een agrarisch bouwvlak. Van het toevoegen van woningen is geen sprake. De opkomsttijd blijft feitelijk hetzelfde als in de huidige situatie.

5.9.4 Bluswatervoorziening
5.9.4.1 Bluswatervoorziening algemeen

Voor een optimale bluswatervoorziening wordt onderscheid gemaakt in primaire, secundaire en tertiaire bluswatervoorzieningen. Dit is van belang omdat de eisen voor de afstand, de capaciteit en de bereikbaarheid verschillend zijn. De basiskenmerken van deze drie modellen zijn:

  • De primaire bluswatervoorziening

Boven- of ondergrondse brandkranen die geplaatst zijn op het drinkwaterleidingnet.

  • De secundaire bluswatervoorziening

De secundaire bluswatervoorziening is in principe aanvullend op een primaire bluswatervoorziening. Een secundaire bluswatervoorziening kan bestaan uit geboorde putten, bluswaterriolen, vijvers e.d. of ondergrondse reservoirs. Hiervoor geldt een afstand van maximaal 320 meter tot het object. Daarnaast moet het brandweervoertuig het water tot maximaal 8 meter kunnen bereiken.

  • De tertiaire bluswatervoorziening

Bij de noodzakelijke inzet van grotere hoeveelheden water of gedurende langere tijd zijn de primaire en secundaire voorzieningen niet voldoende. Water wordt dan onttrokken uit bijvoorbeeld kanalen. Hiervoor geldt een afstand van maximaal 2.500 meter tot het object. Daarnaast moet het brandweervoertuig het water tot maximaal 50 meter kunnen bereiken.

5.9.4.2 Beoordeling bluswatervoorziening

Tijdens de beoordeling van de omgevingsvergunning voor het verbouwen wordt beoordeeld of een bluswatervoorziening dient te worden geplaatst.

5.9.5 Zelfredzaamheid
5.9.5.1 Zelfredzaamheid algemeen

Voor de bestrijdbaarheid van een incident zijn onder andere de bereikbaarheid voor hulpdiensten, opkomsttijd en bluswatervoorziening van belang. Daarnaast speelt de zelfredzaamheid van burgers een rol.

Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten. De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan hoofdzakelijk uit schuilen en vluchten. Het zelfredzame vermogen van personen in de buurt van een risicovolle bron is een belangrijke voorwaarde om grote effecten bij een incident te voorkomen. De ruimtelijke inrichting van het gebied kan op verschillende manieren inspelen op de zelfredzaamheid.

5.9.5.2 Beoordeling zelfredzaamheid

Dit plan voorziet in het vergroten van een agrarisch bouwlvak, het omzetten van een reguliere woning in een bedrijfswoning en het omzetten van een bedrijfswoning naar een reguliere woning. De aanwezige personen zijn zelfredzaam. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om het plangebied in verschillende richtingen te ontvluchten.

5.9.6 Waarschuwings- en alarmeringssysteem
5.9.6.1 Sirenedekking algemeen

De sirene is een hulpmiddel van de overheid om mensen te kunnen waarschuwen voor acute gevaren. Dit is bijvoorbeeld het geval als er gevaarlijke stoffen vrijkomen bij een brand of ongeval. Op dat moment is het gevaarlijk om buiten te blijven waar men wordt blootgesteld aan het gevaar. De sirenes kunnen dan worden ingeschakeld. Voldoet het dekkingsgebied van de sirene niet, dan zal rond rondom de diverse risico-objecten middels alternatieven moeten worden gealarmeerd. Hierbij valt onder andere te denken aan:

  • sms/whatsapp berichten;
  • sirenewagens.
5.9.6.2 Beoordeling sirenedekking

Het plangebied valt binnen het dekkingsgebied van sirenes.

5.10 Besluit milieueffectrapportage

5.10.1 Algemeen

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:

  • Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan); Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3); Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4); Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r.. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

5.10.2 Situatie plangebied
5.10.2.1 Artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied ligt op circa 5,5 kilometer van het plangebied. Van een aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied zal, gelet op de aard en omvang van de ontwikkeling dan ook geen sprake zijn. Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming is in verband met deze ontwikkeling dan ook niet noodzakelijk.

5.10.2.2 Programmatische Aanpak Stikstof (PAS)

Activiteiten met een waarde van minder dan 0,05 mol per hectare per jaar worden als verwaarloosbaar beschouwd; deze activiteiten hoeven niet te worden gemeld (ook al niet onder de ontwerp Regeling). Ook cumulatief beschouwd zorgen deze activiteiten voor geen effecten voor de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden, aldus de toelichting van de PAS.


Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is, zoals genoemd in paragraaf 5.7.1, gelegen op circa 5,5 kilometer afstand van het plangebied. Om na te gaan of uitvoering van het bestemmingsplan mogelijk tot significant negatieve effecten kan leiden op instandhoudingsdoelstellingen is met het rekenprogramma AERIUS Calculator de stikstofdepositie op beide Natura 2000-gebieden in beeld gebracht voor zowel de eindsituatie als de aanlegwerkzaamheden. Voor de resultaten wordt verwezen naar subparagraaf 5.7.1 en Bijlage 5 Hier wordt gesteld dat van significant negatieve effecten op de betreffende Natura 2000-gebieden geen sprake is en er geen vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming benodigd is.

5.10.2.3 Richtlijn gewijzigde Besluit m.e.r.

In het kader van de procedure voor de benodigde wijziging van het bestemmingsplan moet rekening worden gehouden met de m.e.r. (milieueffectrapportage) regelgeving zoals vastgelegd in de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage. In de Wet milieubeheer en in het Besluit milieueffectrapportage wordt onderscheid gemaakt in activiteiten die m.e.r.-plichtig zijn (onderdeel C-activiteiten) en activiteiten die m.e.r.beoordelingsplichtig zijn (onderdeel D-activiteiten).

Een m.e.r.-beoordelingsnotitie is op grond van categorie D 14 nodig in het geval van:

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op meer dan 2000 stuks mestvarkens (Rav cat. D3), 750 stuks zeugen (Rav cat. D1.2, D1.3 en D3 voor zover het opfokzeugen betreft en 3750 stuks gespeende biggen (Rav cat D1.1).

De uitbreiding van het agrarisch bedrijf voorziet bij invulling van de maximale planologische mogelijkheden in een uitbreiding van 84 kraamzeugen, 1036 gespeende biggen en 390 opfokzeugen. Deze aantallen komen niet boven de aantallen zoals genoemd in categorie D 14. Bovendien zal er slechts nieuwbouw gepleegd worden voor in totaal 606 zeugen. Alle opfokzeugen komen in een bestaande stal met een bestaand emissiepunt. Er is een vormvrije m.e.r.-beoordeling opgesteld. Deze is als Bijlage 6 bijgevoegd. Op deze m.e.r-beoordeling is reeds een positief besluit genomen, welke als Bijlage 7 is bijgevoegd

5.10.3 Conclusie

Dit project is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van het project.

Hoofdstuk 6 Waterparagraaf

6.1 Vigerend beleid

6.1.1 Rijksbeleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

6.1.2 Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

6.1.3 Beleid waterschap Vechtstromen

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta, en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.

Het algemeen bestuur van het waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober 2015 het 'Waterbeheerplan 2016-2021' vastgesteld.

In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op het:

  • voorkomen of beperken van overstromingen, wateroverlast en droogte;
  • beschermen en verbeteren van de kwaliteit van het oppervlaktewater en grondwater en het zorgen voor een goed functionerend regionaal watersysteem.
  • het effectief en efficiënt behandelen van afvalwater in de afvalwaterzuiveringsinstallaties.
6.1.4 Beleid gemeente Almelo
6.1.4.1 Waterplan Almelo

De gidsprincipes voor het waterplan Almelo en de visie zijn gebaseerd op principes uit de Vierde Nota waterhuishouding en de aanbevelingen van de Commissie Waterbeheer 21-ste eeuw, waarbij aanpak van de bron prevaleert boven ‘end-of-pipe’-maatregelen en de afwenteling van lokale problemen op (boven)regionale systemen zoveel mogelijk wordt voorkomen. Het vasthouden van water verdient de voorkeur. Wanneer dit niet meer mogelijk is, wordt zoveel mogelijk water geborgen. Daarbij speelt de waterkwaliteit een belangrijke rol. Water van verschillende kwaliteit wordt zoveel mogelijk gescheiden. Wanneer ook berging niet meer mogelijk is, wordt het water ten slotte afgevoerd. In stedelijke in- of uitbreidingsgebieden dient zoveel mogelijk verhard oppervlak niet aangesloten te worden op de riolering. Een duurzame inrichting van het terrein moet zorgen voor het bewaken van de kwaliteit. Kortom, problemen met waterkwaliteit en –kwantiteit mogen niet worden afgewenteld en de ontwikkelingen mogen geen negatieve beïnvloeding van waterkwaliteit en –kwantiteit met zich meebrengen. Bij nieuwbouw dient grondwaterneutraal gebouwd te worden.

