direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied Zuid, waboprojectbesluit Hendrikus Zomerweg 7
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.0118.2017PB8000006-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

Vanuit de markt neemt te vraag toe naar varkensvlees van dieren die leven op een ruimere oppervlakte. Voor het perceel Hendrikus Zomerweg 7 te Alteveer is in dat kader een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het verlengen van een varkensstal en het bouwen van een werktuigenberging. De nieuwe bebouwing is onderdeel van het agrarische bedrijf van der Vinne. Door de stal te gaan verlengen zonder minder dieren te gaan houden kan op de marktvraag worden ingespeeld.

Hoofdstuk 2 Huidige Situatie

2.1 Plangebied

De Hendrikus Zomerweg te Alteveer is gelegen ten oosten van het lint Alteveer en sluit in het noorden, via de Albartsweg, aan op de Langedijk (weg loopt in een bocht). Het plangebied ligt enkele kilometers ten zuiden van de A37 en Hoogeveen. Enkele kilometers ten zuiden van het plangebied bevindt zich het dorp Kerkenveld

afbeelding "i_NL.IMRO.0118.2017PB8000006-VG01_0001.jpg"

Afbeelding 1: Topografische kaart met de ligging van het plangebied.

2.2 Vigerend bestemmingsplan

Op het plangebied is het bestemmingsplan Buitengebied Zuid 2005 van toepassing. Het bestemmingsplan Buitengebied Zuid 2005 is vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Hoogeveen op 30 juni 2005 en gedeeltelijk goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Drenthe op 10 januari 2006.

In het bestemmingsplan heeft het perceel de hoofdbestemming Landelijk Gebied III. Hierbinnen is het bedrijf aangeduid als 'agrarsich bedrijf'. De als zodanig op de plankaart aangegeven gronden zijn bestemd de uitoefening van het agrische bedrijf.

De oppervlakte van gebouwen ten behoeve van fokkerijen, mesterijen en/of pluimvee mag per bedrijf aangegeven met de aanduiding ‘agrarisch bedrijf’ ten hoogste de bestaande oppervlakte bedragen.

De bestaande varkensstal wordt met 2.393 m2 uitgebreid. Het bestemmingsplan biedt geen mogelijkheden voor een dusdanige uitbreiding. De uitbreiding van de stal wordt daarom mogelijk gemaakt middels een uitgebreide omgevingsvergunning.

afbeelding "i_NL.IMRO.0118.2017PB8000006-VG01_0002.jpg"

Afbeelding 2: Uitsnede vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied Zuid 2005'

2.3 Ruimtelijke structuur plangebied

Het perceel Hendrikus Zomerweg 7 te Alteveer is gelegen aan een agrarische ontsluitingsweg met verspreide solitair gelegen (agrarische) bebouwing.

2.4 Functionele structuur plangebied

De voornaamste functie in het omliggende gebied is de uitoefening van de agrarische bedrijfsvoering en daarbinnen bevinden zich enkele percelen met de woonfunctie.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) in werking getreden. De aanleiding voor het opstellen ligt in de nieuwe politieke accenten en veranderde omstandigheden zoals de economische crisis, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen. Groei, stagnatie en krimp vinden gelijktijdig plaats. De structuurvisie geeft een integraal kader voor het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. In de visie worden ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur sterker dan voorheen met elkaar verbonden. De structuurvisie heeft een horizon tot het jaar 2040 en vervangt alle voorgaande rijksnota's ten aanzien van ruimte en mobiliteit (waaronder de Nota Ruimte), behalve de Structuurvisie Nationaal Waterplan. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vormt de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. Het rijk kiest met de structuurvisie voor een selectievere inzet op 13 rijksbelangen. In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte wordt dieper ingegaan op deze 13 rijksbelangen. Geconstateerd wordt dat het uitbreiden van de agrarische bebouwing geen rijksbelangen raakt. Derhalve wordt geconcludeerd dat voldaan wordt aan de uitgangspunten zoals verwoord in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het kabinet heeft in de hiervoor genoemde SVIR vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet. De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Ten aanzien daarvan is een borging door middel van normstelling, gebaseerd op de Wro, gewenst. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. Slechts daar waar een directe doorwerking niet mogelijk is, bij de Ecologische Hoofdstructuur (de artikelen worden later aan het Barro toegevoegd) en bij de Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, is gekozen voor indirecte doorwerking via provinciaal medebewind. De Ladder voor duurzame verstedelijking is per 1 oktober 2012 ook als procesvereiste opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Daarin is in artikel 3.1.6 een lid 2 ingevoegd waarin een motiveringsplicht is opgenomen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen (inclusief detailhandel) in bestemmingsplannen. In de toelichting van het bestemmingsplan moet hiervoor een verantwoording plaatsvinden aan de hand van een drietal opeenvolgende treden ("ladder duurzame verstedelijking"). De aanpassing van de bedrijfsvoering van een bestaand agrarisch bedrijf voldoet aan de regels van het besluit algemene regels ruimtelijke ordening.

