direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Kanaalweg 9
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0141.00010-BP31

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan de Kanaalweg 9 te Bornerbroek, in het buitengebied van de gemeente Almelo, is een voormalig agrarisch erf aanwezig. Op het erf zijn twee woningen, diverse voormalige agrarische bedrijfsgebouwen en voorzieningen aanwezig. Na beëindiging van het agrarisch bedrijf heeft een deel van de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen geen vervolgfunctie. Hierdoor wordt niet langer geïnvesteerd in het onderhoud van de gebouwen, waardoor de staat van de gebouwen op termijn zal gaan verslechteren.

Het voornemen bestaat uit de sloop van de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing met een oppervlakte van 914 m2, dit in het kader van de Rood voor Rood regeling. Hierbij wordt een werktuigenberging van 282 m2 buiten de Rood voor Rood regeling gehouden. Ter compensatie voor de sloop van de landschapsontsierende bebouwing mag een extra woning op het erf worden teruggebouwd.

De voorgenomen ontwikkeling, waarbij één compensatiewoning wordt toegevoegd aan het erf, is niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan. Derhalve is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk. In dit bestemmingsplan zal worden aangetoond dat de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied aan de Kanaalweg 9 ligt ten zuiden van de stad Almelo en ten westen van Bornerbroek, in het buitengebied van de gemeente Almelo. De locatie is kadastraal bekend als gemeente Ambt-Almelo, sectie O, nummer 1364. In figuur 1.1 is de ligging van het plangebied ten opzichte van de stad Almelo en de kern Bornerbroek weergegeven. Tevens wordt de ligging van het plangebied aan de Kanaalweg weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00010-BP31_0001.png" Figuur 1.1 Ligging van het plangebied ten opzichte van Almelo en Bornerbroek (Bron: ArcGIS)

1.3 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan "Kanaalweg 9" bestaat uit de volgende stukken:

  • verbeelding (tek.nr. NL.IMRO.0141.00010-BP31) en een renvooi;
  • regels (met bijbehorende bijlagen).


Op de verbeelding zijn de (dubbel)bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.


De bijlagen bij de toelichting betreffen:

1.4 Huidige planologische regiem

De locatie is gelegen binnen het plangebied van het bestemmingsplan "Buitengebied Almelo". Dit bestemmingsplan is op 19 april 2011 vastgesteld door de gemeenteraad van Almelo. Op basis van het geldend bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemmingen 'Wonen' en 'Agrarisch met waarden'. Een uitsnede van de geldende bestemmingsplan is in figuur 1.2 weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00010-BP31_0002.png" Figuur 1.2 Uitsnede bestemmingsplan "Buitengebied Almelo" (Bron: Gemeente Almelo)


De gronden ter plaatse van de bestemming 'Wonen', zijn hoofdzakelijk bedoeld voor bestaande woningen. Eventueel met aan huis verbonden beroepen, bed&breakfast, een paardenbak, met bijbehorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tuinen en erven. Ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan waren twee woningen aanwezig en in gebruik. Derhalve zijn er twee woningen toegestaan.

De gronden ter plaatse van de bestemming 'Agrarisch met waarden', zijn hoofdzakelijk bedoeld voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf en voor wegen en paden, water en voorzieningen voor de waterhuishouding en extensieve dagrecreatie. Daarnaast gelden ter plaatse van de agrarische bestemming de functieaanduidingen 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - hoogteverschillen' en 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - houtopstanden', dit in het kader van het behoud, herstel en ontwikkeling van landschappelijke en/of natuurwaarden.

De gronden ter plaatse van de agrarische bestemming aan de noordzijde van het erf zijn mede bestemd als 'Waarde - Archeologische verwachting' ter bescherming van eventueel te verwachten archeologische waarden.

Aangezien ter plaatse uitsluitend bestaande woningen zijn toegestaan, past de realisatie van de compensatiewoning niet binnen het geldend bestemmingsplan. In het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Almelo' is een wijzigingsbevoegdheid (art. 18.5.1) in de bestemming 'Wonen' opgenomen ten behoeve van toepassing van Rood voor Rood. Echter wordt de compensatiewoning gedeeltelijk binnen en gedeeltelijk buiten het huidige bestemmingsvlak gesitueerd, waardoor de gewenste ontwikkeling niet mogelijk is middels de wijzigingsbevoegdheid. Een herziening van het bestemmingsplan op de locatie is derhalve noodzakelijk. Voorliggend plan voorziet hierin.

1.5 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving van de landschapskarakteristiek en van de huidige situatie in het plangebied gegeven.

Hoofdstuk 3 bevat de planbeschrijving.

In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van rijk, provincie en de gemeente Almelo beschreven.

In hoofdstuk 5 worden milieu- en omgevingsaspecten verantwoord.

Hoofdstuk 6 gaat in op de wateraspecten.

In hoofdstuk 7 wordt ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording.

Hoofdstuk 8 gaat in op de economische uitvoerbaarheid van het project.

Hoofdstuk 9 gaat in op vooroverleg, inspraak en zienswijzen.

Hoofdstuk 2 Landschapskarakteristiek en huidige situatie plangebied

2.1 Landschapskarakteristiek

Het erf is gelegen ten westen van Bornerbroek in het oude hoevenlandschap. Dit landschap is ontstaan nadat de complexen met de grote essen 'bezet' waren en een volgende generatie boeren nieuwe ontwikkelingsruimte zocht. Het oude hoevenlandschap kenmerkt zich door kleinschalige en individuele opbouw van erven in het landschap.

Echter zijn door de agrarische ontwikkelingen veel houtwallen, singels en bos- en heidepercelen verdwenen. Op de hieronder weergegeven kaart uit 1950, vergeleken met de kaart uit 1900, zijn de gevolgen van de agrarische en stedelijke ontwikkelingen duidelijk zichtbaar. Op de kaart uit 1950 wordt het erf weergegeven, uit de kaart blijkt duidelijk dat diverse houtwallen en singels zijn verdwenen en dat de kleinschaligheid in het landschap is afgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00010-BP31_0003.png"

Figuur 2.1 Historische topografische kaarten 1900 en 1950 (Bron: Provincie Overijssel)

2.2 Huidige situatie plangebied en omgeving

Het plangebied is gelegen aan de Kanaalweg 9, op ongeveer 1200 meter ten westen van de bebouwde kom van Bornerbroek. De functionele structuur van de omgeving van het plangebied bestaat voornamelijk uit verspreid liggende agrarische bedrijven en enkele erven met burgerwoningen. De belangrijkste structuurdragers in het gebied bestaan uit het Twentekanaal (zijtak naar Almelo) en de Entersestraat.

Het plangebied wordt voor het overgrote deel omgeven door agrarisch in gebruik zijnde gronden. De westzijde van het plangebied wordt begrenst door de Kanaalweg. De ligging en begrenzing van het plangebied wordt weergegeven op de luchtfoto in figuur 2.2. Opgemerkt wordt dat de planbegrenzing indicatief is. Voor de exacte planbegrenzing wordt verwezen naar de verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00010-BP31_0004.png"

Figuur 2.2 Luchtfoto plangebied en omgeving (Bron: Provincie Overijssel)

Het plangebied bestaat uit het voormalig agrarisch erf. De agrarische bedrijfsactiviteiten op het erf zijn al enige tijd volledig beëindigd en het erf doet dienst als woonerf. In het geldende bestemmingsplan is het ook als zodanig bestemd.

De bebouwing op het erf bestaat uit een traditionele boerderij bestaande uit twee wooneenheden (Kanaalweg 9) met bijbehorende voormalige agrarische bedrijfsgebouwen en een burgerwoning (Kanaalweg 11). In de traditionele boerderij zijn momenteel twee wooneenheden gevestigd. De gebouwen verkeren deels in redelijke staat en deels in slechte staat. Tussen de bebouwing is erfverharding aanwezig. Aan de westzijde van het plangebied is nog een mestkelder aanwezig. Het overige deel van het plangebied is ingericht als grasperceel, een klein gedeelte wordt gebruikt als tuin behorende bij de woningen en in de meest zuidelijke hoek van het plangebied is bosbeplanting aanwezig. Het erf wordt aan de noordzijde met twee in- en uitritten ontsloten op de Zomerdijk/Kanaalweg. In figuur 2.3 zijn enkele foto's van het bestaande erf opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00010-BP31_0005.png"

Figuur 2.3 Foto's voormalige bedrijfsbebouwing en mestkelder (Bron: LTO Vastgoed)

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Gewenste ontwikkeling

Zoals in het voorgaande hoofdstuk aangegeven bevinden zich op het erf aan de Kanaalweg 9 diverse, niet meer in gebruik zijnde, agrarische opstallen. Omdat deze opstallen geen vervolgfunctie hebben wordt ook niet meer geïnvesteerd in het onderhoud van deze gebouwen. Hierdoor zal de staat van onderhoud op termijn verslechteren. Derhalve betreft het voornemen de ligboxenstal, de vleesvarkensstal en de mestkelder te slopen/verwijderen. Hierbij is het oppervlakte van de mestkelder (328 m2) voor de helft meegerekend in het kader van de Rood voor Rood regeling. Hierdoor bedraagt het totaal te slopen oppervlak, in het kader van de Rood voor Rood regeling, 914 m2.

In figuur 3.1 wordt weergegeven welke bebouwing in het kader van deze regeling gesloopt wordt. De te behouden bebouwing; de boerderij (nr. 9), de woning (nr. 11), de werktuigenberging en een schuurtje wordt tevens weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00010-BP31_0006.png"

Figuur 3.1 Te slopen en te behouden bebouwing (Bron luchtfoto: BingMaps)

3.2 Erf & landschap

In het kader van de Rood voor Rood regeling mag in ruil voor de sloop van minimaal 850 m2 één compensatiewoning met bijgebouw worden gerealiseerd. De maximale inhoud van een compensatiewoning mag niet meer bedragen dan 750 m3. De maximale oppervlakte van een bijgebouw voor de compensatiewoning mag niet meer bedragen dan 100 m2. De gewenste ontwikkeling is door IAA Stedenbouw en Landschap uitgewerkt in een Erfinrichtingsplan. Het erfinrichtingsplan is opgenomen in bijlage 1 van deze toelichting. Hierin zijn de uitgangspunten vanuit de initiatiefnemers, het beleid en de landschappelijke situatie verwerkt. Het erfinrichtingsplan is weergegeven in figuur 3.2 en 3.3 en wordt aansluitend toegelicht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00010-BP31_0007.png"

Figuur 3.2 Erfinrichtingsplan in de omgeving (Bron: IAA Stedenbouw en Landschap)

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00010-BP31_0008.png"

Figuur 3.3 Erfinrichtingsplan plangebied (Bron: IAA Stedenbouw en Landschap)

Met de sloop van enkele grote bedrijfsgebouwen ontstaat de mogelijkheid wederom een compact erf te creëren. De nieuwe bebouwing (G) dient een geheel te vormen met de te behouden bebouwing. Uitgangspunten bij het ontwerp van de nieuwe woning zijn: een eenvoudige rechthoekige plattegrond, het volume is een verwijzing naar een schuur en er wordt qua materiaal gebruik gemaakt van veel hout en glas.