6.1.4.2 Verbreed gemeentelijk rioleringsplan 2016-2020

Het verbreed gemeentelijk rioleringsplan 2016 t/m 2020 (vGRP) geeft inzicht in de omvang, het functioneren en de kwaliteitstoestand van de voorzieningen waarmee de gemeente invulling geeft aan de wettelijke zorgplichten voor het afval-, hemel- en grondwater, en de bekostiging hiervan. Daarnaast heeft de gemeente Almelo ook nadrukkelijk oppervlaktewater als onderdeel van het beheer van het stedelijk water gemaakt.

Het vGRP beschrijft de beleidskaders en de bekostiging voor de inzameling, transport en verwerking van stedelijk afval-, hemel- en grondwater en het beheer van het oppervlaktewater in de gemeente Almelo voor de periode 2016 t/m 2020, en geeft de visie op de gemeentelijke watertaken voor de lange termijn.

Om een strategie voor de komende planperiode op te kunnen stellen is een visie voor de lange termijn van belang. Eén van de belangrijkste voorwaarden is dat ook de gemeente Almelo moet anticiperen op de financiële omstandigheden en heeft te maken met bezuinigingsdoelstellingen.

Eén van de opgaven komt voort uit het Bestuursakkoord Water, dit betreft de opgave te komen tot minder meerkosten en zodoende minder stijging van de rioolheffing. Deze opgave voert de gemeente deels samen uit met Twents waternet en de conclusie is dat Almelo op koers ligt. Het kwaliteitskader voor de gemeentelijke watertaken bestaat uit vier onderdelen (stedelijk afvalwater, hemelwater, grondwater en oppervlaktewater). Deze onderdelen corresponderen met de drie zorgplichten van de gemeente, het vierde onderdeel 'oppervlaktewater' ziet de gemeente Almelo als integraal onderdeel van het stedelijk water. De gemeente is voor een groot gedeelte vrij op welke wijze en in welk tempo zij invulling wil geven aan haar zorgplichten.

Speerpunten voor de planperiode

De gekozen ambities voor het totale watersysteem (afval-, hemel- grond- en oppervlaktewater) kunnen in hoofdlijn worden samengevat in de volgende speerpunten:

  • Samen op met burgers en bedrijven.
  • Toekomstgericht en klimaatbestendig.
  • Een doelmatige aanpak.
  • De organisatie en de middelen op orde.
  • Een functionerend watersysteem.

6.2 Waterparagraaf

6.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

6.2.2 Watertoetsproces

De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de zogenoemde 'paragraaf geen waterschapsbelang' en de 'normale procedure' van de watertoets van toepassing is. Deze zijn opgenomen in Bijlage 8 en Bijlage 9 bij deze toelichting. Hierna wordt ingegaan op de waterhuishoudkundige aspecten in het plangebied.

6.2.3 Advies waterschap

In het kader van de normale is het volgende advies door het waterschap gegeven.

Op 22 oktober 2018 heeft waterschap Vechtstromen uw verzoek om een wateradvies, via de website www.dewatertoets.nl, ontvangen.

Het betreft de vergroting van het agrarisch bouwvlak aan de Achterhoekweg 4a te Almelo. In kader van de watertoets heeft het waterschap de volgende opmerkingen:

Het verhard oppervlak neemt toe met 4500 m2. Hiervoor dienen compenserende maatregelen genomen te worden. Compenserende maatregelen zijn bijvoorbeeld de aanleg van een zaksloot, vijver, wadi’s, bodempassage etc. . Hiervoor zijn compenserende maatregelen nodig. Het waterschap hanteert hierbij de 55 mm vuistregel. Concreet betekent dit dat 55mm x de toename verhard oppervlak, dit uitgedrukt in kubieke meters, ingericht dient te worden voor waterberging. Voor dit plan betekent dit dat circa 248 kubieke meter water geborgen moet worden. Dit water kan worden geborgen in bijvoorbeeld een zaksloot, wadi’s, bodempassage, (vis)vijver, infiltratiekratten etc.

In de nabijheid van het plangebied liggen twee waterlopen, het gaat hier om WL 01377 en om WL 01380 van waterschap Vechtstromen. Deze waterlopen hebben een belangrijke aan-, af-, en doorvoer functie. Voor het onderhoud van deze waterlopen is een obstakelvrije zone van 5 meter vanaf de insteek noodzakelijk. In deze obstakelvrije zone mag niet zonder toestemming van het waterschap worden gebouwd.

