direct naar inhoud van Planregels
Plan: Kloosterakker
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0106.08BP2018224D-C001

Planregels

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

1.1 plan:

het bestemmingsplan 'Kloosterakker' met identificatienummer 'NL.IMRO.0106.08BP2018224D-C001' van de gemeente Assen;

1.2 bestemmingsplan:

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlage;

1.3 aanduiding:

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.4 aanduidingsgrens:

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.5 aan huis gebonden bedrijf:

het beroepshalve verlenen van diensten c.q. het uitoefenen van ambachtelijke bedrijvigheid door middel van handwerk - niet zijnde een aan huis gebonden beroep - waarvan de omvang in een woning met bijbehorende gebouwen past en de woonfunctie in ruimtelijke en visuele zin blijft behouden;

1.6 aaneengebouwde woning:

een woning die deel uitmaakt van een blok van meer dan twee aaneengebouwde woningen, niet zijnde een woning in een woongebouw;

1.7 bebouwing:

één of meer gebouwen en/of overige bouwwerken;

1.8 bebouwingspercentage:

de bebouwde oppervlakte van de gebouwen uitgedrukt in procenten van nader aangewezen gronden;

1.9 beeldkwaliteitsplan:

een plan, opgesteld als aanvulling op het ruimtelijke plan, dat aangeeft op welke ruimtelijke kenmerken van landschap en bebouwing en landschappelijke structuren en elementen moet worden ingespeeld en welke streefbeelden daarbij gelden. Het vormt hiermee een verbindend element tussen landschap, architectuur en stedenbouw, het bepaalt de richtlijn bij de realisering van ruimtelijke plannen en het vertaalt principes naar concrete oplossingsrichtingen. Voor ontwikkelingen op kavelniveau geeft het specifieke richtlijnen voor de uitstraling van de woningen ten aanzien van dakvormen, bouwlagen, dakrichtingen en kleurstelling van de woning. Het voor dit ruimtelijke plan opgestelde Beeldkwaliteitsplan (oktober 2020) is een beleidsregel ten behoeve van de verlening van omgevingsvergunningen voor het bouwen, met name bij het stellen van nadere eisen. Het Beeldkwaliteitsplan dat in Bijlage 2 is opgenomen is het plan zoals dat is vastgesteld bij dit bestemmingsplan. Dit plan kan in de loop der tijd door het bevoegd gezag worden bijgesteld.

1.10 bestaand:

bij bebouwing: een gebouw of bouwwerk, geen gebouw zijnde, dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan legaal tot stand is gekomen of tot stand kan komen krachtens de Woningwet en/of de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

bij gebruik: het legale gebruik zoals aanwezig op het tijdstip dat het plan rechtskracht heeft gekregen;

1.11 bestemmingsgrens:

de grens van een bestemmingsvlak;

1.12 bestemmingsvlak:

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.13 bijbehorend bouwwerk:

uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak;

1.14 bouwen:

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;

1.15 bouwgrens:

de grens van een bouwvlak;

1.16 bouwperceel:

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;

1.17 bouwperceelgrens:

een grens van een bouwperceel;

1.18 bouwvlak:

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en overige bouwwerken zijn toegelaten;

1.19 bouwwerk:

een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

1.20 carport:

een overkapping in de vorm van een open constructie met minimaal twee open wanden voor de overdekte stalling van motorvoertuigen;

1.21 erf:

al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan van toepassing is, die inrichting niet verbiedt;

1.22 gebouw:

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.23 gestapelde woningen:

een woning in een woongebouw waarin twee of meer zelfstandige woningen boven elkaar en eventueel ook naast elkaar zijn gebouwd;

1.24 gevellijn:

de op de verbeelding:, blijkens de daarop voorkomende verklaring, als zodanig aangegeven lijn, die door gebouwen niet mag worden overschreden, behoudens overschrijdingen die krachtens deze regels zijn toegestaan;

1.25 hoofdgebouw:

een gebouw, dat op een perceel door zijn constructie of afmetingen, dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste gebouw valt aan te merken;

1.26 huishouden:

bewoning door één of meerder personen waarbij, indien er sprake is van meerdere personen, continuïteit in de samenstelling van de bewoners en onderlinge verbondenheid tussen de bewoners is;

1.27 kamergewijze verhuur:

het verschaffen van woonverblijf in één (gedeelte van een) gebouw door middel van één of meer wooneenheden;

1.28 kap:

een dakafdekking onder een hoek vanaf 20° met het horizontale vlak;

1.29 kunstwerk:

een bouwwerk, geen gebouw zijnde, voor civieltechnische en/of infrastructurele doeleinden, zoals een brug, een dam, een duiker, een tunnel, een via- of aquaduct of een sluis, dan wel een daarmee gelijk te stellen voorziening;

1.30 lessenaarsdak:

dakvorm die bestaat uit slechts één dakvlak of dakschild, dat onder een zekere helling is aangebracht, waarbij het is toegestaan om het dakvlak, ingaand vanaf 4,00 m achter de rooilijn, ook (deels of geheel) plat af te dekken mits het voldoet aan de maximale gootlijn én aan de tuinzijde is gelegen;

1.31 noklijn:

de snijlijn tussen twee dakvlakken bij een zadeldak of de hoogste daklijn bij een lessenaarsdak. Een nok is bijna altijd horizontaal;

1.32 nutsvoorzieningen:

een voorziening ten behoeve van een nutsbedrijf, de waterhuishouding, het meten van luchtkwaliteit, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer, het weg-, spoorweg-, water- of luchtverkeer, de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen, verkeersregeling, verkeersgeleiding, wegaanduiding, het opladen van accu's van voertuigen, verlichting;

1.33 overig bouwwerk:

een bouwkundige constructie van enige omvang, geen gebouw zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

1.34 particulier opdrachtgeverschap:

situatie dat de burger of een groep van burgers - in dat laatste geval georganiseerd als rechtspersoon zonder winstoogmerk of krachtens een overeenkomst - ten minste de economische eigendom verkrijgt, volledige zeggenschap heeft over en verantwoordelijkheid draagt voor het gebruik van de grond, het ontwerp en de bouw van de eigen woning, zoals omschreven in artikel 1.1.1, eerste lid, sub f, van het Besluit ruimtelijke ordening;

1.35 peil:
  • a. voor gebouwen, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan een weg grenst: de hoogte van de kruin van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang;
  • b. voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld;
  • c. indien in, op, of over het water wordt gebouwd: het gemiddelde waterpeil;
  • d. indien de onder a tot en met c genoemde peilen in het veld aanleiding geven tot onduidelijkheden, een door of namens het college van burgemeester en wethouders aan te wijzen peil;
1.36 plat dak:

dakvorm die bestaat uit één dakvlak met een helling minder dan 10%, waarbij het is toegestaan om aan de tuinzijde het dakvlak (deels of geheel) hellend naar beneden uit te voeren, ingaand vanaf 4,00 m achter de rooilijn;

1.37 seksinrichting:

de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte, waarin bedrijfsmatig, of in omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting wordt in elk geval verstaan: een prostitutiebedrijf, waaronder begrepen een erotische massagesalon, een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater of een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar;

1.38 sociale huurwoning:

huurwoning als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, sub d, van het Besluit ruimtelijke ordening, zoals ook omschreven in artikel 1.1, sub a, van de Verordening doelgroepen sociale woningbouw gemeente Assen;

1.39 verbeelding:

de verbeelding die deel uitmaakt van het plan en als zodanig is gewaarmerkt. (identificatienummer NL.IMRO.0106.08BP2018224D-C001);

1.40 voorgevel:

de naar de weg (en eventueel voet- of fietspad) gekeerde gevel, van waar het gebouw hoofdzakelijk toegankelijk is; indien een gebouw met meerdere zijden aan de weg grenst, gelden beide gevels als voorgevel of de door burgemeester en wethouders aan te wijzen gevel;

1.41 vrij beroep:

een beroep of het beroepshalve verlenen van diensten op administratief, maatschappelijk, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig of een daarmee gelijk te stellen gebied, dat door zijn beperkte omvang in een woning en daarbij behorende gebouwen, met behoud van de woonfunctie kunnen worden uitgeoefend;

1.42 vuurwerkbedrijf:

een bedrijf dat is gericht op de vervaardiging of assemblage van vuurwerk of de handel in vuurwerk, dan wel de opslag van vuurwerk en/of de daarvoor benodigde stoffen;

1.43 woning:

complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden;

1.44 woningomzetting:

het omzetten van een (woon)functie naar één of meer woningen of één of meer wooneenheden (voor kamergewijze verhuur) hieronder wordt tevens verstaan het omzetten van één of meer wooneenheden naar één of meer woningen;

1.45 woningsplitsing:

het bouwkundig en/of functioneel splitsen van één woning in twee of meer woningen;

1.46 wooneenheid:

een onzelfstandig gedeelte van een gebouw met een woonfunctie voor kamergewijze verhuur voor de huisvesting van één huishouden;

1.47 woonhuis:

een zelfstandig gebouw, hetzij vrijstaand, hetzij aaneengebouwd, dat slechts één woning omvat;

1.48 zadeldak:

twee tegen elkaar geplaatste hellende dakschilden die elkaar in de nok snijden, dan wel een mansarde kap.