De situering van de nieuwe woning bepaalt in hoge mate de visuele relatie van het erf met de omgeving. In de ruimtelijke basis van het ontwerp staan zowel het huidige landschap als het landschap van vroeger centraal. Dit zorgt voor een ontwerp waarin de openheid van het huidige landschap grotendeels behouden blijft en de landschapselementen van vroeger terug worden gebracht. Om dit te realiseren is het van belang dat de achterzijde van het perceel open van karakter blijft en dat landschappelijke elementen, zoals beplanting, beperkt blijven aan de zuidwestzijde van het erf. Door de verspreide ligging van de woningen blijft het uitzicht van de bestaande woning behouden en heeft de nieuwe woning ook vrij uitzicht op het landschap. Het erfensemble wordt aan de noord- en zuidzijde versterkt door bomenrijen (Winterlindes en Zomereiken). Tevens worden een aantal solitaire bomen (o.a. Paardenkastanje, Beuk, Winterlinde) op het erf aangeplant en worden bestaande hagen verlengt en hersteld.

3.3 Verkeer en parkeren

3.3.1 Verkeer

De bestaande in- en uitrit aan de noordzijde van het erf wordt verlengt tot aan de nieuwe woning en bijgebouw. Ook de bestaande boerderij met twee wooneenheden wordt op deze in- en uitrit ontsloten. De woning aan de voorzijde van het erf (Kanaalweg 11) beschikt over een eigen in- en uitrit. Op het erf is rekening gehouden met voldoende ruimte voor het keren en parkeren van personenauto's.

Met de toevoeging van één woning op het erf is sprake van een beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen op de Kanaalweg/Zomerdijk. Gesteld wordt dat deze wegen beschikken over voldoende capaciteit om deze zeer beperkte toename op te kunnen vangen. Tevens wordt opgemerkt dat het voorheen aanwezige agrarische bedrijf meer (zware) verkeersbewegingen met zich mee bracht dan in de nieuwe situatie het geval zal zijn. Op korte afstand is een aansluiting van de Kanaalweg op de Entersestraat aanwezig. Hiermee is het plangebied voldoende ontsloten.

3.3.2 Parkeren

Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. Hiertoe kunnen berekeningen worden uitgevoerd op basis van de publicatie 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 317 (oktober 2012)' van het CROW.

Uitgaande van volgende uitgangspunten:

  • Functie: wonen, koop, vrijstaand
  • Verstedelijkingsgraad: matig stedelijk / gemeente Almelo (Bron: CBS Statline)
  • Stedelijke zone: buitengebied
  • Parkeerbehoefte (per woning): minimaal 2 en maximaal 2,8

Het parkeren van de bestaande woningen wijzigt niet en is nabij de bestaande woningen met bijgebouwen gesitueerd. Ter plaatse van de compensatiekavel wordt voldoende ruimte gecreëerd rondom de woning en bijgebouw voor het parkeren van minimaal 3 auto's. Aan de noordzijde van de te behouden werktuigenberging worden stalroosters en betonklinkers uit de te slopen bebouwing hergebruikt als erfverharding en kan worden gebruikt ten behoeve van keren en parkeren. In het Erfinrichtingsplan (figuur 3.3) wordt het voorgaande weergegeven.

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat er vanuit verkeerskundig oogpunt geen bezwaren zijn tegen de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.
4.1.2 Conclusie toetsing aan het rijksbeleid

Het rijksbeleid laat zich niet specifiek uit over dergelijke kleinschalige ontwikkelingen. Het initiatief raakt geen rijksbelangen. Derhalve wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.

4.2 Provinciaal beleid

Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel, die is verankerd in de Omgevingsverordening Overijssel.

4.2.1 Uitgangspunten van de Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel is het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. In 2009 is de Omgevingsvisie en -verordening 2009 vastgesteld. Naar aanleiding van monitoring en evaluaties is de Omgevingsvisie en -verordening op onderdelen geactualiseerd. De Actualisatie Omgevingsvisie en -verordening is op 3 juli 2013 vastgesteld door Provinciale Staten en is op 1 september 2013 in werking getreden.

Leidende thema's voor de Omgevingsvisie zijn:

  • Duurzaamheid;
  • Ruimtelijke kwaliteit.
4.2.2 De Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

4.2.3 Kwaliteitsimpuls Groene omgeving: een ontwikkelingsgerichte aanpak
4.2.3.1 Algemeen

De provincie wil ontwikkelingen in de Groene omgeving samen laten gaan met een impuls in kwaliteit. Daarom is de 'Kwaliteitsimpuls Groene omgeving' ontwikkelt als een eenduidige bundeling van diverse bestaande regelingen als rood voor rood, rood voor groen, VAB, landgoederen etc. Deze regelingen blijven daarin overigens wel herkenbaar.

Er is een eenvoudige werkwijze ontwikkeld om principes van ontwikkelingsplanologie toepasbaar te maken voor sociaal-economische ontwikkelingen in de Groene omgeving. De basis ligt in de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, de ontwikkelingsperspectieven en 'Catalogus Gebiedskenmerken'.

Ontwikkelingen in de Groene omgeving worden als volgt benaderd:

Er wordt ruimte voor sociaal-economische ontwikkeling geboden als deze ontwikkeling vanuit zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik verantwoord is en in het ontwikkelingsperspectief ter plekke past en volgens de 'Catalogus Gebiedskenmerken' wordt uitgevoerd.

4.2.3.2 Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving: Rood voor Rood

Doel

Verbeteren ruimtelijke kwaliteit van buitengebied door sloop van landschapsontsierende (voormalige) bedrijfsbebouwing.

Kwaliteitsprestaties

Sloop van landschapsontsierende gebouwen. Versterking van natuur en landschap en erfkarakter.

Criteria en hoogte kwaliteitsprestaties

Uitgangspunt is de sloop van ten minste 850 m2 landschapsontsierende bedrijfsgebouwen (of 4.500 m2 kassen), waarbij alle landschapsontsierende gebouwen op een erf moeten worden afgebroken. Met behoud van de balans in ontwikkelingsruimte en tegenprestatie is maatwerk met andere kwaliteitsprestaties in bijv. natuur, landschap e.a. mogelijk. De hoogte van investeringen in ruimtelijke kwaliteit is afhankelijk van de getaxeerde waarde van de toegekende bouwkavel.

4.2.4 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • 1. generieke beleidskeuzes;
  • 2. ontwikkelingsperspectieven;
  • 3. gebiedskenmerken.

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

4.2.4.1 Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase de zogenaamde 'SER-ladder' gehanteerd. Deze komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaande bebouwing en herstructurering worden benut, voordat er uitbreiding kan plaatsvinden.

Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Ecologische Hoofdstructuur en verbindingszones etc. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend.

4.2.4.2 Ontwikkelingsperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.

4.2.4.3 Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisure-laag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.

Figuur 4.1. geeft dit schematisch weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00010-BP31_0009.png"

Figuur 4.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)

4.2.5 Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

4.2.5.1 Generieke beleidskeuzes

Ten aanzien van de generieke beleidskeuzes zijn de beleidskeuzes 'Principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik' en 'Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving' van toepassing. De artikelen 2.1.4 en 2.1.6 sub 1 uit de Omgevingsverordening Overijssel worden hierna beschreven en getoetst.

Artikel 2.1.4: Principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in andere dan stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat (her)benutting van bestaande bebouwing in de groene omgeving in redelijkheid niet mogelijk is;
  • dat mogelijkheden voor combinatie van functies op bestaande erven optimaal zijn benut.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.4 van de Omgevingsverordening Overijssel

De principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn een variant op de SER-ladder ten behoeve van de toepassing binnen de groene omgeving. De principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn een variant op de SER-ladder ten behoeve van de toepassing binnen de groene omgeving. Op het erf wordt landschapsontsierende bebouwing (914 m2) die geen vervolgfunctie heeft gesloopt. Ter compensatie van de sloop wordt één compensatiewoning met bijgebouw toegestaan. Hiermee wordt de bebouwing meer geclusterd. De keuze voor de locatie van de compensatiewoning is vanuit landschappelijk oogpunt een weloverwogen keuze. Samenvattend wordt geconcludeerd dat in voldoende mate rekening is gehouden met de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.

Artikel. 2.1.6 sub 1: Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving

Bestemmingsplannen voor de Groene omgeving kunnen – met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3. en artikel 2.1.4 en het bepaalde in artikel 2.1.5 – voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene omgeving, uitsluitend indien hier sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologisch en/of landschappelijk waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.6 onder 1 van de Omgevingsverordening Overijssel

Het voorliggende project leidt tot een kwaliteitsimpuls in de groene omgeving (het buitengebied) van de gemeente Almelo. Deze meerwaarde vertaalt zich in:

  • het verdwijnen van landschapontsierende bebouwing; door het toepassen van de Rood voor Rood-regeling en het slopen in totaal 914 m2 aan voormalige agrarische bedrijfsgebouwen neemt de hoeveelheid landschapontsierende bebouwing in het buitengebied af;
  • het versterken van de landschappelijke kwaliteit (zie ook paragraaf 3.2), door zowel het bestaande erf als de locatie voor de compensatiewoning conform de gebiedskenmerken landschappelijk in te passen.

De investeringen in de ruimtelijke kwaliteit zijn in balans met de geboden ontwikkelingsmogelijkheden.

4.2.5.2 Ontwikkelingsperspectieven

In dit geval zijn vooral de ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving van belang. In de groene ruimte gaat het - kort door de bocht - om het behoud en de versterking van het landschap en het realiseren van de zone ondernemen met natuur en water alsmede om de ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw en andere economische dragers.

Het plangebied is op de ontwikkelingsperspectievenkaart aangemerkt als 'Buitengebied accent veelzijdige gebruiksruimte - mixlandschap'. In figuur 4.2 is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00010-BP31_0010.png"

Figuur 4.2 Uitsnede ontwikkellingsperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)

“Buitengebied - accent veelzijdige gebruiksruimte/ mixlandschap”

Gebieden, aangewezen als 'Buitengebied - accent veelzijdige gebruiksruimte/mixlandschap' zijn bedoeld voor gespecialiseerde landbouw, mengvormen van landbouw- recreatie-zorg, landbouw- natuur en landbouw- water, bijzondere woon-, werk- en recreatiemilieus, die de karakteristieke gevarieerde opbouw van het cultuurlandschappen in deze gebieden versterken.