Om een goede kwaliteit van water te realiseren moet worden voorkomen dat milieubelastende stoffen in het oppervlaktewater terecht komen. Het is wenselijk dat er geen gebruik gemaakt wordt van uitlogende (bouw)materialen.

Het gaat hierbij om bedrijfsmatige agrarische activiteiten. Voor dit plan is het Activiteitenbesluit van toepassing. Vrij vertaald zegt het Activiteitenbesluit dat het rechtstreeks afstromen van verontreinigd (regen)water van het verharde erf naar het oppervlaktewater (=erfafspoelwater) voorkomen moet worden. Bij het inrichten van het erf wordt geadviseerd om de waterstromen van elkaar te scheiden. Water wat schoon is dient schoon te blijven. Aangezien binnen het plan waterberging dient te worden aangelegd, adviseren wij om het verontreinigd (regen)water aan te sluiten op de nieuw aan te leggen waterberging.

Voor alle ingrepen in de waterhuishouding moet tijdig een vergunning worden aangevraagd of een melding worden ingediend in kader van de Waterwet. Onder ingrepen in het watersysteem worden ook het onttrekken- en lozen van grond- en oppervlaktewater verstaan. Op onze website www.vechtstromen.nl treft u meer informatie aan over de Waterwet.

Het voorliggende plan voorziet wellicht in de bouw van enkele obstakels in de beschermingszone. Hiervoor dient ruim van te voren in kader van de Waterwet een vergunning worden aangevraagd. Voor het behandelen van de aanvraag is een formele procedure tijd van 8 weken.

6.2.4 Waterhuishoudkundige aspecten in het plangebied

Het plan loopt geen verhoogd risico op wateroverlast als gevolg van overstromingen. Het plan heeft geen schadelijke gevolgen voor de waterkwaliteit en ecologie. In het verleden is er in het plangebied geen wateroverlast of grondwateroverlast geconstateerd. De toename van het verharde oppervlak is circa 4500 m2. Het plangebied bevindt zich binnen een beschermingszone of herinrichtingszone langs een waterloop. Er wordt een vergunning bij het waterschap aangevraagd.

Hemelwater wordt in het plangebied geïnfiltreerd ter plaatse van de onverharde en halfverharde terreinonderdelen. Daarnaast worden er maatregelen voor waterberging genomen om de toename in verhard oppervlak ter plaatse van de Achterhoeksweg 4a-6 te compenseren. Er wordt een wadi van 460 m2 aangelegd. Gelet op de gemiddelde hoogste grondwaterstand van 0,8 meter beneden maaiveld kan hiermee de voor de maximale invulling van het bouwvlak benodigde 248 m3 aan hemelwater opgevangen worden. Om te voorkomen dat milieubelastende stoffen in het oppervlakte water terechtkomen, wordt er geen gebruik gemaakt van uitlogende (bouw)materialen. Mogelijk door de erfverharding lichtverontreinigd (regen)water wordt, op advies van het waterschap, op de nieuw aan te leggen waterberging aangesloten,zodat zuivering van dit water plaats kan vinden. Dit water zal via een ondergronds leidingstelsel naar de wadi worden vervoerd. Bij overbelasting van dit ondergrondse stelsel bestaat de kans dat het water via de verharding afstroomt. Een deel van de aan te leggen houtsingel wordt lager aangelegd, zodat dit als noodafvoer kan dienen bij overbelasting. Het overige hemelwater wordt zoveel mogelijk op eigen terrein in de bodem geïnfiltreerd. Vuil water wordt afgevoerd via het gemeentelijke rioleringsstelsel. Hemel-, drainage- en bedrijfsafvalwater wordt niet via het rioleringsstelsel afgevoerd.

De procedure in het kader van de watertoets is goed doorlopen. Het waterschap Vechtstromen geeft een positief wateradvies.

Hoofdstuk 7 Juridisch bestuurlijke aspecten

In dit hoofdstuk wordt aangegeven hoe het beleid en de planuitgangspunten zijn verwoord in de planregels. Zo wordt een toelichting gegeven op het juridische systeem en op alle afzonderlijke bestemmingen.

7.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.

7.2 Opzet van de regels

7.2.1 Algemeen

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit wijzigingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het wijzigingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels (begripsbepalingen en wijze van meten);
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels (o.a. afwijkingsregels);
  • 4. Overgangs- en slotregels.
7.2.2 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:

  • Begrippen (Artikel 1)

In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.