3.2 Provinciaal beleid

Provinciale Staten hebben op 2 juli 2014 ingestemd met de Actualisatie Omgevingsvisie Drenthe 2014. De visie is inmiddels in werking getreden. De Omgevingsvisie Drenthe is voor Drenthe een centraal visiedocument. Deze Omgevingsvisie is het strategische kader voor de ruimtelijk-economische ontwikkeling van Drenthe. De ambitie is de ruimtelijke identiteit van Drenthe te versterken. Dit wordt gedaan door nieuwe ontwikkelingen te bezien in samenhang met de kernkwaliteiten: rust, ruimte, natuur, landschap, oorspronkelijkheid, kleinschaligheid, noaberschap, menselijke maat en veiligheid.

Een te sterke groei van de intensieve veehouderij zet de milieuruimte voor de landbouw als geheel onder druk. Om deze reden willen wij de niet-grondgebonden landbouw beperkt laten groeien. Het betreft de hokdierbedrijven (CBS/LEI) met varkens, pluimvee, vleeskalveren of pelsdieren. Nieuwe vestigingen en de omschakeling van grondgebonden naar niet-grondgebonden bedrijven sluiten wij uit. Uitbreiding van bestaande intensieve veehouderijen en een neventak intensieve veehouderij bij bestaande grondgebonden bedrijven staan wij wel toe. Het bouwvlak bij uitbreiding bedraagt 1,5 hectare. Bij winst voor milieu of dierenwelzijn en landschappelijke inpassing mag dit worden vergroot tot 2 hectare. Als eis geldt één bouwlaag. Verplaatsing van Drentse landbouwbedrijven naar de Drentse robuuste landbouwgebieden is mogelijk bij sanering, samenvoeging of het oplossen van een knelpunt (bijvoorbeeld naburige woningen, EHS).

Voorliggende bedrijfsuitbreiding van de varkenshouderij blijft binnen de 1,5 ha aan bebouwing. Daarnaast neemt het aantal varkens niet toe. Een omschakeling naar meer ruimte per varken is niet in stijd met provinciale belangen.

3.3 Gemeentelijk beleid

De gemeenteraad heeft in de vergadering van 13 december 2012 voor het grondgebied van Hoogeveen de Structuurvisie Hoogeveen 2.0 vastgesteld. De bestaande fysieke Structuurvisie “Hoogeveen ruim gezien 2015-2030” vastgesteld in 2004 is daarmee geactualiseerd en op onderdelen bijgesteld. Het resultaat staat in de oplegnotitie Structuurvisie Hoogeveen 2.0 met de structuurvisiekaart Hoogeveen 2015-2030. De visie geeft aan hoe Hoogeveen tot 2030 omgaat met thema’s als wonen, voorzieningen, bedrijvigheid, bereikbaarheid, landschap en duurzaamheid. Duurzame kwaliteit is daarbij de rode draad.

Het plangebied ligt in de structuurvisie Hoogeveen 2015-2030 in 'Zeer open veenlandschap met agrarische functies'. De gemeente Hoogeveen stimuleert in brede zin de mogelijkheden in het landelijk gebied voor recreatie en toerisme, schaalvergroting in de landbouw en energieproductie, mits stedenbouwkundig en landschappelijk goed ingepast.

Voorliggende bedrijfsuitbreiding van de varkenshouderij blijft binnen de 1,5 ha aan bebouwing en een bestaande schuur wordt uitgebreid. Daarnaast neemt het aantal varkens niet toe. De gewenste omschakeling naar meer ruimte per varken past binnen het gemeentelijke beleid.

Hoofdstuk 4 Gewenste ontwikkeling

4.1 Ruimtelijke structuur

De uitbreiding van de bebouwing betreft het verlengen van een bestaande varkensstal en het bouwen van een werktuigenberging. De bebouwing blijft daarbij geclusterd binnen een oppervlak van 1,5 hectare.

afbeelding "i_NL.IMRO.0118.2017PB8000006-VG01_0003.jpg"Afbeelding 3: gewenste uitbreiding

Er wordt bewust voor gekozen om de bestaande varkensschuur uit te breiden. De werktuigenberging zal verborgen gesitueerd worden achter de andere agrarische bebouwing. Daarmee wordt mede bereikt dat de agrarische gebouwen geclusterd blijven binnen een bouwvlak van 1,5 ha. Deze clustering van agrarische bebouwing voorkomt dat het agrarische bedrijf een rommelig geheel wordt. Op deze wijze is de uitbreiding en totale omvang van het agrarische bedrijf passend binnen het betreffende agrarische landschap.