Artikel 2 Wijze van meten

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 de dakhelling:

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;

2.2 de bouwhoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

2.3 de bouwdiepte:

de afstand tussen de voorgevel en de achtergevel van een hoofdgebouw;

2.4 de goothoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;

2.5 de inhoud van een bouwwerk:

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;

2.6 de oppervlakte van een bouwwerk:

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwonderdelen zoals plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding ten hoogste 0,50 m bedraagt.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Bedrijf - Nutsbedrijf

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bedrijf - Nutsbedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. het uitoefenen van bedrijfsmatige activiteiten voor het openbaar nut;
  • b. transformatoren, (riool)gemalen en naar de aard daarmee gelijk te stellen voorzieningen;

met daarbij behorende:

  • gebouwen - een bedrijfswoning niet daaronder begrepen
  • overige bouwwerken.
3.2 Bouwregels

Op de voor 'Bedrijf - Nutsbedrijf' aangewezen gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd.

3.2.1 Gebouwen

Voor een gebouw gelden de volgende regels:

  • a. een gebouw dient binnen een bouwvlak te worden gebouwd;
  • b. de bouwhoogte bedraagt ten hoogste 3,00 m.
3.2.2 Overige bouwwerken

Voor overige bouwwerken gelden de volgende regels:

  • a. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen bedraagt ten hoogste 2,50 m.

Artikel 4 Groen

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ' Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. groenvoorzieningen;
  • b. bermen en beplanting;
  • c. speel- en trimvoorzieningen;
  • d. parkeervoorzieningen;
  • e. waterlopen en waterpartijen;
  • f. de waterhuishouding, waaronder waterberging;
  • g. watergangen en oeverstroken;
  • h. bruggen en duikers;
  • i. nutsvoorzieningen;

met daarbij behorende:

  • voet- en fietspaden;
  • verhardingen;
  • geluidwerende voorzieningen;
  • overige bouwwerken.
4.2 Bouwregels
4.2.1 Algemeen

Op de voor 'Groen' aangewezen gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd.

4.2.2 Gebouwen

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

  • a. op of in de gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.
4.2.3 Overige bouwwerken

Voor het bouwen van overige bouwwerken gelden de volgende regels:

  • a. de bouwhoogte van geluidschermen of daarmee vergelijkbare geluidwerende voorzieningen bedraagt ten hoogste 3,50 m;
  • b. in overige gevallen dan genoemd in sub a bedraagt de bouwhoogte van overige bouwwerken ten hoogste 2,00 m, met uitzondering van kunstwerken, licht- en vlaggenmasten waarvoor geldt dat de bouwhoogte ten hoogste 8,00 m bedraagt.
4.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en afmetingen van de bebouwing, ten behoeve van:

  • a. het straat- en bebouwingsbeeld;
  • b. de milieusituatie;
  • c. de verkeersveiligheid;
  • d. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  • e. de sociale veiligheid;
  • f. externe veiligheid.

Artikel 5 Verkeer

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Verkeer' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. wegen, straten en paden met hoofdzakelijk een functie voor het doorgaande verkeer;

met daarbij behorende:

  • overige bouwwerken waaronder begrepen straatmeubilair;
  • bruggen, tunnels;
  • voet- en fietspaden;
  • groenvoorzieningen;
  • parkeervoorzieningen;
  • verhardingen;

alsmede voor:

  • nutsvoorzieningen;
  • water, watergangen en waterhuishoudkundige voorzieningen;
  • geluidwerende voorzieningen tot een bouwhoogte van ten hoogste 3,50 m.
5.2 Bouwregels
5.2.1 Algemeen

Op de voor 'Verkeer' aangewezen gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd.

5.2.2 Gebouwen

Voor het bouwen van gebouwen geldt dat gebouwen alleen ten dienste van de bestemming mogen worden gebouwd, met dien verstande dat:

  • a. de maximale oppervlakte bedraagt per gebouw ten hoogste 20 m2;
  • b. de bouwhoogte bedraagt ten hoogste 4,00 m.
5.2.3 Overige bouwwerken

Voor het bouwen van overige bouwwerken gelden de volgende regels:

  • a. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen bedraagt ten hoogste 2,00 m;
  • b. de bouwhoogte van licht- en vlaggenmasten bedraagt ten hoogste 8,00 m;
  • c. in overige gevallen dan genoemd in sub a en b bedraagt de bouwhoogte van de overige bouwwerken, anders dan rechtstreeks ten behoeve van de geleiding, beveiliging en regeling van het verkeer, ten hoogste 4,00 m.
5.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en afmetingen van de bebouwing, ten behoeve van:

  • a. het straat- en bebouwingsbeeld;
  • b. de milieusituatie;
  • c. verkeerssituatie;
  • d. de bouw- gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  • e. de sociale veiligheid;
  • f. externe veiligheid.
5.4 Specifieke gebruiksregels

Onder strijdig gebruik met deze bestemming wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de Bestemmingsomschrijving, waaronder in ieder geval wordt begrepen een verkooppunt voor motorbrandstoffen.

Artikel 6 Verkeer - Verblijfsgebied

6.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Verkeer - Verblijfsgebied' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. wegen, straten en paden met hoofdzakelijk een ontsluitingsfunctie voor de aanliggende erven;

met de daarbij behorende:

  • verblijfsfuncties;
  • bruggen;
  • voet- en fietspaden;
  • groenvoorzieningen;
  • parkeervoorzieningen;
  • verhardingen;
  • nutsvoorzieningen;
  • water, watergangen en waterhuishoudkundige voorzieningen;
  • geluidwerende voorzieningen tot een maximum hoogte van 3,50 m;
  • overige bouwwerken waaronder begrepen straatmeubilair.
6.2 Bouwregels
6.2.1 Algemeen

Op de voor ' Verkeer - Verblijfsgebied' aangewezen gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd.

6.2.2 Gebouwen

Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.

6.2.3 Overige bouwwerken

Voor het bouwen van overige bouwwerken gelden de volgende regels:

  • a. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen bedraagt ten hoogste 2,00 m;
  • b. de bouwhoogte van kunstwerken, licht- en vlaggenmasten bedraagt ten hoogste 8,00 m;
  • c. de bouwhoogte van geluidswerende voorzieningen bedraagt ten hoogste 3,50 m;
  • d. in overige gevallen dan genoemd in sub a, b en c, en dan rechtstreeks ten behoeve van de geleiding, beveiliging en regeling van het verkeer, bedraagt de bouwhoogte ten hoogste 4,00 m.
6.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en afmetingen van de bebouwing, ten behoeve van:

  • a. het straat- en bebouwingsbeeld;
  • b. de milieusituatie;
  • c. de verkeerssituatie;
  • d. de bouw- gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  • e. de sociale veiligheid;
  • f. externe veiligheid.
6.4 Specifieke gebruiksregels

Onder strijdig gebruik met deze bestemming wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de Bestemmingsomschrijving, waaronder in ieder geval wordt begrepen een verkooppunt voor motorbrandstoffen.

