direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Drachten - Scholenlocatie Noorderhogeweg
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0090.BP2020BNO005-0301

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Het voorliggende bestemmingsplan maakt het scholencluster Speciaal (Basis)onderwijs (S(B)O) met een therapiebad en drie gymzalen mogelijk die zal worden gerealiseerd op de 'leisurelocatie' in de wijk Vrijburgh in Drachten. Het betreft hier de clustering van vijf (basis)scholen voor speciaal onderwijs. Voor het te realiseren S(B)O is een lokatiestudie uitgevoerd waarbij deze locatie als meest geschikt naar voren kwam.

De ontwikkeling van het S(B)O is niet mogelijk op basis van het geldende bestemmingsplan. Om de ontwikkeling juridisch-planologisch toch te kunnen regelen is het opstellen van een nieuw juridisch kader noodzakelijk. Het voorliggende bestemmingsplan voorziet hierin. Tot slot is gebleken dat een deel van de weg Nytap tot op heden nog niet in een bestemmingsplan is bestemd. Deze omissie wordt in dit bestemmingsplan hersteld.

1.2 Plangebied

De beoogde locatie voor het S(B)O cluster ligt ten noordwesten van het ontwikkelingsgebied Vrijburgh. Het gebied Vrijburgh maakt deel uit van een coulisselandschap met van oorsprong agrarisch gebruikte graslanden. Karakteristiek is de boomsingelstructuur met daarlangs greppels of sloten. Het gebied is onderdeel van een veel groter, vergelijkbaar, landschap de Noardlike Fryske Wâlden.

De strook voor de ontwikkeling van het scholencluster ligt tussenc het buitengebied en Vrijburgh in en grenst aan de Noorderhogeweg. Aan de noordoostzijde van de locatie bevindt zich de N31 (wegverbinding Leeuwarden – Drachten – Emmen) met de bijbehorende geluidswal. Aan de oostzijde wordt de locatie door een groene parkstrook (in ontwikkeling) gescheiden van de woonwijk Vrijburgh. Aan de zuidzijde van de locatie ligt een van de ontsluitingswegen van Drachten Nijtap. Ten noorden van de locatie ligt een bestaande carpoolplek die nog moet worden uitgebreid. Ernaast verreist het kunstwerk van David Jablonowski.

De ligging en begrenzing van het plangebied blijken uit de verbeelding van dit bestemmingsplan en globaal uit onderstaand figuur 1.

afbeelding "i_NL.IMRO.0090.BP2020BNO005-0301_0001.jpg"

Figuur 1. Globaal plangebied (bron: Google Maps)

1.3 Juridisch planologisch kader

Het plangebied is onderdeel van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Noorderhogeweg Drachten" dat door de gemeenteraad van Smallingerland op 5 juli 2011 is vastgesteld. De locatie heeft in dit bestemmingsplan de bestemming “Agrarisch - Cultuurgrond” met een gebiedsaanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied 1'. Voor de gronden met de gebiedsaanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied 1' kunnen burgemeester en wethouders het huidige bestemmingsplan wijzigen in die zin dat de bestemming 'Agrarisch - Cultuurgrond' wordt gewijzigd in de bestemmingen 'Bedrijventerrein - 3', 'Groen' en 'Verkeer - Verblijf' voor het gebruik van de gronden ten behoeve van:

  • 1. bedrijfsactiviteiten, die zijn genoemd in bijlage 1 onder de categorieën 1, 2, 3.1 en 3.2;
  • 2. volumineuze detailhandel;
  • 3. levensbeschouwelijke voorzieningen;
  • 4. leisure-activiteiten;
  • 5. een congrescentrum;
  • 6. een hotel;
  • 7. een horecabedrijf categorie 2;
  • 8. een verkooppunt van motorbrandstoffen, exclusief LPG, detailhandel in bijbehorende accessoires en benodigdheden voor motorvoertuigen en weggebonden artikelen, een autowasinrichting.