4.2 Functionele structuur

De functie wijzigt niet en blijft een intensief agrarisch bedrijf met hetzelfde aantal dieren. De nieuwbouw is er op gericht op meer ruimte per dier te creëren.

Hoofdstuk 5 Omgevingsaspecten

5.1 Bodem en archeologie

5.1.1 Wettelijk kader

Bodemkwaliteit

Op grond van het Bro dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Voor een nieuw geval van bodemverontreiniging geldt, in tegenstelling tot oude gevallen (voor 1987), dat niet functiegericht maar in beginsel volledig moet worden gesaneerd. Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur te worden gerealiseerd op bodem die geschikt is voor het beoogde gebruik.

Aardkundige waarden

In de bodem kunnen ook aardkundige waarden aanwezig zijn. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet die op 1 juli 2016 in werking is getreden. Deze wet verplicht de gemeente bij het vaststellen van een bestemmingsplan rekening te houden met de in de grond aanwezige monumenten.

De provincie Drenthe heeft in dit kader aardkundige waardevolle gebieden en aardkundige monumenten aangewezen. De aardkundige waarden in deze gebieden dienen bescherm te worden. Op basis van de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW), welke is opgenomen in de Atlas van Drenthe, is geconstateerd dat het plangebied een middelhoge trefkans heeft voor wat betreft de aanwezigheid van waardevolle archeologische waarden (zie figuur X).

De Archeologische Monumenten Kaart (AMK) bevat een overzicht van belangrijke archeologische terreinen in Nederland. In het plangebied zijn geen archeologische monumenten aanwezig waarmee rekening gehouden dient te worden.

Op basis van de gemeentelijke cultuurhistorische beleidskaarten, vastgesteld op 24 november 2016, ligt het plangebied in een gebied met archeologische waarde 5, lage archeologische verwachting, waarvoor geen archeologische vooronderzoek nodig is.

afbeelding "i_NL.IMRO.0118.2017PB8000006-VG01_0004.jpg"Afbeelding 4: kaart met aardkundige waarden (IKAW), provincie Drenthe.

5.1.2 Onderzoek

Bodemkwaliteit

Het voorliggende bestemmingsplan legt een uitbreiding van de bestaande situatie vast. Het is daardoor niet noodzakelijk om de bodemkwaliteit binnen het gehele plangebied vast te stellen. De wijzigingen in het bestemmingsplan hebben betrekking op plannen die leiden tot bouwactiviteiten.

De bodemkwaliteit is beoordeeld op basis van de beschikbare bodemkwaliteitskaarten van de gemeente Hoogeveen. Voor de locatie zijn geen recente bodemonderzoeksgegevens bekend. Elders op de locatie is in het verleden wel onderzoek uitgevoerd waaruit is gebleken dat ten hoogste lichte verontreinigingen zijn aangetroffen. Op basis van de beschikbare gegevens worden voor wat betreft de wijziging van de bestemming geen belemmeringen verwacht.

Advies

Wettelijk is er geen plicht voor het uitvoeren van een bodemonderzoek in deze fase. Van de (bouw)locatie zijn geen recente bodemonderzoeksgegevens bekend. Indien men (gemiddeld) langer dan twee uur per dag in de stal/werktuigenberging aanwezig is dient t.b.v. de aanvraag van de omgevingsvergunning activiteit bouwen een bodemonderzoek uitgevoerd te worden conform de NEN5725/NEN5740 en indien daar aanleiding voor bestaat de NEN5707.

graafwerkzaamheden

Indien bij eventuele graafwerkzaamheden ter plaatse van de bouwlocatie afwijkingen worden geconstateerd of het vermoeden van een bodemverontreiniging bestaat, dient contact te worden opgenomen met de gemeente Hoogeveen. Indien sprake is vrijkomende grond van de bouwlocatie en deze kan niet op de eigen locatie worden verwerkt kan mogelijk gebruik worden gemaakt van de bodemkwaliteitskaart van de gemeente Hoogeveen. Indien dit niet mogelijk is dan dient in dat geval de hergebruiksmogelijkheid, ten behoeve van toepassing elders, vastgesteld te worden.