Artikel 7 Water

7.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Water' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. de waterhuishouding;
  • b. watergangen en oeverstroken;
  • c. verbindingen ten behoeve van het (water)verkeer;
  • d. waterberging;
  • e. speelvoorzieningen;

met de daarbij behorende:

  • nutsvoorzieningen;
  • beschoeiing en kades;
  • overige bouwwerken, waaronder bruggen, dammen en/of duikers;
  • groenvoorzieningen.
7.2 Bouwregels
7.2.1 Algemeen

Op de voor 'Water' aangewezen gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd.

7.2.2 Gebouwen

Op of in deze gronden mogen geen gebouwen, anders dan gebouwtjes als speelvoorzieningen, worden gebouwd.

7.2.3 Overige bouwwerken

Voor het bouwen van overige bouwwerken gelden de volgende regels:

  • a. de bouwhoogte van de overige bouwwerken bedraagt ten hoogste 5,00 m dan wel de bestaande hoogte indien deze hoger is.
7.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en afmetingen van de bebouwing, ten behoeve van:

  • a. het straat- en bebouwingsbeeld;
  • b. de milieusituatie;
  • c. de verkeerssituatie;
  • d. de bouw- gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  • e. de sociale veiligheid;
  • f. externe veiligheid.
7.4 Specifieke gebruiksregels

Tot een gebruik in strijd met deze bestemming wordt in ieder geval begrepen een gebruik van gronden ten behoeve van:

  • a. het gebruik van bouwwerken en vaartuigen ten behoeve van het wonen.

Artikel 8 Water - Waterberging

8.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Water - Waterberging' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. water en waterberging;
  • b. groenvoorzieningen;
  • c. speelvoorzieningen;
  • d. extensief recreatief medegebruik;

met daarbij behorende:

  • bouwwerken, geen gebouw zijnde en voorzieningen, zoals bruggen, straten en paden.

In de bestemming zijn de aanleg van dijken, waterlopen, kaden, gemalen, inlaten en overige kunstwerken ten behoeve van het inlaten, bergen en afvoeren van boezemwater en speelvoorzieningen begrepen.

8.2 Bouwregels
8.2.1 Algemeen

Voor het bouwen van bouwwerken gelden de volgende regels:

  • a. op de voor 'Water - Waterberging' aangewezen gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd;
  • b. ten behoeve van de andere voor deze gronden geldende bestemming, mag met inachtneming van de voor de betrokken bestemming geldende bouwregels uitsluitend worden gebouwd, indien het bouwplan betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken, waarbij de waterbergingscapaciteit gelijk blijft.
8.2.2 Gebouwen

Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.

8.2.3 Overige bouwwerken

Voor het bouwen van overige bouwwerken gelden de volgende regels:

  • a. de bouwhoogte van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, ten behoeve van de waterhuishouding bedraagt ten hoogste 5,00 m;
  • b. de bouwhoogte van overige bouwwerken bedraagt ten hoogste 3,00 m.
8.3 Afwijken van de bouwregels

Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 8.2 met inachtneming van de volgende regel:

  • a. gebouwen zijn alleen toegestaan ten behoeve van groenvoorzieningen en met dien verstande dat:
    • 1. de bouwhoogte ten hoogste 3,00 m bedraagt;
    • 2. de oppervlakte ten hoogste 12 m2 bedraagt;
  • b. de waterbergingscapaciteit wordt niet onevenredig geschaad en vooraf wordt schriftelijk advies ingewonnen bij de betreffende waterbeheerder.
8.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
  • a. Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:
    • 1. het ophogen van gronden;
    • 2. het ontgronden, afgraven of egaliseren van gronden;
    • 3. het dempen van watergangen;
    • 4. het aanbrengen van oppervlakteverharding;
    • 5. het aanbrengen van opgaande beplanting;
    • 6. het aanbrengen van ondergrondse (transport)leidingen.
  • b. Het in sub a genoemde verbod is niet van toepassing op werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden die:
    • 1. noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een bouwplan waarvoor omgevingsvergunning is verleend als bedoeld in lid 8.3 ;
    • 2. het normale onderhoud en/of de normale exploitatie betreffen;
    • 3. worden uitgevoerd krachtens een vastgesteld beheerplan;
    • 4. betrekking hebben op het inrichten van het gebied conform het inrichtingsontwerp voor de waterbergingszone, zoals weergegeven op pagina 29 van het Beeldkwaliteitsplan (oktober 2020), dat is opgenomen als Bijlage 2 bij deze regels;
    • 5. op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan in uitvoering zijn of uitgevoerd kunnen worden op grond van een vóór dat tijdstip aangevraagde dan wel verleende vergunning;
    • 6. door de beheerder van de waterkering (kunnen) worden uitgevoerd.
  • c. De werken en werkzaamheden als bedoeld in sub a zijn slechts toelaatbaar indien de waterbergingscapaciteit gelijk blijft en vooraf advies is ingewonnen bij de betreffende waterbeheerder.

Artikel 9 Wonen

9.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. woonhuizen;
  • b. aan huis gebonden bedrijf en/of vrij beroep, met dien verstande dat:
    • 1. de bewoner/gebruiker het zelf moet uitoefenen;
    • 2. het gebruik zowel naar aard als wat betreft de visuele aspecten ervan met het woonkarakter in overeenstemming is en de woonfunctie in overwegende mate gehandhaafd blijft;
    • 3. het gebruik geen onevenredige parkeerdruk met zich brengt;
    • 4. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van het woon-, werk- en leefklimaat van aangrenzende gronden door hinder en/of gevaar;

met de daarbij behorende:

  • c. bijbehorende bouwwerken;
  • d. tuinen en erven;
  • e. overige bouwwerken;

met dien verstande dat:

  • ten minste 20% van het aantal woningen dat gebouwd wordt, moet worden gebouwd als sociale huurwoning;
  • ten minste 20% van het aantal woningen dat gebouwd wordt, is aangewezen als kavel bestemd voor particulier opdrachtgeverschap;
    zoals bedoeld in het Besluit ruimtelijke ordening en de Verordening doelgroepen sociale woningbouw gemeente Assen;

Nadere uitwerking hiervan, waaronder de specifieke toedeling van sociale huur en particulier opdrachtgeverschap aan locaties, vindt plaats in het kader van het Exploitatieplan Kloosterakker.

9.2 Bouwregels
9.2.1 Algemeen
  • a. Op de voor 'Wonen' aangewezen gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd.
9.2.2 Bouwperceel

Voor een bouwperceel gelden de volgende regels:

  • a. het bebouwingspercentage van het bouwperceel bedraagt ten hoogste 60%;
  • b. ter plaatse van schouwsloten en/of achterpaden mogen geen bouwwerken worden opgetrokken.
9.2.3 Hoofdgebouwen

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:

  • a. als hoofdgebouw mogen uitsluitend woonhuizen worden gebouwd;
  • b. een hoofdgebouw mag uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;
  • c. de voorgevel van een hoofdgebouw wordt gebouwd in de ter plaatse aangegeven 'gevellijn', met dien verstande dat met het oog op de stedenbouwkundige kwaliteit en de parkeervereisten genoemd in artikel 19.2 ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - patiowoningen en/of kadewoningen' de voorgevels van iedere woning slechts gedeeltelijk in de ter plaatse aangegeven 'gevellijn' dienen te worden gebouwd;
  • d. het aantal woningen per bouwvlak bedraagt ten hoogste het ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' aangegeven aantal;
  • e. ter plaatse van de aanduiding 'vrijstaand' mogen uitsluitend vrijstaande woningen worden gebouwd;
  • f. ter plaatse van de aanduiding 'twee-aaneen' mogen twee-aaneengebouwde woningen worden gebouwd;
  • g. ter plaatse van de aanduiding 'aaneengebouwd' mogen aaneengebouwde woningen worden gebouwd;
  • h. de afstand van een hoofdgebouw tot de zijdelingse bouwperceelgrens bedraagt bij vrijstaande en twee-aaneengebouwde woningen:
    • 1. ten minste 5,00 m, met dien verstande dat:
      • indien de breedte van de kavel gemeten ter plaatse van de voorgevel van de woning minder dan 17,00 m bedraagt, de afstand van een hoofdgebouw tot de zijdelingse bouwperceelgrens ten minste 3,00 m bedraagt;
    • 2. grenzend aan de bestemming 'Groen' en 'Verkeer - Verblijfsgebied' ten minste 3,00 m;
  • i. een hoofdgebouw wordt voorzien van een lessenaarskap, zadeldak of een plat dak. Ten aanzien van het type dak/kapvorm, nokrichting en plaats in het plangebied kunnen nadere eisen worden gesteld zoals genoemd in lid 9.3 ;
  • j. ter plaatse van de aanduidingen 'maximum bouwhoogte (m)' en 'maximum goothoogte (m), maximum bouwhoogte (m)' bedragen de goot- en bouwhoogte van een hoofdgebouw ten hoogste de aangegeven goot- en bouwhoogten;
  • k. de bouwdiepte van een hoofdgebouw bedraagt ten hoogste 12,00 m met dien verstande dat:
    • 1. de bouwdiepte van woningen ter plaatse van de aanduiding 'diepte (m)' ten hoogste de aangegeven bouwdiepte bedraagt.
9.2.4 Bijbehorende bouwwerken

Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken gelden de volgende regels:

  • a. de bijbehorende bouwwerken moeten ten minste 5,00 m achter de voorgevel van het hoofdgebouw of het verlengde daarvan worden gebouwd, met dien verstande dat de parkeernorm, zoals opgenomen in lid 19.2 , is gegarandeerd;
  • b. de gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken per hoofdgebouw bedraagt ten hoogste 65 m2;
  • c. de afstand van een bijbehorend bouwwerk tot de bouwperceelgrens bedraagt ten minste 1,00 m, of 0,00 m indien het in de bouwperceelgrens wordt gebouwd en ten minste 1,00 m indien het perceel aan het openbaar gebied grenst;
  • d. de goothoogte van bijbehorende bouwwerken bedraagt ten hoogste 3,00 m, met dien verstande dat de goothoogte van een bijbehorend bouwwerk mag worden verhoogd tot ten hoogste de hoogte van de begane grondverdieping van het hoofdgebouw;
  • e. de bouwhoogte van bijbehorende bouwwerken bedraagt ten hoogste 6,00 m, met dien verstande dat de bouwhoogte ten minste 2,00 m minder bedraagt dan de bouwhoogte van het hoofdgebouw;
  • f. in afwijking van het bepaalde in sub d en e bedraagt de bouwhoogte van een bijbehorend bouwwerk in de vorm van een vrijstaand bijgebouw ten hoogste 3,00 m.
9.2.5 Overige bouwwerken

Voor het bouwen van overige bouwwerken gelden de volgende regels:

  • a. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen bedraagt ten hoogste 1,00 m, met dien verstande dat de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen, achter de voorgevel(s) van het hoofdgebouw of het verlengde daarvan ten hoogste 2,00 m bedraagt, met dien verstande dat:
    • 1. erf- en terreinafscheidingen die staan tussen 0,00 en 1,00 m van het openbaar toegankelijk gebied uitsluitend mogen worden gebouwd en in stand worden gehouden in de materiaal als bepaald in het Beeldkwaliteitsplan (oktober 2020), dat is opgenomen als Bijlage 2 bij deze regels;
  • b. in overige gevallen dan genoemd in sub a bedraagt de bouwhoogte van overige bouwwerken ten hoogste 3,00 m.
9.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats, vorm en de afmetingen van de bebouwing, in het bijzonder de kap- of dakvorm van hoofdgebouwen, de minimale goot- en/of bouwhoogte en de plaats van (hoofd-)gebouwen en overige bouwwerken waaronder ook begrepen erfafscheidingen, die worden gebouwd op de hoek van openbare wegen of openbaar groen, waarbij het Beeldkwaliteitsplan (oktober 2020), dat is opgenomen als Bijlage 2 bij deze regels, het uitgangspunt is, met het oog op:

  • a. het straat- en bebouwingsbeeld;
  • b. de milieusituatie;
  • c. externe veiligheid;
  • d. de sociale veiligheid;
  • e. de verkeers- en parkeereisen, zoals onder andere opgenomen in lid  9.5.1, sub c, en lid 19.2 ;
  • f. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken.
9.4 Afwijken van de bouwregels
9.4.1 Afwijken

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:

  • a. lid 9.2.3, sub b, in die zin dat er ter plaatse van de aanduiding 'aaneengebouwd' een overschrijding van het bouwvlak plaatsvindt aan één zijgevel met dien verstande dat de overschrijding ten hoogste 1,00 m bedraagt en dat de parkeernorm, zoals opgenomen in lid 19.2 , is gegarandeerd;
  • a. lid 9.2.3, sub c, in die zin dat de voorgevel van een hoofdgebouw gedeeltelijk of elders in het bouwvlak wordt gebouwd;
  • b. lid 9.2.3, sub d en f, in die zin dat ter plaatse van de aanduiding 'twee-aaneen' vrijstaande woningen worden gebouwd;
  • c. lid 9.2.3, sub d en g, in die zin dat ter plaatse van de aanduiding 'aaneengebouwd' twee-aaneengebouwde woningen worden gebouwd;
  • d. lid 9.2.3, sub h, onder 1, in die zin dat de afstand van een hoofdgebouw tot de zijdelingse bouwperceelgrens ten minste 3,00 m bedraagt;
  • e. lid 9.2.3, sub k, ten behoeve van een verhoging van de goothoogte van ten hoogste 40% van de lengte van de goot van het hoofdgebouw tot ten hoogste 6,00 m;
  • f. lid 9.2.3, sub k, ten behoeve van het bouwen van een hoofdgebouw tot 1,00 m hoger dan de bestaande bouwhoogte;
  • g. lid 9.2.3, sub l, ten behoeve van een afwijkende bouwdiepte;
  • h. lid 9.2.4, sub a, in die zin dat een bijbehorend bouwwerk tot ten minste 1,00 m achter de voorgevel van het hoofdgebouw of het verlengde daarvan wordt gebouwd;
  • i. lid 9.2.4, sub a, in die zin dat een bijbehorend bouwwerk in de vorm van een carport wordt gebouwd, mits:
    • 1. de oppervlakte van een carport ten hoogste 20 m2 bedraagt;
    • 2. de afstand van een carport tot de zijdelingse bouwperceelgrens ten minste 1,00 m bedraagt;
    • 3. de carport ten minste 1,00 m achter de voorgevel van het hoofdgebouw dan wel het verlengde daarvan wordt gebouwd;
  • j. lid 9.2.4, sub b, in die zin dat de gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken wordt vergroot tot ten hoogste 80 m2.
9.4.2 Afwegingskader

De in lid 9.4.1 genoemde omgevingsvergunning kan uitsluitend worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:

  • a. het beeldkwaliteitsplan zoals opgenomen in Bijlage 2 bij deze regels;
  • b. het straat- en bebouwingsbeeld;
  • c. de woonsituatie;
  • d. de milieusituatie;
  • e. de verkeerssituatie, waaronder het aantal parkeerplaatsen op eigen erf;
  • f. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken.
9.5 Specifieke gebruiksregels
9.5.1 Strijdig gebruik

Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend:

  • a. het gebruik van een bijbehorend bouwwerk in de vorm van een vrijstaand bijbehorend bouwwerk voor bewoning;
  • b. het gebruik van woonhuizen voor gestapelde woningen;
  • c. het gebruik van een woning indien niet is voldaan aan de parkeernorm op eigen erf zoals opgenomen in lid 19.2 .
9.6 Afwijken van de gebruiksregels
9.6.1 Woninggebonden bedrijvigheid

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken voor de uitoefening van een aan huis gebonden bedrijf in een woning en daarbij bijbehorende bouwwerken, tot ten hoogste 50% van de bebouwde oppervlakte en tot ten hoogste van 40 m².

9.6.2 Afwegingskader

De in lid 9.6.1 genoemde omgevingsvergunning kan uitsluitend worden verleend, indien:

  • a. de bewoner/gebruiker de bedrijfsactiviteit zelf moet uitoefenen;
  • b. het gebruik zowel naar aard als wat betreft de visuele aspecten ervan met het woonkarakter in overeenstemming is en de woonfunctie in overwegende mate gehandhaafd blijft;
  • c. het gebruik geen onevenredige parkeerdruk met zich brengt;
  • d. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van het woon-, werk- en leefklimaat van aangrenzende gronden door hinder en/of gevaar.