Het realiseren van het S(B)O past niet binnen de huidige bestemming en ook niet binnen de criteria van de wijzigingsbevoegdheid.

afbeelding "i_NL.IMRO.0090.BP2020BNO005-0301_0002.jpg"

Figuur 2. Fragment verbeelding (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)

1.4 Leeswijzer

1.4 Leeswijzer

Na de inleiding in dit hoofdstuk is in hoofdstuk 2 nader op het plan ingegaan. Relevant overheidsbeleid is daaropvolgend in hoofdstuk 3 uiteengezet. Een omschrijving van de omgevingsaspecten betreffende de planologische en milieukundige randvoorwaarden is opgenomen in hoofdstuk 4. Hoofdstuk 5 betreft de toelichting op de juridische vormgeving van het bestemmingsplan en de hiervoor te volgen procedure. Als laatste is in hoofdstuk 6 de (economische en maatschappelijke) uitvoerbaarheid uiteengezet. Bij dit bestemmingsplan zijn verder enkele bijlagen opgenomen waarnaar in deze toelichting wordt verwezen.

Hoofdstuk 2 Projectbeschrijving

2.1 Planbeschrijving

In de gewenste ontwikkeling wordt het S(B)O ontwikkeld voor 716 leerlingen en 180 personeelsleden die tegelijkertijd aanwezig zijn. Het S(B)O en het therapiebad zal een maximale hoogte van 8 meter krijgen. De drie gymzalen krijgen een maximale hoogte van 6 meter. De footprint van de gebouwen betreft een totaal oppervlak op de begane grond (BG) van afgerond 6.500 m2. Bij de situering van het gebouw op de kavel zal rekening gehouden worden met de aanwezige woningen en de beperkingen die voortvloeien uit de beoordeling van de omgevingsaspecten (zie Hoofdstuk 4). Voor de verkeersveiligheid en de doorstroming van verkeer is er voor gekozen om de aansluiting op de rotonde te behouden in twee-richtingen waarbij het verkeer via deze rotonde het terrein kan op- en afrijden. Daarnaast wordt een extra aantakking op de Nijtap gerealiseerd voor uitgaand verkeer. De in het gebied aanwezige boomsingels worden versterkt. Het parkeren wordt zo groen mogelijk ingepast.

Maximum aantal bouwlagen

Voor basisonderwijsvoorzieningen bestaat sowieso een voorkeur voor gebruik van de begane grond boven het gebruik van verdiepingen. In het algemeen worden de kleuters en lagere groepen gehuisvest op de begane grond. Bij speciaal onderwijs is de voorkeur voor de begane grond nog veel meer uitgesproken. Voor de leerlingen is een overzichtelijke omgeving belangrijk. Tevens is een deel van de leerlingen lichamelijk beperkt en aangewezen op een lift als onderwijs wordt gegeven op verdiepingen. Aan het begin en eind van de dag wordt een groot aantal leerlingen afgezet en opgehaald. Dit gebeurt hoofdzakelijk met busjes voor leerlingen die naar verschillende klassen en verschillende scholen moeten. Een deel van de leerlingen moet daarbij begeleid worden. Liftgebruik moet sowieso onder begeleiding plaatsvinden. Bij een gebouw in twee lagen is dat logistiek nog redelijk te organiseren. Experts binnen het speciaal onderwijs zijn het erover eens dat in een gebouw met meer dan twee bouwlagen geen werkbare onderwijsomgeving kan worden geboden.

Terreininrichting

Wat betreft de terreininrichting wordt van de volgende oppervlaktes uitgegaan:

  • Minimaal 2.250 m2 pleinruimte (dit is het wettelijke minimum), de gewenste omvang is 3.500 m2;
  • Minimaal 10.000 m2 parkeren;
  • Minimaal 10% compensatie van het te verharden oppervlakte realiseren als waterberging. Dit is 6.500 m2 footprint + 2.250 tot 3.500 m2 plein + 10.000 m2 parkeren = 18.750 tot 19.500 = 1.875 m2 tot 1.950 m2 waterberging;

