direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied, Nieuw-Weerdinge, Noordveenkanaal NZ 72-73-73a
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.0114.Zaak2020253454-V701

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Er is een aanvraag om een omgevingsvergunning met afwijking van het bestemmingsplan ingediend voor het bouwen van een pluimveestal met wintergarten op het perceel Noordveenkanaal NZ 72, 73 en 73A in Nieuw-Weerdinge. De aanvraag heeft betrekking op de onderdelen handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening, verandering van de inrichting (milieu) en bouwen. Ook wordt er voor de uitbreiding van het bedrijf erfverharding aangelegd en wordt het bebouwde oppervlakte van het perceel landschappelijk ingepast.

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.Zaak2020253454-V701_0001.png"

Figuur 1.1: Locatie plangebied in omgeving (rode cirkel).

Op het perceel Noordveenkanaal 72-73 in Nieuw-Weerdinge wordt een vleeskuikenhouderij geëxploiteerd. Op 5 december 2013 is een aantal van 119.500 vleeskuikens vergund. De staloppervlakte van de 3 huidige bestaande stallen bedraagt ca. 6.500 m2, binnen een bouwvlak van ca. 1,3 ha. In verband met het toepassen van het keurmerk 'Beter Leven Kip, 1 ster' wil initiatiefnemer één nieuwe pluimveestal erbij bouwen, ten westen van de in 2014 gebouwde stal (rood omlijnd op onderstaande figuur). Het aantal vleeskuikens blijft gelijk. De inrichting wordt daardoor uitgebreid met een nieuw te realiseren emissiearme stal met een huisvestingscapaciteit voor 40.800 vleeskuikens. In een bestaande stal wordt een emissiearm stalsysteem toegepast.

Aan de huidige stallen worden zogenaamde 'wintergarten' gerealiseerd (een overdekte uitloop). Het totale staloppervlak wordt in de nieuwe situatie ca. 10.000 m2 (incl. wintergarten) binnen een bebouwd oppervlak ("bouwvlak" waarbinnen de bebouwing is gelegen) van 2,1 ha (inclusief landschappelijke inpassing en overige erfinrichting).

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.Zaak2020253454-V701_0002.png"

Figuur 1.2. Huidige en gewenste situatie

De bebouwing wordt gesitueerd binnen een oppervlakte van 2 ha, maar de nieuw aan te leggen landschappelijke inpassing en waterberging liggen hier buiten. Om ook deze voorzieningen binnen het bouwperceel te laten vallen, is een oppervlakte van circa 2,1 ha nodig. Om tussen de bestaande bebouwing en de nieuwe stal uitloop mogelijk te maken en de stallen ook ruimtelijk goed op elkaar aan te laten sluiten en landschappelijk in te passen, is deze ruimere opzet te verantwoorden. Hierover is overeenstemming bereikt met de provincie.

De aanvraag om een omgevingsvergunning is geregistreerd onder zaaknummer 253454-2020 (Bijlage 1). Voor de volgende in de Wabo omschreven activiteiten is de Omgevingsvergunning aangevraagd:

  • 1. het bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo);
  • 2. het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening;
  • 3. het veranderen en reviseren van het in werking hebben van de betrokken (deel)inrichting (artikel 2.1, eerste lid, onder e, juncto artikel 2.6, van de Wabo);

De nieuwe stallen worden uitgevoerd conform recente inzichten en technieken op het gebied van dierwelzijn, emissies en energie. De geur- en ammoniak- en fijnstofemissies van de stallen neemt per saldo af. De wijzigingen ten opzichte van de huidige situatie hebben betrekking op de nieuwbouw van een pluimveestal, het herverdelen van dieren over de stallen en het toepassen van het Beter Leven Concept met scharrelruimte, een zogenoemde wintergarten. Er is geen sprake van een uitbreiding van het aantal dieren. Een uitgebreide projectomschrijving is opgenomen in de aanvraag om vergunning.

De bijbehorende verbeelding met het besluitvlak heeft het nummer NL.IMRO.0114.Zaak2020253454-V701. De (definitieve) verleende Omgevingsvergunning is bijgevoegd als bijlage 17 van deze ruimtelijke onderbouwing en als besluitdocument/vaststellingsbesluit bij de digitale versie.

Hoofdstuk 2 Huidige situatie, beleid en planologische regeling

2.1 Ligging en huidige situatie

Deze ruimtelijke onderbouwing heeft betrekking op het perceel Noordveenkanaal NZ 72-73 en 73A in Nieuw-Weerdinge. Het perceel is kadastraal bekend als gemeente Emmen, sectie AC nummers 167 en 962 gedeeltelijk (uitbreidingslocatie en huidige locatie bedrijfsgebouwen/stallen) en 108 en 109 (bedrijfswoning).

Het perceel is gelegen tussen Nieuw-Weerdinge en Weerdinge, ten noorden van Emmen, ten oosten van Nieuw-Weerdinge. In de directe omgeving zijn hoofdzakelijk agrarische bedrijven gevestigd en enkele voormalige agrarische bedrijfslocaties. Het perceel is gelegen ten noorden van de weg N364 (Emmen - Nieuw-Weerdinge). De meest nabijgelegen woning van derden (Noordveenkanaal ZZ 68) bevindt zich op ca. 75 m van het bedrijf. Het merendeel van de bebouwing is gerealiseerd in de jaren 70 van de vorige eeuw.

In 1992 is een bouwvergunning verleend voor de bouw van een vleeskuikenstal (achter woning 72).

Op 22 augustus 2002 is een vergunning in het kader van de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 60.000 vleeskuikens.

Op 5 december 2013 is er een omgevingsvergunning verleend voor de meest westelijk gelegen huidige vleeskuikenstal voor de uitbreiding van het aantal vleeskuikens met 59.500 stuks. Het bedrijf heeft een rechtsgeldige vergunning voor het houden van 119.500 vleeskuikens en 10 volwassen paarden. Voor deze veebezetting is door de provincie Drenthe op 8 augustus 2012 een vergunning Wet natuurbescherming verleend.

Op het bedrijfserf staat momenteel twee bedrijfswoningen, drie pluimveestallen en een aantal ondersteunende bedrijfsgebouwen. Het erf is landschappelijk ingepast. Het hedendaagse erf is hoofdzakelijk in de jaren 1985 - 2015 ontwikkeld en wordt gekenmerkt door een functionele indeling. Daar waar in de begin jaren de gebouwen zijn opgericht met de nok in oost-westelijke richting, zijn recenter alle gebouwen gerealiseerd in noord-zuid richting.

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.Zaak2020253454-V701_0003.png"

Figuur 2.1: Luchtfoto met bestaande bouwvlak.

Het erf kenmerkt zich door een functionele indeling en geconcentreerde bouwmassa. Naast de twee bedrijfswoningen (A) zijn op het perceel drie pluimveestallen aanwezig (B). Eveneens zijn er diverse opslag/ bergingen (C) aanwezig en een opslag (D) voor kuikenmest (afgedekt) gerealiseerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.Zaak2020253454-V701_0004.png"

Figuur 2.2: Luchtfoto met bestaande bebouwing.

Initiatiefnemer heeft de wens het bedrijf verder te verduurzamen en toekomstbestendig in te richten. Hiertoe wordt de veebezetting in de bestaande drie stallen naar beneden bijgesteld. Twee van deze bestaande stallen beschikken reeds over overdekte koude scharrelruimten. De derde bestaande stal wordt hier eveneens van voorzien en daarbij wordt een emissiearm stalsysteem geïnstalleerd. Ter compensatie van het verminderen van de veebezetting per vierkante meter, wordt een nieuw emissiearm dierenverblijf opgericht. Het plan voorziet in het realiseren van meer vloeroppervlak voor het houden van hetzelfde aantal dieren als reeds milieu vergund.

2.2 Beleid en planologische regeling

2.2.1 Structuurvisie gemeente Emmen 2020, Veelzijdigheid troef

Structuurvisie Emmen 2020, Veelzijdigheid Troef, is 24 september 2009 vastgesteld door de raad. Het document is opgesteld als ruimtelijke vertaling van de ambities gesteld in de Strategienota Emmen 2020, vastgesteld in de raadsvergadering van september 2001. De structuurvisie geeft de hoofdlijnen van de ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Emmen weer. Tevens dient de structuurvisie om bedrijven, instellingen en andere overheden te stimuleren om passende, gewenste activiteiten en investeringen te doen die aansluiten op de weergegeven ambities en ruimtelijke mogelijkheden. In de structuurvisie wordt de ruimtelijke structuur van 2020 geschetst aan de hand van een aantal thema's, te weten landschap, duurzaamheid, verkeer, werken, wonen, voorzieningen en veiligheid. Voor ieder thema is een hoofdkoers bepaald.

In de omgeving waarin het voorliggend plan Buitengebied, Nieuw-Weerdinge, Noordveenkanaal NZ 72-73-73a, NL.IMRO.0114.Zaak2020253454-V701 wordt gerealiseerd zijn de thema's Landschap en Werken van belang.

Landschap

Versterken van het landschap door in te zetten op bebossing van de Hondsrug, het vrijwaren van de steilrand, het koesteren van de openheid, de herkenbaarheid van de kanalenstructuur te vergroten, de beekdalen te herstellen en het gebruik van de essen te vergroten.

Werken

De koers voor de landbouw is gericht op een mogelijke schaalvergroting dat plaats dient te vinden binnen de structuur van het huidige landschap. In de structuurvisie wordt landbouw aangewezen als drager van het landschap. Het grondgebied van Emmen is daarbij onderverdeeld in 4 deelgebieden waarvoor een aantal koersen waar het gaat om landbouwontwikkeling is weergegeven. Het plangebied bevindt zich binnen deelgebied A: de Monden. Dit deelgebied ligt in het noordoosten van de gemeente Emmen waarbij het hoge aandeel akkerbouw en geringe stedelijke druk kenmerkend zijn. In deelgebied A wordt, afhankelijk van de kansen voor schaalvergroting, landbouw zo veel mogelijk gefaciliteerd. Dit kan betekenen dat de verkaveling of bouwblokken ‘vergroot’ worden. Het Veenkoloniale deel van de gemeente is het meest geschikt voor de grootschalige agrarische bedrijfsvormen. In de grootschalige gebieden krijgt de landbouw voldoende mogelijkheden om op te schalen. Nieuwbouw c.q. vestiging in de als waardevol aangemerkte open ruimte is in principe alleen mogelijk indien er een ruimtelijke en economische meerwaarde is.

Verder wordt aangegeven dat de belangrijkste uitgangspunten en ontwikkelingsprincipes voor de ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Emmen bestaan uit:

  • Kwaliteit voor kwantiteit. Centraal staat een verschuiving van kwantiteit naar kwaliteit.
  • Keuze voor een duurzame inrichting van de ruimte. Wijzigingen in de ruimtelijke opbouw worden geënt op de zogenaamde lagenbenadering;
  • Rekening houden met de klimaatverandering.

2.2.2 Ruimtelijke Waardenkaart

De Ruimtelijke waardenkaart (RWK) is in september 2011 door de raad vastgestelde uitwerking van de Structuurvisie Emmen 2020. Het heeft als ontwerp ter inzage gelegen en wordt naar verwachting in september 2011 door de raad vastgesteld. Het biedt een beleidskader voor landschap en cultuurhistorie en vormt de basis of 'onderlegger' voor het ruimtelijk beleid en beheer van de gemeente Emmen. Andere waarden zoals de aardkundige, archeologische, ecologische en hydrologische waarden, evenals monumenten, worden in dit document beschreven waar zij samenhang vertonen met het cultuurhistorisch gevormde landschap. De ruimtelijke waardenkaart kent drie onderdelen:

  • 1. In beeld brengen ontwikkelingsgeschiedenis
  • 2. Vastleggen van de kenmerken, kwaliteiten en knelpunten van het huidige landschap
  • 3. Aanreiken van handvatten ten aanzien van hoe met deze waarden om te gaan.

Deelgebieden en kenmerken per deelgebied

De RWK maakt verder een onderscheid in drie deelgebieden. Het plangebied ligt binnen het landschap van de grootschalige verveningen. De hoogveenontginningen vormen een uitzonderlijk monumentaal landschap. De lange kanalen die zwaar in de beplanting staan, de gestrekte linten en de ritmiek van kanalen, wijken en sloten verschaffen dit landschap voor Nederlandse begrippen een unieke monumentaliteit. Het landschap wordt gevormd door open ruimten van formaat. De kanalen en linten geven contour aan de ruimte. Zij ‘maken’ de ruimten. De ruimtelijke waardenkaart omvat een drietal kaarten.

1. Ruimtelijke aspecten, genoemd voor de omgeving van het plangebied:

  • a. Lintdorp Veendorp
  • b. Robuuste ruimte hoogveenontginning
  • c. Het Kanaal
  • d. Het beekdal van het Valtherdiep

2. Visuele aspecten. Er worden geen specifieke aspecten aangeduid voor de omgeving van het plangebied. Het gebied valt binnen de robuuste ruimte van de hoogveenontginning.

3. Elementen. Er worden geen specifieke elementen aangeduid voor de omgeving van het plangebied:

Behoud, versterking en ontwikkeling

De opgave is ontwikkelingen zodanig te geleiden dat kwaliteiten behouden blijven, knelpunten tot een oplossing worden gebracht, nieuwe kwaliteiten aan het landschap worden toegevoegd. Binnen het landschap van de grootschalige verveningen wordt ingezet op behoud van archeologische waarden/vindplaatsen, het stelsel van kanalen en wijken, de robuuste, krachtig omzoomde ruimten en de verscheidenheid aan details (waaronder sluizen). De afleesbaarheid van de gelaagdheid van het landschap en de levendigheid op en aan het kanaal kunnen bij ontwikkelingen versterkt worden.

