direct naar inhoud van Artikel 3 Agrarisch
Plan: Buitengebied Noord, deelplan Nijstad 11a, 2011
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0118.BP20118006006-OH01

Artikel 3 Agrarisch

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf.
  • b. het behoud en herstel van de landschappelijke waarden;
  • c. het behoud van de natuurlijke waarden;
  • d. water;

met de daarbij behorende:

  • e. bedrijfsgebouwen;
  • f. bedrijfswoning;
  • g. verhardingen;
  • h. bouwwerken, geen gebouwen zijnde,

een en ander met dien verstande dat gebruik van de gronden ten behoeve van het agrarisch bedrijf pas is toegestaan als binnen de bestemming 'Agrarisch' beplanting wordt aangelegd en in stand gehouden zodat het behoud en de versterking van de landschapswaarden voldoende wordt gegarandeerd waarbij het inpassingsplan zoals opgenomen in bijlage 1 (Landschappelijk inpassingsplan) bij de regels als uitgangspunt wordt genomen.

3.2 Bouwregels
3.2.1 Bedrijfsgebouwen

Voor het bouwen van bedrijfsgebouwen gelden de volgende bepalingen:

  • a. de gebouwen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd; onder gebouwen zijn kassen met een bouwhoogte van meer dan 1,2 m tot een oppervlakte van 1.000 m² begrepen;
  • b. de oppervlakte van gebouwen ten behoeve van fokkerijen, mesterijen en/of pluimvee mag ten hoogste 250 m² bedragen, dan wel ten hoogste de bestaande oppervlakte indien deze meer bedraagt;
  • c. de goot- en bouwhoogte mogen niet meer dan respectievelijk 4,5 m en 12 m bedragen, dan wel ten hoogste de bestaande goot- en bouwhoogte;
  • d. de bouwhoogte van kassen bedraagt ten hoogste 8 m;
  • e. de afstand tot de perceelsgrens bedraagt ten minste 2,5 m;
  • f. de uitbreidingsrichting dient aan te sluiten bij het aanwezige bebouwingspatroon, waarbij tevens rekening dient te worden gehouden met het uitzicht van woningen.

3.2.2 Bedrijfswoning

Voor het bouwen van een bedrijfswoning gelden de volgende bepalingen:

  • a. er is ten hoogste één bedrijfswoning toegestaan;
  • b. de goot- en bouwhoogte bedragen respectievelijk maximaal 3,5 m en 10 m, dan wel ten hoogste de bestaande goot- en bouwhoogte indien deze meer bedragen;
  • c. de afstand tot de perceelsgrens bedraagt ten minste 2,5 m;
  • d. het hoofdgebouw moet zijn voorzien van een kap, waarvan de helling minimaal 40° en maximaal 60° dient te bedragen. Bij verbouw dient te worden aangesloten bij de bestaande verschijningsvorm;
  • e. de oppervlakte van het hoofdgebouw bedraagt ten hoogste 150 m², dan wel de bestaande oppervlakte indien deze groter is.
3.2.3 Aanbouwen en bijgebouwen bedrijfswoning

Voor het bouwen van aanbouwen en bijgebouwen bij een bedrijfswoning gelden de volgende bepalingen:

  • a. de aanbouwen en bijgebouwen bij een hoofdgebouw moeten aansluiten bij de verschijningsvorm van het hoofdgebouw;
  • b. de bouwhoogte van aanbouwen en bijgebouwen bedraagt maximaal 80% van de bouwhoogte van het hoofdgebouw, dan wel ten hoogste de bestaande bouwhoogte indien deze meer bedraagt;
  • c. de maximale goothoogte bedraagt 3 m, dan wel ten hoogste de bestaande goothoogte;
  • d. indien een aanbouw wordt voorzien van een kap, bedraagt de dakhelling ten hoogste 60°;
  • e. een bijgebouw moet zijn voorzien van een kap, waarvan de helling minimaal 40° en maximaal 60° dient te bedragen;
  • f. de gezamenlijke oppervlakte van het hoofdgebouw en de aanbouwen en bijgebouwen bedraagt maximaal 250 m²;
  • g. indien de oppervlakte van het bestaande hoofdgebouw groter is dan 200 m², is maximaal 60 m² aan aanbouwen en bijgebouwen toegestaan;
  • h. de afstand tussen het hoofdgebouw en de bijgebouwen bedraagt maximaal 30 m.

3.2.4 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  • a. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, binnen het bouwvlak mag ten hoogste 12 m bedragen;
  • b. buiten het bouwvlak mogen uitsluitend andere bouwwerken worden gebouwd tot een maximale bouwhoogte van 3 m.
3.3 Nadere eisen
  • a. Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan:
    • 1. de plaats van de bebouwing in die zin dat de maximale breedte langs de weg ten hoogste 150 m en de maximale diepte ten hoogste 200 m mag bedragen;
    • 2. de goothoogte, bouwhoogte, dakhelling, nokrichting en dakvorm en afmeting van de gebouwen;
    • 3. de situering van de bedrijfswoning en aanbouwen en bijgebouwen;
    • 4. de situering van gebouwen en bouwwerken in die zin dat wordt gestreefd naar een geconcentreerde vorm van bebouwing binnen een bouwvlak;
    • 5. de verhouding tussen de oppervlakte van het hoofdgebouw en de aanbouwen en bijgebouwen.