Toetsing van het initiatief aan de “Ontwikkelingsperspectieven”

De woonfunctie past binnen het mixlandschap dat kenmerkend is binnen dit ontwikkelingsperspectief. De karakteristieke gevarieerde opbouw van het cultuurlandschap wordt versterkt door de sloop van de landschapsontsierende bebouwing van het voormalige agrarische bedrijf en de diverse landschapsmaatregelen die worden getroffen in het plangebied. Kortheidshalve wordt hiervoor verwezen naar hoofdstuk 3. Het initiatief is in overeenstemming met de ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief.

4.2.5.3 Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De “Stedelijke laag” en de “Lust- en leisurelaag” worden in dit geval buiten beschouwing gelaten, aangezien voor de locatie en de aangrenzende gronden geen specifieke eigenschappen gelden.

1. De “Natuurlijke laag“

Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer mede beeldbepalend worden. Ook in steden en dorpen bij voorbeeld in nieuwe waterrijke woonmilieus en nieuwe natuur in stad en dorp. Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de “Natuurlijke laag” aangeduid met het gebiedstype “Dekzandvlakte en ruggen”. In figuur 4.3 is dat aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00010-BP31_0011.png"

Figuur 4.3 Natuurlijke laag: “Dekzandvlakte en ruggen” (Bron: Provincie Overijssel)

“Dekzandvlakte en ruggen”

De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk – door de wind gevormd – zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/ droog en laag/ nat gebied. Soms vlak bij elkaar, soms verder van elkaar verwijdert. De ambitie is de natuurlijke verschillen tussen hoog en laag en tussen droog en nat functioneel meer sturend en beleefbaar te maken. Dit kan bijvoorbeeld door een meer natuurlijk watersysteem, door beplanting met 'natuurlijke' soorten en door de (strekkings)richting van het landschap te benutten in gebiedsontwerpen.

Toetsing van het initiatief aan de “Natuurlijke laag”

De van oorsprong voorkomende 'natuurlijke laag' is ter plaatse van het plangebied niet of nauwelijks meer aanwezig. Wel worden landschapsmaatregelen getroffen waarbij de aanplant bestaat uit 'natuurlijke' soorten. Geconcludeerd wordt dat het plan in overeenstemming is met het gestelde in de “Natuurlijke laag”.

2. De “Laag van het agrarische cultuurlandschap”

In de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap” gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan. Het plangebied is op gebiedskenmerkenkaart in de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap” aangemerkt als landschapstype “Oude hoevenlandschap”. In figuur 4.4 is dit weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00010-BP31_0012.png"

Figuur 4.4 Laag van het agrarisch cultuurlandschap: “Oude hoevenlandschap” (Bron: Provincie Overijssel)

“Oude hoevenlandschap”

Het Oude Hoevenlandschap betreft een landschap met verspreide erven. Het werd ontwikkeld nadat de complexen met de grote essen 'bezet' waren en een volgende generatie boeren nieuwe ontwikkelingsruimte zocht. Die vonden ze bij kleine dekzandkopjes die individueel werden ontgonnen. Dit leidde tot een landschap dat de zelfde opbouw kent als het essenlandschap, alleen in een meer kleinschalige, meer individuele en jongere variant. Deze kleinere maat en schaal is tevens de reflectie van de natuurlijke ondergrond. Het landschap is contrastrijk met veel variatie op de korte afstand. Als ontwikkelingen plaats vinden in het oude hoevenlandschap, dan dragen deze bij aan behoud en accentuering van de dragende structuren (groenstructuur en routes) van het oude hoevenlandschap, en aan de samenhang en de karakteristieke verschillen tussen de landschapselementen.

Toetsing van het initiatief aan de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap”

De landschapsmaatregelen zijn gericht op behoud en de ontwikkeling van de dragende groenstructuren. De kleinschaligheid van het landschap wordt verbeterd, door het verwijderen van de agrarische bedrijfbebouwing en de aanplant van diverse beplanting rond de erfbebouwing. Met de situering van de compensatiewoning met bijgebouw is rekening gehouden met de concentratie van bebouwing. Voor een nadere toelichting op de landschappelijke inpassingen en de situering van de bebouwing wordt verwezen naar hoofdstuk 3. De ontwikkeling is in overeenstemming met de gebiedskenmerken van de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'.

4.2.6 Conclusie toetsing aan de Omgevingsvisie Overijssel

Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en het in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

4.3 Gemeentelijk beleid

4.3.1 Structuurplan Almelo, Symbiose tussen stad en land
4.3.1.1 Inleiding

In het Structuurplan Almelo is vastgelegd hoe de ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Almelo de komende jaren in hoofdlijnen zal plaatsvinden. Het structuurplan heeft betrekking op het gehele gemeentelijke grondgebied. De ruimtelijke hoofdstructuur van Almelo wordt gekenmerkt door vier groene lobben die vanuit het omliggende buitengebied tot aan de rand van het stadscentrum reiken. Het ruimtelijke beleid is gericht op het behoud van de lobbenstructuur. Binnen deze structuur moet worden gezocht naar de nodige uitbreidingsruimte voor stedelijke functies.

4.3.1.2 Overig groen en landelijk gebied

Het gebied wordt op basis van het Structuurplan Almelo aangeduid als 'overig groen en landelijk gebied'. Een uitsnede van het structuurplan is in figuur 4.5 weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00010-BP31_0013.png"

Figuur 4.5 Uitsnede Structuurplan 'Symbiose tussen Stad en Land' (Bron: gemeente Almelo)

4.3.1.3 Toetsing van het initiatief aan het 'Structuurplan Almelo, Symbiose tussen stad en land'

Met de realisatie van onderhavig plan wordt voormalige agrarische bedrijfbebouwing in het kader van de Rood voor Rood regeling gesloopt. Ter compensatie wordt één woning op het erf toegevoegd. Voor Rood voor Rood plannen is de provinciale Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving het kwaliteitsinstrument. De sloop van de landschapsontsierende bebouwing en landschappelijke maatregelen wordt voldoende geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied van de gemeente Almelo.

4.3.2 Kaderstelling landelijk gebied Almelo
4.3.2.1 Inleiding

Op 10 juli 2012 heeft de gemeenteraad van Almelo de nieuwe kaders voor ontwikkelingen in het buitengebied vastgesteld. Het doel hiervan is een richtinggevend ruimtelijk beleidskader dat dient als toetsingskader voor nieuwe initiatieven in het landelijk gebied. De kaders zijn tevens bedoeld om ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen te voorkomen.

4.3.2.2 Kaders

De 4 richtinggevende kaders zijn:

  • 1. Het landelijk gebied is in principe primair bestemd voor de uitoefening van de agrarische sector;
  • 2. Nieuwe initiatieven mogen de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven niet hinderen;
  • 3. De groene longen worden gevrijwaard van verder oprukkende verstedelijking;
  • 4. Nieuwe initiatieven die:
    • a. niet binnenstedelijk zijn op te lossen;
    • b. of van oorsprong al in het gebied aanwezig zijn;

kunnen eventueel worden ingepast, indien, enerzijds, met behulp van het werkboek Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving de aanwezige ruimtelijke kwaliteit in het gebied wordt versterkt, anderzijds, nieuwe initiatieven niet leiden tot significante verzwaring van activiteiten zoals verkeersstromen, welke aanleiding kunnen zijn voor aanpassing van de openbare infrastructuur of toeneming van verkeersonveiligheid.

4.3.2.3 Toetsing van het initiatief aan de 'Kaderstelling landelijk gebied Almelo'

Geconcludeerd kan worden dat:

  • het initiatief de bedrijfsvoering van omliggende agrarische bedrijvigheid niet hindert. Dit blijkt onder andere uit paragraaf 5.6;
  • verstedelijking van een groene long is niet aan de orde;
  • het initiatief aan de hand van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving zorgvuldig is uitgewerkt. Verwezen wordt naar de planbeschrijving (Hoofdstuk 3) en de toetsing aan de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (paragraaf 4.2.5.1);
  • het plan niet leidt tot een significante verzwaring van de verkeersdruk. Verwezen wordt naar de paragraaf 'Verkeer en parkeren' (paragraaf 3.3).

Bovenstaande brengt met zich mee dat het plan aansluit bij de 'Kaderstelling landelijk gebied gemeente Almelo'.

4.3.3 Her- en nevengebruik VAB, Rood voor Rood
4.3.3.1 Aanleiding en uitgangspunten

Het gemeentelijk beleid 'Her- en nevengebruik VAB, Rood voor rood' van de gemeente Almelo, d.d. 19-11-2007 is gebaseerd op het provinciale uitvoeringskader van de Rood voor Rood regeling, dat met invoering van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving daarin is ondergebracht. Voor de gemeente Almelo geldt als uitgangspunt dat bij de toepassing van Rood voor Rood niet alleen getracht wordt om te komen tot de sloop van ontsierende bebouwing, maar tevens tot een concentratie van burgerwoningen in het landelijk gebied. Achterliggend doel is om te voorkomen dat de ontwikkeling van agrarische bedrijven wordt gehinderd door de toevoeging van woningen.

Indien er geen sprake is van een belemmering, is het uitgangspunt dat de compensatiewoning wordt gerealiseerd op de slooplocatie. De kern van deze regeling is dat minimaal 850 m² aan landschapontsierende bebouwing gesloopt moet worden. Hiervoor in de plaats mag een woning gebouwd worden van maximaal 750 m³ en bijgebouw van 100 m2.

4.3.3.2 Toetsing van het initiatief aan de beleidsnotitie 'Her- en nevengebruik VAB, Rood voor Rood'

Met voorliggend is rekening gehouden met de voorwaarden uit de beleidsnotitie. Op het erf wordt 914 m2 aan landschapsontsierende bebouwing gesloopt. Ter compensatie wordt een nieuwe woning van maximaal 750 m3 en een bijgebouw van 100 m2 toegestaan op een perceel van maximaal 1000 m2. De nieuwe woning zorgt niet voor een belemmering van agrarische bedrijven in de omgeving en de locatie is tevens niet gelegen in het Landbouwontwikkelingsgebied. Tevens is een Erfinrichtingsplan opgesteld waarin wordt beschreven op welke wijze wordt geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit. Eén en ander nader uitgewerkt in een Rood voor Rood plan dat is opgesteld door LTO Vastgoed B.V.