Meldingsplicht

Vanaf 1 juli 2008 is het Besluit bodemkwaliteit van kracht waarbij alle toepassingen van grond en baggerspecie voorafgaand aan de toepassing moeten worden gemeld (hierop zijn enkele uitzonderingen) via het landelijk meldpunt. Alle toepassingen van grond en baggerspecie (dus ook schone) dienen gemeld te worden, met uitzondering van:

  • Schone grond < 50 m3
  • particulieren (werk zonder aannemer)
  • landbouwbedrijf, mits binnen bij bedrijf behorende perceel en vergelijkbaar gewas
  • verspreiden van baggerspecie op aangrenzend perceel

Deze dienen minimaal 5 werkdagen voor toepassing gemeld te worden bij het landelijke meldpunt: www.meldpuntbodemkwaliteit.senternovem.nl

Aardkundige waarden

De uitbreiding die in dit plan wordt beoogd, heeft geen invloed op de aardkundige waarden in het gebied.

5.1.3 Conclusie

Er wordt geconcludeerd dat het aspect bodem de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg staat..

5.2 Water

In dit bestemmingsplan worden geen (grootschalige) nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Deze waterparagraaf is erop gericht om de actuele watersituatie en het actuele waterbeleid in beeld te brengen. Daarnaast is de waterparagraaf vooral bedoeld om een brug te slaan naar de procedures entoetsingsinstrumenten van de waterbeheerder. De gemeente Hoogeveen is gelegen in het beheersgebied van het waterschap Drents Overijsselse Delta en het waterschap Vechtstromen, welke beiden verantwoordelijk zijn voor het waterkwantiteit- en waterkwaliteitsbeheer.

5.2.1 Beleid en regelgeving

Beleidskader

De waterschappen Drents Overijsselse Delta en Vechtstromen vormen samen met waterschap Rijn en IJssel het waterschapsgebied Rijn-Oost. De waterschappen hebben hun beleid voor stedelijk waterbeheer vastgelegd in de gezamenlijke beleidsnotitie 'Water Raakt'. Deze notitie vormt op hoofdlijnen het beleid voor de wijze waarop de waterschappen in stedelijk gebied invulling geven aan het waterbeheer. Het waterbeheer richt zich op de volgende drie beleidsthema's:

  • Voor het dagelijkse waterbeheer is dat het Gewenste Grond- en Oppervlaktewater Regime (GGOR). Doel daarvan is gedurende een heel groot deel van het jaar die wateromstandigheden te realiseren die het beste passen bij de functie zoals de provincies die hebben vastgesteld;
  • Om in extreem natte en extreem droge omstandigheden de schade als gevolg van wateroverlast of watertekort te beperken is het WB21 opgesteld. Hierin zit de trits vasthouden-bergen-afvoeren als voorkeursvolgorde en afwegingskader en het principe van niet afwentelen. Het stedelijk gebied dient dus waterneutraal te zijn. Mocht dit door enige goede redenen – de veiligheid is ernstig in het geding, de kosten zijn te hoog, er spelen nijpende ruimtevraagstukken – niet kunnen, dan komen het waterschap en de gemeente passende afspraken overeen. Doel is het watersysteem zo in te richten dat het in extreme omstandigheden en in de toekomst goed functioneert;
  • Voor het bereiken van de goede ecologische toestand van het water zijn er de Europese richtlijnen voor ecologie en waterkwaliteit. Dit thema bestaat uit de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) en de Vogel- en Habitatrichtlijnen (vertaald in de Wet natuurbescherming). Doel daarvan is dat alle Europese wateren, zowel oppervlaktewater als grondwater, zich in 2015 in een goede ecologische en goede chemische toestand bevinden. Met goede argumenten is uitstel mogelijk tot uiterlijk 2027. Voor de Natura 2000- gebieden is geen uitstel mogelijk.

Deze drie thema's hangen zo met elkaar samen dat het niet mogelijk is ze afzonderlijk van elkaar te realiseren. Er wordt gezorgd dat het watersysteem tijdig op orde is, duurzaam is ingericht, voldoet aan de landelijke normen voor het voorkomen van wateroverlast, bijdraagt aan het bereiken van grond- en oppervlaktewaterpeilen in relatie tot de functies van die wateren en gebieden, verdroging tegengaat en rekening houdt met de eisen vanuit de KRW. Om aan deze punten te voldoen is in december 2009 de Waterwet in werking getreden. De Waterwet vervangt acht bestaande wetten voor het waterbeheer in Nederland. Deze wet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater. Ook verbetert deze wet de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Hierdoor zijn waterschappen, gemeenten en provincies beter in staat wateroverlast, waterschaarste en watervervuiling tegen te gaan. Ook voorziet de Waterwet in het toekennen van functies voor het gebruik van water zoals scheepvaart, drinkwatervoorziening, natuur, landbouw, industrie en recreatie. Op basis van deze functies worden eisen gesteld aan de kwaliteit en de inrichting van het water. De instrumenten vanuit de Waterwet zijn Waterplannen (rijk en provincie), waterbeheer-plannen (waterbeheerder) en vergunningen.