2.2 Ruimtelijke inpassing

2.2 Ruimtelijke inpassing

De aansluiting op de omgeving

De samenvoeging van speciaal basisonderwijs op een gezamenlijke locatie en de hierbij behorende doelgroepen vereist extra aandacht voor de inpassing. Tegelijkertijd is het verstandig de locatie niet te isoleren en bij de uitwerking te onderzoeken welke vervlechtingsmogelijkheden met de omgeving tot stand kunnen worden gebracht. Daarnaast is het landschap sterk leidend; het landschappelijke patroon van de elzensingels met de opstrekkende verkaveling dient behouden te blijven en versterkt te worden. Het beschikbare perceel voor bebouwing en logistiek bestaat uit 2 slagen; d.w.z. twee langgerekte evenwijdig gelegen percelen die gescheiden en geflankeerd zijn door (elzen)singels. De slag direct aan de Noorderhogeweg gelegen is door de hoogste geluidsbelasting het meest geschikt voor de logistiek op het terrein en voor eventuele niet geluidsgevoelige functies. De tweede slag is het meest geschikt voor onderwijsruimten die wel geluidsgevoelig zijn, alsmede voor bij de functie behorende buitenruimten. Tussen de tweede slag en de woonwijk Vrijburgh ligt een slag die in de loop van de tijd een groene openbare functie krijgt. Medegebruik door het scholencluster ligt voor de hand. Denk hierbij aan recreatief bewegen, natuureducatie en ontspanning.

Ruimtelijke en functionele opbouw

Het in te passen programma is zo omvangrijk dat, voor wat betreft het onderwijsgedeelte, in elk geval uit wordt gegaan van twee bouwlagen. Dat betekent in de praktijk dus een bouwhoogte van maximaal 10 meter. Daarbinnen past ook de hoogte van de sportaccommodatie.

De overwegende richting van de bebouwing volgt de landschappelijke verkavelingsstructuur die het behoud en de versterking van de singelstructuur garandeert. Er wordt daarom een bouwvlak bepaalt met ruime afstand tot de singels.

In de ordening binnen het bouwvlak wordt de sportaccommodatie zo noordelijk mogelijk voorgesteld enerzijds om medegebruik van de (nog uit breiden) carpoolstrook te stimuleren; anderzijds om de bij deze functie behorende veelal gesloten gevelvlakken te positioneren bij de geluidswal van de N31. Overigens wordt voor dit gebouw(deel) wel openheid en expressie op de begane grond gevraagd.

Logistiek

De definitieve positie van het bouwvlak moet op de ontsluitingsstructuur worden afgestemd. Deze ontsluitingsstructuur is zodanig bepalend voor het goed functioneren van het gehele cluster dat gestreefd moet worden naar een geïntegreerde ontwikkeling. Deze opzet wordt voorgestaan vanwege de specifieke logistieke omstandigheden. Met name de vele taxibusjes en de gecomprimeerde aan- en afrijmomenten vergen een royale ontsluitingsstructuur. Het bestemmingsvlak is zo ruim mogelijk opgenomen. Hierbinnen is dan niet alleen het bouwen mogelijk maar ook alle faciliteiten ten behoeve van het cluster ( speelpleinen, groengebieden, etc.).

Bij de uitwerking van het logistiek model wordt rekening gehouden met een taxizone nabij de gebouwdelen en een parkeerzone. Bij de uitwerking zal nadrukkelijk stil moeten worden gestaan bij de inrichting van deze ruimte. Verder zal er ruimte zijn voor de taxibusjes die een langere tijd moeten wachten (in verband met rolstoelgebruikers etc.). Voor langzaam verkeer (fietsers en voetgangers) wordt nog extra aandacht gevraagd voor de eigen verbindingen met de omgeving en aansluitende infrastructuur. Zo wordt een aansluiting voorgesteld op Nijtap (fietspad en bushalte) en wordt in de toekomst gezocht naar recreatief en wellicht ook educatief medegebruik van de groene parkzone.

Voor de terreinontsluiting is er voor gekozen om de aansluiting op de rotonde te behouden in twee-richtingen waarbij het verkeer via deze rotonde het terrein kan op- en afrijden. Daarnaast wordt een extra aantakking op de Nijtap gerealiseerd voor uitgaand verkeer.