4.3.4 Bestemmingsplan 'Buitengebied Almelo'
4.3.4.1 Algemeen

Het bestemmingsplan 'Buitengebied Almelo' is vastgesteld op 19 april 2011 door de gemeenteraad van de gemeente Almelo en omvat de planologisch-juridische regeling voor het landelijk gebied van de gemeente. Het bestemmingsplan 'Buitengebied Almelo biedt, binnen de randvoorwaarden die gelden vanuit onder meer het landschap, milieu, water en cultuurhistorie, ontwikkelingsruimte aan bestaande functies en speelt daarnaast in op toekomstige of mogelijk gewenste ontwikkelingen. Het gaat daarbij om zowel de bestaande functies, zoals wonen en landbouw, als om nieuwe functies, zoals passende mogelijkheden voor vrijkomende en voormalige agrarische bedrijven.

4.3.4.2 Wijzigingsbevoegdheid Rood voor Rood

Op basis van de in het bestemmingsplan 'Buitengebied Almelo' opgenomen wijzigingsbevoegdheid in artikel 18.5.1 kan medewerking worden verleend door het plan te wijzingen voor de bouw van één of meerdere extra woningen, in verband met sloop van voormalige agrarische bebouwing, met inachtneming van de volgende voorwaarden:

  • a. ter compensatie van de sloop van minimaal 850 m2 voormalige bedrijfsbebouwing en/of bijbehorende bouwwerken bij de bedrijfswoning, niet zijnde karakteristieke bebouwing en opgericht met een bouwvergunning voor 1 januari 2004, kan één compensatiewoning worden toegestaan;
  • b. de sloop mag voor een deel plaatsvinden op de locatie van een ander voormalig agrarisch bedrijf, mits op de locatie van dit andere voormalige bedrijf ook alle voormalige bedrijfsbebouwing met uitzondering van karakteristieke bebouwing wordt gesloopt;
  • c. bij sloop op twee locaties wordt de compensatiewoning op één van beide locaties toegestaan;
  • d. de compensatiewoning mag niet worden teruggebouwd ter plaatse van de aanduiding 'reconstructiewetzone landbouwontwikkelingsgebied';
  • e. de compensatiewoning mag een inhoud van maximaal 750 m3 hebben met daarbij bijbehorende bouwwerken met een oppervlakte van maximaal 100 m2 per woning;
  • f. de bebouwing dient te worden gesitueerd op een kavel van minimaal 500 m2 en maximaal 1.000 m2 per woning;
  • g. alle bebouwing die niet ten behoeve van het wonen wordt gebruikt dient te worden gesloopt met uitzondering van de gebouwen, tot een maximale oppervlakte van 300 m2, welke direct worden hergebruikt in het kader van vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen;
  • h. er sprake is van een landschappelijke inpassing, waartoe een inpassingsplan dient te worden opgesteld;
  • i. er geïnvesteerd wordt in het versterken van de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving;
  • j. in de nabijheid gelegen functies en waarden niet in onevenredige mate in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden geschaad;
  • k. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad;
  • l. de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan is gewaarborgd, in verband waarmee in elk geval aangetoond moet worden dat:
    • 1. bodemsanering niet noodzakelijk is dan wel vóór uitvoering van het wijzigingsplan zal plaatsvinden;
    • 2. geen onevenredige aantasting van aan de grond eigen zijnde archeologische waarden zal plaatsvinden dan wel geen ingrepen in de bodem zullen worden verricht;
    • 3. in risicogebieden voor wateroverlast aanvullende maatregelen met betrekking tot schadevrij bouwen en compensatie worden getroffen;
    • 4. met betrekking tot (spoor)wegverkeersgeluid een aanvaardbaar woonklimaat wordt gerealiseerd;
    • 5. met betrekking tot de luchtkwaliteit een aanvaardbaar leefklimaat wordt
      gerealiseerd, dan wel dat geen onevenredige verslechtering plaatsvindt;
    • 6. met betrekking tot de externe veiligheid een aanvaardbaar leefklimaat wordt gerealiseerd, dan wel dat geen onevenredige verslechtering plaatsvindt;
    • 7. beschermde planten- en diersoorten en biotopen niet onevenredig worden
      geschaad;
    • 8. het wijzigingsplan financieel uitvoerbaar is.
4.3.4.3 Toetsing aan de voorwaarden vanuit de wijzigingbevoegdheid

Ad a: In dit geval wordt 914 m2 aan gebouwen en bijbehorende bouwwerken (zoals de mestkelder) gesloopt in het kader van de RvR-regeling. De bebouwing is met bouwvergunning gebouwd voor 1 januari 2004 en is niet aangemerkt als karakteristieke bebouwing. Ter compensatie is één woning toegestaan.

Ad b: De sloop van bebouwing vindt uitsluitend plaats ter plaatse van het erf aan de Kanaalweg 9.

Ad c: (niet van toepassing, zie Ad b)

Ad d: De locatie is niet gelegen in de reconstructiewetzone 'landbouwontwikkelingsgebied', maar in het 'verwevingsgebied'.

Ad e: De maximale inhoudsmaat voor de compensatiewoning van 750 m3 en de maximale oppervlaktemaat voor bijgebouwen bij de compensatiewoning van 100 m2, zijn vastgelegd in de regels (art. 3.2).

Ad f: Het bestemmingsvlak van de compensatiewoning bedraagt 1.000 m3.

Ad g: Alle voormalig agrarisch bebouwing wordt gesloopt, met uitzondering van de werktuigenberging die dienst doet als bijgebouw bij de bestaande woningen en een schuurtje die als berging zal worden gebruikt.

Ad h: Voor het plan is een erfinrichtingsplan opgesteld. De landschapsmaatregelen zijn beschreven in paragraaf 3.2. De aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen is gewaarborgd in de regels (art. 3.5.3).

Ad i: De investering in ruimtelijke kwaliteit bestaat uit de sloop van landschapsontsierende bedrijfsbebouwing en de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen.

Ad j: Dit plan brengt geen belemmeringen voor functies in de omgeving met zich mee. Specifiek wordt verwezen naar paragraaf 5.5 en 5.6 van deze toelichting.

Ad k: Dit plan schaad geen belangen van eigenaren of gebruikers op nabijgelegen gronden. Specifiek wordt verwezen naar paragraaf 5.5 en 5.6 van deze toelichting.

Ad l:

  • 1. Bodemsanering is niet nodig. Het verkennend bodemonderzoek is opgenomen als bijlage 3 bij deze toelichting, waarvan de resultaten in paragraaf 5.2 worden beschreven.
  • 2. In het plangebied geldt een hoge, middelhoge en lage archeologische verwachting. Conform gemeentelijk beleid wordt de onderzoeksgrens niet overschreden en is geen onderzoek benodigd. Voor de bescherming van de eventueel aanwezige archeologische waarden zijn de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologische verwachting middelhoog' en 'Waarde - Archeologische verwachting hoog' opgenomen in het plangebied. Verwezen wordt naar paragraaf 5.8.
  • 3. Het plangebied is niet gelegen in een risicogebied voor wateroverlast.
  • 4. Ter plaatse van de woning is een aanvaardbaar woon- en leefklimaat inzake (spoor)wegverkeerslawaai. Verwezen wordt naar paragraaf 5.1.
  • 5. Ter plaatse van de woning is een aanvaardbaar woon- en leefklimaat inzake luchtkwaliteit. Verwezen wordt naar paragraaf 5.3.
  • 6. Ter plaatse van de woning is een aanvaardbaar woon- en leefklimaat inzake externe veiligheid. Verwezen wordt naar paragraaf 5.4.
  • 7. Er treden geen negatieve effecten op voor de EHS en Natura 2000. Tevens zijn geen beschermde flora en fauna aanwezig. Verwezen wordt naar paragraaf 5.7.
  • 8. Het plan betreft een particulier initiatief. De financiering voor het project is rond. Verwezen wordt naar hoofdstuk 8.

Hiermee wordt gesteld dat aan alle voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid wordt voldaan. Echter is de compensatiekavel vanuit landschappelijk oogpunt gedeelte buiten de woonbestemming gesitueerd, waardoor er geen toepassing kan worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid. Het gedeelte van de compensatiekavel dat buiten de woonbestemming is gesitueerd is bestemd als 'Agrarisch met waarden'. In deze bestemming is ook een wijzigingsbevoegdheid voor de RvR-regeling. Echter geldt deze uitsluitend ter plaatse van agrarisch bouwvlakken. Daarvan is in dit geval geen sprake. Resumerend wordt gesteld dat het plan voldoet aan de voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheden, met uitzondering van de locatie van de compensatiekavel. Derhalve is een bestemmingsplanherziening noodzakelijk.

4.3.5 Conclusie toetsing aan het gemeentelijk beleid

Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de uitgangspunten uit het gemeentelijk beleid zoals genoemd in het Structuurplan, de Kaderstelling landelijk gebied Almelo, de beleidsnotitie Her- en nevengebruik VAB, Rood voor Rood en bestemmingsplan Buitengebied Almelo.

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie en fysieke veiligheid.

5.1 Geluid

5.1.1 Wettelijk kader

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

5.1.2 Situatie plangebied

In het plangebied is sprake van toevoeging van een geluidsgevoelig object, namelijk de compensatiewoning. De situatie ter plaatse van de bestaande woningen blijft ongewijzigd met dit plan, dit wordt derhalve niet getoetst.

5.1.2.1 Industrielawaai

Het plangebied is niet gelegen binnen de zone van een gezoneerd bedrijventerrein. Derhalve wordt niet nader op het aspect industrielawaai ingegaan. In paragraaf 5.5 wordt nader ingegaan op de in de omgeving aanwezige (individuele) bedrijvigheid.

5.1.2.2 Railverkeerslawaai

Railverkeerslawaai wordt in dit geval buiten beschouwing gelaten omdat de dichtstbijzijnde spoorlijn op ruime afstand van het plangebied is gelegen.

5.1.2.3 Wegverkeerslawaai

In artikel 74 van de Wgh is aangegeven dat wegen aan weerszijden van de weg een wettelijke geluidszone hebben waarvan de grootte afhankelijk is van het aantal rijstroken en van de ligging van het plangebied (binnenstedelijk gebied of buitenstedelijk gebied).

De te realiseren compensatiewoning is gelegen in de wettelijke geluidzones van de Entersestraat en de Kanaalweg. Gezien de ruime afstand (circa 90 meter) en de beperkte verkeersintensiteit op de Kanaalweg zal de geluidsbelasting ten gevolge van de Kanaalweg ter plaatse van de compensatiewoning voldoen aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB.

Voor de Entersestraat bedraagt de verkeersintensiteit 3000 motorvoertuigen per etmaal voor het jaar 2024. Daarom is een onderzoek uitgevoerd naar de optredende geluidsbelasting vanaf de Entersestraat. In bijlage 2 is de plot van het akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai weergegeven. Uit het onderzoek blijkt dat de geluidsbelasting op de kavelgrens 48 dB bedraagt. Daarmee wordt ter plaatse van de compensatiewoning voldaan aan de voorkeursgrenswaarde.