Watertoetsproces

In het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is het verplicht de Watertoets uit te voeren. De Watertoets is een waarborg voor water in ruimtelijke plannen en besluiten. Het Waterschap Drents Overijsselse Delta is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de normale procedure van de watertoets is toegepast. De bestemming en de grootte van het plan hebben een geringe invloed op de waterhuishouding.

5.2.2 Onderzoek

Bestaande waterhuishouding

Het plan ligt in het stroomgebied van de Hoogeveense Vaart. Rond het plangebied liggen primaire watergangen van het waterschap. Het peilgebied heeft een maximumpeil van NAP 10,3 m. Opgemerkt wordt dat dit peil de instelhoogte van het kunstwerk is en zodoende voor het laagste deel van het peilvak de drooglegging garandeert. Lokaal kunnen dus (grote) verschillen optreden.

De hoogte van het maaiveld ligt gemiddeld op ongeveer NAP 11.50 m. De bodem (deklaag) van het westelijk deel bestaat uit zand. Het oostelijk deel bestaat voornamelijk uit een moerige ondergrond. Veengronden veranderen langzaam naar moerige gronden en moerige gronden veranderen langzaam naar zandgronden. De maximale grondwaterstand ligt op 25 – 40 (GT Vbo) cm onder het maaiveld. Er kunnen, door de aanwezigheid van slecht doorlatende lagen, schijngrondwaterstanden tot dicht onder het maaiveld voorkomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0118.2017PB8000006-VG01_0005.jpg"

Afbeelding 5:bestaande waterhuishouding rond het plangebied

Uitgangspunten voor het plan

Het waterschap benoemt concrete uitgangspunten die in onderhavige plan moeten worden verwerkt. Het gaat om de volgende onderwerpen:

  • (grond)wateroverlast
  • Waterkwaliteit en ecologie
  • Riolering
  • Beheer en onderhoud

 

Grondwateroverlast

Doelstelling is het vergroten van de veerkracht van het watersysteem door het niet afwentelen van problemen met water. Ontwerpen moet plaatsvinden op basis van het voorkeursprincipe vasthouden, bergen en ten slotte afvoeren.

Voor middelgrote planen geldt als regel dat 10% van het verharde oppervlak wordt ingezet als wateroppervlak ter compensatie voor de versnelde afvoer van het afstromende regenwater. In dit plan wordt circa 2185 m2 gerealiseerd, waardoor circa 219 m2 waterbergend oppervlak moet worden aangelegd. Om wateroverlast en grondwateroverlast rond de bebouwing te voorkomen adviseert het waterschap om de bebouwing op voldoende hoogte aan te leggen. In dit geval is dit tenminste 30 cm boven straatpeil. In gebieden met slechte bodemgesteldheid (kleileem, klei of veen) of met een hoge grondwaterstand dicht onder het maaiveld kan grondwateroverlast optreden. Dit wordt voorkomen om de volgende voorkeursvolgorde aan te houden: kruipruimteloos bouwen, ophogen van het plangebied of het toepassen van drainage in openbaar gebied en particulier terrein.

Waterkwaliteit en ecologie

In wateren wordt gestreefd naar een situatie met helder water en een rijke vegetatiestructuur met zowel in het oevercompartiment als het watercompartiment een aanzienlijke bedekking met ondergedoken waterplanten, drijfbladplanten en helofyten.

De inrichting van het watersysteem moet dusdanig zijn dat een overmatige toevoer van stikstof en/of fosfaat naar het ecosysteem wordt voorkomen. Bij de inrichting van het agrarische terrein wordt rekening gehouden met het Activiteitenbesluit milieubeheer. Er wordt gezorgd voor bemestings- en spuitvrije zones langs watergangen.

Er worden geen materialen gebruikt die een verontreiniging (microverontreiniging) van het oppervlaktewater met zich meebrengen. Metalen, zoals lood, koper of zink worden niet gebruikt. Gebruik van bestrijdingsmiddelen wordt tegengegaan.

Riolering

Door een juiste aanleg en gebruik van rioleringen wordt de hydraulische belasting van de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) verminderd en wordt overstorten (van vuilwater) beperkt.

Er wordt in het plan rekening gehouden met gescheiden waterstromen. Het regenwater wordt niet afgevoerd naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie, maar binnen het plangebied verwerkt. Bij het gescheiden afvoeren van regenwater wordt rekening gehouden met de drempelhoogte in relatie tot de fluctuatie van het ontvangende water. Alleen schone oppervlaktes mogen worden gescheiden van de afvalwaterstroom. Er wordt een zuiverende passage/voorziening aangebracht voordat vervuild hemelwater (zoals afstromend van een parkeerterrein) wordt geloosd op het oppervlaktewater.