2.2.3 Erfgoednota Emmen 2017-2022

Met de Erfgoednota geeft de gemeente Emmen uitdrukking aan het belang dat cultuurhistorie voor de samenleving inhoudt. In de Erfgoednota benoemt de gemeente Emmen haar ambities ten aanzien van het benutten van de kansen en kwaliteiten van haar erfgoed. De gemeente Emmen herkent de krachtige stimulans die het erfgoed voor de gemeenschap in cultureel, sociaal-maatschappelijk, economisch en ruimtelijk opzicht kan bieden. Met het vaststellen van de erfgoednota wordt de betekenis van het erfgoed duurzaam verankerd in ieders denken en doen. De inspanningen die de gemeente Emmen verricht, hebben ook een wettelijke grondslag: de Erfgoedwet, de Archiefwet en de Omgevingswet verplichten gemeenten hun cultuurhistorische potentie te inventariseren en de omgang hiermee in ruimtelijke plannen op te nemen. Bij het waarderen van het Emmense erfgoed is een drietal waarden onderscheiden:

1.Zeer hoog (beleidskeuze Beschermen)

2.Hoog: ensembles en structuren (beleidskeuze Herkenbaar houden)

3.Hoog: objecten en plekken (beleidskeuze Respecteren en rekening mee houden)

Deze bevatten inhoudelijke categorieën, conform de opzet van de Cultuurhistorische Waardenkaart Emmen. Vanuit de Cultuurhistorische waardenkaart blijkt dat het plangebied volgens de erfgoedbeleidskaart is gewaardeerd als Hoog: ensembles en structuren. Hierbij hoort de beleidskeuze "herkenbaar houden". De volgende maatregel is daarmee van toepassing:

Herkenbaar houden van de historische en ruimtelijke structuur en samenhang

In de gemeente Emmen zijn er plekken die met elkaar verbonden zijn. Dat noemen we structuren. Dit zijn bijvoorbeeld wijken, dorpen, erven tuinen of groen, wegen en kanalen. Voorbeelden uit onze gemeente zijn:

  • een bomenrij langs een weg
  • een bepaalde opzet van een wijk. Bijvoorbeeld de wijk Emmerhout met zijn woonerven.
  • de Veenkoloniën met lintdorpen zoals Emmer-Compascuum, de boerderijen en landerijen in rechte stroken vanaf het kanaal, de wijken en sloten, zoals bijvoorbeeld de Dikke Wijk in Nieuw-Amsterdam
  • de essen, zoals de Emmer Es, waar vroeger de akkers van de boeren uit Emmen lagen.

We willen ze graag als een geheel houden, want ze laten de geschiedenis goed zien. Kortom, ze hebben een hoge cultuurhistorische waarde. We vragen onze inwoners om deze structuren niet zomaar te veranderen en hier zuinig op te zijn. Wij zien graag - waarschijnlijk net als u - dat de karakteristieke onderdelen van uw bezit bewaard en herkenbaar blijven.

Wanneer u aanpassingen wilt doen aan uw bezit, kijk dan eens wat u (zelf) kunt doen om deze mooie stukjes Emmen te behouden. Om zo ervoor te zorgen dat we samen kunnen blijven genieten en de verhalen over Emmen kunnen blijven vertellen.

We maken verschil in vier soorten:

  • Landschappelijke gebieden en structuren van hoge cultuurhistorische waarde.
  • Stedenbouwkundige gebieden en structuren van hoge cultuurhistorische waarde.
  • Groenstructuren van hoge cultuurhistorische waarde.
  • Infrastructuur en waterwegen van hoge cultuurhistorische waarde

De belangrijkste kwaliteit van de categorie 1 tot en met 4 is de historische en ruimtelijke structuur en samenhang binnen een gebied. Het erfgoed dat valt onder de beleidskeuze ‘herkenbaar houden’ betreft grotere landschappelijke en stedenbouwkundige eenheden; de benadering is gebiedsgericht en beoogt dus geen kleine losse objecten te beschermen. De landschappelijke en stedenbouwkundige gebieden zijn gewaardeerd volgens de criteria kenmerkendheid / representativiteit, samenhang / ensemblewaarde, gaafheid, zeldzaamheid en zichtbaarheid.

2.2.4 Beleidsnotitie "Verruiming bouwpercelen intensieve veehouderij"

De gemeente Emmen heeft een aantal jaren geleden geconstateerd dat de intensieve veehouderijen in haar gemeente tegen de grens aanliepen van het ruimtelijk beleid. Door allerhande marktontwikkelingen is er sprake van een schaalvergroting bij de intensieve veehouderijen. Het ruimtelijke kader kon deze schaalvergroting niet accorderen.

De gemeente Emmen heeft daarop de Beleidsnotitie ‘Verruiming Agrarische Bouwpercelen Intensieve Veehouderijen’ opgesteld (vastgesteld 27 september 2007). In de notitie heeft de raad het kader aangegeven waaraan getoetst dient te worden, om medewerking te kunnen verlenen aan uitbreiding van stallen ten behoeve van de intensieve veehouderij.

Binnen het kwadrant “De Monden” van de gemeente Emmen kan de oppervlakte van een agrarisch bouwperceel vergroot worden naar 1,5 ha. Van dit bouwperceel mag maximaal 60% voor stalruimte bebouwd worden, wat resulteert in maximaal 10.000 m2. Hierbij moet sprake zijn van een gebleken noodzaak.

Aspecten waar concrete verzoeken tot verruiming aan afgewogen moeten worden zijn:

  • 1. De lokale landschappelijke-, cultuurhistorische- en/of natuurlijke kenmerken;
  • 2. Milieuwetgeving;
  • 3. De leefbaarheid van de omgeving;
  • 4. Het effect voor de verkeerssituatie.

2.2.5 Bestemmingsplan

Het perceel Noordveenkanaal 72-73 in Nieuw-Weerdinge is in het bestemmingsplan Buitengebied 2011 bestemd als 'Agrarisch - Niet grondgebonden 1' (uitoefening van een niet grondgebonden agrarisch bedrijf) en de gebiedsaanduiding 'luchtvaartverkeerzone'. Gebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd. Voor bedrijfsgebouwen geldt dat de bouwhoogte maximaal 12 meter mag bedragen en de goothoogte maximaal 4,5 meter. De dakhelling mag niet minder dan 15 graden bedragen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.Zaak2020253454-V701_0005.png"

Figuur 2.3: Huidige verbeelding bestemmingsplan

Ten aanzien van het staloppervlak is ten hoogste de bestaande oppervlakte toegestaan. Hierdoor is het aangevraagde bouwplan in strijd met het bestemmingsplan. De staloppervlakte van de 3 huidige bestaande stallen bedraagt ca. 6.500 m2, binnen een bouwvlak van ca. 1,3 ha.Het totale staloppervlak wordt in de nieuwe situatie ca. 10.000 m2 (incl. wintergarten).

Ter plaatse van de aanduiding luchtvaartverkeerzone zijn de gronden, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming van het woon- en leefklimaat in verband met een laagvliegroute. In afwijking van het bepaalde bij de ter plaatse voorkomende bestemmingen geldt ter plaatse van de aanduiding luchtvaartverkeerzone dat ten aanzien van het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde dat de bouwhoogte van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet meer mag bedragen dan 40 m.

Wijzigingsbevoegdheid

Binnen de bestemming 'Agrarisch - Niet grondgebonden 1' is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het vergroten van het staloppervlak naar maximaal 10.000 m2, waarbij de volgende bepalingen gelden:

  • 1. er wordt gebouwd binnen het bouwvlak;
  • 2. de bedrijfseconomische noodzaak is aangetoond;
  • 3. de uitbreiding is passend binnen de stedenbouwkundige- en landschappelijke structuur;
  • 4. voldaan wordt aan milieu- en externe veiligheidswetgeving;
  • 5. er is geen sprake van een significante toename van depositie op Natura 2000 gebieden;
  • 6. er is geen sprake van onevenredige aantasting van gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

Bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid worden de volgende aspecten betrokken: de woonsituatie, de stedenbouwkundige structuur, het landschap, archeologie, cultuurhistorie, verkeersveiligheid, (sociale) veiligheid, brandveiligheid/ externe veiligheid en rampenbestrijding, de milieusituatie, natuur, het functioneren van het watersysteem en de gebruiksmogelijkheden in andere bestemmingen.

De aspecten stedenbouwkundige structuur, landschap en cultuurhistorie worden beschreven in de bijlage 'De Gemeente Emmen in het perspectief van het landschap' van het bestemmingsplan Buitengebied 2011. Deze bijlage wordt betrokken bij de afweging voor wat betreft de genoemde aspecten.

Het uitbreidingsplan voldoet niet aan de bepalingen van de wijzigingsbevoegdheid omdat de nieuwe stal moet worden gebouwd buiten het bouwvlak. Binnen het huidige bouwvlak is geen ruimte voor een nieuwe pluimveestal. Binnen de bestemming Agrarisch-Niet grondgebonden 1 bestaat er geen wijzigingsbevoegdheid voor de vergroting van het huidige bouwvlak.

In 2018 is eerder een uitgebreide omgevingsvergunning met afwijking van het bestemmingsplan verleend voor een pluimveestal aan de westzijde van het bedrijf . De nu gevraagde uitbreiding van het bedrijf met een nieuwe stal en erfverharding en landschappelijke inpassing zal hiernaast worden gebouwd, op gronden bestemd als 'Agrarisch met waarden - Grootschalige Veenontginningen'. Binnen deze bestemming mogen geen gebouwen worden gebouwd en is erfverharding uitgesloten. De aanvraag om een omgevingsvergunning is daarmee in strijd met het bestemmingsplan. De aanvraag is wel passend binnen beleidsuitgangspunten voor de vergroting van het bouwvlak van een grondgebonden agrarisch bedrijf binnen het landschap van de grootschalige veenontginningen. Door de aanvrager is gekozen om het huidige uitbreidingsplan plan net als in 2018 te realiseren met een uitgebreide omgevingsvergunning.

Wij hebben beoordeeld of wij een omgevingsvergunning voor de activiteit 'gebruik in strijd met het bestemmingsplan' op grond van artikel 2.12 van de Wabo kunnen en willen verlenen. De regels van het bestemmingsplan 'Buitengebied Emmen 2011' bieden geen binnenplanse afwijkingsmogelijkheid om medewerking te verlenen aan het project. Ook artikel 4 van Bijlage II van het Bor biedt daarvoor geen mogelijkheid. Het project kan worden gerealiseerd als uw project niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De motivering van ons besluit moet een goede ruimtelijke onderbouwing bevatten, als bedoeld in artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 30 van de Wabo. Deze onderbouwing maakt deel uit van het besluit. In deze ruimtelijke onderbouwing is aandacht besteed aan de relevante milieu- en omgevingsaspecten. De belangrijkste conclusie van deze ruimtelijke onderbouwing is dat het aangevraagde project ruimtelijk en stedenbouwkundig aanvaardbaar is. De aanvraag is passend binnen de uitgangspunten van het gemeentelijk beleid, mits wordt voldaan aan eerder genoemde bepalingen. Bij de beoordeling van de aanvraag zijn de genoemde aspecten getoetst en betrokken bij de afweging omtrent medewerking. In de volgende hoofdstukken wordt hier nader op ingegaan.

2.2.6 Algemene verklaring van geen bedenkingen

Op grond van artikel 2.27, lid 1 van de Wabo en artikel 6.5, lid 1 van het Bor moeten wij een aanvraag voor de activiteit 'gebruik in strijd met het bestemmingsplan', die uitsluitend vergunbaar is op grond van artikel 2.12, lid 1, onder 30 van de Wabo, voorleggen aan de gemeenteraad. De gemeenteraad geeft vervolgens aan of deze wel of geen bedenkingen heeft tegen het project.

De gemeenteraad kan, op grond van artikel 6.5, lid 3 van het Bor, categorieën aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist. De gemeenteraad heeft op 28 april 2011 besloten tot het aanwijzen van categorieën van gevallen waarin een verklaring niet is vereist. Het onderhavige project behoort tot een aangewezen categorie, waardoor in dit geval geen verklaring nodig is.

De gemeenteraad heeft op 20 december 2012 aan de Algemene verklaring van geen bedenkingen categorie 14 toegevoegd: vergroting agrarische bouwpercelen en/of staloppervlakte, voor zover in overeenstemming met de beleidsnotitie "Verruiming agrarische bouwpercelen".

2.2.7 Welstandsbeleid

Bouwwerken moeten voldoen aan 'redelijke eisen van welstand'. Een welstandscommissie beoordeelt bouwplannen aan de vooraf vastgestelde welstandscriteria opgenomen in de Welstandsnota. Op 30 juni 2016 heeft de gemeenteraad de Welstandsnota vastgesteld. In deze nota wordt vooraf bepaald wat de redelijke eisen van welstand zijn. Dit betekent dat gekeken wordt of een bouwplan qua uitstraling wel past bij de omgeving.

Het bestemmingsplan en de Welstandsnota zorgen samen voor het behoud van de ruimtelijke kwaliteit. Het welstandsbeleid heeft zo min mogelijk regels. Voor de meeste gebieden, ook voor dit gedeelte van het buitengebied waar het plangebied gelegen is, geldt het welstandsniveau 'welstandsluw'. De welstandscommissie heeft geadviseerd op de ingediende aanvraag en heeft deze akkoord bevonden. Hierop wordt in hoofdstuk 3 verder op ingegaan.