Groen

Ondanks het relatief omvangrijke programma en verhardingsoppervlak wordt nadrukkelijk meegegeven de verdere invulling maximaal te vergroenen. Verder kan dit door in te zetten op dubbel ruimtegebruik van de verharding en daarmee ruimten van meer groen te voorzien. Door in te zetten op een maximale groene invulling kan een prettig microklimaat worden gecreëerd. Met name het oppervlak van parkeren en verkeer is een uitdaging om alternatieven te vinden voor de verharde ruimte.

afbeelding "i_NL.IMRO.0090.BP2020BNO005-0301_0003.jpg"

Figuur 3. Impressie (landschappelijke) inpassing vanuit het zuidwesten gezien

afbeelding "i_NL.IMRO.0090.BP2020BNO005-0301_0004.jpg"

Figuur 4. Impressie (landschappelijke) inpassing vanuit het noorden gezien

Hoofdstuk 3 Beleidskaders

Hoofdstuk 3 Beleidskaders

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale omgevingsvisie (NOVI)

De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de leefomgeving. Hiermee kan ingespeeld worden op de grote uitdagingen die voorliggen. Allerlei trends en ontwikkelingen hebben invloed op de leefomgeving. Veranderende en groeiende steden, de overgang naar een duurzame en circulaire economie en het aanpassen aan de gevolgen van de klimaatverandering vormen slechts een deel van de opgave. Dit biedt kansen, maar vraagt wel om zorgvuldige keuzes. Want de ruimte, zowel boven-, als ondergronds, is een schaars goed. Het combineren van al die opgaven vraagt een nieuwe manier van werken. Niet van bovenaf opgelegd, maar in goede samenwerking tussen overheden, bedrijven, kennisinstellingen, maatschappelijke organisaties en burgers. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste regionaal worden gemaakt. Met de NOVI wordt een proces in gang gezet waarmee keuzes voor de leefomgeving sneller en beter kunnen worden gemaakt.

De NOVI komt voort uit de Omgevingswet, die naar verwachting in 2022 in werking treedt. De NOVI vervangt, samen met het Besluit Kwaliteit Leefomgeving (BKL) de SVIR, het Barro en het Bro. Uitgangspunt in de nieuwe aanpak is dat ingrepen in de leefomgeving niet los van elkaar plaatsvinden, maar in samenhang. Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Die komen samen in vier prioriteiten:

  • 1. ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  • 2. duurzaam economisch groeipotentieel;
  • 3. sterke en gezonde steden en regio's;
  • 4. toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies: In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI zoeken we naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van onze ruimte;
  • Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal: wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling, tussen concurrentiekracht en leefbaarheid, verschilt van gebied tot gebied. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere;
  • Afwentelen wordt voorkomen: het is van belang dat onze leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie van inwoners zonder dat dit ten koste gaat van die van toekomstige generaties.

De NOVI vindt haar doorwerking in het regionale en lokale beleid waaraan uiteindelijk plannen zullen worden getoetst. De beoogde ontwikkeling heeft geen raakvlakken met het beleid zoals benoemd in de NOVI.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) voorziet in de juridische borging van het nationaal ruimtelijk beleid zoals dat in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is vastgelegd. Het bevat regels die de beleidsruimte van andere overheden ten aanzien van de inhoud van ruimtelijke plannen inperken, daar waar nationale belangen dat noodzakelijk maken. Uit het Barro blijkt dat voor het planvoornemen en het projectgebied geen sprake is van specifieke aspecten van nationaal belang. Voor Smallingerland hebben deze regels geen gevolgen.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

Op 1 juli 2017 is het besluit tot wijziging van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening in werking getreden. Het betreft een wijziging van de Ladder voor duurzame verstedelijking (duurzaamheidsladder). De 'laddertoets' moet worden uitgevoerd wanneer er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De behoefte aan deze stedelijke ontwikkeling moet dan worden aangetoond. De behoefte is het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, looptijd bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit). De uitkomst van de beoordeling van de behoefte moet in de plantoelichting worden vermeld. Voor uitwerkings- en wijzigingsplannen kan in het bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering van deze behoefte wordt doorgeschoven naar de toelichting behorende bij het uitwerkings- of wijzigingsplan.