5.1.3 Conclusie

Gesteld wordt dat er ter plaatse van de nieuwe woning in het plangebied sprake zal zijn van een goed woon- en leefklimaat ten aanzien van het aspect geluid. De Wet geluidhinder vormt derhalve geen belemmering voor dit plan.

5.2 Bodemkwaliteit

5.2.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.

Door Milieutechniek Rouwmaat Groenlo is een verkennend bodemonderzoek en verkennend asbestonderzoek uitgevoerd. Tevens is in 2011-2012 door Arcadis een sanering van asbestwegen uitgevoerd. De resultaten van voorgenoemde onderzoeken worden hierna beschreven. Voor de volledige onderzoeksrapportages wordt verwezen naar bijlage 3, 4 en 5.

5.2.2 Onderzoeksresultaten verkennend bodemonderzoek (bijlage 3)

Uit de analyses van de bodem- en de grondwatermonsters is gebleken dat:

  • de bovengrond niet verontreinigd is;
  • de ondergrond niet verontreinigd is;
  • het grondwater licht verontreinigd is met barium.

Het is bekend dat in het grondwater zware metalen in sterk fluctuerende gehalten kunnen voorkomen, zowel door natuurlijke bronnen als door menselijke activiteiten veroorzaakt (vermesting). De gehalten betreffen dan (natuurlijke) achtergrondwaarden.

De hypothese “onverdachte locatie” dient aangenomen te worden, nader onderzoek is niet noodzakelijk. Er zijn zintuiglijk geen asbestverdachte materialen waargenomen.

5.2.3 Onderzoeksresultaten Saneringsregeling asbestwegen 2012 (bijlage 4)

In het kader van de Saneringsregeling asbestwegen derde fase zijn door Arcadis sanerende maatregelen uitgevoerd in het plangebied. Naar aanleiding van voorafgaand aan de sanering uitgevoerd onderzoek is beoordeeld voor welk deel van de locatie de saneringsbeschikking gehandhaafd blijft en voor sanering in aanmerking komt. Na afloop van de sanering zijn eindmonsters genomen om het resultaat van de uitgevoerde sanering vast te leggen. In tabel 8.14 van de onderzoeksrapportage is dit samengevat.

5.2.4 Onderzoeksresultaten verkennend asbestonderzoek (bijlage 5)

Op de locatie is in het kader van de derde fase van de sanering asbestwegen rondom de locatie een aantal asbesthoudende erf/paden gesaneerd. Onder de verharding is hierbij een restverontreiniging achtergebleven. Voor zover bekend is dit niet het geval ter plaatse van de onderzoekslocatie.

De onderzoekslocatie is nooit verhard geweest en in het voorgaande onderzoek zijn geen duidelijke aanwijzingen voor asbest aangetroffen. Omdat er elders op de locatie sprake is (geweest) wordt ter plaatse van de onderzoekslocatie een asbest onderzoek uitgevoerd.

Tijdens de veldwerkzaamheden is gelet op het voorkomen van asbest. Visueel is op de bodem en in het opgeboorde materiaal geen asbestverdacht materiaal waargenomen. Zintuiglijk zijn er geen afwijkingen waargenomen. Op basis van de analyseresultaten is geen van de onderzochte componenten in grond aangetoond in concentraties boven de achtergrondwaarde en/of detectiegrens.

5.2.5 Conclusie

Op basis van de onderzoeksresultaten zijn er, vanuit milieuhygiënische overwegingen in relatie tot de bodemkwaliteit, geen belemmeringen ten aanzien van de geplande ontwikkelingen.

5.3 Luchtkwaliteit

5.3.1 Beoordelingskader

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen);
5.3.1.1 Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

5.3.1.2 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

5.3.2 Situatie plangebied

Op het bestaande erf wordt één woning toegevoegd. In paragraaf 5.3.1.1 zijn voorbeelden van de lijst met categorieën van gevallen opgenomen, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van dit project in vergelijking met de voorgenoemde voorbeelden van categorieën, kan worden aangenomen dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.

Uit de jaarlijkse rapportage van de luchtkwaliteit blijkt tevens dat er, in de omgeving van het plangebied, langs wegen geen overschrijdingen van de grenswaarden aan de orde zijn. Een overschrijding van de grenswaarden is ook in de toekomst niet te verwachten. Tevens wordt opgemerkt dat de functie (wonen) niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.

5.3.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.4 Externe veiligheid

5.4.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (Brzo 1999);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRvgs). Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) van toepassing.

Het doel van het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' is om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

5.4.2 Situatie in en bij het plangebied

Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In de figuur 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00010-BP31_0014.png"

Figuur 5.1 Uitsnede Risicokaart (Bron: Risicokaart.nl)

Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.
5.4.3 Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat de ontwikkeling in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.

5.5 Bedrijvigheid

5.5.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.

Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. Met betrekking tot de in voorliggend bestemmingsplan besloten ontwikkeling geldt het omgevingstype 'rustige woonwijk'.

Milieucategorie   Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk   Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  
5.5.2 Onderzoeksresultaten milieuzonering
5.5.2.1 Algemeen

Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen en rol:

  • past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).
5.5.2.2 Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.

De functie 'wonen' is niet milieubelastend voor de omgeving. Er is geen sprake van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.

5.5.2.3 Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving. In het plangebied wordt één milieugevoelig object toegevoegd, namelijk de compensatiewoning. De situatie ter plaatse van de bestaande woningen blijft ongewijzigd met dit plan.

In de omgeving bevinden zich een aantal agrarische bedrijven. Bij veehouderijen geldt, op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', de grootste richtafstand veelal voor het aspect geur. Bij agrarische bedrijven zijn echter niet de richtafstanden, maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekenende geuremissiecontouren voor vergunningsplichtige veebedrijven bepalend. In deze paragraaf zullen de richtafstanden bij veehouderijen voor wat betreft het aspect geur derhalve buiten beschouwing blijven, maar worden wel de overige milieuaspecten behandeld. In paragraaf 5.6 wordt nader ingegaan op het aspect geur.

Het dichtstbijzijnde agrarisch bedrijf betreft de veehouderij aan de Entersestraat 53. Ter plaatse van de veehouderij is zowel een grondgebonden als intensieve veehouderij toegestaan. Voor een dergelijke veehouderij geldt een grootste richtafstand van 50 meter geldt voor het aspect geluid (met uitzondering van het aspect geur).

De afstand tussen de agrarisch bouwvlak en het plangebied bedraagt circa 138 meter. Hiermee wordt ruimschoots voldaan aan de minimale richtafstand (zonder toetsing aan het aspect geur). Opgemerkt wordt dat de afstand tot de woonbestemming waarbinnen de compensatiewoning wordt gerealiseerd groter is. Gezien de onderlinge afstand zal er sprake zijn van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van woningen in het plangebied. Het agrarisch bedrijf, en andere agrarische bedrijven, wordt niet in haar bedrijfsvoering belemmerd.

5.5.3 Conclusie

Vanuit het oogpunt van milieuzonering zijn er dan ook geen belemmeringen voor de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling.

5.6 Geur

5.6.1 Wet geurhinder en veehouderij

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningsplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.

De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odour units per kubieke meter lucht.

De Wgv bevat een regeling (art. 14, lid 2) voor ondermeer compensatiewoningen in het kader van Rood voor Rood. Het tweede lid van artikel 14 luidt:

Voor de toepassing van de artikelen 3, 4 en 6 bedraagt de afstand tussen een veehouderij en een woning die op of na 19 maart 2000 is gebouwd:

  • op een kavel die op dat tijdstip in gebruik was als veehouderij;
  • in samenhang met het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van de veehouderij, en;
  • in samenhang met de sloop van de bedrijfsgebouwen die onderdeel hebben uitgemaakt van de veehouderij;

ten minste 100 meter indien de woning binnen de bebouwde kom is gelegen en ten minste 50 meter indien de woning buiten de bebouwde kom is gelegen.

5.6.2 Situatie plangebied

Het plangebied is gelegen in het buitengebied. Het erf betreft een voormalig agrarisch erf dat inmiddels bestemd is voor reguliere bewoning. In de omgeving van het plangebied zijn een aantal veehouderijen gevestigd. Het dichtstbijzijnde agrarisch bedrijf betreft de veehouderij aan de Entersestraat 53. Ter plaatse van de veehouderij is zowel een grondgebonden als intensieve veehouderij toegestaan. De veehouderij is gelegen op circa 138 meter van het plangebied gelegen. Opgemerkt wordt dat de afstand tot de woonbestemming waarbinnen de compensatiewoning wordt gerealiseerd groter is. Hiermee wordt ruimschoots voldaan aan de afstand van 50 meter. Gezien de ruime afstand tot het agrarisch bedrijf mag er vanuit worden gegaan dat ter plaatse van de compensatiewoning sprake zal zijn van een goed woon- en leefklimaat. Daarnaast zal het agrarisch bedrijf niet in haar bedrijfsvoering worden belemmerd als gevolg van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

Overige veehouderijen zijn op meer dan 200 meter afstand van het plangebied gelegen en vormen geen belemmering. Ook worden deze bedrijven niet (extra) belemmerd als gevolg van de in dit plan besloten ontwikkeling.

5.6.3 Conclusie

Het plan voldoet aan de Wgv voor compensatiewoningen (rood voor rood) in het buitengebied.

5.7 Ecologie

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Natuurbeschermingswet en de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Soortenbescherming komt voort uit de Flora- en faunawet.

Bosma Tuin en Landschap heeft een Flora en Fauna Quickscan uitgevoerd voor het plangebied. De resultaten van het onderzoek worden hierna toegelicht. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 6.

5.7.1 Gebiedsbescherming
5.7.1.1 Natura 2000

Op 1 oktober 2005 is de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998 in werking getreden. Vanaf dat moment heeft Nederland de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn in nationale wetgeving verankerd. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden.

De locatie is niet gelegen binnen een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is gelegen ten zuidwesten van de het plangebied op circa 7,4 kilometer. Dit betreft het Natura 2000-gebied “Borkeld”. Gezien de onderlinge afstand, aard en omvang van de ontwikkeling evenals de invulling van het tussengelegen gebied (bebouwd gebied) wordt gesteld dat er geen significant negatieve effecten optreden met dit plan.

5.7.1.2 Ecologische Hoofdstructuur

De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. De EHS is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van de EHS geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

De locatie is niet gelegen binnen de concreet begrensde EHS. De dichtstbijzijnde natuur die onderdeel uitmaakt van de Ecologische Hoofdstructuur (De Doorbraak) is gelegen op circa 500 meter van het plangebied. Gezien de onderlinge afstand en de aard en omvang van de ontwikkeling wordt gesteld dat er geen sprake is van een aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS.