  • Wijze van meten (Artikel 2)

Dit artikel geeft op een eenduidige manier aan op welke wijze bouwhoogten, afstanden, dakhellingen en oppervlakten moeten worden gemeten en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.

7.2.3 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:

  • Bestemmingsomschrijving: omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan;
  • Bouwregels: eisen waaraan de bebouwing moet voldoen (bouwhoogte, bebouwingspercentage, etc.);
  • Nadere eisen: burgemeester en wethouders kunnen nader eisen stellen aan plaats en afmetingen van de bebouwing en ten aanzien van aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit;
  • Specifieke gebruiksregels: regels ten aanzien van strijdig gebruik en de voorwaardelijke verplichtingen;
  • Afwijken van de gebruiks- en bouwregels: onder welke voorwaarde mag afgeweken worden van de aangegeven bestemmingen en bouwregels.
7.2.4 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

  • Anti-dubbeltelregel (Artikel 5)

Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.

  • Algemene bouwregels (Artikel 6)

In deze regels zijn de algemene bouwregels opgenomen. Hierin de bestaande maatvoering en nadere eisen opgenomen.

  • Algemene gebruiksregels (Artikel 7)

In dit artikel staat beschreven welk gebruik van gronden en bouwwerken in elk geval strijdig zijn met het wijzigingsplan.

  • Algemene afwijkingsregels (Artikel 8)

In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het wijzigingsplan af te wijken.

  • Algemene wijzigingsregels (Artikel 9)

In de algemene wijzigingsregels zijn algemene wijzigingsbevoegdheden opgenomen.

  • Algemene procedureregels (Artikel 10)

In de artikel staat beschreven welke procedureregels in acht moeten worden genomen, wanneer er nadere eisen zijn gesteld die onderdeel uitmaken van de regels in dit wijzigingsplan.

  • Overige regels (Artikel 11)

In dit artikel staat beschreven welke regels er gelden met betrekking tot parkeren en laden en lossen.

7.2.5 Overgangs- en slotregels

In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit wijzigingsplan. In de slotregels wordt aangegeven hoe het wijziginsplan wordt genoemd.

7.3 Verantwoording van de regels

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordenings regelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit wijzigingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.

Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.

In dit wijzigingsplan zijn de relevante regels uit het moederplan "Buitengebied Almelo" en "Correctieve herziening Buitengebied Almelo" overgenomen. Voor de leesbaarheid van het plan is beoordeeld welke afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden bij de voorkomende bestemmingen binnen het gebied met de aanduiding 'reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied' van toepassing zijn.

In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd.

'Artikel 3 Agrarisch'

Gronden met de bestemming Agrarisch zijn hoofdzakelijk bestemd voor het uitoefenen van een agrarisch bedrijf. Ter plaatse van de aanduiding 'reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied' zijn intensieve veehouderijen toegestaan. Daarnaast zijn twee bedrijfswoningen, maximaal één paardenbak, een bed & breakfast, wegen en paden, water(huishoudkundige voorzieningen), teeltondersteunende voorzieningen en extensieve dagrecreatie toegestaan. Bij de bestemming behorende gebouwen. overige bouwwerken, onsluitingsvoorzieningen, parkeervoorzieningen binnen het bouwvlak, groenvoorzieningen tuinen en erven en bestaande nutsvoorzieningen zijn tevens toegestaan.

Hoofdgebouwen dienen binnen het bouwvlak gebouwd te worden. Voor bedrijfsgebouwen geldt een maximum goot- en bouwhoogte van respectievelijk 6 en 10 meter. Voor bedrijfswoningen is dit respectievelijke 5 en 9 meter. Een bedrijfswoning heeft een maximum inhoud van 750 m3.

Per bedrijfswoning is maximaal 100 m2 aan bijbehorende bouwwerken toegestaan. Voor inpandige bijgebouwen geldt een maximum goothoogte van 3 meter en een maximum bouwhoogte van 6 meter. Voor niet-inpandige bijgebouwen bedraagt dit respectievelijk maximaal 3 meter, dan wel de hoogte van de eerste bouwlaag van de bedrijfswoning +0,25 meter en maximaal de bouwhoogte van de bedrijfswoning minus 2 meter, waarbij de bouwhoogte minimaal 3 meter en maximaal 6 meter mag bedragen.