Artikel 10 Wonen - Lint

10.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Wonen - Lint' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. woonhuizen;
  • b. de instandhouding van het historische en/of karakteristieke bebouwingsbeeld langs de Drentsche Hoofdvaart;
  • c. de bestaande woninggebonden bedrijvigheid en vrije beroepen;
  • d. aan huis gebonden bedrijf en/of vrij beroep, met dien verstande dat:
    • 1. de bewoner/gebruiker het zelf moet uitoefenen;
    • 2. het gebruik zowel naar aard als wat betreft de visuele aspecten ervan met het woonkarakter in overeenstemming is en de woonfunctie in overwegende mate gehandhaafd blijft;
    • 3. het gebruik geen onevenredige parkeerdruk met zich brengt;
    • 4. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van het woon-, werk- en leefklimaat van aangrenzende gronden door hinder en/of gevaar.

met de daarbij behorende:

  • e. bijbehorende bouwwerken
  • f. tuinen en erven;
  • g. overige bouwwerken.
10.2 Bouwregels
10.2.1 Algemeen

Op de voor 'Wonen - Lint' aangewezen gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd.

10.2.2 Bouwperceel

Voor een bouwperceel gelden de volgende regels:

  • a. het bebouwingspercentage van het bouwperceel bedraagt ten hoogste 60%.
10.2.3 Hoofdgebouwen

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:

  • a. als hoofdgebouw mogen uitsluitend woonhuizen worden gebouwd;
  • b. een hoofdgebouw mag uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;
  • c. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - rooilijn wonen lint' mogen (ten hoogste) twee vrijstaande woningen worden gebouwd. De voorgevel van één van de hoofdgebouwen dient in bouwgrens van het bouwvlak te worden gebouwd en de andere dient op ten minste 2,00 m en ten hoogste 5,00 m uit deze bouwgrens te worden gebouwd;
  • d. ter plaatse van de aanduiding 'diepte (m)' bedraagt de bouwdiepte van een hoofdgebouw ten hoogste de aangegeven bouwdiepte;
  • e. de afstand van een hoofdgebouw tot de zijdelingse bouwperceelgrens bedraagt ten minste 5,00 m, dan wel de bestaande afstand indien deze minder bedraagt;
  • f. de goot- en bouwhoogte van een hoofdgebouw bedraagt ten hoogste de bestaande goot- en bouwhoogte, tenzij ter plaatse van de aanduiding 'maximum goothoogte (m), maximum bouwhoogte (m)' anders is aangegeven;
  • g. de nokrichting van een hoofdgebouw is haaks op de weg georiënteerd, met dien verstande dat de bestaande nokrichting van een hoofdgebouw mag worden gehandhaafd.
10.2.4 Bijbehorende bouwwerken

Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken gelden de volgende regels:

  • a. de bijbehorende bouwwerken moeten:
    • 1. uitsluitend ten minste 5,00 m achter de naar de weg gekeerde gevel van het hoofdgebouw of het verlengde daarvan worden gebouwd
    • 2. ten minste 2,00 m uit de waterkant van een sloot worden gebouwd;
  • b. de gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken per hoofdgebouw bedraagt ten hoogste 65 m2, met dien verstande dat bij de berekening van de oppervlakte niet wordt meegerekend de oppervlakte binnen het bouwvlak, voor zover gelegen tussen het verlengde van de zijgevels van het hoofdgebouw;
  • c. de afstand van een bijbehorend bouwwerk tot de zijdelingse perceelgrens bedraagt ten minste 1,00 m of 0,00 m indien het in de bouwperceelgrens wordt gebouwd;
  • d. de goothoogte van bijbehorende bouwwerken bedraagt ten hoogste 3,00 m met dien verstande dat de goothoogte van een bijbehorend bouwwerk mag worden verhoogd tot ten hoogste de hoogte van de begane grondverdieping van het hoofdgebouw;
  • e. de bouwhoogte van bijbehorende bouwwerken bedraagt ten hoogste 6,00 m, met dien verstande dat de bouwhoogte ten minste 2,00 m minder bedraagt dan de bouwhoogte van het hoofdgebouw;
  • f. in afwijking van het bepaalde in sub c en d bedraagt de bouwhoogte van een bijbehorend bouwwerk in de vorm van een vrijstaand bijgebouw ten hoogste 3,00 m;
  • g. de nokrichting en kapvorm van bijbehorende bouwwerken is gelijk aan de nokrichting en kapvorm van het hoofdgebouw;
  • h. de dakhelling van bijbehorende bouwwerken bedraagt ten hoogste de dakhelling van het hoofdgebouw;
  • i. in aanvulling op sub a tot en met g, gelden de volgende regels voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken in de vorm van vrijstaande bijgebouwen:
    • 1. de afstand van de dichtstbijzijnde gevel van vrijstaande bijgebouwen tot een hoofdgebouw bedraagt ten hoogste 3,00 m;
    • 2. het aantal vrijstaande bijgebouwen buiten het bouwvlak bedraagt ten hoogste drie per hoofdgebouw.
10.2.5 Overige bouwwerken

Voor het bouwen van overige bouwwerken gelden de volgende regels:

  • a. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen bedraagt ten hoogste 1,00 m, met dien verstande dat de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen achter de naar de weg gekeerde gevels(s) van het hoofdgebouw of het verlengde daarvan ten hoogste 2,00 m bedraagt;
  • b. in overige gevallen dan genoemd in sub a bedraagt de bouwhoogte ten hoogste 3,00 m.
10.3 Afwijken van de bouwregels
10.3.1 Algemeen

Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in:

  • a. lid 10.2.3, sub e, in die zin dat de afstand van een hoofdgebouw tot de zijdelingse bouwperceelsgrens ten minste 3,00 m bedraagt;
  • b. lid 10.2.3, sub f, ten behoeve van een verhoging van de goothoogte van ten hoogste 30% van de gootlengte van het hoofdgebouw dan wel woningblok tot ten hoogste 6,00 m;
  • c. lid 10.2.3, sub f, ten behoeve van het bouwen van een hoofdgebouw tot 1,00 m hoger dan de bestaande goothoogte en bouwhoogte;
  • d. lid 10.2.3, sub g, ten behoeve van een wijziging van de bestaande nokrichting;
  • e. lid 10.2.4, sub a, in die zin dat bijbehorende bouwwerken tot ten minste 3,00 m achter de naar de weg gekeerde gevel van het hoofdgebouw of het verlengde daarvan wordt gebouwd;
  • f. lid 10.2.4, sub b, in die zin dat de gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken wordt vergroot tot ten hoogste 80 m²;
  • g. lid 10.2.4, sub g, in die zin dat de nokrichting en kapvorm mag afwijken van de nokrichting en kapvorm van het hoofdgebouw;
  • h. lid 10.2.4, sub h, in die zin dat de dakhelling mag afwijken van de dakhelling het hoofdgebouw;
  • i. lid 10.2.4, sub i, onder 1, in die zin dat de afstand van de dichtstbijzijnde gevel van een vrijstaand bijgebouw tot het hoofdgebouw ten hoogste 10,00 m bedraagt.
10.3.2 Afwegingskader

De in lid 10.3.1 genoemde omgevingsvergunning kan uitsluitend worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:

  • a. het straat- en bebouwingsbeeld;
  • b. de woonsituatie;
  • c. de milieusituatie;
  • d. de verkeerssituatie;
  • e. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken.
10.4 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats, vorm en de afmetingen van de bebouwing, in het bijzonder de kap- of dakvorm van hoofdgebouwen, de minimale goot- en/of bouwhoogte en de plaats van (hoofd)gebouwen die worden gebouwd op de hoek van openbare wegen of openbaar groen, waarbij het Beeldkwaliteitsplan (oktober 2020), als opgenomen in Bijlage 2 bij deze regels, het uitgangspunt is, met het oog op:

  • a. het straat- en bebouwingsbeeld;
  • b. de milieusituatie;
  • c. externe veiligheid;
  • d. de sociale veiligheid;
  • e. de verkeers- en parkeereisen, zoals onder andere opgenomen in 10.5.1 sub c en 19.2 ;
  • f. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken.
10.5 Specifieke gebruiksregels
10.5.1 Strijdig gebruik

Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend:

  • a. het gebruik van een bijbehorend bouwwerk in de vorm van een vrijstaand bijbehorend bouwwerk voor bewoning;
  • b. het gebruik van woonhuizen voor gestapelde woningen;
  • c. het gebruik van een woning indien niet is voldaan aan de parkeernorm op eigen erf zoals opgenomen in lid 19.2 .
10.6 Afwijken van de gebruiksregels
10.6.1 Woninggebonden bedrijvigheid

Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken voor de uitoefening van een aan huis gebonden bedrijf in een woning en daarbij bijbehorende bouwwerken, tot ten hoogste 50% van de bebouwde oppervlakte en tot ten hoogste 40 m2.