5.7.2 Soortenbescherming
5.7.2.1 Algemeen

Wat betreft de soortbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.

5.7.2.2 Onderzoeksresultaten

Het onderzoek leidt tot de slotsom dat beschermde planten- en/of diersoorten niet aanwezig zijn in de schuren die worden afgebroken. Voorts zijn er ook geen beschermde planten aangetroffen op de locaties waar ruimtelijke ingrepen plaatsvinden. Resumerend kan worden vastgesteld dat nader onderzoek niet aan de orde is en dat ontheffing in het kader van de Flora- en Faunawet eveneens niet nodig is.

Overigens wordt benadrukt dat rekening wordt gehouden met de in artikel 2 van de Flora- en faunawet opgenomen zorgplichtbepaling.

5.7.3 Conclusie

Er worden geen negatieve effecten op de EHS en het Natura 2000-gebied verwacht. Daarnaast zijn er geen negatieve effecten op beschermde soorten te verwachten.

5.8 Archeologie & Cultuurhistorie

5.8.1 Archeologie
5.8.1.1 Algemeen

Op grond van de Monumentenwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Monumentenwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

Een uitsnede van de gemeentelijke archeologische verwachtingskaart voor het grondgebied van Almelo is opgenomen in figuur 5.2.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00010-BP31_0015.png"

Figuur 5.2 Archeologische verwachtingskaart (Bron: Gemeente Almelo)

5.8.1.2 Situatie plangebied

Op de archeologische waardenkaart van de gemeente Almelo ligt het plangebied (paarse contour) in gebieden met een lage, middelhoge en hoge archeologische verwachtingswaarde. De locatie in het plangebied waar nieuwe bodemingrepen plaatsvinden (compensatiewoning met bijgebouw), zijn aangegeven met een blauwe cirkel. Ter plaatse geldt een middelhoge en hoge verwachting.

  • Voor gebieden met een middelhoge archeologische verwachting in het buitengebied geldt een onderzoeksplicht voor bodemingrepen met een oppervlak groter dan 5.000 m2 én dieper dan 40 centimeter onder het maaiveld.
  • Voor gebieden met een hoge archeologische verwachting in het buitengebied geldt een onderzoeksplicht voor bodemingrepen met een oppervlak groter dan 2.500 m2 én dieper dan 40 centimeter onder het maaiveld.

Aangezien de omvang van de bodemingrepen, de realisatie van de woning met bijgebouw, ruim beneden de onderzoeksgrens van 2.500 m2 blijft, wordt een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk geacht.

Voor de bescherming van de eventueel aanwezige archeologische waarden zijn de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologische verwachting middelhoog' en 'Waarde - Archeologische verwachting hoog' opgenomen in het plangebied.

5.8.2 Cultuurhistorie
5.8.2.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Monumentenwet 1988. Deze wet is vooral gericht op het behouden van historische elementen voor latere generaties.

5.8.2.2 Situatie plangebied

Er bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische Atlas Overijssel, in het plangebied zelf geen rijks- danwel gemeentelijke monumenten. In de directe nabijheid van het plangebied is er geen sprake van bijzondere cultuurhistorische waarden. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor dit plan.

5.8.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.

5.9 Fysieke veiligheid

5.9.1 Inleiding

Het aspect fysieke veiligheid beoogt het beschermen van mens, dier en milieu tegen (de gevolgen van) ongevallen en rampen. Ondanks de gerealiseerde veiligheidsmaatregelen en -voorzieningen blijft er een restrisico waarbinnen incidenten plaats kunnen vinden.

Bij nieuwe of bij het actualiseren van bestaande bestemmingsplannen toetst de gemeente Almelo de fysieke veiligheidsaspecten van de ruimtelijke ontwikkeling aan landelijke, regionale en gemeentelijke richtlijnen en/of regelgeving.

De handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid van het NVBR van september 2003 geldt daarbij als uitgangspunt. Dit betreft de volgende onderdelen:

  • 1. bereikbaarheid;
  • 2. opkomsttijd;
  • 3. bluswatervoorziening;
  • 4. zelfredzaamheid;
  • 5. sirenedekking;
  • 6. samenhang veiligheidsketen.
5.9.2 Bereikbaarheid

De bereikbaarheid van de brandweer bij branden en ongevallen heeft invloed op de effectiviteit van het brandweerwerk en daarmee op de veiligheid van de burgers. Het uitgangspunt is dat een gebied via minimaal twee ontsluitingswegen toegankelijk is. Ook dienen de wegen voldoende capaciteit te hebben om de populatie uit het gebied te kunnen evacueren en om hulpverleningsdiensten het gebied in te laten rijden. De wegen dienen tevens bestand te zijn tegen de gewichten van de brandweervoertuigen.

De inrichting van de ruimte kan de bestrijding van een incident beïnvloeden. De inrichting van de openbare ruimte moet voldoen aan de gemeentelijke bouwverordening. Verder staan er in de handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid van het NVBR (september 2003) richtlijnen beschreven. Daarbij gaat het tevens om de opstelmogelijkheden om in de belaste omgeving het materiaal op te stellen. Artikel 2.5.3 van de bouwverordening en de richtlijn Bluswatervoorziening en bereikbaarheid geldt daarbij als uitgangspunt. Als de afstand niet voldoet aan de richtlijn en bouwverordening, dan dienen er opstelplekken gerealiseerd te worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00010-BP31_0016.png"

Figuur 5.3 Hoofdroutes brandweer Almelo (Bron: Gemeente Almelo)

In het gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan Almelo staan de hoofdroutes van de brandweer aangegeven. Dit vormt een van de uitgangspunten bij het bepalen van de verkeersstructuur.

Het plangebied is bereikbaar via de Entersestraat en de Kanaalweg.

5.9.3 Opkomsttijd

De opkomsttijd is de optelsom van de verwerkingstijd van de melding, de uitruktijd en de aanrijdtijd. De uitruktijd is daarbij de tijd tussen het alarmeren van de brandweer door de meldkamer en het tijdstip dat het voertuig de kazerne verlaat. De aanrijdtijd is de tijd die het eerste voertuig nodig heeft om van de kazerne naar het plaats incident te gaan. De opkomsttijd van de brandweer wordt als een belangrijk kwaliteitskenmerk van de brandweer beschouwd.

In het Besluit Veiligheidsregio's (BVR) zijn de opkomsttijden voor de brandweer vastgelegd. Voor de eerste basisbrandweereenheid gelden vier verschillende normtijden, 5, 6, 8 en 10 minuten, waar volgens het besluit gemotiveerd van afgeweken kan worden. Deze normen zijn gedifferentieerd naar verschillende gebruiksfuncties uit het Bouwbesluit. De Wet op de Veiligheidsregio's biedt de mogelijkheid om gemotiveerd van deze tijden af te wijken. In de onderstaande tabel staat beschreven wat dit betekent:

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00010-BP31_0017.png"

Om te bepalen of de brandweer binnen de norm ter plaatse kan zijn, is er onderscheid gemaakt tussen de dagsituatie en de avond, nacht en weekenden. Dit onderscheid wordt gemaakt omdat in Almelo gedurende kantooruren (dagsituatie) vanaf de kazerne in het Centrum(AMC) wordt uitgerukt en buiten kantooruren vanaf de posten Noord (AMN) en Zuid (AMZ). Tevens wordt er rekening gehouden met de opkomsttijd van de buurgemeenten.

In voorliggend geval geldt een normtijd van 8 minuten. Gezien de ligging ten opzichte van de post Zuid, vormt de opkomsttijd geen belemmering. Opgemerkt wordt dat de ontwikkeling enkel voorziet in realisatie van een extra woning op het woonerf. De opkomsttijd blijft feitelijk hetzelfde als in de huidige situatie.

5.9.4 Bluswatervoorziening

Voor een optimale bluswatervoorziening wordt onderscheid gemaakt in primaire, secundaire en tertiaire bluswatervoorzieningen. Dit is van belang omdat de eisen voor de afstand, de capaciteit en de bereikbaarheid verschillend zijn. De basiskenmerken van deze drie modellen zijn:

  • De primaire bluswatervoorziening: Boven- of ondergrondse brandkranen die geplaatst zijn op het drinkwaterleidingnet.
  • De secundaire bluswatervoorziening: Als aanvullende bluswatervoorziening op de primaire voorziening, kunnen geboorde putten, bluswaterriolen of vijvers dienst doen.
  • De tertiaire bluswatervoorziening: Bij de noodzakelijke inzet van grotere hoeveelheden water of gedurende langere tijd zijn de primaire en secundaire voorzieningen niet voldoende. Dan kan water onttrokken worden aan open water zoals kanalen of een grote vijver.

Voor de specifieke eisen per bluswatervoorziening (primair, secundair en tertiair) wordt verwezen naar onderstaande tabel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00010-BP31_0018.png"

De handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid van de Nederlandse Vereniging van Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR) van september 2003 geeft aan dat binnen 40 meter van een brandweertoegang een brandkraan moet liggen die 60 m³/per uur levert.

5.9.5 Zelfredzaamheid

Voor de bestrijdbaarheid van een incident zijn onder andere de bereikbaarheid voor hulpdiensten, de opkomsttijd en de bluswatervoorziening van belang. Daarnaast speelt de zelfredzaamheid van burgers een rol. Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten. Dit kan door schuilen en indien nog mogelijk vluchten uit het bedreigde gebied. Ruimtelijke inrichting kan op verschillende manieren inspelen op de zelfredzaamheid. Het betreft hier de toevoeging van één grondgebonden woning, waarbij kan worden aangenomen dat de toekomstige bewoners zelfredzaam zijn.

5.9.6 Sirenedekking

De Regionale Brandweer Twente heeft de taak zich voor te bereiden op de coördinatie bij de bestrijding van rampen en zware ongevallen en het waarschuwen van de bevolking middels het sirenenet. De sirenes worden eens per maand op een vast moment in heel Nederland luid getest, om te controleren of de apparatuur werkt en om het signaal bij burgers bekend te maken, zodat de sirene in geval van een ramp wordt herkend. Het plangebied valt buiten het dekkingsgebied van sirenes.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00010-BP31_0019.png"

Figuur 5.4 Sirenedekking Almelo (Bron: Gemeente Almelo)

5.9.7 Samenhang veiligheidsketen

De hoofdtaken van de brandweer zijn onderverdeeld in schakels uit de veiligheidsketen. De schakels zijn:

  • Pro-actie: De schakel pro-actie gaat onder andere over de bluswatervoorziening en de bereikbaarheid.
  • Preventie: Voor het aspect preventie geldt dat rekening moet worden gehouden met de bestaande wet- en regelgeving.
  • Preparatie: Voor hulpdienstrelevante objecten is het wenselijk om deze op te nemen in de planvorming van de brandweer, zoals een bereikbaarheidskaart of een aanvalsplan.
  • Repressie: Vanuit de repressieve dienst wordt ter plaatse bepaald hoe er wordt ingezet.
  • Nazorg: De taak nazorg heeft geen consequenties voor de ruimtelijke ordening.
5.9.8 Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat het plan in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van fysieke veiligheid.