2.2.8 Provinciaal beleid

Omgevingsvisie Drenthe

In 2018 is de geactualiseerde Omgevingsvisie Drenthe vastgesteld. De Omgevingsvisie is het strategische kader voor de ruimtelijk-economische ontwikkeling van Drenthe. De Omgevingsvisie Drenthe is een integraal document. De Omgevingsvisie heeft voor de provincie vooral een interne binding. Dit betekent dat de provincie bij de uitoefening van haar taken aan de Omgevingsvisie gebonden is.

De missie van de provincie is het ontwikkelen van een bruisend Drenthe, passend bij de kernkwaliteiten die de provincie rijk is. De kernkwaliteiten zijn de kwaliteiten die bijdragen aan de identiteit en aantrekkelijkheid van Drenthe. Het provinciaal belang ligt in het behouden en waar mogelijk ontwikkelen van de kernkwaliteiten.

De kernkwaliteiten van Drenthe zijn uitgewerkt naar meer concrete indicatoren:

Kernkwaliteiten   Indicatoren  
Rust Stilte   Duisternis  
Ruimte   Openheid van het landschap  
Natuur   Biodiversiteit  
Landschap   Diversiteit
Gaafheid van landschappen  
Oorspronkelijkheid   Cultuurhistorische waarden
Archeologische waarden
Aardkundige waarden  
Veiligheid   Sociale veiligheid
Externe veiligheid
Verkeersveiligheid  
Noaberschap, Menselijke maat,
Kleinschaligheid (Drentse Schaal)  
Leefbaarheid
Passend bij Drenthe  

Naast de kernkwaliteiten van Drenthe is er de dynamiek van bedrijvigheid. Bedrijvigheid in Drenthe is van grote maatschappelijke en economische betekenis vanwege de werkgelegenheid en de vitaliteit van het platteland en de steden. De provincie acht bedrijvigheid van provinciaal belang en benoemt dit tot een kernwaarde.

Specifiek voor het landelijk gebied wil de provincie voldoende ontwikkelingsmogelijkheden bieden voor landbouw, recreatie en toerisme en andere niet-agrarische bedrijvigheid. Het regionale economische vestigingsklimaat is van provinciaal belang.

Op kaarten behorende bij de Omgevingsvisie Drenthe is bovenstaande nader weergegeven. Op een aantal kaarten (wanneer relevant) is het plangebied als volgt aangeduid:

Visiekaart en doelstellingen

Het plangebied ligt binnen het gebied dat op de visiekaart is aangeduid als 'Landbouwgebied'. De provincie Drenthe biedt de landbouw maximale speelruimte in deze gebieden. Bij de te nemen inrichtingsmaatregelen voor de landbouw wordt zo veel mogelijk rekening gehouden met de kernkwaliteiten. Ook mogen andere ontwikkelingen geen negatief effect hebben op de landbouw.

Daarnaast zijn de Veenkoloniën aangewezen als proefgebied voor de landbouw. Nieuwe ontwikkelingen op landbouwgebied kunnen als eerste hier worden geïntroduceerd. Het kan hierbij gaan om innovaties op het gebied van huisvesting, nieuwe teelten, efficiënt watergebruik, verduurzaming en duurzame energie.

Landbouw

Agrarische bedrijven die zich verder willen ontwikkelen, hebben vaak behoefte aan uitbreiding of nieuwbouw van bedrijfsgebouwen. Uitbreiding van het bouwvlak moet ruimtelijk worden ingepast. Hierbij moeten de kernkwaliteiten in acht worden genomen.

Uitbreiding van bestaande intensieve veehouderijen is volgens het provinciale beleid toegestaan. Het bouwvlak bij uitbreiding bedraagt maximaal 1,5 hectare. Bij winst voor milieu of dierenwelzijn en landschappelijke inpassing mag dit worden vergroot tot 2 hectare.

Kernkwaliteiten

Landschap

Het plangebied is gelegen binnen het landschap van de veenkoloniën. Behoud en versterking van de wijkenstructuur en openheid is als doel benoemd. Kenmerkend voor deze hoogveengebieden is de strakke verkaveling, de bebouwingslinten langs kanalen en monden en de grote, weidse ruimtes met wijken. Elke ontginning heeft bovendien zijn eigen specifieke kenmerken, waaraan de tijd en de manier van ontginning is af te lezen.

Van provinciaal belang is de samenhang tussen het systematische ontginningspatroon van grootschalige openheid met kenmerkende wijkenstructuur en de bebouwingslinten met daaruit opgaande percelen.

Aardkundige waarden

Aardkundige waarden zijn natuurlijke variaties in het aardoppervlak van geomorfologische, geologische, bodemkundige verschijnselen en/of processen die onder andere onder invloed van wind en water gebeuren. Onder aardkundige waarden vallen bijvoorbeeld veentjes, pingoruïnes, stuwwallen, zandkoppen en (micro en macro)reliëf.

Aardkundige waarden die bijdragen aan het specifieke Drentse karakter wil de provincie Drenthe behouden en waar mogelijk herstellen zonder daarbij het normale landbouwkundig gebruik te belemmeren. Voor de aardkundige waarden worden drie beschermingsniveaus onderscheiden die verschillen in de mate van inzet van de provincie. De hoge en het gemiddelde beschermingsniveau zijn van provinciaal belang.

Het plangebied is gelegen binnen een gebied met een generiek beschermingsniveau. In deze gebieden staat de provincie Drenthe ontwikkelingen toe, maar moeten wel de lokale aardkundige kenmerken voor de toekomst bewaard blijven.

Archeologie

De inhoudelijke kaart Archeologie geeft een overzicht van de archeologische waarden en verwachtingen die de provincie van provinciaal belang achten. In gebieden of terreinen met een archeologische verwachting op de archeologiekaarten, wordt gestuurd op een goede uitvoering van archeologisch onderzoek. Niet voor alle bodemingrepen is archeologisch onderzoek vereist. Dit hangt af van de omvang en aard van de ingreep, de waarde/verwachting van de locatie en het vrijstellingenbeleid zoals dat is uitgewerkt in de gemeentelijke archeologiekaarten.

Cultuurhistorie

Het beleid van de provincie Drenthe ten aanzien van cultuurhistorie is beschreven in het Cultuurhistorisch kompas. Het plangebied is gelegen binnen het gebied Emmen en haar venen. Het generieke beleid 'respecteren' is van toepassing. Het is bedoeld om de cultuurhistorische samenhang, zoals die is vastgelegd in de hoofdstructuur, te borgen. De ambitie voor de Veenkoloniën richt zich specifiek op het zichtbaar houden van de machinale veenwinning en veenverwerking op het Amsterdamscheveld en het Bargerveen, zowel in het landschap als in de bebouwing.

Provinciale omgevingsverordening Drenthe

Provinciale Staten van Drenthe hebben de Provinciale omgevingsverordening Drenthe vastgesteld. Ten aanzien van de ontwikkelingsmogelijkheden voor intensieve veehouderijen wordt aan een intensieve veehouderij een bouwvlak toegestaan van maximaal 1,5 hectare. Bij winst voor milieu of dierenwelzijn en landschappelijke inpassing mag dit worden vergroot tot 2 hectare. Het plan voldoet aan artikel 2.14 van het POV, relevant is lid 3 , 4 en 6 van deze bepaling.

Artikel 2.14 Intensieve veehouderij

  • 1. Een ruimtelijk plan voorziet niet in nieuwvestiging van intensieve veehouderijen en evenmin in het omschakelen van een grondgebonden agrarisch bedrijf naar een intensieve veehouderij. Dit geldt niet voor agrarische bedrijven waar door toepassing van de neventakbepaling,planologisch gezien de intensieve veehouderij niet meer als neventak kan worden beschouwd. Peildatum voor deze bepaling ligt op 20 augustus 2014.
  • 2. Een ruimtelijk plan staat aan een intensieve veehouderij een bouwvlak toe met een omvang van maximaal 1,5 hectare, waaronder mede begrepen alle voor de bedrijfsvoering noodzakelijke voorzieningen en de landschappelijke inpassing ervan, waarbij geldt dat de bedrijfsbebouwing– de bedrijfswoning uitgezonderd – uit 1 bouwlaag bestaat.
  • 3. Een ruimtelijk plan kan, onverlet de randvoorwaarden uit het tweede lid van dit artikel, hetbouwvlak voor een intensieve veehouderij vergroten tot maximaal 2 hectare, mits dit samengaat met winst voor het milieu en de landschappelijke inpassing berust op een landschappelijk inpassingsplan.
  • 4. In afwijking van het tweede en derde lid van dit artikel kunnen landschappelijke inpassing, erfbeplanting uitgezonderd, en mestsilo’s ook buiten het bouwvlak worden gesitueerd wanneer dit een aantoonbaar wezenlijke verbetering van de ruimtelijke inpassing van een intensieve veehouderij betekent.
  • 5. Een ruimtelijk plan kan voorzien in verplaatsing van intensieve veehouderijen naar de op kaart D9 aangegeven als ’Landbouwgebied’ in het geval sprake is van sanering, samenvoeging of het oplossen van een knelpunt binnen Drenthe, waarbij geldt dat:
  • a. het bouwvlak voor een intensieve veehouderij maximaal 1,5 hectare bedraagt, waaronder mede begrepen alle voor de bedrijfsvoering noodzakelijke voorzieningen en de landschappelijke inpassing ervan;
  • b. het bouwvlak, onverlet de randvoorwaarden uit sub a van dit artikellid, voor een intensieve veehouderij bij maatwerk en landschappelijke inpassing blijkens een landschappelijk inpassingsplan tot maximaal 2 hectare kan worden vergroot;
  • c. de bedrijfsbebouwing uit 1 bouwlaag bestaat.

6. In afwijking van het vijfde lid, onder a en b, kunnen landschappelijke inpassing, erfbeplanting uitgezonderd, en mestsilo’s in het belang van de bedrijfsvoering ook buiten het bouwvlak worden gesitueerd wanneer dit een aantoonbaar wezenlijke verbetering van de ruimtelijke inpassing van een intensieve veehouderij betekent.

7. In afwijking van het derde en vijfde lid onder b. kan, onverlet de randvoorwaarden uit het derde lid, een ruimtelijk plan in een groter bouwvlak voor intensieve veehouderij voorzien, indien:

a. de noodzaak daartoe aanwezig is voor een verdere verduurzaming (zoals bijvoorbeeld mest, energie en emissies) van het bedrijf en daarvoor voorzieningen nodig zijn (waaronder bebouwing) die ten gevolge van het ruimtegebrek niet kunnen worden gerealiseerd binnen het bouwvlak van 2 hectare, of

b. het gaat om samenvoeging in combinatie met sanering van een intensieve veehouderij. Het te saneren bedrijf moet grenzen aan het Natuurnetwerk Nederland of liggen in lintbebouwing of in een cluster van bebouwing;

c. waarbij geldt dat er sprake moet zijn van een aantoonbaar provinciaal belang, waarbij:

  • I. het uit te breiden bedrijf ligt in op locaties die op de bij deze verordening behorende kaart D9 zijn aangeduid als ‘Landbouwgebied’;
  • II. de te saneren locatie planologisch wordt weg bestemd;
  • III. er sprake is van winst op het gebied van milieu, volksgezondheid en dierenwelzijn op de uit te breiden locatie;
  • IV. er sprake is van landschappelijke inpasbaarheid die berust op een landschappelijkinpassingsplan;
  • V. de uitbreiding samengaat met investering in duurzame energievoorziening en;
  • VI. de uitbreiding van de oppervlakte van het bouwvlak met stallen niet groter is dan deoppervlakte die de te saneren locatie volgens een ruimtelijk plan bij recht mogelijk maakt

2.2.9 Rijksbeleid

Het ruimtelijke rijksbeleid heeft geen directe invloed op het plangebied.

2.2.10 Conclusie

Voor voorliggende ruimtelijke onderbouwing kan geconcludeerd worden dat het plan niet in strijd is met het geldende rijksbeleid. De uitbreiding van het pluimveebedrijf past binnen het gemeentelijke- en provinciale beleid, wanneer rekening wordt gehouden met bepaalde aspecten zoals de ruimtelijke, landschappelijke en milieutechnische inpassing. Hierop wordt nader ingegaan in de volgende hoofdstukken. Het provinciale omgevingsbeleid verzet zich niet tegen het plan. Zie hiervoor de gegeven reactie van de Provincie op het ontwerpplan in Bijlage 15. De aanvrager heeft er voor gekozen om een uitgebreide WABO vergunning aan te vragen.

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Algemeen

De bedrijfseconomische noodzaak heeft betrekking op uitbreiding om de continuïteit van het bedrijf te waarborgen. De uitbreiding gaat daarnaast gepaard met verbeteringen op het gebied van milieuwetgeving (emissiearme huisvesting).

Om in de toekomst een economisch gezond bedrijf te kunnen exploiteren is het noodzakelijk om de vleeskuikenhouderij te vergroten. Door de bouw van een extra pluimveestal kunnen de ondernemers inspelen op de nieuwe marktomstandigheden.

Een tweede aanleiding voor bedrijfsuitbreiding vormen de veranderende eisen die worden gesteld aan het houden van vleeskuikens uit het Besluit Huisvesting ten aanzien van emissie, en uit het Vleeskuikenbesluit ten aanzien van dierwelzijn. Na uitbreiding wordt aan deze eisen voldaan. Ondanks dat het totaal aantal vleeskuikens ongewijzigd blijft, dient voor de beoogde bedrijfsopzet een nieuwe Omgevingsvergunning Wabo (onderdeel milieu, bouw, afwijken RO) en Natuurvergunning te worden aangevraagd. Voor de beoogde bedrijfsontwikkeling is een MER-beoordelingsbesluit genomen. Dit besluit is toegevoegd als Bijlage 3.