Beheer en onderhoud

Functiegericht beheer tegen de laagst mogelijke kosten is de doelstelling van beheer en onderhoud. Bij de wijze van onderhoud moet rekening gehouden worden met de geldende voorwaarden. Voor werkzaamheden binnen de aangegeven zones van het waterschap is een vergunning op grond van de Waterwet noodzakelijk. Bij onderhoud vanaf de kant geldt een obstakelvrije zone van 5 m vanaf de boveninsteek van de watergang.Alle wateren die een functie hebben in de waterhuishouding (afvoer, aanvoer of berging) liggen in openbaar gebied. Onder bepaalde voorwaarden neemt het waterschap het beheer en onderhoud van deze wateren over na realisatie in de bouwrijpfase.

5.2.3 Conclusie

Het bestemmingsplan heeft betrekking op de locatie Hendrikus Zomerweg 7 te Alteveer en ligt in het buitengebied van de gemeente Hoogeveen. De gemeente heeft het waterschap geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. Het onderhavige plan heeft een geringe invloed op de waterhuishouding. De procedure in het kader van de watertoets is goed doorlopen conform de Handreiking Watertoets III. Het aspect water leidt niet tot een belemmering voor de uitvoering van het bestemmingsplan.

5.3 Natuur en ecologie

5.3.1 Wettelijke kader

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet heeft de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en Faunawet vervangen. De bescherming van Natura 2000 gebieden, diersoorten, plantensoorten en bossen (houtopstanden) wordt nu via deze wet geregeld. De provincie is per 1 januari 2017 het bevoegde gezag voor soortenbescherming en houtopstanden. Deze bevoegdheden lagen voorheen bij het Rijk. Daarnaast is de provincie bevoegd gezag gebleven voor Natura 2000 bescherming en faunabeheer. De provincie is verantwoordelijk voor het afgeven van vergunningen en ontheffingen voor al deze gebieden. Hierop geldt alleen een uitzondering als het rijksaangelegenheden betreft.

Provinciale Staten hebben op 14 december 2016 regels gesteld en vrijstelling gegeven over de soortenbescherming, faunabeheer en houtopstanden in de Provinciale omgevingsverordening Drenthe. In deze verordening zijn de vrijstelling voor beweiden en bemesten en de soortenvrijstellingen van het rijk overgenomen. Verder zijn er regels gesteld om faunabeheer mogelijk te maken. Ten slotte de spelregels voor houtopstanden (voorheen Boswet) vastgelegd. Zo is bepaald aan welke eisen een compensatieverzoek moet voldoen en is de mogelijkheid voor het aanleggen van tijdelijk bos geregeld. Daarnaast hebben Gedeputeerde Staten op 20 december 2016 de beleidsregels Wet natuurbescherming Drenthe vastgesteld. Deze beleidsregels gaan over het toedelen van ontwikkelingsruimte in relatie tot de PAS (Natura 2000), soortenbescherming en houtopstanden. De provincie Drenthe zet zich ook in voor actieve soortenbescherming. Deze taak zal in 2017 verder worden uitgewerkt overeenkomstig het Flora- en faunabeleidsplan en de natuurvisie.

5.3.2 Onderzoek

Het is noodzakelijk om op basis van de Wet natuurbescherming vooraf te toetsen of ruimtelijke ingrepen en andere plannen en activiteiten niet conflicteren met aanwezige beschermde plant- en diersoorten en habitats. Het voorliggend plan bevat het uitbreiden van een bedrijf met een werktuigenberging en het vergroten van een stal.

Gebiedsbescherming

In of in de nabijheid van het plangebied liggen geen gebieden die zijn aangewezen als Natura 2000-gebied. Er zijn dan ook geen significant negatieve effecten van het plan op deze gebieden te verwachten en een vervolgtraject in het kader van de Natuurbeschermingswet is dus niet noodzakelijk. Het plangebied ligt niet binnen het Nationaal Natuurnetwerk (voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS)). Het voorliggend plan heeft dan ook geen negatieve effecten op de natuurdoelen van het Nationaal Natuurnetwerk.

Soortenbescherming

Ten aanzien van de Natuurbeschermingswet geldt voor alle opgenomen locaties dat geen sprake is van sloop van (bedrijfs)gebouwen en of opstallen of aantasting van groen en/of water. Een verstorend effect kan niet optreden. Derhalve is nader onderzoek op dit aspect niet noodzakelijk.

5.3.3 conclusie

Het plan heeft vooralsnog geen effecten op de beschermde natuurgebieden of op de flora en fauna. Er kan geconcludeerd worden dat er ten aanzien van natuur geen belemmeringen zijn voor de uitvoering van het bestemmingsplan. Bij elk voornemen voor een toekomstige ruimtelijke ontwikkeling in het plangebied zal worden getoetst wat de effecten hiervan zijn op de aanwezige beschermde soorten.