Hoofdstuk 6 Wateraspecten

6.1 Vigerend beleid

6.1.1 Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Streefdatum voor het bereiken van gewenste waterkwaliteit is 2015. Eventueel kan er, mits goed onderbouwd, uitstel (derogatie) verleend worden tot uiteindelijk 2027. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

6.1.2 Rijksbeleid

In december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welke beleid het Rijk in de periode 2009-2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstroming, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan zal het beleid uit de Vierde Nota Waterhuishouding voortzetten. Het beleidsdoel is het realiseren of in stand houden van duurzame en klimaatbestendige watersystemen. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet, die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.

Het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) heeft tot doel om in de periode tot 2015 het hoofdwatersysteem in Nederland te verbeteren en op orde te houden. Belangrijk onderdeel is om de drietrapsstrategie 'vasthouden, bergen, afvoeren' in alle overheidsplannen als verplicht afwegingsprincipe te hanteren. In het Nationaal Bestuursakkoord is vastgelegd dat de watertoets een verplicht te doorlopen proces is in waterrelevante ruimtelijke planprocedures, waarbij een vroegtijdige betrokkenheid van de waterbeheerder in de planvorming wordt gewaarborgd.

Het Nationaal Bestuursakkoord Water, afgesloten in 2003, geactualiseerd in 2008 en met een looptijd tot 2015, en het Bestuursakkoord Waterketen dat in 2007 is afgesloten met een looptijd tot 2011, hebben de basis gelegd voor het Bestuursakkoord Water (BAW). In mei 2011 hebben het Rijk, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Unie van Waterschappen (UvW) en de Vereniging van waterbedrijven in Nederland (Vewin) hun handtekening gezet onder het Bestuursakkoord Water. Het bestuursakkoord water richt zich primair op het vergroten van de doelmatigheid van het beheer van het watersysteem en de waterketen. De doelen, zoals deze eerder zijn verwoordt in het NBW (2003 en 2008) op het gebied van waterveiligheid, waterbeschikbaarheid, klimaatverandering en duurzaamheid, blijven onverkort van kracht.

6.1.3 Provinciaal beleid

De Omgevingsvisie Overijssel bevat het provinciale waterbeleid en is daarmee ook het Regionaal Waterplan op basis van de nieuwe Waterwet. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied. Deze ambities zijn verankerd in de ontwikkelingsperspectieven zoals opgenomen in de omgevingsvisie.

6.1.4 Beleid waterschap Vechtstromen

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Reest en Wieden, Vechtstromen (ontstaan uit een fusie tussen de waterschappen Regge en Dinkel en Velt en Vecht), Groot Salland en Rijn en IJssel. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen de afgelopen jaren intensief samengewerkt met elkaar en met andere partners. Het nieuwe Waterbeheerplan is één van de resultaten van deze samenwerking. De opzet en grote delen van dit Waterbeheerplan zijn inhoudelijk hetzelfde als dat van de andere waterschappen in Rijn-Oost.

Waterschap Vechtstromen (voorheen Regge en Dinkel en Velt en Vecht) heeft een waterbeheerplan opgesteld voor de periode 2010-2015. Het plan gaat over het waterbeheer in het hele stroomgebied van Vechtstromen en het omvat alle watertaken van het waterschap: waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterketen.

Het waterbeleid van het waterschap is met name gericht op een duurzame aanpak van het waterbeheer: geen afwenteling, herstel van de veerkracht van het watersysteem, streven naar een meer natuurlijker waterbeheer, zoeken naar meer ruimte voor water, water toepassen als ordenend principe middels het gebruik van waterkansenkaarten en water langer vasthouden mede door flexibeler peilbeheer. Ook het streven naar een betere waterkwaliteit als onderdeel van duurzaamheid is een belangrijk speerpunt (tegengaan van lozingen, minder belasting van het water en het zoveel mogelijk tegengaan van diffuse verontreinigingen).

De twee belangrijkste onderdelen van het waterplan worden gevormd door:

  • het tekort aan waterberging in het landelijk gebied;
  • de inpassing van inrichtingsmaatregelen binnen de maatregelen voor de Kaderrichtlijn Water.
6.1.5 Gemeentelijk beleid
6.1.5.1 Waterplan Almelo

De gidsprincipes voor het waterplan en de visie zijn gebaseerd op principes uit de Vierde Nota waterhuishouding en de aanbevelingen van de Commissie Waterbeheer 21-ste eeuw, waarbij aanpak van de bron prevaleert boven “end-of-pipe”-maatregelen en de afwenteling van lokale problemen op (boven)regionale systemen zoveel mogelijk wordt voorkomen. Het vasthouden van water verdient de voorkeur. Wanneer dit niet meer mogelijk is, wordt zoveel mogelijk water geborgen. Daarbij speelt de waterkwaliteit een belangrijke rol. Water van verschillende kwaliteit wordt zoveel mogelijk gescheiden. Wanneer ook berging niet meer mogelijk is, wordt het water ten slotte afgevoerd. In stedelijke in- of uitbreidingsgebieden dient zoveel mogelijk verhard oppervlak niet aangesloten te worden op de riolering. Een duurzame inrichting van het terrein moet zorgen voor het bewaken van de kwaliteit. Kortom, problemen met waterkwaliteit en –kwantiteit mogen niet worden afgewenteld en de ontwikkelingen mogen geen negatieve beïnvloeding van waterkwaliteit en –kwantiteit met zich meebrengen. Bij nieuwbouw dient grondwaterneutraal gebouwd te worden.

6.1.5.2 Grondwaterplan 2010-2015

De gemeentelijke doelstellingen op gebied van grondwater staan in deel B van het Grondwaterplan 2010-2015. Relevante doelstellingen zijn:

  • De gemeente Almelo streeft een grondwaterstand na, welke geen structurele overlast veroorzaakt bij bewoners en bedrijven.
  • Bij oplossingen/maatregelen voor bestaand en nieuw stedelijk gebied geld de volgende voorkeursvolgorde:
    • 1. Ophogen van maaiveld.
    • 2. Het aanleggen van oppervlaktewater.
    • 3. Het aanleggen van grondwatertechnische maatregelen.
  • Bij nieuwbouw is in het beginsel het aanleggen van grondwatertechnische maatregelen niet toegestaan.
  • Voor de ontwatering gelden de volgende criteria:
    • 1. Wegen minimaal 0,70 m boven de GHG.
    • 2. Openbaar groen minimaal 0,50 m boven de GHG.
    • 3. Vloerpeilen minimaal 0,90 m boven de GHG.
6.1.5.3 Verbreed gemeentelijk rioleringsplan 2011 – 2015

De gemeentelijke doelstellingen op gebied van afvalwater, hemelwater en grondwater staan in het verbreed Gemeentelijke Rioleringsplan (vGRP) 2011-2015. Met dit vGRP geeft de gemeente Almelo invulling aan een duurzame inzameling en verwerking van afvalwater, hemelwater en overtollig grondwater en een duurzaam beheer van het gemeentelijk rioolstelsel. Riolering draagt namelijk bij aan de Volksgezondheid, de kwaliteit van de leefomgeving en beschermt de bodem, het grond- en oppervlaktewater. De aanleg en het beheer van riolering zorgt dat verontreinigd afvalwater uit de directe leefomgeving wordt verwijderd en voorkomt de directe ongezuiverde lozing van afvalwater op bodem- of oppervlaktewater. Daarnaast zorgt riolering voor de ontwatering van de bebouwde omgeving door naast het afvalwater van huishoudens en bedrijven ook het overtollige regenwater van daken, pleinen, wegen e.d. en het overtollige grondwater apart in te zamelen en af te voeren.

Afvalwaterzorgplicht:

De afvalwaterzorgplicht is grotendeels een voortzetting van het beleid zoals dat vroeger gold. Voor de afvalwaterzorgplicht streeft de gemeente Almelo in haar gebied een duurzame en doelmatige inzameling en transport van afvalwater na tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten. Nieuwe aspecten die in dit vGRP aan de orde komen zijn:

  • Onderzoek en stimuleringsbijdragen in verband met alternatieve sanitatieconcepten, waarbij wordt bekeken of afvalwater op een andere duurzamere wijze kan worden ingezameld en getransporteerd dan in het verledengebruikelijk, bijvoorbeeld via een lokale zuivering of het scheiden van verschillende afvalwaterstromen.
  • Inhalen van de achterstand die is opgelopen bij het onderhouden van kolken via een kolkenproject.
  • Het beheer en onderhoud van de riolering wordt verder versterkt. De afgelopen jaren is daar al een goede aanzet voor gemaakt.

Hemelwaterzorgplicht:

De taakopvatting voor de hemelwaterzorgplicht komt overeen met de taakopvatting voor de afvalwaterzorgplicht, echter de gemeentelijke beleidsvrijheid is bij de hemelwaterzorgplicht beduidend groter dan bij de afvalwaterzorgplicht. Voor de hemelwaterzorgplicht streeft de gemeente Almelo in haar gebied een duurzame en doelmatige inzameling en afvoer van hemelwater na voor zover burgers en bedrijven zich daar redelijkerwijs niet van kunnen ontdoen tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten.

De belangrijkste aandachtspunten in het gemeentelijk hemelwaterbeleid zijn:

  • Actief benutten van kansen om hemelwater van afvalwater te ontvlechten bij onder andere uitbreidingen, inbreidingen, wijkrenovatieprojecten, vervangingsprojecten en wegenprojecten mede in relatie tot lange termijn doelstellingen in het waterplan.
  • Onderzoeksinspanning om de hemelwaterzorgplicht verder te onderbouwen.
  • Stimulering van het toepassen van zogenaamde vegetatiedaken. Vegetatiedaken worden onder meer ingezet om de toenemende piekafvoeren van hemelwater vanuit stedelijk gebied tegen te gaan (circa 60% van de neerslag wordt op vegetatiedaken vastgehouden). Vegetatiedaken kunnen verder een rol spelen in het behalen van duurzaamheidsdoelstellingen (energiebesparing en leefbaarheid).
6.1.5.4 Duurzaamheidsplan 2013 - 2016

Het plan geeft voor de komende jaren de richting aan van het duurzaamheidsbeleid van de gemeente Almelo met als doel de leefbaarheid in Almelo te vergroten, passend binnen de bekende economische en financiële mogelijkheden en beperkingen. In nauwe samenspraak met Almelose burgers, belangenorganisaties, bedrijfsleven en de gemeenteraad is in 2009/2010 een burgervisie op hoofdlijnen opgesteld. Deze visie “De Almelo Acht” is als uitgangspunt genomen voor het duurzaamheidsplan. Het plan is een verzamelplan van het duurzaamheidbeleid binnen de verschillende beleidsterreinen en daardoor integraal van opzet. Immers duurzaamheid is niet alleen milieu, het is heel breed en moet verankerd zijn op alle terreinen waarop de gemeente werkzaam is. Voor wat betreft het aspect water is het beleid uit het vGRP ten aanzien van de drie zorgplichten (afval-, hemel- en grondwater) overgenomen.