In de specifieke gebruiksregels van deze bestemming is een grotere ammoniakemissie dan de maximaal planologische invulling als strijdig gebruik opgenomen. Op deze wijze sluiten de regels aan op het mer-beoordelingsbesluit en wordt met de vaststelling van dit wijzigingsplan zeker gesteld dat er geen belangrijke negatieve effecten voor het milieu kunnen optreden. Daarnaast is in de specifieke gebruiksregels van deze bestemming de zogenaamde voorwaardelijke verplichting opgenomen. De voorwaardelijke verplichtingen voorzien in een borging van de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen zoals opgenomen in het Erfinrichtingsplan (Bijlage 2 van de regels).

'Artikel 4 Wonen'

Gronden met de bestemming 'Wonen zijn hoofdzakelijk bestemd voor het wonen, al dan niet in combinatie met een aan huis verbonden beroepen, een bed & breakfast en/of inwoning in de woningen, maximaal één paardenbak en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding.

Per bestemmingsvlak is maximaal één woning met een inhoud van 750m3 toegestaan. De goot- en bouwhoogte voor woningen bedragen respectievelijk maximaal 5 en 9 meter. Afwijkingen zoals die bestaan tijdens de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan mogen gehandhaafd worden.

Tevens zijn bijbehorende bouwwerken toegestaan. Het totaal toegestane oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken is bepaald op 100m2. Vervangende nieuwbouw van bijbehorende bouwwerken mag maximaal 250 m2 bedragen

De goothoogte van bijbehorende bouwwerken bedraagt maximaal 3 meter dan wel de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw met daarbij 0,25m opgeteld.

De bouwhoogte van bijbehorende bouwwerken is maximaal 2 meter minder dan de bouwhoogte van het hoofdgebouw, waarbij geldt dat de bouwhoogte in ieder geval 3 meter en maximaal 6 meter bedraagt.

De bouwhoogte van overige bouwwerken voor de voorgevel van het hoofdgebouw bedraagt maximaal 1 meter. In overige gevallen bedraagt de bouwhoogte maximaal 2 meter.

Hoofdstuk 8 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

De gemeentelijke kosten beperken zich tot de ambtelijke kosten welke verbonden zijn aan het voeren van de planologisch procedure en worden verhaald middels de legesverordening. Eventuele planschade wordt afgewenteld middels een planschadeovereenkomst. Hiermee is het kostenverhaal anderszins verzekerd en is op grond van artikel 6.12, lid 2 onder a geen exploitatieplan nodig.

Hoofdstuk 9 Vooroverleg, Inspraak en Zienswijze

9.1 Vooroverleg

9.1.1 Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit wijzigingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

9.1.2 Provincie Overijssel

Op basis van artikel 3.1.1, lid 2 Bro heeft de provincie de mogelijkheid om plannen aan te wijzen waarvoor geen vooroverleg is vereist. De provincie Overijssel heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en een zogenoemde Vooroverleglijst Ruimtelijke Plannen opgesteld. In dit geval valt het plan onder:

Plannen voor uitbreiding van agrarische bouwblokken, Rood voor Rood en Vrijkomende Agrarische Bedrijfslocaties (VAB's) mits passend in een gemeentelijk kwaliteitskader dat in lijn is met het Werkboek Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving en de Omgevingsvisie Overijssel. Voor plannen en besluiten die (tevens) andere provinciale belangen raken (zoals NNN en verblijfsrecreatie) blijft vooroverleg noodzakelijk.

In dit geval betreft het een uitbreiding van het agrarisch bouwblok. In voorliggend geval heeft er ambtelijk overleg met de Provincie Overijssel plaatsgevonden en is er ambtelijk akkoord gegeven op de plannen. Het ontwerpwijzigingsplan zal desalniettemin in zijn geheel worden voorgelegd aan de provincie Overijssel.

9.1.3 Waterschap Vechtstromen

De watertoets heeft plaats gevonden op de website www.dewatertoets.nl. Deze toets resulteerde in een normale procedure. De bijbehorende standaard waterparagraaf is opgenomen in Bijlage 8 en Bijlage 9 van deze toelichting. In het kader van de normale procedure heeft telefonisch overleg met het waterschap plaatsgevonden. Het ontwerpwijzigingsplan zal te beoordeling worden voorgelegd aan Waterschap Vechtstromen.

9.2 Inspraak

Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In voorliggend geval wordt er, gelet op de aard en omvang van de ontwikkeling, geen voorontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd.

9.3 Zienswijzen

Deze paragraaf wordt na ter inzage legging van het ontwerpbestemmingsplan ingevuld.