3.2 Stedenbouwkundig plan

Het bedrijf wordt uitgebreid met een gecombineerde pluimveestal van 100 x 25 meter. Het gebouw wordt gerealiseerd ten westen van de bestaande bedrijfsbebouwing. De nieuwe vleeskuikenstal heeft een vloeroppervlakte van 2500 m2. De bestaande drie pluimveestallen hebben een gezamenlijke vloeroppervlakte van ca. 7500 m2. De totale vloeroppervlakte van de pluimveestallen bedraagt na de nieuwbouw maximaal 10.000 m2. Het bouwplan is toegevoegd als Bijlage 4.

De nieuwe stal zal zo compact mogelijk op de bestaande bedrijfsbebouwing worden gerealiseerd. Uiteindelijk ontstaat na realisatie van het plan een bouwperceel van ca. 2 ha. Het bouwplan voor de uitbreiding van het bedrijf met een extra pluimveestal en de bijbehorende landschappelijke inpassing voldoen aan de voorwaarden zoals gesteld in de provinciale omgevingsverordening voor de uitbreiding van intensieve veehouderen. Het bebouwde opvlak is ca. 2 hectare, de landschappelijke inpassing zal hier iets buiten vallen. De nieuwe stal wordt gebouwd om het bedrijf verder te kunnen verduurzamen en toekomstbestendig in te richten. Hiertoe wordt de veebezetting in de bestaande drie stallen naar beneden bijgesteld. Twee van deze bestaande stallen beschikken reeds over overdekte koude scharrelruimten. De derde bestaande stal wordt hier eveneens van voorzien en daarbij wordt een emissiearm stalsysteem geïnstalleerd. Ter compensatie van het verminderen van de veebezetting per vierkante meter, wordt een nieuw emissiearm dierenverblijf opgericht. Het plan voorziet in het realiseren van meer vloeroppervlak voor het houden van hetzelfde aantal dieren als reeds milieu vergund en zal het bedrijf kunnen voldoen aan het Beter Leven Keurmerk. Door het toepassen van het emissiearme stalsysteem zal de geurbelasting, de stikstofemissie en fijnstofuitstoot op de omgeving verlaagd worden. De geur- en ammoniak- en fijnstofemissies van de stallen neemt per saldo af. Verwezen wordt naar hoofstuk 4 van deze toelichting (onderzoeken en milieubeoordeling).

De nokrichting van de nieuwe stal is gelijk aan de nokrichting van de bestaande stallen. Deze is passend binnen de verkavelingsstructuur van het landschap. De stal wordt in één rooilijn met de bestaande grote stal gerealiseerd. De afstand tussen de voorgevel van de nieuwe stal en de meest nabijgelegen woning van derden (Noordveenkanaal ZZ 68) bedraagt ca. 75 m. Er wordt niet voldaan aan de richtafstand wat betreft het aspect geur, echter is in paragraaf 4.3.8. aangetoond dat ruimschoots wordt voldaan aan de gestelde geurnorm. Om deze reden kan worden afgeweken van de indicatieve richtafstand. Er wordt voldaan aan de overige richtafstanden, met beoogd project is dan ook geen overlast te verwachten op de aspecten geur, stof en geluid.

Op grond van het vigerende beleid zijn onderstaande uitgangspunten meegenomen bij de landschappelijke inpassing:

  • De ontwikkeling van het erf dient aan te sluiten bij de gebiedskenmerken van het grootschalige veenontginning landschap (grootschalig landschap met stelstel van kanalen en wijken, robuuste, krachtige omzoomde ruimten en verscheidenheid aan details);
  • Het erf moet in zijn aard en omvang aansluiten bij het bestaande gebruik van het gebied/gronden;
  • Het erf ligt nabij een kenmerkende structuur in het landschap nl. de weg en het kanaal;
  • Ter plaatse overheerst de openheid in het landschap, dit dient gehandhaafd te blijven;
  • Met de ontwikkeling kan worden ingespeeld op de kansen in het gebied, namelijk het herstellen van de perceelbeplanting en daarmee de verbetering van de landschappelijke inpassing van de ervan;
  • Gebruik van streekeigen beplanting/ aansluiten bij reeds aanwezige beplanting.

Om de concentratie aan bebouwing en voorzieningen te markeren- en het bedrijfserf te begrenzen wordt er beplanting langs de westzijde van het bedrijfserf toegevoegd. Hierdoor wordt het toekomstige bouwvlak iets groter dan 2 ha. Deze landschappelijke inpassing wordt gedeeltelijk net buiten het bouwvlak aangelegd. Dit is aanvaardbaar vanwege de verbetering van de ruimtelijke inpassing van de veehouderij. De exacte wijze van landschappelijk inpassing wordt nader beschreven in paragraaf 3.4.

3.3 Ontstaansgeschiedenis

Zowel in de aanmeldnotitie als in de ruimtelijke onderbouwing moet een afweging worden gemaakt t.a.v. de landschappelijke en cultuurhistorische inpassing. In de erfinrichtingstekening wordt op perceelniveau aangegeven hoe de bebouwing wordt geplaatst (in samenhang met de bestaande bebouwing/erfinrichting) en welke groenvoorzieningen ter afscherming en inpassing worden aangelegd.

In de beleidsnota “Buitengebied Emmen, de gemeente Emmen in het perspectief van het landschap. Analyse in het kader van het bestemmingsplan buitengebied, 2012” worden de landschapstypen geclusterd tot drie hoofdvarianten. Te weten het esdorpenlandschap, kleinschalige veenontginningen en grootschalige veenontginningen. De hoofdlandschappen zijn vervolgens weer verder onderverdeeld aan de hand van de ontstaansgeschiedenis en de daarmee samenhangende karakteristieken.

Het Noordveenkanaal 72 valt in gebied 26 Nieuw-Weerdinge en 30 Hondsrug Oost (bijlage 2 van het bestemmingsplan Buitengebied: “De Gemeente Emmen in het perspectief van het landschap”). Het Noordveenkanaal vormt daarbij de grens tussen deelgebied 26 en 30. De grootschalige blokontginningen ten oosten van de Hondsrug betreft een noordelijk deel dat oorspronkelijk tot de marke van Weerdinge behoorde en een zuidelijk deel bij de marke van Emmen en Westenesch behoorde. Het plangebied is gelegen in het noordelijke gebied. Dit gebied ligt in het grootschalige veenkoloniale gebied, al ligt de locatie al bijna op de overgang naar de (meer zandige/blokvormig verkavelde) Hondsrugzone – gebied 15). In dit grootschalige, open landschap aan de rand van de gemeente, liggen verspreid in die openheid grotere agrarische percelen. Tot 1950 werden met name de voorerven van de boerderijen meer beplant (ook hier staan 4 grote elzen op het voorerf) en lagen de achtererven van met name akkerbouwbedrijven meer open in het veld.

Zoals bij de meeste veenkoloniale ontginningen is met het afgraven van het veen, het egaliseren en geschikt maken van de dalgronden, de oorspronkelijke bodemkundige ondergrond niet meer herkenbaar. Het noordelijke gebied bestaat deels uit gronden die tot het voormalige beekdal van de Aa behoorden, deels uit het Weerdinger Veen en tenslotte een zuidelijk rechthoekig blok dat onderdeel uitmaakte van het Weerdinger Erfscheidenveen.

Het wijkenpatroon van de grootschalige veenontginning van het beekdal zijn hedendaags nog steeds zichtbaar in het landschap. Echter, de kaart met kadastrale grenzen laat zien dat hier ook nog sprake is van restanten van de historische smalle strookverkaveling. De beleidsnota gaat niet uitvoerig in op het meest noordelijk gelegen, smalle gedeelte van de Hondsrug-oost waar onderhavig plangebied is ingelegen. Hoofdelementen c.q. structuren in de omgeving van het plangebied zijn de weg en het kanaal. Het landschap is overwegend open in tegenstelling tot de kleinschalige veenontginningen.

3.4 Landschappelijke inpassing

Voor de landschappelijke inpassing van de nieuwe stal is een beplantingsplan opgesteld. Deze is toegevoegd als Bijlage 5 De totstandkoming van de inpassing is als volgt:

  • 1. Er wordt een bomenrij aangeplant parallel aan het Noordveenkanaal, welke vervolgens in hoekopstelling wordt doorgezet tot aan de voorzijde van de beoogde stal;
  • De bomenrij parallel aan het Noordveenkanaal accentueert het kanaal;
  • De bomenrij parallel aan de voorzijde van het erf versterkt het gebouwensemble;
  • De bomenrij en hoekopstelling hiervan verankeren het perceel aan het kanaal;
  • Eveneens wordt er een visuele poortwerking gecreëerd met het groene bosje aan de zuidzijde van het Noordveenkanaal. Dit komt ten goede aan de beleving van het landschap;

2. De hoekopstelling van de bomenrij loopt vervolgens over in het te realiseren verticale beplantingselement bestaande uit een struweel annex houtsingel met hier en daar boomvormers;

  • Dit beplantingselement loopt door tot aan de noordzijde van het perceel;
  • Het beplantingselement is van voldoende formaat om de ‘omvang/ hoogte’ van de beoogde de pluimveestal voldoende in te passen;
  • Tevens heeft dit element een functioneel element als zijnde windsingel;

3. De noordzijde van het erf blijft open (vanuit historisch besef).

3.5 Bouwplan

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.Zaak2020253454-V701_0006.png"

Figuur 3.1: Landschappelijke inpassing en bouwplan

Initiatiefnemer wil een nieuwe emissiearme stal met uitloop te realiseren met een huisvestingscapaciteit voor 40.800 vleeskuikens. Deze stal is noodzakelijk vanwege het overschakelen op de gewenste productiemethode 'Beter Leven Kip keurmerk, 1 ster' waarbij een groter leefoppervlak per dier beschikbaar moet zijn. Naast het realiseren van een nieuwe stal met uitloop/wintergarten vinden er op het perceel tevens de volgende wijzigingen plaats:

  • Het wijzigen van de huisvestingssystemen in twee bestaande stallen (toepassen van warmtewisselaars);
  • In verband met het 'Beter Leven Kip keurmerk, 1 ster' wordt door toepassing van wintergartens het leefoppervlak van de kuikens vergroot in de bestaande stallen;
  • Er worden in de drie bestaande stallen minder dieren geplaatst. Het totaal aantal dieren wordt niet vergroot ten opzichte van de geldende vergunning.

De toekomstige plattegrondtekening is toegevoegd als Bijlage 2.

Het project is door de welstandcommissie getoetst aan de bepalingen van de welstandsnota van de gemeente Emmen. De commissie heeft op 10 november 2020 positief geadviseerd. Wij nemen dit advies over. Het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder d van de Wabo.

Inpassing

Door uitbreiding van het bedrijf aan de westzijde (eigen gronden) is er geen sprake van een aantasting van gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden. De afstand tussen het bedrijf en woningen verandert niet en leidt daarmee niet tot aantasting van het woon- en leefgenot. De bedrijfsuitbreiding is tevens akoestisch inpasbaar ten opzichte van de omgeving (zie paragraaf 4.3.4).

3.5.1 Verkeer

De aanvraag heeft betrekking op een bestaand agrarisch bedrijf met de bijbehorende verkeersbewegingen. De realisatie van de beoogde agrarische gebouwen zal niet leiden tot een toename in aantal verkeersbewegingen omdat de bedrijfsopzet (aantal dieren) ongewijzigd blijft.

Via het kanaal is het bedrijf bereikbaar, het gebied is ontsloten via diverse provinciale wegen. Bezoekers op eigen terrein kunnen parkeren. Er is aandacht besteed aan de geluidsbelasting door het verkeer van en naar het bedrijf. Dit is onderzocht in het akoestisch onderzoek. De resultaten zijn opgenomen in paragraaf 4.3.4.

Hoofdstuk 4 Onderzoeken en milieubeoordeling

4.1 Archeologie

De aanleiding voor het opnemen van de archeologische waarden en verwachtingen in ruimtelijke plannen vloeit voort uit het Verdrag van Valletta, de Monumentenwet 1988, de Wet op de archeologische monumentenzorg 2007 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht 2010. In de Monumentenwet is vastgelegd dat bij het opstellen van een ruimtelijke plan rekening gehouden moet worden met de archeologische waarden in de bodem en dat deze beschermd moeten worden. Daarbij gaat het zowel om aanwezige als mogelijk te verwachten archeologische waarden.

Per 1 september 2007 is de Monumentenwet 1988 gewijzigd ter uitvoering van het verdrag van Malta. Het verdrag vraagt om bescherming van het archeologisch bodemarchief tegen bodemverstoringen als gevolg van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. De Monumentenwet verplicht gemeenten om bij het opstellen van nieuwe planologische regelingen rekening te houden met de te verwachten en de aanwezige archeologische waarden. Behoud van die waarden is het uitgangspunt.

Op 30 mei 2013 is gemeentelijke beleidsadvieskaart Archeologie vastgesteld. Hierop is de locatie gelegen binnen een gebied met een lage verwachting op het aantreffen van archeologische waarden. Dergelijke gebieden zijn vrijgesteld van archeologisch onderzoek. Er hoeft geen archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden.

4.2 Ecologie

De Wet natuurbescherming (Wnb) is in werking getreden op 1 januari 2017. Deze wet vervangt de volgende drie wetten: de Natuurbeschermingswet 1998 (gebiedsbescherming), de Flora- en faunawet (soortenbescherming) en de Boswet (houtopstanden). Zowel soortenbescherming als gebiedsbescherming zijn nu in de Wet natuurbescherming geregeld.