  • b. De nadere eisen met betrekking tot de plaats en afmetingen van bebouwing worden uitsluitend gesteld met het oog op:
    • 1. de inpassing van de bebouwing in het landschapsbeeld;
    • 2. het veiligstellen van de belangen ten aanzien van het uitzicht van woningen;
    • 3. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en gebouwen;
    • 4. de verkeersveiligheid.

  • c. Met het oog op het landschaps- en bebouwingsbeeld dient te worden gebouwd in één bouwlaag met kap en een aan het hoofdgebouw ondergeschikte maatvoering en situering van aanbouwen en bijgebouwen.
3.4 Afwijken van de bouwregels

  • a. Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.1 voor:
    • 1. de bouw van een tweede bedrijfswoning, mits wordt gebouwd binnen het bouwvlak;
    • 2. een vergroting van bebouwing ten behoeve van fokkerijen, mesterijen en/of pluimvee, uitsluitend indien dit noodzakelijk is in verband met eisen op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en mits wordt gebouwd binnen het in lid 3.2, sub a genoemde bouwvlak;
    • 3. een grotere goothoogte van agrarische bedrijfsgebouwen tot een goothoogte van 5 m.

  • b. De onder a bedoelde afwijking mag:
    • 1. geen onevenredige afbreuk doen aan de in lid 3.1 omschreven waarden;
    • 2. geen onevenredig negatieve invloed hebben op het milieu, de kwaliteit van de bodem en het grond- en oppervlaktewater;
    • 3. geen negatieve invloed hebben op de ontwikkelingsmogelijkheden van andere gronden en gebouwen.

  • c. Bij de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid mag het functioneren van de in de bestemming begrepen doeleinden niet wezenlijk worden aangetast. In de afweging worden in ieder geval de agrarische, archeologische, landschappelijke, natuurlijke, verkeerstechnische, milieuhygiënische belangen in acht genomen.

  • d. De omgevingsvergunning voor een tweede bedrijfswoning wordt alleen verleend indien de noodzaak en de levensvatbaarheid van het agrarisch bedrijf zijn aangetoond. Ten behoeve van de beoordeling van de economische noodzaak en de levensvatbaarheid zullen de uitgangspunten en criteria welke zijn verstrekt door de directeur Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, directie Noord in acht wordt genomen.
3.5 Specifieke gebruiksregels
  • a. in de bestemming is een sexinrichting niet inbegrepen;
  • b. in de bestemming is het kweken van laan- en parkbomen en boomfruitteelt ingebrepen;
  • c. Mestopslagplaatsen, toren- en sleufsilo's, buiten het in lid 3.2.1 sub a genoemde bouwvlak, zijn niet in de bestemming inbegrepen.
3.6 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
  • a. Het is verboden op of in deze gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders de navolgende werken of werkzaamheden uit te voeren:
    • 1. het aanbrengen van beplantingen ten behoeve van de teelt van laan- en parkbomen en boomfruit, alsmede bos;
    • 2. het aanleggen van dagrecreatieve voorzieningen zoals picknickplaatsen en parkeervoorzieningen;
    • 3. het aanleggen of verwijderen van ondergrondse leidingen;
    • 4. egaliseren en diepploegen.

  • b. Het in lid 3.6 sub a vervatte verbod is niet van toepassing indien:
    • 1. het normale onderhoudswerkzaamheden betreffen;
    • 2. sprake is van erfbeplanting;
    • 3. de aaneengesloten oppervlakte voor dit doel minder dan 1 ha gaat bedragen;
    • 4. de werken of werkzaamheden reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerpplan.

  • c. Voorzover voor meerdere werken en/of werkzaamheden vergunningen worden gevraagd en deze in één (inrichtings)plan zijn ondergebracht, wordt dit plan in zijn geheel in de beoordeling betrokken.

  • d. De sub a bedoelde vergunning mag geen onevenredige afbreuk doen aan de in lid 3.1 omschreven waarden.

  • e. Indien de vergunning gevolgen kan hebben voor de waterhuishouding, wordt de aanvraag voor de omgevingsvergunning voorgelegd aan het betreffende waterschap met het verzoek de aanvraag te voorzien van een deskundigenadvies.

  • f. De sub a, onder 1 bedoelde vergunning wordt, voorzover deze betrekking heeft op de aanplant van bos, niet eerder verleend dan nadat advies is ingewonnen bij de productgroep Landelijk Gebied van de provincie Drenthe.

  • g. De sub a, onder 1 bedoelde vergunning wordt niet verleend indien als gevolg van de bosaanplant omliggende agrarische bedrijven in de (toekomstige) uitbreidingsmogelijkheden worden belemmerd.