Als stedelijke ontwikkeling wordt bedoeld: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' In het Bro is geen ondergrens voor een minimale omvang vastgelegd van wat een stedelijke ontwikkeling is. Voor woningbouwlocaties geldt volgens de overzichtsuitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS 28 juni 2017; ECLI:NL:RVS:2017:1724) dat 'in beginsel' sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als er meer dan 11 woningen gerealiseerd worden. Voor overige stedelijke functies wordt gesteld dat 'in beginsel' geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als het ruimtebeslag minder dan 500 m² bedraagt.

Voor het planvoornemen moet uitgegaan worden van een footprint van ongeveer 6.500 m² en kwalificeert zich daarmee als stedelijke ontwikkeling en is dus ladderplichtig.

Het samenvoegen van de huidige vestigingen heeft tot doel het bijzonder (basis)onderwijs voor Smallingerland in de komende jaren op peil te houden en te verbeteren. Aan de wens tot samenvoeging van de vestigingen op één locatie liggen verschillende onderwijskundige, ruimtelijke en financiële argumenten ten grondslag. De scholen die onderdeel zijn van dit plan zijn momenteel ook al elders in Drachten gevestigd. Echter zijn de gebouwen zeer gedateerd en afgeschreven. Vanuit de verschillende schoolbesturen was er behoefte aan vernieuwing. De schoolbesturen hebben daarom de koppen bij elkaar gestoken om samen te kijken naar een mogelijkheid voor het clusteren van de verschillende scholen op één locatie. Op deze manier kunnen zij gezamenlijk gebruik maken van de benodigde faciliteiten en ook het kenniscentrum kan op deze manier gedeeld worden. De gymzalen zijn met namelijk bedoeld voor het gebruik van de scholen. Echter zullen de gymzaken dan 's avonds en in het weekend niet gebruikt worden. Daarom wordt sportverenigingen en eventuele andere partijen de mogelijkheden geboden om de gymzalen te gebruiken. Door de clustering van vijf scholen komen er vijf locaties vrij die voor andere doeleinden kunnen worden gebruikt. Deze locaties worden meegenomen in de ontwikkelstrategie voor het versnellen van woningbouw. 

Uit het uitgevoerde locatieonderzoek scholencomplex Cluster Speciaal (Basis) Onderwijs dat ten grondslag heeft gelegen aan het besluit van de gemeenteraad blijkt dat de locatiekeuze, de footprint en het behorende buitenterrein is afgestemd op het aantal leerlingen. Gelet hierop kan geconcludeerd worden dat met het plan zal worden voorzien in een actuele behoefte.

Met dit bestemmingsplan wordt de bouw van het S(B)O mogelijk gemaakt. De voorgenomen locatie ligt in het landelijk gebied, in aansluiting op het bestaand stedelijk gebied. Niet alleen de gebieden die op de kaart behorende bij de provinciale verordening zijn aangeduid, is bestaand stedelijk gebied, maar ook gebieden van bestemmingsplannen die voorzien in uitbreiding van stedelijk gebied met nieuwe stedelijke functies zijn onderdeel van het bestaand stedelijk gebied. In het geldende bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om tot een 'leisure'-ontwikkeling te kunnen komen (vandaar ook de naamgeving van de locatie als leisurestrooklocatie). De locatie ligt voorts nabij de hoofdinfrastructuur, aansluitend op een beoogd groengebied ten dienste van de woonwijk, en vormt de entree van Drachten. Hieruit kan de conclusie worden getrokken dat het plangebied feitelijk is gelegen in bestaand stedelijk gebied.