10.6.2 Afwegingskader

De in lid 10.6.1 genoemde omgevingsvergunning kan uitsluitend worden verleend, indien:

  • a. de bewoner/gebruiker de bedrijfsactiviteit zelf moet uitoefenen;
  • b. het gebruik zowel naar aard als wat betreft de visuele aspecten ervan met het woonkarakter in overeenstemming is en de woonfunctie in overwegende mate gehandhaafd blijft;
  • c. het gebruik geen onevenredige parkeerdruk met zich brengt;
  • d. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van het woon-, werk- en leefklimaat van aangrenzende gronden door hinder en/of gevaar.
10.7 Wijzigingsbevoegdheid
10.7.1 Wetgevingszone - wijzigingsgebied

Burgemeester en wethouders kunnen deze bestemming wijzigen ter plaatse van de aanduiding 'wetgevingszone - wijzigingsgebied' ten behoeve van de bouw van nieuwe woningen in die zin dat:

  • een nieuw bouwvlak wordt opgenomen dan wel wordt aangepast op de verbeelding, waarbij maximaal twee woningen zijn toegestaan;
  • maximale bouw- en/of goothoogten van hoofdgebouwen, eventueel het maximum aantal wooneenheden per bouwvlak en de mogelijkheid om vrijstaand dan wel twee-aaneen te bouwen wordt aangegeven en geregeld;

Deze wijziging kan worden toegepast indien de bebouwing past binnen het karakter van het historisch lint en de bouw geen onevenredig nadelige effecten heeft op de ontwikkelings- en/of gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en gebouwen.

10.7.2 Aanpassing bouwvlak

Burgemeester en wethouders kunnen de bouwvlakken voor hoofdgebouwen aanpassen ten behoeve van de bouw van nieuwe woningen mits de bebouwing past binnen het karakter van het historisch lint en de bouw geen onevenredig nadelige effecten heeft op de ontwikkelings- en/of gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en gebouwen.

Artikel 11 Waarde - Archeologie 2

11.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie 2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud, de bescherming van archeologische waarden in de bodem.

11.2 Bouwregels
11.2.1 Algemeen

Voor het oprichten van bebouwing gelden de volgende regels:

  • a. bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het oprichten van een bouwwerk waarbij de bodemingrepen dieper gaan dan 0,30 m onder het maaiveld moet de aanvrager een onderzoek overleggen, waarin de archeologische waarde van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft voldoende is vastgesteld;
  • b. als uit het in lid 11.2.1, onder a, genoemde onderzoek blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het oprichten van het vergunde bouwwerk worden verstoord, kan het bevoegd gezag één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning:
    • 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden, zoals alternatieven voor heiwerk, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht; of
    • 2. de verplichting tot het doen van opgravingen; of
    • 3. de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring te laten begeleiden door een archeologisch deskundige; en/of
    • 4. de verplichting om na beëindiging van de werken en werkzaamheden schriftelijk verslag uit te brengen waaruit blijkt op welke wijze met de archeologische waarden is omgegaan;
  • c. het overleggen van een onderzoek is niet nodig als de archeologische waarde van de gronden in andere beschikbare informatie, hetgeen is getoetst door de archeologisch deskundige, voldoende is vastgesteld. Het in lid 11.2.1, onder b, bepaalde is van overeenkomstige toepassing.
11.2.2 Uitzondering bouwregels

Het bepaalde onder lid 11.2.1, onder a, geldt niet als:

  • a. op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat op betrokken locatie geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn; of
  • b. het bouwplan betrekking heeft op vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en de bestaande fundering wordt benut, met uitzondering van nieuwe kelders.
11.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen ten aanzien van de situering en de afmetingen van bouwwerken, de inrichting en het gebruik van gronden, als uit archeologisch onderzoek blijkt dat ter plaatse behoudens- en beschermenswaardige archeologische monumenten of resten aanwezig zijn. De nadere eisen zijn er op gericht de archeologische waarden zoveel mogelijk in de grond (in situ) te behouden.

11.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden
11.4.1 Vergunningplicht

Onverminderd het in de Erfgoedwet bepaalde is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende andere werken of werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

  • a. grondwerkzaamheden dieper dan 0,30 m onder het maaiveld waartoe worden gerekend diepploegen, mengwoelen, egaliseren van natuurlijk reliëf, ontginnen en het aanleggen of vergraven van sloten;
  • b. bodem verlagen of afgraven (ook voor het verwijderen van bestaande funderingen) van gronden waarvoor geen ontgrondingenvergunning is vereist;
  • c. het tot stand brengen en/of in exploitatie brengen van boor- en pompputten;
  • d. het aanplanten van bomen of een houtig gewas voor zover het gaat om planten waarvan zeker is dat bij de oogst van de plant, dan wel het verwijderen van de gehele plant, de bodem dieper dan 0,30 m onder het maaiveld zal worden geroerd;
  • e. het aanbrengen van drainage;
  • f. het aanleggen van ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur.
11.4.2 Uitzonderingen vergunningplicht

Het onder lid 11.4.1 opgenomen verbod geldt niet:

  • a. voor werken en werkzaamheden die niet dieper reiken dan 0,30 m onder het bestaande maaiveld;
  • b. voor werken en werkzaamheden in het kader van het normale beheer en onderhoud, met inbegrip van onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande bestratingen en beplantingen binnen bestaande tracés van kabels en leidingen;
  • c. voor het uitvoeren van niet-bodemkerende werkzaamheden ten behoeve van het oplossen van een verdichte bodemstructuur (woelen) tot ten hoogste 0,40 m onder het maaiveld;
  • d. voor werken en werkzaamheden in de bodem waarvoor ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning in dit kader is verleend;
  • e. ingeval op grond van de Erfgoedwet een vergunning nodig is dan wel overige bepalingen van de Erfgoedwet van toepassing zijn;
  • f. plaatsvinden in relatie tot archeologisch onderzoek. opgenomen verbod geldt niet.
11.4.3 Beoordelingscriteria

Voor de onder lid 11.4.1 genoemde vergunning gelden de volgende beoordelingscriteria:

  • a. de vergunning kan slechts worden verleend voor zover de archeologische waarden niet onevenredig worden aangetast, wat moet blijken uit een onderzoek dat de aanvrager bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 11.4.1 moet overleggen. In het onderzoek moeten de archeologische waarden van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft naar het oordeel van het bevoegd gezag voldoende zijn vastgesteld. Als het onderzoek daarvoor aanleiding geeft, moet op advies van de erkend archeoloog zo nodig een opgraving plaatsvinden;
  • b. het overleggen van een onderzoek is niet nodig als naar het oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie voldoende is vastgesteld.
11.4.4 Voorwaarden aan een omgevingsvergunning

Overeenkomstig het in artikel 2.22, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bepaalde kan het bevoegd gezag aan de omgevingsvergunning voorschriften verbinden, waaronder:

  • a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden, zoals het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht; of
  • b. de verplichting tot het doen van opgravingen op basis van een door het bevoegd gezag goedgekeurd Programma van Eisen; of
  • c. de verplichting de activiteit die tot een bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een archeologisch deskundige op basis van een door het bevoegd gezag goedgekeurd Programma van Eisen.