6.2 Waterparagraaf

6.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande subparagrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

6.2.2 Watertoets

De watertoets is het aangewezen instrument om expliciet aan te geven welke wateraspecten in het geding zijn bij een ruimtelijk plan, wat de gevolgen van het betreffende bestemmingsplan zijn voor het watersysteem en welke maatregelen worden genomen om deze gevolgen het hoofd te bieden. Hierbij gaat het niet alleen om waterveiligheid, maar ook om grondwaterbescherming en wateroverlast. In ieder geval verdienen de volgende aspecten aandacht, zowel bij de keuze als bij de inrichting van de locatie:

  • Veiligheid: behouden en vergroten van de veerkracht. Met veerkracht bedoelen we het vermogen van het watersysteem om extreme situaties met veel neerslag het hoofd te bieden door voldoende bergings- en afvoermogelijkheden, zodat overstroming of ongewenste inundatie niet optreden;
  • Grondwaterbescherming;
  • Kwantitatieve gevolgen voor grond- en oppervlaktewater;
  • Kwalitatieve gevolgen voor grond- en oppervlaktewater;
  • Compensatie negatieve gevolgen.
6.2.3 Watertoetsproces

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

Via de digitale watertoets is op 26 november 2013 het Waterschap Vechtstromen (voorheen: Regge en Dinkel) geïnformeerd. Uit deze digitale toets volgde de korte procedure. De bij de korte procedure behorende 'standaard waterparagraaf' is opgenomen als bijlage 7 bij deze toelichting. Hierna wordt ingegaan op de waterhuishoudkundige aspecten in het plangebied.

6.2.4 Waterhuishoudkundige aspecten in het plangebied

Het plan loopt geen verhoogd risico op wateroverlast als gevolg van overstromingen. Het plan heeft geen schadelijke gevolgen voor de waterkwaliteit en ecologie. In het verleden is er in of rondom het plangebied geen wateroverlast of grondwateroverlast geconstateerd. De toename van het verharde oppervlak is minder dan 1500 m2. Het plangebied bevindt zich niet binnen een beschermingszone of herinrichtingszone langs een waterloop, primair watergebied, invloedszone zuiveringstechnisch werk of een retentiecompensatiegebied.

Hemelwater wordt in het plangebied geïnfiltreerd in het plangebied ter plaatse van de onverharde en halfverharde terreinonderdelen.

De procedure in het kader van de watertoets is goed doorlopen. Het waterschap Vechtstromen geeft een positief wateradvies.

Hoofdstuk 7 Juridisch bestuurlijke aspecten

7.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel en zal de juridische systematiek van het bestemmingsplan worden toegelicht. Ook wordt een beschrijving per bestemming en een toelichting op de algemene regels en de overgangs- en slotregels gegeven.

7.2 Opzet van de regels

7.2.1 Algemeen

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels (begrippen en wijze van meten);
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels (o.a. afwijkingsregels);
  • 4. Overgangs- en slotregels.
7.2.2 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:

  • Begrippen (Artikel 1)

In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.

  • Wijze van meten (Artikel 2)

Dit artikel geeft onder meer bepalingen waar mag worden gebouwd en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.

7.2.3 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen “Wonen” (Artikel 3), “Waarde - Archeologische verwachting hoog” (Artikel 4) en “Waarde - Archeologische verwachting middelhoog” (Artikel 5). De regels zijn onderverdeeld in o.a.:

  • Bestemmingsomschrijving: omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan;
  • Bouwregels: eisen waaraan de bebouwing moet voldoen (bouwhoogte, goothoogte, etc.);
  • Nadere eisen: burgemeester en wethouders kunnen nader eisen stellen aan plaats en afmetingen van de bebouwing en ten aanzien van aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit;
  • Specifieke gebruiksregels: regels ten aanzien van strijdig gebruik en de voorwaardelijke verplichting;
  • Afwijkingen van de gebruiks- en bouwregels: onder welke voorwaarde mag afgeweken worden van de aangegeven bestemmingen en bouwregels;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.
7.2.4 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

  • Anti-dubbeltelregel (Artikel 6)
    Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen.
  • Algemene gebruiksregels (Artikel 7)
    In dit artikel worden de algemene gebruiksregels beschreven. Deze gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming. Dit brengt met zich mee dat de bestemmingsomschrijving van de te onderscheiden bestemming helder en duidelijk moet zijn.
  • Algemene afwijkingsregels (Artikel 8)
    In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om onder voorwaarden op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.
  • Algemene procedureregels (Artikel 9)
    In dit artikel worden de procedureregels voor het stellen van een nadere eis beschreven.
7.2.5 Overgangs- en slotregels

In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met bestemmingsplan. In de slotregel wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.

7.3 Bestemmingen

Wonen (Artikel 3)

Gronden met de bestemming “Wonen” zijn hoofdzakelijk bestemd voor het wonen, al dan niet in combinatie met een aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit, een bed&breakfast en/of inwoning in de woningen. In totaal zijn 4 woningen toegestaan ter plaatse van de bouwvlakken met een inhoud van maximaal 750 m3. De goot- en bouwhoogte voor woningen bedragen respectievelijk maximaal 6 en 9 meter. Afwijkingen zoals die bestaan tijdens de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan mogen gehandhaafd worden.

Tevens zijn bijbehorende bouwwerken toegestaan tot een oppervlakte van 100 m2 per woning. Bestaande afwijkingen mogen gehandhaafd worden en mag tot een maximum van 250 m2 worden herbouwd. De goothoogte voor bijbehorende bouwwerken bedraagt maximaal 3,3 meter waarbij de goothoogte van een aangebouwd bouwwerk niet meer bedraagt dan de goothoogte van het hoofdgebouw. De bouwhoogte voor bijbehorende bouwwerken bedraagt maximaal 6,6 meter waarbij de bouwhoogte van een aangebouwd bouwwerk minimaal 2 meter onder de nok van het hoofdgebouw blijft. In afwijking daarop mag de bouwhoogte van een aangebouwd bijbehorend bouwwerk niet meer bedragen dan de bouwhoogte van het hoofdgebouw.

De bouwhoogte van overige bouwwerken voor de voorgevel van het hoofdgebouw bedaagt maximaal 1 meter. In overige gevallen bedraagt de bouwhoogte maximaal 2 meter.

In de specifieke gebruiksregels van deze bestemming is onder meer de zogenaamde voorwaardelijke verplichting opgenomen. De voorwaardelijke verplichtingen voorzien in een borging van de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen en de sloop van de bebouwing zoals opgenomen in het Erfinrichtingsplan (Bijlage 1 van de regels).

Waarde - Archeologische verwachting hoog (Artikel 4)

Ter plaatse van de gronden met de hoge archeologische verwachtingswaarde is de bestemming 'Waarde - Archeologische verwachting hoog' opgenomen. De hoge archeologische verwachtingswaarde komt voort uit de archeologische verwachtingskaart van de gemeente Almelo.

Deze bestemming is, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming van archeologische waarden. In afwijking van het bepaalde in de (basis)bestemmingen mogen geen gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde gebouwd worden. Bij bodemingrepen vanaf 2.500 m2 én dieper dan 0,40 meter geldt een onderzoeksplicht.

Waarde - Archeologische verwachting middelhoog (Artikel 5)

Ter plaatse van de gronden met de middelhoge archeologische verwachtingswaarde is de bestemming 'Waarde - Archeologische verwachting middelhoog' opgenomen. De middelhoge archeologische verwachtingswaarde komt voort uit de archeologische verwachtingskaart van de gemeente Almelo.

Deze bestemming is, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming van archeologische waarden. Bij bodemingrepen vanaf 5.000 m2 én dieper dan 0,40 meter geldt een onderzoeksplicht.

Hoofdstuk 8 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

De gemeentelijke kosten zijn beperkt tot de ambtelijke kosten, welke worden verhaald middels de gemeentelijke legesverordening. Eventuele planschade komt voor rekening van de initiatiefnemer. Hiertoe is een anterieure overeenkomst afgesloten met de initiatiefnemer. Hiermee is het kostenverhaal anderszins verzekerd en is op grond van artikel 6.12 Wro geen exploitatieplan nodig.

Hoofdstuk 9 Vooroverleg, inspraak en zienswijzen

9.1 Vooroverleg

Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

9.1.1 Het Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

9.1.2 Provincie Overijssel

Op basis van artikel 3.1.1, lid 2 Bro heeft de provincie de mogelijkheid om plannen aan te wijzen waarvoor geen vooroverleg is vereist. De provincie Overijssel heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en een zogenoemde Vooroverleglijst Ruimtelijke Plannen opgesteld. In dit geval valt het plan onder:

Plannen voor uitbreiding van agrarische bouwblokken, Rood voor Rood en Vrijkomende Agrarische Bedrijfslocaties (VAB's) mits passend in een gemeentelijk kwaliteitskader dat in lijn is met het Werkboek Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving en de Omgevingsvisie Overijssel. Voor plannen en besluiten die (tevens) andere provinciale belangen raken (zoals EHS en verblijfsrecreatie) blijft vooroverleg noodzakelijk.

In dit geval betreft het een Rood-voor-rood project, dat is in lijn is met het Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving. Tevens is er geen sprake van andere provinciale belangen. Derhalve is vooroverleg met de provincie Overijssel niet noodzakelijk.

9.1.3 Waterschap Vechtstromen

De watertoets heeft plaats gevonden op de website www.dewatertoets.nl. Deze toets resulteerde in een positief wateradvies van het waterschap Vechtstromen. De uitkomsten van deze watertoets hebben ertoe geleid dat nader overleg in het kader van vooroverleg niet noodzakelijk is.

9.2 Inspraak

Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. Bij dit plan is afgezien van het ter inzage leggen van een voorontwerpbestemmingsplan, omdat het plan past binnen de gemeentelijke beleidsnotitie 'Her- en nevengebruik VAB, Rood voor Rood'.

9.3 Zienswijzen

In dit geval heeft het ontwerp-bestemmingsplan vanaf 22 oktober 2014 tot en met 2 december 2014 voor een periode van 6 weken ter inzage gelegen. Tijdens deze periode zijn geen zienswijzen ingediend.