Gebiedsbescherming

In de Wnb, is opgenomen dat deze wet aanhaakt bij de Wabo wanneer een activiteit plaatsvindt in of om een Natura 2000-gebied en/of beschermde natuurmonument en deze activiteit de kwaliteit van de habitats en de habitats van soorten verslechtert. Wanneer het aanhaken van toepassing is, moet het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning de aanvraag doorsturen naar het bevoegd gezag (Gedeputeerde Staten van de provincie) voor de Wet natuurbescherming met het verzoek om een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) af te geven. De aanvrager van de omgevingsvergunning is zelf verantwoordelijk om vooraf na te gaan of een voorgenomen activiteit of project invloed heeft op Natura 2000-gebieden en/of beschermde natuurmonumenten.

In de Wnb is de bescherming van specifieke natuurgebieden geregeld. Het betreft de Natura 2000-gebieden, die een internationale bescherming genieten. Plannen en projecten met negatieve effecten op deze gebieden zijn vergunningplichtig. Relevant daarbij is dat de Wnb een externe werking kent. Van externe werking is sprake als activiteiten buiten een Natura 2000-gebied van invloed zijn op de natuurwaarden in een Natura 2000-gebied. Per Natura 2000-gebied zijn instandhoudingsdoelen voor soorten en vegetatietypen opgesteld. Het Natura 2000-gebied 'Bargerveen' is gelegen op een afstand van circa 16 kilometer van de veehouderij.

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) -voorheen Ecologische Hoofdstructuur- is een samenhangend netwerk van bestaande en nog te ontwikkelen belangrijke natuurgebieden in Nederland en vormt de basis voor het natuurbeleid. Ten aanzien van ontwikkelingen binnen het NNN geldt het 'nee, tenzij-principe'. Het NNN is als beleidsdoel opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. De provincies zijn verantwoordelijk voor de begrenzing, ontwikkeling en bescherming van het NNN. De begrenzing en ruimtelijke bescherming van het NNN is voor de provincie Drenthe uitgewerkt in de Provinciale Omgevingsvisie en de bijbehorende Provinciale Omgevingsverordening.Het plangebied valt niet binnen de aangewezen natuurgebieden van het Natuurnetwerk Nederland in de provincie Drenthe.

Het vragen van een vvgb is niet nodig (aanhaken is niet van toepassing) wanneer al toestemming op basis van de Wnb is verkregen (vergunning en/of ontheffing op basis van de Wnb is verleend) of gevraagd op het tijdstip waarop de aanvraag voor een omgevingsvergunning is aangevraagd. Verder is het aanhaken niet van toepassing wanneer voor het voorgenomen project geen vergunning en ontheffing op grond van de Wnb nodig is.

In de Wet natuurbescherming (Wnb) is opgenomen dat deze wet aanhaakt bij de Wabo wanneer:

  • 1. een activiteit plaatsvindt in of om een Natura 2000-gebied en deze activiteit de kwaliteit van de habitats en de habitats van soorten verslechtert (handelingen met gevolgen voor beschermde natuurgebieden), en/of;
  • 2. een activiteit plaatsvindt waarbij in onvoldoende mate sprake is van het beschermen van inheemse plant- en diersoorten en het bewaken van de biodiversiteit tegen invasieve uitheemse plant- en diersoorten (handelingen met gevolgen voor beschermde plant- en diersoorten).

Wanneer het aanhaken van toepassing is, moet het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning de aanvraag doorsturen naar het bevoegd gezag voor de Wnb (Gedeputeerde Staten van de provincie) met het verzoek een verklaring van geen bedenkingen (v.v.g.b) af te geven.

De aanvrager van de omgevingsvergunning is zelf verantwoordelijk om vooraf na te gaan of een activiteit invloed heeft op Natura 2000-gebieden en/of beschermde flora en fauna.

Het vragen van een v.v.g.b is niet nodig (aanhaken is niet van toepassing) wanneer al toestemming op basis van de Wnb is verkregen (vergunning en/of ontheffing op basis van de Wnb is verleend) of gevraagd op het tijdstip waarop de aanvraag voor een omgevingsvergunning is aangevraagd. Verder is het aanhaken niet van toepassing wanneer voor het voorgenomen project geen vergunning en ontheffing op grond van de Wnb nodig is.

Voor het voorgenomen project is op 31 januari 2020 een vergunning op basis van de Wnb aangevraagd bij de Provincie Drenthe. Deze aanvraag voor een vergunning op basis van de Wnb was al ingediend voordat de aanvraag voor een omgevingsvergunning is ingediend.

Soortenbescherming

Het uitgangspunt van de Wnb is dat er geen (opzettelijke) schade mag worden gedaan aan beschermde dieren of planten, tenzij dit uitdrukkelijk is toegestaan. De soortenbescherming binnen de Wnb is daarbij opgedeeld in drie beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Bij beoordeling van de toelaatbaarheid van bouwwerken en/of andere activiteiten moet rekening worden gehouden met de mogelijke aanwezigheid van te beschermen dier- en plantensoorten. Er dient een ontheffing op grond van artikel 3.3, 3.8 en/of 3.10 Wnb te worden aangevraagd voor een (bouw)werkzaamheid of activiteit indien het volgende van toepassing is:

  • uit gegevens of onderzoek blijkt dat er sprake is van verstoring of doden van (een) beschermde soort(en);
  • het bouwwerk en/of de activiteit veroorzaakt beschadiging of vernieling van voortplanting- of rustplaatsen van dieren, danwel ontworteling of vernieling van plantensoorten;
  • er kan geen gebruik gemaakt worden van een vrijstelling op grond van de Wet natuurbescherming;
  • er kan niet gewerkt worden volgens een goedgekeurde gedragscode.

Houtopstanden

In de Wnb is de bescherming van houtopstanden buiten de, door de gemeenteraad vastgestelde, bebouwde kom geregeld. Doel is de instandhouding van het bosareaal. In de Provinciale Omgevingsverordening van de provincie Drenthe is geregeld hoe een kapmelding moet worden ingediend, waaraan herbeplanting moet voldoen en wanneer ontheffing van de herbeplantingsplicht kan worden verleend.

Voor houtopstanden binnen de bebouwde kom geldt de Bomenverordening gemeente Emmen 2011. In het bijbehorende bomenregister zijn de monumentale en waardevolle bomen en waardevolle houtopstanden vastgelegd. Zonder ontheffing is het verboden deze te kappen.

Op basis van de bevindingen kan geconcludeerd worden dat er in de huidige situatie, in het kader van de Wnb, geen procedurele gevolgen zijn voor het plangebied. Indien het rooien van de houtwal binnen het broedseizoen plaatsvindt, dient er voor de start gecontroleerd te worden of er geen broedgevallen aanwezig zijn.

4.2.1 Natuurwaarden in of nabij het plangbied

De voorgenomen veranderingen vinden plaats op agrarische landbouwgrond. Er vinden geen sloopwerkzaamheden plaats en ook geen verbouwingen aan bestaande gebouwen. Het betreftnieuwbouw. Ten behoeve van deze nieuwbouw worden er geen sloten gedempt.

Het bedrijf ligt op ongeveer 1 kilometer ten westen van Nieuw Weerdinge. In de nabije omgeving zijn meerdere agrarische bedrijven gelegen. Het betreft een open en landelijk gebied. Op dit moment bestaat de grond waarop de nieuwe schuur wordt gebouw (het plangebied) uit bouwland (behorende bij het agrarische bedrijf). Het bedrijf is continu en jaarrond in gebruik. Er is dagelijks bedrijvigheid. Doordat er gebouwd wordt op grond aansluitend op het erf zullen op deze landbouwgrond geen dieren nestelen of hun rustplaats hebben. Om dezelfde reden zal hier geen functioneel leefgebied voor beschermde soorten voorkomen. Tevens is op onderhavige locatie een Quick scan (natuurtoets) flora & fauna uitgevoerd. Het volledige rapport is bijgevoegd als Bijlage 6. Eveneens is het bedrijf niet gelegen in een beschermd (natuur-) gebied zoals bijvoorbeeld NNN-natuurgebieden of beschermd grootschalig open landschap.

4.2.2 Onderzoek en conclusie

Het project kent in relatie tot de Wet natuurbescherming een aanleg- en gebruikersfase. Wat betreft de aanlegfase (bouw stal en wintergartens), er is een berekening met AERIUS-calculator uitgevoerd waarbij de stikstofbronnen tijdens deze fase in beeld zijn gebracht. In de berekening is uitgegaan van een 'worst case' benadering. De rijroute van het verkeer is weergegeven van de bouwplaats tot waar het verkeer opgaat in het heersende verkeersbeeld. Voor de vrachtwagens is gerekend met een euro 5 dieselmotor. In de berekening is uitgegaan van 2 type bronnen. Stationaire bronnen, bijvoorbeeld de kraan en de betonpomp en de verkeersbronnen, deze bronnen bestaan uit vrachtwagens die materiaal brengen en bestelauto's van de aannemer die werkzaam zijn op de bouw. De bouwperiode voor de beoogde bedrijfsopzet bedraagt circa 4 maanden. Uit de resultaten van de AERIUS berekening blijkt dat het bouwen van de stal en realiseren van wintergartens niet zal leiden tot een significant negatief effect op de omliggende Natura 2000-gebieden. Er zijn namelijk geen rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/jaar, de AERIUS-berekening is opgenomen in Bijlage 7.

Voor wat betreft de gebruikersfase is inmiddels afzonderlijk een zelfstandige vergunningprocedure opgestart bij provincie Drenthe. De aanvraag voor een Natuurvergunning is vooraf de aanvraag Omgevingsvergunning Wabo ingediend.

Ten slotte is op basis van de Wnb altijd de algemene zorgplicht van toepassing, die inhoudt dat een ieder voldoende zorg in acht neemt voor alle inheemse dieren en planten en hun directe leefomgeving. Concreet betekent dit dat bij (ruimtelijke) ingrepen gezorgd moet worden dat dieren niet verstoord of gedood worden en dat planten niet zomaar verplant worden. Ook dient gelet te worden op bijvoorbeeld broedende vogels, de voortplantingsperiode van amfibieën en de zoogperiode van zoogdieren. Daarbij geldt voor alle bouwactiviteiten dat er voorzorgsmaatregelen genomen dienen te worden, waardoor:

  • de aanvang van de werkzaamheden buiten het broedseizoen (globaal van half maart tot beginaugustus) dient plaats te vinden;
  • een week voor de werkzaamheden beginnen, het plangebied kort gemaaid dient te worden, zodat het plangebied ongeschikt wordt voor kleine zoogdieren en ze de kans krijgen om te vluchten;
  • (wortel)schade aan de (oude) bomen wordt voorkomen en geen graafwerkzaamheden binnen de kroonprojectie van deze oude bomen kan plaatsvinden.

4.3 Milieu

4.3.1 Vormvrije m.e.r.

Besluit milieu- effectrapportage

Op 16 mei 2017 is de "Implementatiewet herziening m.e.r.-richtlijn" (Richtlijn 2014/52/EU) in werking getreden. De herziening betekent enkele wijzigingen in de Wet milieubeheer bij de m.e.r.-beoordeling en de vormvrije m.e.r.-beoordeling. In het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Concreet betekent dit dat de artikelen 7.16 tot en met 7.20a van de Wet milieubeheer voor alle in de bijlage van het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten onder onderdeel D (de D-lijst) van toepassing zijn. Het maakt niet uit of het een activiteit onder of boven de D-drempel betreft.

Betreft het een activiteit die onder de drempelwaarde van de D-lijst ligt, dan geldt een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Betreft het een activiteit die boven de drempelwaarde van de D-lijst ligt, dan geldt een m.e.r.-beoordeling. Betreft het een activiteit die boven de drempelwaarde van de C-lijst ligt, dan geldt de m.e.r.-plicht.

In het Besluit milieueffectrapportage (hierna Besluit MER) is in onderdeel C van de bijlage onder categorie 14 opgenomen wanneer voor de activiteit het fokken, mesten of houden van dieren een plicht tot het opstellen van een milieueffectrapport geldt. Dit is het geval bij het oprichten en/ of uitbreiden en/of wijzigen van een installatie met meer dan:

• 85.000 stuks vleeskuikens (Rav. cat. E 5) • 40.000 vleeskuikens (Rav. cat. E 5)

Verder is in onderdeel D van de bijlage van het Besluit MER onder categorie 14 opgenomen dat, in de aangegeven situaties, een milieueffectrapport moet worden opgesteld wanneer de voorgenomen activiteit leidt tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Dit geldt voor het oprichten en/ of uitbreiden en / of wijzigen van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren met meer dan:

  • 40.000 stuks pluimvee (Rav. cat E 5)

In de huidige aanvraag is er geen sprake van een uitbreiding van het aantal dieren. Het eerder vergunde dieraantal (119.500 vleeskuikens) wordt in de gewenste situatie, in het kader van dierenwelzijn gehouden in 4 in plaats van 3 stallen. Dit leidt niet tot een overschrijding van de drempelwaarden van onderdeel D van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage. Voor de beoogde bedrijfsopzet geldt hierdoor geen rechtstreekse plicht voor het opstellen van een MER en/of MER-beoordeling. Op grond van de aanpassing van het Besluit MER d.d. 7 juli 2017 is een vormvrije MER-beoordeling benodigd als een besluit of plan wordt voorbereid over activiteiten die voorkomen op de D-lijst en die onder de drempelwaarden liggen. Nu pluimvee (vleeskuikens / cat. 14) is vermeld op de D-lijst, is in onderhavige situatie een vormvrije MER-beoordeling benodigd. Dit betekent dat een milieueffectrapport moet worden opgesteld wanneer uit de beoordeling blijkt dat de voorgenomen activiteit leidt tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu.