5.4 Geluid

Voor het aspect geluid zijn vier verschillende bronnen van belang:

  • Wegverkeerslawaai;
  • Industrielawaai;
  • Luchtvaartverkeerlawaai;
  • Spoorwegverkeerlawaai.

In het kader van de Wet geluidhinder is bij vaststelling of wijziging van een bestemmingsplan een akoestisch onderzoek vereist naar de geluidsbelasting op geluidsgevoelige bestemmingen vanwege industrielawaai, weg- en railverkeerslawaai en luchtvaartlawaai. Dit bestemmingsplan heeft geen invloed op geluidsbronnen. Er worden geen nieuwe wegen, spoorwegen of industrielocaties mogelijk gemaakt. Bovendien vindt geen wijziging van het luchtvaartverkeer plaats op basis van het bestemmingsplan. In dat kader is dan ook geen onderzoek noodzakelijk.

5.4.1 Wettelijk kader

De Wet geluidhinder beschermt de volgende objecten:

  • woningen;
  • andere geluidsgevoelige gebouwen;
  • geluidsgevoelige terreinen.

Deze bescherming geldt als het gebruik van deze objecten is toegestaan volgens het bestemmingsplan, de beheersverordening, omgevingsvergunning afwijken bestemmingsplan of beheersverordening. Op tijdelijk afwijken van het bestemmingsplan met een periode van maximaal 10 jaar is de Wet geluidhinder niet van toepassing.

Onder "woning" wordt verstaan (artikel 1 Wet geluidhinder): gebouw of gedeelte van een gebouw waar bewoning is toegestaan op grond van de geldende planologische status (bestemmingsplan, de beheersverordening, omgevingsvergunning afwijken bestemmingsplan of beheersverordening). De Wet geluidhinder kent het begrip bedrijfswoning niet. Een bedrijfswoning is gewoon een woning, waarvoor het mogelijk is een hogere waarde (als nodig) te verlenen. Dit geldt natuurlijk alleen voor bedrijfswoningen die zijn gelegen in een geluidzone. Hotels, recreatiewoningen en kantoren zijn niet geluidgevoelig in het kader van de Wet geluidhinder.

In het Activiteitenbesluit zijn voorschriften opgenomen die bescherming bieden tegen geluidhinder van inrichtingen die onder het Besluit vallen. Deze bescherming wordt geboden aan gevoelige objecten (gevoelige gebouwen en gevoelige terreinen (artikel 1.1)). In artikel 1.1 is in de definitie van gevoelige gebouwen aangegeven dat gebouwen die bij de inrichting horen (dienst- of bedrijfswoningen) geen geluidsgevoelig object zijn waarvoor de grenswaarden uit het besluit gelden. Dienst- of bedrijfswoningen die niet tot de inrichting behoren zijn gewoon woningen van derden waarvoor de grenswaarden wel gelden.

5.4.2 Onderzoek

Het voorliggende bestemmingsplan maakt het mogelijk dat het bedrijf kan uitbreiden met een werktuigenberging en het vergroten van de stal. Beide bouwwerken zijn geen gevoelige objecten. Derhalve is voor het aspect geluid geen belemmering om de bestemmingen te wijzigen.

5.4.3 Conclusie

Het aspect geluid leidt niet tot een belemmering voor de uitvoering van het bestemmingsplan

5.5 Bedrijven en milieuzonering

5.5.1 Wettelijk kader

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van milieugevoelige functies zoals woningen:

  • ter plaatse van de woningen een goed woon- en leefmilieu kan worden gegarandeerd;
  • rekening wordt gehouden met de bedrijfsvoering en milieuruimte van de betreffende bedrijven.

Om in de bestemmingsregeling de belangenafweging tussen bedrijvigheid en nieuwe woningen in

voldoende mate mee te nemen, wordt in dit plan gebruikgemaakt van de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009).

5.5.2 Onderzoek

Het bedrijf wil zijn stal verlengen zonder uit te breiden in het aantal te houden varkens. De vleesvarkens krijgen een groter leefoppervlakte per dier. In de vermeerderingstak treden geen wijzigingen op. Het verlengen van de meest oostelijke vleesvarkensstal heeft geen nadelige effecten op de emissie van ammoniak, geur en fijn stof. Daarnaast wordt een werktuigenberging gebouwd om werktuigen en machines binnen te stallen in plaats van buiten. Hierdoor krijgt het bedrijfsterrein een beter aanzien. Voor de wijzigingen binnen de het bedrijf volstaat het indienen van een zogenaamde 'Milieuneutrale wijziging' op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in de procedure om een omgevingsvergunning.