Artikel 12 Waarde - Archeologische verwachting 1

12.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologische verwachting 1' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische waarden in de bodem.

12.2 Bouwregels
12.2.1 Algemeen

Voor het oprichten van bebouwing gelden de volgende regels:

  • a. bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het oprichten van een bouwwerk groter dan 1.000 m2 en de bodemingrepen dieper gaan dan 0,30 m onder het maaiveld moet de aanvrager een onderzoek overleggen, waarin de archeologische waarde van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft voldoende is vastgesteld;
  • b. als uit het in lid 12.2.1, onder a, genoemde onderzoek blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het oprichten van het vergunde bouwwerk worden verstoord, kan het bevoegd gezag één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning:
    • 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden, zoals alternatieven voor heiwerk, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht; of
    • 2. de verplichting tot het doen van opgravingen; of
    • 3. de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring te laten begeleiden door een archeologisch deskundige; en/of
    • 4. de verplichting om na beëindiging van de werken en werkzaamheden schriftelijk verslag uit te brengen waaruit blijkt op welke wijze met de archeologische waarden is omgegaan.
  • c. het overleggen van een onderzoek is niet nodig als de archeologische waarde van de gronden in andere beschikbare informatie, hetgeen is getoetst door de archeologisch deskundige, voldoende is vastgesteld. Het in lid 12.2.1, onder b, bepaalde is van overeenkomstige toepassing.
12.2.2 Uitzondering bouwregels

Het bepaalde onder lid 12.2.1, onder a, geldt niet als:

  • a. op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat op betrokken locatie geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn; of
  • b. gebouwen ten hoogste 2,50 m uit de bestaande fundering worden vergroot.
12.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen ten aanzien van de situering en de afmetingen van bouwwerken, de inrichting en het gebruik van gronden, als uit archeologisch onderzoek blijkt dat ter plaatse behoudens- en beschermenswaardige archeologische monumenten of resten aanwezig zijn. De nadere eisen zijn er op gericht de archeologische waarden zoveel mogelijk in de grond (in situ) te behouden.

12.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden
12.4.1 Vergunningplicht

Onverminderd het in de Erfgoedwet bepaalde is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende andere werken of werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

  • a. grondwerkzaamheden dieper dan 0,30 m onder het maaiveld over een oppervlakte van meer dan 1.000 m2, waartoe worden gerekend diepploegen, mengwoelen, egaliseren van natuurlijk reliëf, ontginnen, aanleggen of vergraven van sloten, het aanleggen of rooien van bos of boomgaard, waarbij stobben worden verwijderd;
  • b. bodem verlagen of afgraven (ook voor het verwijderen van bestaande funderingen) van gronden waarvoor geen ontgrondingenvergunning is vereist;
  • c. het aanplanten van bomen of een houtig gewas voor zover het gaat om planten waar bij de oogst van de plant dan wel het verwijderen van de gehele plant, de bodem dieper dan 0,30 m onder het maaiveld leggen of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd;
  • d. het aanleggen van ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur.
12.4.2 Uitzonderingen vergunningplicht

Het onder lid 12.4.1 opgenomen verbod geldt niet:

  • a. voor werken en werkzaamheden in het kader van het normale beheer en onderhoud, met inbegrip van onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande bestratingen en beplantingen binnen bestaande tracés van kabels en leidingen;
  • b. voor werken en werkzaamheden binnen een afstand van ten hoogste 2,50 m uit een bestaande fundering van een bestaand bouwwerk;
  • c. voor werken en werkzaamheden in de bodem waarvoor ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning in dit kader is verleend;
  • d. voor het uitvoeren van niet-bodemkerende werkzaamheden ten behoeve van het oplossen van een verdichte bodemstructuur (woelen) tot ten hoogste 0,40 m onder het maaiveld;
  • e. het aanbrengen van drainage;
  • f. ingeval op grond van de Erfgoedwet een vergunning nodig is dan wel overige bepalingen van de Erfgoedwet van toepassing zijn;
  • g. plaatsvinden in relatie tot archeologisch onderzoek.
12.4.3 Beoordelingscriteria

Voor de onder lid  12.4.1 genoemde vergunning gelden de volgende beoordelingscriteria:

  • a. de vergunning kan slechts worden verleend voor zover de archeologische waarden niet onevenredig worden aangetast, wat moet blijken uit een onderzoek dat de aanvrager bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning als bedoeld in lid  12.4.1  moet overleggen. In het onderzoek moeten de archeologische waarden van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft naar het oordeel van het bevoegd gezag voldoende zijn vastgesteld. Als het onderzoek daarvoor aanleiding geeft, moet op advies van de erkend archeoloog zo nodig een opgraving plaatsvinden;
  • b. het overleggen van een onderzoek is niet nodig als naar het oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie voldoende is vastgesteld.
12.4.4 Voorwaarden aan een omgevingsvergunning

Overeenkomstig het in artikel 2.22, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bepaalde kan het bevoegd gezag aan de omgevingsvergunning voorschriften verbinden, waaronder:

  • a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden, zoals het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht; of
  • b. de verplichting tot het doen van opgravingen op basis van een door het bevoegd gezag goedgekeurd Programma van Eisen; of
  • c. de verplichting de activiteit die tot een bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een archeologisch deskundige op basis van een door het bevoegd gezag goedgekeurd Programma van Eisen.

Artikel 13 Waterstaat - Waterkering

13.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waterstaat - Waterkering' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de instandhouding, de bescherming, de verbetering en het beheer van de waterkering en waterhuishouding, met de daarbij behorende voorzieningen.

13.2 Bouwregels
13.2.1 Algemeen

Op de voor 'Waterstaat - Waterkering' aangewezen gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de dubbelbestemming worden gebouwd.

13.2.2 Gebouwen

Er zijn geen gebouwen toegestaan.

13.2.3 Overige bouwwerken

Voor het bouwen van overige bouwwerken gelden de volgende regels:

  • a. de bouwhoogte van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, ten behoeve van de waterhuishouding bedraagt ten hoogste 11,00 m;
  • b. de bouwhoogte van overige bouwwerken bedraagt ten hoogste 3,00 m.
13.3 Afwijken van de bouwregels

Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 13.2 voor het bouwen ten behoeve van een andere daar voorkomende bestemming met inachtneming van de volgende regels:

  • a. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het doelmatig functioneren van de waterkering en de veiligheid daarvan;
  • b. vooraf schriftelijk advies is ingewonnen bij het waterschap omtrent het onder sub a gestelde.
13.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
  • a. Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:
    • 1. het ontgronden, afgraven of egaliseren van gronden;
    • 2. het aanbrengen van oppervlakteverharding;
    • 3. het aanbrengen van opgaande beplanting;
    • 4. het aanbrengen van ondergrondse (transport)leidingen.
  • b. Het in sub a genoemde verbod is niet van toepassing op werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden die:
    • 1. noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een bouwplan waarvoor omgevingsvergunning is verleend als bedoeld in lid 13.3;
    • 2. het normale onderhoud en/of de normale exploitatie betreffen;
    • 3. die worden uitgevoerd krachtens een vastgesteld beheersplan;
    • 4. betrekking hebben op het inrichten van het gebied conform de inrichtingsplannen;
    • 5. die op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan in uitvoering zijn of uitgevoerd kunnen worden op grond van een voor dat tijdstip aangevraagde dan wel verleende vergunning;
    • 6. die door de beheerder van de waterkering (kunnen) worden uitgevoerd.
  • c. De werken en werkzaamheden als bedoeld in sub a zijn slechts toelaatbaar indien:
    • 1. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het doelmatig functioneren van de waterkering en de veiligheid daarvan;
    • 2. vooraf schriftelijk advies is ingewonnen bij het waterschap omtrent het onder 1 gestelde.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 14 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 15 Algemene bouwregels

15.1 Algemeen

In aanvulling op het bepaalde in hoofdstuk 2, gelden de volgende regels:

  • a. in die gevallen dat de bestaande goothoogte, bouwhoogte, oppervlakte en/of inhoud van bouwwerken, die in overeenstemming met het bepaalde in de Woningwet of de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht tot stand zijn gekomen meer bedraagt dan in de bouwregels in hoofdstuk 2 van deze regels is toegestaan, geldt die goothoogte, bouwhoogte, oppervlakte en/of inhoud in afwijking daarvan als maximaal toegestaan;
  • b. in die gevallen dat de bestaande afstand van een bouwwerk tot enige op de verbeelding of in de regels aangegeven lijn dan wel tot een ander bouwwerk van bouwwerken, die in overeenstemming met het bepaalde in de Woningwet of de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht tot stand zijn is gekomen minder bedraagt dan in de bouwregels in hoofdstuk 2 van deze regels is voorgeschreven, geldt die afstand in afwijking daarvan als minimaal toegestaan;
  • c. in die gevallen dat een bestaand bebouwingspercentage, dat in overeenstemming met het bepaalde in de Woningwet of de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht tot stand is gekomen, meer bedraagt dan in de bouwregels in hoofdstuk 2 van deze regels is voorgeschreven, geldt dat bebouwingspercentage in afwijking daarvan als maximaal toegestaan;
  • d. de in het bestemmingsplan geboden ruimte ten aanzien van de situering, de maatvoering en het kleur- en materiaalgebruik, kan nader worden ingevuld door middel van het stellen van nadere eisen op grond van het het Beeldkwaliteitsplan (oktober 2020), als opgenomen als Bijlage 2 bij deze regels of door de in artikel 12a van de Woningwet bedoelde welstandscriteria;
  • e. er mag niet worden gebouwd, indien dit leidt tot woningsplitsing of woningomzetting.
15.2 Afwijken

Met een omgevingsvergunning mag worden afgeweken van het bepaalde in lid 15.1, sub e, in die zin dat wordt gebouwd ten behoeve van woningsplitsing en/of woningomzetting, mits:

  • a. wordt voldaan aan de woningbouwprogrammering wanneer sprake is van een toename van het aantal woningen;
  • b. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
    • 1. het straat- en bebouwingsbeeld;
    • 2. het woon- en leefklimaat;
    • 3. de verkeersveiligheid;
    • 4. de parkeersituatie;
    • 5. de sociale veiligheid;
    • 6. de cultuurhistorische waarden;
    • 7. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
  • c. tevens een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 16.2 kan worden verleend.

Artikel 16 Algemene gebruiksregels

16.1 Strijdig gebruik

Tot een gebruik in strijd met alle bestemmingen wordt in ieder geval begrepen:

  • a. het gebruik van gronden voor de opslag van schroot, afbraak- en bouwmaterialen, anders dan ten behoeve van de uitvoering van krachtens de bestemming toegelaten bouwactiviteiten en werken en werkzaamheden;
  • b. het gebruik van gronden voor opslag van onbruikbare of althans aan hun oorspronkelijk gebruik onttrokken voorwerpen, stoffen en materialen;
  • c. het gebruik van de gronden als standplaats voor kampeermiddelen en ten behoeve van andere verblijfsrecreatieve doeleinden;
  • d. het gebruik van de gronden en bouwwerken ten behoeve van seksinrichtingen;
  • e. woningsplitsing en/of woningomzetting.
16.2 Afwijken

Met een omgevingsvergunning mag worden afgeweken van het bepaalde in lid 16.1, sub e, in die zin dat woningsplitsing en/of woningomzetting is toegestaan, mits:

  • a. wordt voldaan aan de woningbouwprogrammering wanneer sprake is van een toename van het aantal woningen;
  • b. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
    • 1. het straat- en bebouwingsbeeld;
    • 2. het woon- en leefklimaat;
    • 3. de verkeersveiligheid;
    • 4. de parkeersituatie;
    • 5. de sociale veiligheid;
    • 6. de cultuurhistorische waarden;
    • 7. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
  • c. indien er sprake is van een combinatie met bouwen, tevens een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 15.2 kan worden verleend.

Artikel 17 Algemene afwijkingsregels

Het bevoegd gezag kan omgevingsvergunning verlenen van het plan:

  • a. ten aanzien van ondergeschikte punten met het oog op de aanpassing aan de werkelijke afmetingen in het terrein, met dien verstande dat de op de verbeelding: aangewezen afstand tussen enige bebouwingsgrens en enige weggrens niet wordt verkleind, de structuur van het plan niet wordt aangetast, de belangen van derden in redelijkheid niet worden geschaad en de ontheffing gewenst en noodzakelijk wordt geacht voor de juiste verwezenlijking van het plan;
  • b. voor afwijkingen ten aanzien van de voorgeschreven afmetingen en percentages van de bebouwing, met dien verstande dat de afwijkingen ten hoogste 10% bedraagt van de in deze regels genoemde, dan wel op de verbeelding: aangewezen of daarvan te herleiden maten en/of percentages;
  • c. ten aanzien van het bepaalde over het bouwen van (hoofd-)gebouwen binnen het bouwvlak en toestaan dat de grenzen van het bouwvlak naar de buitenzijde worden overschreden door:
    • 1. plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, en schoorstenen;
    • 2. (hoek-)erkers over maximaal de halve gevelbreedte, ingangspartijen, luifels, balkons en galerijen, mits de bebouwingsgrens met ten hoogste 1,20 m wordt overschreden;
    • 3. ten aanzien van het bepaalde over het bouwen van overige bouwwerken en toestaan dat:
  • d. de hoogte van overige bouwwerken wordt vergroot tot ten hoogste 10,00 m;
  • e. kunstwerken worden gebouwd tot een hoogte van ten hoogste 15,00 m.

Artikel 18 Verwezenlijking in de naaste toekomst

De gronden met de aanduiding ‘wetgevingzone - verwezenlijking in de naaste toekomst' (kadastraal bekend gemeente Assen, sectie Q, nummers 5196, 5197 en 6777) worden in de naaste toekomst voor de verwezenlijking nodig geacht, zulks overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.4 van de Wet ruimtelijke ordening.

Artikel 19 Overige regels

19.1 Verwijzing naar wettelijke regelingen

De wettelijke regelingen (en begrippen) waarnaar in deze regels wordt verwezen, gelden zoals deze luiden op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan.

19.2 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen
  • a. Bij de verlening van een omgevingsvergunning voor bouwen of voor een gebruiksverandering moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's, (motor)fietsen of andere voertuigen in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het bijbehorend bouwperceel. Van voldoende parkeergelegenheid is sprake als wordt voldaan aan het gemeentelijk parkeerbeleid (meest recente Parkeernormennota), met dien verstande dat ten aanzien van de bestemming 'Wonen' (Artikel 9) en de bestemming 'Wonen - Lint' (Artikel 10) geldt dat dient te worden voldaan aan de volgende eisen:
    • 1. ter plaatse van de aanduidingen 'vrijstaand', 'twee-aaneen' en 'specifieke vorm van wonen - patiowoningen en/of kadewoningen' voorziet een bouwperceel in minimaal twee parkeerplaatsen;
    • 2. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - parkeren op eigen erf' bij hoekwoningen voorziet een bouwperceel in minimaal één parkeerplaats;
    • 3. in de bestemming 'Wonen - Lint' voorziet een bouwperceel in minimaal 2 parkeerplaatsen.
  • b. Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het bijbehorend bouwperceel.
  • c. Gerealiseerde voorzieningen als bedoeld in sub a en b, dienen na de realisering in stand te worden gehouden.
  • d. Burgemeester en wethouders kunnen afwijken van het bepaalde in sub a en b:
    • 1. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of
    • 2. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien en dit voldoet aan het voor dit bestemmingsplan geldend parkeerbeleid.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Artikel 20 Overgangsrecht

20.1 Overgangsrecht bouwwerken

Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,

  • a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
  • b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
20.2 Afwijking

Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van lid 20.1 een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in lid 20.1 met maximaal 10%.

20.3 Uitzondering op het overgangsrecht bouwwerken

Lid 20.1 is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder omgevingvergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

20.4 Overgangsrecht gebruik

Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.

20.5 Strijdig gebruik

Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in lid 20.4 , te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.

20.6 Verboden gebruik

Indien het gebruik, bedoeld in lid 20.4 , na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

20.7 Uitzondering op het overgangsrecht gebruik

Lid 20.4 is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 21 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als:

Regels van het bestemmingsplan 'Kloosterakker'.