M.e.r.-beoordeling

De voorgenomen activiteit valt onder categorie 14 van de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage waarvoor een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Er is sprake van het oprichten van een nieuwe installatie voor het houden van meer dan 40.000 vleeskuikens. Op grond van artikel 7.16 van de Wet milieubeheer heeft de aanvrager de voorgenomen activiteit op 3 december 2018 bij ons gemeld.

Bij besluit van 18 juli 2019 is besloten dat het niet noodzakelijk is een milieueffectrapport op te stellen. Dit besluit is toegevoegd als Bijlage 3 .

Conclusie

Er is geen sprake van belangrijke nadelige gevolgen, die reden geven voor een nadere milieueffectbeoordeling als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Daarop hebben wij op 18 juli 2019 besloten dat voor deze voorgenomen activiteit geen milieueffectrapport opgesteld moet worden. Dit besluit hebben wij op 1 augustus 2019 bekend gemaakt. Dit besluit is als bijlage bij de aanvraag gevoegd en is door ons tezamen met het besluit op de aanvraag om omgevingsvergunning ter inzage gelegd.

4.3.2 Activiteitenbesluit

Op 1 januari 2008 is Activiteitenbesluit in werking getreden. Vanaf 1 januari 2013 is het Activiteitenbesluit uitgebreid met agrarische activiteiten. In het besluit zijn algemene regels opgenomen voor bedrijven die onder de Wet milieubeheer vallen en voorheen een milieuvergunning nodig hadden. Het Activiteitenbesluit maakt onderscheid tussen 3 categorieën bedrijven; type A, B en C. Type A bedrijven moeten zich houden aan de regels van het Activiteitenbesluit maar zijn niet meldingsplichtig ten aanzien van hun activiteiten. Type B bedrijven zijn wel meldingsplichtig ten aanzien van hun activiteiten. Voor type C bedrijven geldt dat zij (voor het onderdeel milieu) nog steeds een omgevingsvergunning moeten aanvragen. De vergunningsplicht (type C bedrijven) blijft gelden voor bedrijven met o.a. meer dan:

  • 40.000 stuks pluimvee (Rav. cat E 5)

In de gewenste bedrijfsopzet (119.500 vleeskuikens) wordt de grens van 40.000 stuks pluimvee overschreden, er is hierdoor sprake van een type C inrichting. Voor zover van toepassing, dient deze aanvraag op de betreffende onderdelen eveneens te worden aangemerkt als een melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Voor de beoogde bedrijfsuitvoering dient een melding te worden gedaan in het kader van het Activiteitenbesluit milieubeheer. In het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) zijn voor een groot aantal activiteiten die binnen inrichtingen plaats kunnen vinden, rechtstreeks werkende, algemene regels opgenomen.

Binnen de inrichting vinden activiteiten plaats die vallen onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit. Voor deze activiteiten moet worden voldaan aan de volgende paragrafen uit het Activiteitenbesluit en de daarbij behorende Activiteitenregeling (voor zover deze activiteiten betrekking hebben op de genoemde (deel)activiteiten):

  • 3. Paragraaf 3.1.3 Lozen van hemelwater, dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening;
  • 4. Paragraaf 3.2.1 In werking hebben van een stookinstallatie, niet zijnde een grote stookinstallatie
  • 5. Paragraaf 3.2.6 In werking hebben van een koelinstallatie;
  • 6. Paragraaf 3.3.2 Het uitwendig wassen van motorvoertuigen, werktuigen of spoorvoertuigen;
  • 7. Paragraaf 3.4.3 Opslaan en overslaan van goederen;
  • 8. Paragraaf 3.4.5 Opslaan van agrarische bedrijfsstoffen;
  • 9. Paragraaf 3.4.6 Opslaan van drijfmest en digestaat;
  • 10. Paragraaf 3.4.9 Opslaan van gasolie, smeerolie of afgewerkte olie in een bovengrondse opslagtank;
  • 11. Paragraaf 3.5.8 Houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven.

Voor het overige is per hoofdstuk dan wel afdeling aangegeven of deze op een type C inrichting van toepassing is. Dit betekent dat ook hoofdstuk 1, afdeling 2.1 tot en met 2.4, 2.10 en 2.11 van hoofdstuk 2 en de overgangsbepalingen uit hoofdstuk 6 van het Activiteitenbesluit van toepassing kunnen zijn. Van belang voor deze vergunning is, of de inrichting ook voor de activiteiten die onder het Activiteitenbesluit vallen voldoet aan BBT. Voor de overwegingen per milieuthema wordt verwezen naar de desbetreffende paragraaf.

Melding Activiteitenbesluit

Gelet op artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit moet de verandering van de inrichting worden gemeld. De aanvraag wordt ten aanzien van de activiteiten die onder het Activiteitenbesluit vallen aangemerkt als melding.

De voorschriften voor het onderdeel milieu, die in deze vergunning zijn opgenomen betreffen aspecten en activiteiten die niet zijn geregeld in het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Activiteitenregeling. Als bijlage bij de Wabo-aanvraag is een overzicht van de relevante milieuresultaten toegevoegd Bijlage 8.

4.3.3 Richtlijn Industriele Emissies

Wettelijk kader

De Europese Commissie heeft de BBT-conclusies van de intensieve pluimvee- en varkenshouderij gepubliceerd op 21 februari 2017 in het Publicatieblad van de Europese Unie. Deze BBT-conclusies hebben betrekking op activiteiten die vallen onder de IPPC-categorie 6.6 van bijlage I bij de Richtlijn industriële emissies 2010/75/EU:

  • 6.6a: veehouderijen met meer dan 40.000 plaatsen voor pluimvee
  • 6.6b: veehouderijen met meer dan 2.000 plaatsen voor mestvarkens van meer dan 30 kg
  • 6.6c: veehouderijen met meer dan 750 plaatsen voor zeugen

Voor intensieve pluimvee- of varkenshouderijen, die onder de werking van de IPPC-richtlijn vallen, is er een BREF opgesteld (Reference Document on Best Available Techniques for Intensive Rearing of Pigs and Poultry, 2017). De BREF voor de intensieve veehouderij is inmiddels ook aangewezen in de regeling aanwijzing BBT-documenten. Ook de oplegnotitie wordt opgenomen in de Regeling aanwijzing BBT-documenten, zodat bij het bepalen van de voor een veehouderij in aanmerking komende beste beschikbare technieken eveneens met deze notitie rekening moet worden gehouden. De BREF / oplegnotitie behandelt de beste beschikbare technieken voor de intensieve pluimvee- en varkenshouderij onderverdeeld naar een aantal aspecten.

Deze BBT-conclusies gaan vooral over de volgende processen en activiteiten:

  • 1. beheer van voeding voor pluimvee en varkens
  • 2. bereiding van voeder (malen, mengen en opslag)
  • 3. pluimvee- en varkenshouderij (huisvesting)
  • 4. verzameling en opslag van mest
  • 5. verwerking van mest
  • 6. uitrijden van mest
  • 7. opslag van dode dieren

In de gewenste situatie worden binnen onderhavig bedrijf in totaal 119.500 vleeskuikens gehouden. In deze gewenste situatie worden de drempelwaarde (> 40.000 stuks pluimvee) zoals opgenomen in de RIE/ IPPC-richtlijn overschreden. Onderhavige regelgeving is hierdoor van toepassing op de veehouderij. De pluimveehouderij moet hierdoor voldoen aan het 'Best Avialable Techniques (BAT) principe' (BBT).

1. Het aspect "beheer van voeding" is niet relevant in het kader van deze vergunningprocedure op grond van de Wabo. De overige aspecten worden hierna behandeld.

2. Ten aanzien van het bereiden van voer kan worden opgemerkt dat de toegepaste grondstoffen die van elders / extern worden aangevoerd altijd zijn voorzien van een GMP+ erkenning. Dit aspect voldoet aan de gestelde eisen / BBT.

3. De huisvesting van de dieren voldoet aan de gestelde eisen (o.a. Besluit Huisvesting):

• Geuruitstoot uit het huisvestingsysteem: - Ten aanzien van dit aspect wordt verwezen naar het gestelde in hoofdstuk 12.

• Ammoniakuitstoot uit het huisvestingsysteem:

- Ten aanzien van dit aspect wordt verwezen naar het gestelde in hoofdstuk 13.

• Emissie van fijn stof uit het huisvestingsysteem:

- Ten aanzien van dit aspect wordt verwezen naar het gestelde in hoofdstuk 14.

• Geluidproductie:

- Ten aanzien van dit aspect wordt verwezen naar het gestelde in hoofdstuk 15.

• Energieverbruik:

De IPPC-richtlijn // RIE bepaald dat ook andere milieu-aspecten moeten worden beoordeeld bij het overwegen of voor de 'installatie' vergunning kan worden verleend. In het BREF-document zijn daartoe meer BAT-maatregelen opgenomen. BAT is in dat kader het verminderen van het energieverbruik door een goede landbouwpraktijk toe te passen, te beginnen met de stalinrichting en door stallen en materieel op de juiste manier te gebruiken en te onderhouden. De inrichting dient daartoe een boekhouding van het energie- en waterverbruik bij te houden, het voerverbruik en de afvoer van mest te registreren.

Door de beoogde bedrijfsopzet kan worden gesproken over een modern, logistiek en goed georganiseerd bedrijf. Voor mechanisch geventileerde stallen dient een optimaal ontworpen ventilatiesysteem te worden toegepast, waarbij een goede temperatuurbeheersing en een minimale ventilatiegraad in de winter mogelijk is. Door onderhoud en inspectie van de installaties wordt weerstand / vervuiling voorkomen. Er wordt in de nieuwe stal (K) en bestaande stal A een volautomatisch ventilatiesysteem (inclusief warmtewisselaar) toegepast dat vanuit een centrale klimaatcomputer kan worden aangestuurd.

• Waterverbruik

In de bestaande stallen B en C wordt een verwarmingssysteem toegepast met toepassing van heaters in combinatie met ventilatoren. Deze heaters worden indirect verwarmd door middel warm water afkomstig van een houtgestookte kachel (gebouw E). De toegepaste verwarmingssystemen wordt continue afgestemd (frequentieregeling) op de feitelijke ventilatiebehoefte zodat sprake is van een minimale ventilatie. De stal zijn volledig geïsoleerd (ligvloer, dak, wand) uitgevoerd en er wordt energiezuinig met verlichting omgegaan, zoals het werken met energiezuinige verlichting, een nachtschakelaar en daglichttoetreding. Hiermee wordt voldaan aan de BAT-maatregelen als beschreven in het BREF-document.

De BAT-maatregelen voor waterverbruik zijn het toepassen van een hogedrukreiniger, het opsporen en repareren van lekken en het registreren van het watergebruik. De stal wordt regelmatig gereinigd met behulp van een hogedrukreiniger, waarbij de vuile stalruimte eerst veegschoon wordt gemaakt en daarna wordt ingeweekt. Het controleren van de installatie en het repareren van lekkages wordt uiteraard uitgevoerd, mede gezien het effect dat dit heeft op de kosten voor het bedrijf zelf. Er zal registratie van het waterverbruik plaatsvinden. Op drinkwater kan reëel gezien niet worden bespaard, gezien de noodzaak om permanent drinkwater voor de kuikens beschikbaar te hebben. Door het toepassen van gladde en makkelijk te reinigen oppervlakte (betonvloer en wanden) en de stal te laten inweken, kan het schoonmaken zo efficiënt mogelijk plaatsvinden. Gezien het bovenstaande wordt voldaan aan BAT, zodat vergunningverlening wat betreft dit aspect mogelijk is.

4. De opslag van mest.

Binnen de inrichting wordt buiten de stal mest opgeslagen. Na de mestronde wordt de mest uit de stal op korte termijn afgevoerd/ uitgereden op het land. Gezien de situering van het bedrijf kan worden gesteld dat ten aanzien van de overheersende windrichting niet behoeft te worden verwacht dat hinder voor geurgevoelige receptoren optreedt bij normale bedrijfsomstandigheden. Ten aanzien van de opslag van mest wordt derhalve aan de RIE // IPPC-richtlijn voldaan.

5. De verwerking van mest. Binnen de inrichting wordt geen mest verwerkt.

6. Het aspect "uitrijden van mest" is niet relevant in het kader van deze vergunningprocedure op grond van de Wabo.

7. Opslag & omgang met dode dieren. Eventuele dode dieren (kadavers) worden zo spoedig mogelijk uit de stallen gehaald. Deze kadavers worden bewaard in een afgesloten kadaverkoeling. Deze kadavers worden vervolgens zo spoedig mogelijk aangemeld en opgehaald door Rendac te Son. Ten aanzien van de omgang en afvoer van dode dieren wordt derhalve aan de RIE // IPPC-richtlijn voldaan.

Gezien het bovenstaande is er geen sprake van een belangrijke toename van de verontreiniging (o.a. geen toename van de ammoniakemissie) en zijn er geen significante negatieve gevolgen voor mens of milieu. De gewenste bedrijfsopzet voldoet hierdoor aan de IPPC-richtlijn/RIE en de Oplegnotitie bij de BREF voor de intensieve pluimvee- en varkenshouderij.

BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij

In de "Oplegnotitie bij de BREF voor de intensieve pluimvee- en varkenshouderij" is ten aanzien van het aspect huisvesting voor vleeskuikens het volgende opgenomen:

De traditionele huisvesting in de intensieve vleeskuikenproductie is een eenvoudig, gesloten, betonnen of houten gebouw met daglicht dan wel zonder ramen en met kunstverlichting en met thermische isolatie en geforceerde ventilatie. Er wordt ook gebruikgemaakt van gebouwen met open zijwanden (openingen met jaloezie-achtige ventilatiegordijnen) of geforceerde ventilatie (negatieve-druk-principe) met behulp van ventilatoren en luchtinlaatkleppen. De vleeskuikens worden gehouden op strooisel (gewoonlijk strohaksel, maar ook wel houtkrullen of papiersnippers) dat verspreid is over het hele vloeroppervlak van de stal. De mest wordt aan het einde van iedere mestronde verwijderd. Bij vleeskuikens is de bezettingsdichtheid gewoonlijk 18 tot 24 stuks per m2. De stallen bieden plaats aan 20.000 tot 40.000 kuikens. Om de ammoniakuitstoot vanuit de stallen te verminderen, moet worden voorkomen dat het strooisel nat wordt. Ten aanzien van de huisvesting van slachtkuikens is besloten dat de volgende systemen BBT zijn:

  • een natuurlijk geventileerde stal met een volledige strooiselvloer en voorzien van niet-lekkende drinksystemen
  • een goed geïsoleerde, mechanisch geventileerde stal met een volledige strooiselvloer en voorzien van niet-lekkende drinksystemen.

In de gewenste situatie worden de vleeskuikens gehouden in een stal met een volledige strooiselvloer, die mechanisch wordt geventileerd en is voorzien van een niet lekkend drinkwatersysteem. In de gewenste situatie voldoet de stal voor de huisvesting van de vleeskuikens aan het gestelde in de BREF.

Oplegnotitie BREF voor de intensieve varkens- en pluimveehouderij

In de "oplegnotitie bij de BREF voor de intensieve varkens- en pluimveehouderij" is voor de ammoniakemissie afkomstig van vleeskuikens het volgende opgenomen:

" Voor diercategorie E 5 Vleeskuikens doet zich de bijzondere omstandigheid voor dat alle systemen een minstens even lage ammoniakemissie hebben als de systemen die BBT zijn volgens de BREF. In Nederland is gekozen voor een strengere eis, maar de systemen hiervoor zijn nog niet erg lang beschikbaar. Voor diercategorieën E 5 geldt:

• Huisvestingsystemen met een emissiefactor kleiner dan of gelijk aan de maximale emissiewaarden van bijlage 1 van het Besluit huisvesting voldoen aan BBT, zowel bij bestaande als bij nieuwe huisvestingssystemen. Bij deze BBT-beoordeling worden eventuele nageschakelde technieken (categorie E 6) buiten beschouwing gelaten."

In de gewenste situatie wordt de stal emissiearm uitgevoerd conform het Besluit huisvesting en wordt derhalve voldaan aan de voorwaarden zoals deze zijn opgenomen in de oplegnotitie BREF.

Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing Ammoniak en Veehouderij

De "Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij" is bedoeld als handreiking voor het uitvoeren van de omgevingstoetsing die op grond van de IPPC-richtlijn ten aanzien van de ammoniakemissie vanuit veehouderijen dient te worden uitgevoerd. Met behulp van de beleidslijn kan het bevoegd gezag beslissen of en in welke mate vanwege de lokale milieuomstandigheden strengere emissie-eisen in de milieuvergunning moeten worden opgenomen dan de eisen die volgen uit de toepassing van 'beste beschikbare technieken' (BBT). Daarbij moet worden opgemerkt dat een beleidslijn zoals deze noodgedwongen een generieke benadering van de problematiek hanteert. Ook al komen in deze beleidslijn een aantal bijzondere gevallen aan de orde, het is onmogelijk om met alle in de praktijk voorkomende situaties rekening te houden. Het bevoegd gezag dient daarom ook steeds op basis van de concrete omstandigheden in de vergunning te motiveren waarom in de betreffende situatie met BBT kan worden volstaan dan wel waarom strengere emissie-eisen noodzakelijk zijn. Daarbij kan uiteraard nuttig gebruik worden gemaakt van de argumentatie die in deze beleidslijn wordt gehanteerd. De beleidslijn heeft alleen betrekking op veehouderijen die onder de werkingssfeer vallen van de IPPC-richtlijn (RIE).

Ten aanzien van uitbreiding van een IPPC-veehouderij (meer dan 40.000 stuks pluimvee) geldt de volgende beleidslijn:

  • Bij uitbreiding kan worden volstaan met toepassing van BBT zolang de emissie niet meer bedraagt dan 5.000 kg ammoniak per jaar;
  • Bedraagt de jaarlijkse ammoniakemissie na uitbreiding bij toepassing van BBT meer dan 5.000 kg, dan dient boven het meerdere een extra reductie ten opzichte van BBT te worden gerealiseerd. De hoogte daarvan hangt af van de uitgangssituatie (de mate waarin BBT de ammoniakemissie reduceert) en de beschikbaarheid van verdergaande technieken in de betreffende diercategorie;
  • Bedraagt de jaarlijkse ammoniakemissie na uitbreiding met toepassing van BBT (tot 5.000 kg) en verdergaande technieken dan BBT (vanaf 5.000 kg) daarna nog meer dan 10.000 kg, dan dient boven het meerdere een reductie van circa 85% te worden gerealiseerd.

De Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing heeft, zoals beschreven, alleen betrekking op veehouderijen die onder de werkingssfeer van de IPPC (RIE) vallen en is alleen van toepassing als dergelijke veehouderijen uitbreiden in aantal dieren. Zolang een dergelijke veehouderij niet uitbreidt in dieren, kan worden volstaan met het toepassen van BBT. In de gewenste situatie wordt niet uitgebreid in aantal dieren. Op deze situatie is zodoende de Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing niet van toepassing.

In onderhavige situatie is er overigens sprake van een afname van de ammoniakemissie (bestaande rechten < 1.000 kg NH3) en wordt ruimschoots voldaan aan het Besluit emissiearme huisvesting // BBT. Gezien het voorgenoemde is er geen sprake van een 'belangrijke toename' van de verontreiniging en zijn er geen significante negatieve gevolgen voor mens of milieu. De gewenste bedrijfsopzet voldoet hierdoor aan de IPPC-richtlijn (RIE) en de Oplegnotitie bij de BREF voor de intensieve pluimvee- en varkenshouderij.

4.3.4 Bedrijven en milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Een handvat hierbij is door gebruik te maken van de systematiek die de milieuzonering kent. Milieuzonering is het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • Het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • Het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Als uitgangspunt voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt veelal de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke indicatieve richtafstand.

Op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' is onderhavig bedrijf te typeren als 'fokken en houden van pluimvee' (SBI-code 0124). Het bedrijf valt daarmee in de milieucategorie 4.1. Het plangebied is gelegen in het omgevingstype 'rustig buitengebied'. De richtafstanden voor deze categoriebedrijven voor de aspecten geur, stof, geluid en gevaar bedragen respectievelijk 200, 50, 50 en 0 meter.

Het dichtstbijzijnde milieugevoelige object betreft de woning gelegen aan het Noordveenkanaal NZ 68. Deze woning is gelegen op een afstand van 75 meter (gemeten vanaf toekomstig bouwperceel tot woning). Er wordt niet voldaan aan de richtafstand wat betreft het aspect geur, echter is in paragraaf 4.3.8. reeds aangetoond dat ruimschoots wordt voldaan aan de gestelde geurnorm. Daartoe kan worden afgeweken van de indicatieve richtafstand. Geconcludeerd kan worden dat wordt voldaan aan de overige richtafstanden, met beoogd project is dan ook geen overlast te verwachten op de aspecten geur, stof en geluid.

4.3.5 Bodem

In het toetsingskader voor de bodem wordt gevormd door de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Bij een ruimtelijke ontwikkeling dient inzicht te worden gegeven in de bodemkwaliteit, waarbij dient:

  • Beoordeelt te worden of de bodem geschikt is voor de beoogde bestemming;
  • Te worden beschreven welke beoogde maatregelen worden getroffen;
  • In de exploitatieopzet de kosten van eventuele saneringsmaatregelen te worden meegenomen.

De aanwezigheid van bodemverontreiniging kan gevolgen hebben voor het gebruik van de locatie. Niet alleen kan dit betekenen dat op het perceel gebruiksbeperkingen liggen. Ook kan het zo zijn dat de bodemverontreiniging de bestemming van de locatie in de weg staat. Het nemen van saneringsmaatregelen of het verwijderen van de bodemverontreiniging kan deze belemmering weer opheffen.

Op grond van de beschikbare informatie (Nota bodembeheer Emmen, 2012) wordt ter plaatse van het plangebied geen ernstige bodemverontreiniging verwacht. Het plangebied is reeds in gebruik als landbouwgrond. Daarbij wordt het toekennen van de gewenste ontwikkeling niet ingegeven voor de realisatie van een gebouw en bouwwerken met een verblijfsduur van langer dan twee uur per dag. Het uitvoeren van een bodemonderzoek is dan ook niet nodig. Bovendien is van toepassing:

  • De op het bedrijf aanwezige dubbelwandige dieselolietank staat (en blijft staan) in de reeds bestaande werktuigenberging;
  • Op de beoogde locatie van nieuwe gebouwen/ bouwwerken heeft nooit eerder een dieselolietank gestaan;
  • Op de beoogde locatie van de nieuwe gebouwen/ bouwwerken, is in het verleden geen bebouwing aanwezig geweest.

4.3.6 Geluid

Regels ten aanzien van geluidhinder zijn vastgelegd in de Wet geluidhinder (Wgh). Het doel van de Wet geluidhinder is tweeledig. Enerzijds de bescherming van het milieu en anderzijds de bescherming van de volksgezondheid. Bepalend is steeds de situering van geluidsbronnen ten opzichte van geluidsgevoelige bestemmingen zoals woningen en scholen. De Wgh gaat uit van zones langs wegen, spoorwegen en industrieterreinen. Binnen dergelijke zones zijn nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen alleen toegestaan indien de geluidsbelasting op de buitengevel onder of hoogstens gelijk is aan de voorkeursgrens- waarde. Ontheffing van de voorkeursgrenswaarde is toegestaan indien maatregelen om de geluidsbelasting op de buitengevels te beperken niet mogelijk zijn of onvoldoende helpen en indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan.

Conclusie akoestisch onderzoek

De Wet geluidhinder (Wgh) vormt een belangrijk juridisch kader voor het Nederlandse geluidbeleid.

Ten behoeve van de planontwikkeling is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Met het onderzoek is de bedrijfssituatie berekend en getoetst aan de relevante wetgeving. Het onderzoek is opgenomen als Bijlage 9. Uit dit onderzoek blijkt dat in de gewenste situatie (ongewijzigd) wordt voldaan aan de geldende normstelling

4.3.7 Lucht

Op basis van de Wet luchtkwaliteit gelden kwaliteitseisen voor de luchtkwaliteit. Deze eisen zijn doormiddel van grenswaarden voor diverse luchtverontreinigingscomponenten vastgelegd. Deze grenswaarden gelden overal in de buitenlucht. Er wordt onderscheid gemaakt tussen projecten die 'Niet in betekende mate' (NIMB) en 'In betekende mate' (IBM) bijdragen. Projecten die NIMB bijdragen aan de luchtkwaliteit kunnen zonder verder toetsing aan de grenswaarden worden uitgevoerd.

Als een ontwikkeling ervoor zorgt dat de concentratie PM10 of NO2 met meer dan 3% van de grenswaarde toeneemt, draagt het project IBM bij aan de luchtkwaliteit en dient er een onderzoek te worden uitgevoerd om de effecten op de luchtkwaliteit in beeld te brengen.

Veehouderijen zijn niet opgenomen in de Regeling NIBM. Toch is niet altijd noodzakelijk om met behulp van een berekening vast te stellen of er sprake is van NIBM. Dit kan ook gedaan worden met een motivering, bijvoorbeeld op basis van ervaring.

De wijze van berekening van de concentraties luchtverontreinigende stoffen is vastgelegd in de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007. Omdat er geen significante ontwikkelingen in het plangebied of rondom het plangebied gepland zijn, zal de concentratie van de NOx en fijnstof niet veranderen. Hierdoor betekent de luchtkwaliteit geen belemmering voor het verlenen van een omgevingsvergunning. In de nieuwe situatie is er geen sprake van een uitbreiding, maar van een afname. In de nieuwe situatie neemt de uitstoot van fijn stof af ten opzichte van de vergunde situatie van 2.629,0 kg tot 2.057,0 kg per jaar. Deze situatie is daardoor met zekerheid te beschouwen als "niet in betekenende mate". Indien de fijnstofconcentratie door een project 'niet in betekenende mate' (NIBM) wijzigt, kan een verdere beoordeling achterwege blijven. De grens hierbij is vastgesteld op een toename van maximaal 3% van de wettelijke norm. In de Handreiking stof en veehouderij van mei 2010 is een vuistregel (zie onderstaande tabel) opgenomen waarmee bepaald kan worden of bij een uitbreiding of wijziging van een veehouderij sprake is van NIBM.

Afstand tot te toetsen plaats   70 m   80 m   90 m   100 m   120 m   140 m   160 m  
Totale emissie in kg/jr van uitbreiding/oprichting   324   387   473   581   817   1.075   1.376  

De fijnstof uitstoot neemt af van 2.629 kg naar 2.057 kg. De dichtstbijzijnde woning van derden is gelegen op ca 160 meter van het meest nabijgelegen emissiepunt van de pluimveestallen. Op basis van de voornoemde vuistregel en de afname van de veroorzaakte emissie, wordt geconstateerd dat de wijziging van fijnstofemissie als NIBM kan worden beschouwd. De berekening van de toekomstige fijnstof is toegevoegd als Bijlage 10.