5.5.3 Conclusie

Het aspect milieuhinder staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.

5.6 Luchtkwaliteit

5.6.1 Toetsingskader

Ten aanzien van de luchtkwaliteit moet rekening worden gehouden met het gestelde in de Wet milieubeheer (Wm), hoofdstuk 5, titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen en de bijbehorende bijlagen. In deze wet en de daarop gebaseerde regelingen - Besluit NIBM (luchtkwaliteitseisen) en Regeling NIBM (luchtkwaliteitseisen) - is getalsmatig vastgelegd dat bepaalde projecten 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor stikstofdioxide (NO2)en fijn stof (PM10). Indien een voornemen 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging, hoeft geen verdere beoordeling ten aanzien van luchtkwaliteit plaats te vinden.

5.6.2 Beoordeling

Projecten die 'niet in betekenende mate' (NIBM) van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven niet meer te worden getoetst aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. Het voorliggend bestemmingsplan betreft het uitbreiden met een werktuigenberging en vergroten van een stal waarbij het aantal dieren die verblijven in de stal niet wordt verruimd. Er is geen sprake van een verslechtering van de luchtkwaliteit ten opzichte van de huidige situatie. Er is derhalve sprake van een 'NIBM'-situatie waardoor nader onderzoek achterwege kan blijven.

5.6.3 Conclusie

Het aspect lucht vormt leidt niet tot een belemmering voor de uitvoering van het bestemmingsplan.

5.7 Externe veiligheid

5.7.1 Wettelijk kader

Externe veiligheid gaat om het zoveel mogelijk beperken van de kans op het effect van een ernstig ongeval voor de omgeving door:

  • het gebruik, de opslag en productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen);
  • het transport van gevaarlijke stoffen (buisleidingen, wegen en spoorwegen).

Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het beperken van de risico's voor de burger door bovengenoemde activiteiten. Hiertoe zijn risico's gekwantificeerd, namelijk door middel van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Plaatsgebonden risico (PR)

Het PR is de berekende kans per jaar, dat een persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van eenongeval bij een risicobron, aangenomen dat hij op die plaats permanent en onbeschermdverblijft.

Groepsrisico (GR)

Dit is de kans dat een groep mensen overlijdt door een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het GRmoet worden gezien als een maat voor maatschappelijke ontwrichting

5.7.2 Onderzoek

Conform het nationale veiligheidsbeleid en de visie externe veiligheid van de gemeente Hoogeveen is onderzoek verricht naar de veiligheidssituatie in het plangebied. Dit onderzoek bestaat uit het in beeld brengen van alle relevante risicofactoren met de bijbehorende risico's als mede het vaststellen van de invloed hiervan op het plangebied. Er zijn geen risicobronnen in de omgeving gelegen, een toetsing aan de veiligheidsafstanden is niet noodzakelijk.

5.7.3 Conclusie

Het aspect externe veiligheid leidt niet tot een belemmering voor de uitvoering van het bestemmingsplan.

5.8 MER

5.8.1 Wettelijke kader

In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten in het kader van het omgevingsvergunning planmer-plichtig, projectmer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Daarnaast dient het bevoegd gezag bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, na te gaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden betreffen:

  • de kenmerken van de projecten;
  • de plaats van de projecten;
  • de kenmerken van de potentiële effecten.
5.8.2 Onderzoek

De genoemde correcties en aanpassingen die de juridische regeling in overeenstemming brengt met de feitelijke situatie hebben geen betrekking op activiteiten die voorkomen op de D-lijst in de bijlage bij het Besluit m.e.r. Daarnaast zijn de wijzigingen dusdanig klein van aard geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden.

5.8.3 Conclusie

Voor dit bestemmingsplan is dan ook geen mer-procedure of mer-beoordelingsprocedure noodzakelijk conform het Besluit m.e.r.

Hoofdstuk 6 Maatvoorschriften

Het bouwplan voldoet aan het beleid zoals dat uiteen is gezet in de gemeentelijke structuurvisie. De bebouwing blijft binnen een bouwvlak van 1,5 hectare en het aantal dieren neemt niet toe. Het opstellen van maatvoorschriften is niet aan de orde.

Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid

Het betreft een particulier initiatief en de initiatiefnemer heeft bij het indienen van de omgevingsvergunning aangetoond dat het bouwplan uitvoerbaar is.

Hoofdstuk 8 Inspraak

Het ontwerpbesluit heeft van 13 april 2017 tot en met 24 mei 2017 ter inzage gelegen. Een ieder kon een bezwaar indienen tegen het ontwerpbesluit. Gedurende deze periode zijn er geen bezwaren ingediend.