4.3.8 Geur

Toetsingskader

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor de Omgevingsvergunning (onderdeel milieu) voor het aspect geurhinder van dierenverblijven en veehouderijen. Met minimumafstanden en maximale waarden voor geurbelasting krijgen geurgevoelige objecten bescherming tegen geurhinder. Voor dieren met geuremissiefactoren (zoals vleeskuikens) wordt door middel van het verspreidingsmodel V-stacks de geuremissie uit de veehouderij omgerekend naar geurbelasting op de geurgevoelige objecten in de omgeving van de veehouderij. Op grond van de Wgv bedraagt de normstelling ter plaatse van een woning van derden in de lintbebouwing/ het buitengebied respectievelijk 2 of 8 OUE/m3.

De aanvraag is getoetst aan de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) en de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) en de Geurverordening veehouderijen gemeente Emmen.

Toetsing geurhinder

De geurhinder, die afkomstig is van de inrichting, is getoetst aan de normen voor de geurbelasting uit de geurverordening en de afstandseisen uit de Wgv.

Wanneer in de gevraagde situatie aan de normen voor de geurbelasting en/of afstandseisen wordt voldaan, dan vormt geurhinder uit dierenverblijven geen weigeringsgrond voor de aanvraag.

Beoordeling dieren met geuremissiefactoren

Bij diercategorieën waarvoor geuremissiefactoren zijn vastgesteld in de geurregeling, moet met behulp van het verspreidingsmodel 'V-Stacks vergunning' de geurbelasting op het geurgevoelige object worden bepaald. In afwijking hiervan moet tot geurgevoelige objecten bij een andere veehouderij en objecten die op of na 19 maart 2000 hebben opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij een vaste afstand worden aangehouden (artikel 3, tweede lid, van de Wgv). Ook moet op grond van artikel 5 van de Wgv een afstand tussen het geurgevoelige object en de gevel van het dierenverblijf worden aangehouden; deze afstand bedraagt tenminste 50 meter ten opzichte van geurgevoelige objecten in een bebouwde kom en tenminste 25 meter ten opzichte van geurgevoelige objecten buiten een bebouwde kom. Voor volwassen paarden is geen geuremissiefactor vastgesteld, hierdoor gelden op grond van de Wgv vaste afstanden. De afstand tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom moet minimaal 100 meter en buiten de bebouwde kom minimaal 50 meter bedragen. Aan beide afstanden wordt ruimschoots voldaan.

Volgens de Wgv geldt een minimaal in acht te nemen afstand tussen de dichtstbijzijnde gevel van een stal waarin dieren worden gehouden en de gevel van het dichtstbijzijnde voor geurgevoelig object. De afstanden bedragen 50, 25 en 25 meter voor respectievelijk een woning in de bebouwde kom (lint), woning buiten de bebouwde kom en een woning behorende bij een veehouderij van derden. De dichtstbijzijnde woning 'Noordveenkanaal NZ 68' bevindt zich op een afstand van circa 80 meter. Derhalve kan worden gesteld dan aan al de gevelafstanden ruimschoots wordt voldaan.

De maximale geurbelasting (norm) op een geurgevoelig object is vastgelegd in artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij.

Met behulp van het programma “V-stacks vergunning” is de geurbelasting berekend op gevoelige objecten, niet zijnde woningen bij veehouderijen, in de omgeving van de inrichting. Het gebruik van dit programma is verplicht gesteld in de ministeriële regeling bij de Wgv. Beoordeeld is of in de gewenste situatie kan worden voldaan aan de geldende geurnormering.

De invoergegevens en de uitkomst van de berekening van de gewenste situatie is weergegeven in een bijlage bij deze beschikking. Bij de opgestelde berekening is gebruik gemaakt van de meest recente versie van het programma V-Stacks Vergunning, uitgave 2020.

Binnen de inrichting is per diercategorie geen sprake van een uitbreiding van het aantal te houden dieren. De geurbelasting neemt af doordat de veestapel wordt verspreid over een groter staloppervlak. Tevens wordt het maatgevende emissiepunt van de nieuw te bouwen stal K gesitueerd op een grotere afstand vanaf de meest nabijgelegen woning van derden. Er is sprake van een verbetering van de geurhindersituatie ter hoogte van naburige woningen van derden.

Er kan worden voldaan aan de geldende normstelling ingevolge de Wet geurhinder en veehouderij.

Beoordeling cumulatieve geurhinder

Omdat deze vergunning eveneens betrekking heeft op de planologische inpassing van de gewenste bedrijfsuitbreiding, is in het kader van de ruimtelijke onderbouwing een cumulatieve geurhindertoets uitgevoerd. Met het programma V-Stacks gebied is een berekening gemaakt van de te verwachten cumulatieve geurhinder. Deze berekening is als Bijlage 11 bij de beschikking gevoegd. Uit de berekening blijkt, dat er in de gewenste situatie sprake is van een afname van de cumulatieve geurhinder. Omdat in dit geval de voorgrondbelasting meer bedraagt dan de helft van de cumulatieve achtergrondbelasting, is de voorgrondbelasting bepalend. Deze neemt in de worst case benadering af van 10,8 OUE naar 7,6 OUE.

Het percentage gehinderden ter hoogte van het meest nabijgelegen beoordelingspunt van de inrichting neemt af van 34 naar 28%. De bijbehorende kwalificatie van het woon- en leefklimaat volgens bijlage 6 & 7 van de Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij, verbetert van zeer slecht naar slecht.

Overige beoordelingspunten zijn op zeer ruime afstand gesitueerd en daarmee niet maatgevend.

Zeer kwetsbaar gebied

Onder een zeer kwetsbaar gebied wordt verstaan: zeer kwetsbaar gebied in de zin van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav). De Wet ammoniak en veehouderij (Wav) vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen. Deze regelgeving heeft als doel de ammoniakuitstoot in heel Nederland terug te dringen (onder andere met het Besluit emissiearme huisvesting). Voor een aantal gebieden geldt extra beleid: het doel is de ammoniakdepositie op die gebieden - de zeer kwetsbare gebieden- te verminderen.

Het dichtstbijzijnd 'zeer kwetsbaar gebied' is gelegen op een afstand van circa 3,3 kilometer, gemeten vanaf de veehouderij. De WAV vormt geen belemmering voor de beoogde bedrijfsopzet.

Conclusie geurhinder dierenverblijven

De afstanden tot en de geurbelasting op geurgevoelige objecten vormen geen reden de gevraagde vergunning te weigeren.

4.3.9 Externe veiligheid

Externe veiligheid betreft de beheersing van risico's en richt zich op het gebruik, de opslag, de productie van gevaarlijke stoffen en het transport van gevaarlijke stoffen. Voor inrichtingen is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van toepassing. Bij externe veiligheid wordt onderscheidt gemaakt tussen plaastgebonden risico en groepsrisico.

In de directe omgeving van het plangebied is slechts één risicopunt aanwezig . Het dichtstbijgelegen punt betreft een buisleiding van de Gasunie. De leiding is gelegen op een afstand van circa 1,3 kilometer. Het plangebied is verder niet gelegen in het invloedsgebied van een Bevi-inrichting, veiligheidscontouren van defensie of het invloedsgebied van een basisroute voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

In het kader van regelgeving in relatie tot Externe Veiligheid zijn er geen belemmeringen voor de uitbreiding van de pluimveehouderij op deze locatie.

Kabels en leidingen 

Op grond van het vigerende bestemmingplan zijn geen grote kabels dan wel leidingen aanwezig in het plangebied, deze krijgen namelijk veelal een dubbelbestemming toegewezen. Ook op geraadpleegde kaarten van Gasunie, Tennet en Waterbedijf blijkt dat er ter plaatse geen sprake is van de aanwezigheid van (ondergrondse) leidingen ter hoogte van het plangebied. Voor de aanvang van de werkzaamheden zal eveneens een klic-melding worden ingediend.

4.4 Waterparagraaf

4.4.1 Inleiding

Uitgangspunt bij een watertoets is dat bij een bouwplan moet worden voorkomen dat grond- of oppervlaktewateroverlast ontstaat en de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater niet negatief wordt beïnvloed. In deze waterparagraaf wordt beschreven hoe het huidige waterhuishoudkundig systeem ten behoeve van de nieuwe ontwikkeling is ingericht en of fysieke omstandigheden voor het gebied gelden en of speciale functies voor het plangebied gelden. Naast een beschrijving van de waterhuishoudkundige consequenties van het plan en de stedelijke wateropgave heeft het het wateradvies van het waterschap een duidelijke plaats gekregen.

4.4.2 Ligging plangebied

Binnen dit project worden geen wooneenheden gerealiseerd. De toename van het verharde oppervlak bedraagt meer dan 1500 m2. Het plangebied bevindt zich niet binnen een primair watergebied of een stedelijk watercorridor. Binnen het plangebied is geen sprake van (grond)wateroverlast.

4.4.3 Waterhuishouding

Zowel provincie, het waterschap als de gemeente stellen waterbeleid vast. De belangrijkste kaders zijn de Omgevingsverordening en -visie van de provincie Drenthe, het Waterbeheersplan van het waterschap Hunze en Aas, het gemeentelijk rioleringsplan en het Waterplan van de gemeente Emmen.

4.4.4 Afvoer van water

Hemelwater

Het beleid van de gemeente Emmen en het waterschap is gericht op afkoppelen van hemelwater van de riolering en te lozen op oppervlaktewater of zo mogelijk te laten infiltreren in de bodem. Op deze manier wordt waar mogelijk geprobeerd extra ruimte voor water te maken. Ook wordt om wateroverlast te voorkomen naar extra afvoermogelijkheden gezocht. Probleem wat optreedt bij diverse initiatieven, is dat een deel van het gebied in een grondwaterbeschermingsgebied ligt. Infiltreren is daarom niet altijd toegestaan. Voor lozing van het hemelwater dient in principe waterberging op eigen terrein gerealiseerd te worden. Als regel wordt genomen dat 10% van het te verharden oppervlak moet worden ingericht voor hemelwaterberging. In deze situatie kan bergingscapaciteit gevonden worden in de aanleg van een zaksloot ten westen van de nieuwe stal. Deze ligt op eigen grond.

Huishoudelijk afvalwater

Huishoudelijk afvalwater dient te worden geloosd op de gemeentelijke riolering. Er is een gescheiden rioolstelsel aanwezig waarop de afvoer van huishoudelijk afvalwater is aangesloten.

Bedrijfsafvalwater 

Het bedrijf loost geen bedrijfsafvalwater op de gemeentelijke riolering. Afvalwater uit stallen wordt geloosd op een bezinkput.

4.4.5 Wateradvies waterschap

Via www.dewatertoets.nl (korte procedure) is het Waterschap Hunze en Aas op de hoogte gebracht van het plan. Een afschrift van de watertoets is toegevoegd als Bijlage 12. Het Waterschap gaat akkoord met het plan, wanneer rekening wordt gehouden met de hiervoor genoemde aspecten en een watervergunning wordt aangevraagd. Hiermee is het watertoets-proces goed doorlopen. In de gewenste situatie wordt het hemelwater afkomstig van de nieuwe verharding (5.605 m2 á 80 liter/m2 =) 448 m3 opgevangen in een afgedamde zaksloot op het achtererf.

Op de uitbreidingslocatie is een veendikte van ca. 40 cm aanwezig. Dit veen boven de Gemiddeld Laagste Grondwaterstand (GLG) zal blijvend oxideren en op termijn leiden tot bodemdaling van 5 cm aan de voorzijde tot ca. 40 cm aan de achterzijde van het perceel. Hiermee dient rekening te worden gehouden bij de bouw van de stal en de aanleg van erfverharding.
 

Hoofdstuk 5 Maatschappelijke betrokkenheid

Op de gevraagde vergunning is de uitgebreide procedure van toepassing. Het ontwerpbesluit is toegevoegd als Bijlage 13. Deze Ruimtelijke Onderbouwing maakt onderdeel uit van dit te nemen besluit.

De terinzagelegging van het ontwerpbesluit is op 16 november 2021 gepubliceerd in het digitale gemeenteblad en de Emmercourant (zie Bijlage 14 ). Met ingang van 17 noember 2021 heeft het ontwerp van de vergunning met het ontwerp van de verklaring van geen bedenking voor zes weken voor een ieder ter inzage liggen. Gedurende deze termijn konden zienswijzen worden ingediend. Wij hebben een reactie ontvangen van de Provincie Drenthe (zie Bijlage 15) en de Veiligheidsregio Drenthe (zie Bijlage 16). De zienswijze van de Veiligheidsregio Drenthe is volledig overgenomen in de Omgevingsvergunning. De provincie Drenthe heeft een reactie gegeven, waarin zij aangeven dat, indien de omgevingsvergunning overeenkomstig dit ontwerp wordt verleend, de aanvrager er vanuit mag gaan dat Gedeputeerde Staten, gezien vanuit de ruimtelijke ordening, geen reden zullen zien om vanuit provinciaal belang in te grijpen in de verdere procedure.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

De planonwikkelingskosten komen geheel voor rekening van de aanvrager van de omgevingsvergunning. Daarmee is de economische uitvoerbaarheid voldoende geborgd.

Planschade kan bij dit wijzigingsplan op voorhand niet geheel worden uitgesloten. Om deze reden is een planschaderisico-overeenkomst met de initiatiefnemer gesloten.