Om te komen tot een geschikte locatie is in een interactief proces met belanghebbenden en een locatiestudie uitgevoerd. In eerste instantie is een quickscan uitgevoerd waarbij de locatie Vrijburgh als meest geschikt naar voren kwam. Omdat deze locatie ter discussie werd gesteld is een stap terug gezet en zijn de twee beste locaties (de projectlocatie en Vrijburghlocatie) als volwaardige alternatieven tegen elkaar afgewogen. Tevens is het gehele onderzoek naar alle overwogen locaties verscherpt. De uitgevoerde quickscan is nagelopen op volledigheid en er is onderzocht of de overige locaties op goede gronden zijn afgevallen. Het advies van bewoners en omwonenden is hierbij meegenomen.

Het doel van dit onderzoek is het vinden van een goede plek voor cluster S(B)O op basis van zorgvuldig onderzoek. Om antwoord te kunnen geven op de onderzoeksvraag zijn de volgende stappen gezet. Er heeft een check op het programma (aantal leerlingen, verkeer, parkeren, water, groen, footprint, bouwhoogte) plaatsgevonden. De locaties zijn beoordeeld op harde (primaire) en zachte (secundaire) criteria. Harde, primaire criteria zijn allesbepalend voor het welslagen van de locatie. De zachte, secundaire criteria zijn dat niet of in mindere mate. Van de acht locaties zijn er drie afgevallen omdat zij, gezien het programma, te klein waren. Er zijn vijf locaties nader beoordeeld en er zijn scores toegekend aan de hand van de gestelde criteria. Om tot een totaalbeeld te komen zijn alle scores voor respectievelijk de harde en de zachte criteria opgeteld.

Uit het onderzoek komen de volgende conclusies:

  • Bij zowel de projectlocatie als de Vrijburghlocatie is de afwikkeling van het verkeer een punt. Bij de projectlocatie is meer ruimte om tot aanvaardbare afwikkeling van het verkeer te kunnen komen. Daarnaast is bij de Vrijburghlocatie, door toevoeging van een veel verkeeraantrekkende functie, kans op versterking van het bestaande probleem van sluipverkeer in de aangrenzende wijk. De projectlocatie scoort per saldo beter dan de Vrijburghlocatie;
  • Het locatieonderzoek is nagelopen; onze bevindingen zijn dat er terechte conclusies zijn getrokken, onderzochte en toegevoegde locaties zijn terecht afgevallen en scoren niet beter dan de projectlocatie.

Het locatieonderzoek is als Bijlage 1 bijgevoegd. Gelet op het vorenstaande kan geconcludeerd worden dat het voorliggende plan voldoet aan de gestelde criteria.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Fryslân

Op 21 oktober 2020 is de omgevingsvisie Fryslân vastgesteld. In wat voor Fryslân wilt u in 2025-2030 wonen, werken, recreëren, kortom: leven? Deze vraag staat centraal bij het maken van de nieuwe Omgevingsvisie van de provincie Fryslân. In het plan komt al het provinciale beleid voor de fysieke leefruimte te staan. Het gaat om de hoofdlijnen voor de ruimtelijke inrichting van Fryslân, de provinciale waterhuishouding, infrastructuur, natuur, landschap en milieu.

Om de ambities waar te kunnen maken moet de basis op orde zijn waarbij het gaat om de bestaande kwaliteiten te behouden en te versterken. Voor deze ambities zijn vier grote opgaven uitgewerkt waarbij opgave 1 'Leefbaar, vitaal en bereikbaar' van toepassing is op het planvoornemen.

Een vitale en veerkrachtige fysieke leefomgeving bestaat onder andere uit diverse onderdelen waaronder vitale en leefbare dorpen met florerende bedrijvigheid, levensvatbare clusters van voorzieningen waaronder zorg, onderwijs en detailhandel.

Het doel van basis op orde is een vitaal en samenhangend netwerk van steden en dorpen met een variatie aan woningen, bedrijven, kennis- en onderwijsinstellingen, werkgelegenheid en voorzieningen. Het vormt een fundament voor brede welvaart in Fryslân, nu en op lange termijn.

Fryslân kent een samenhangend netwerk van steden, grote en kleinere dorpen. Deze steden en dorpen vullen elkaar aan op het gebied van wonen, werken en voorzieningen, ieder vanuit de eigen kwaliteiten. Inzet is onderdelen van dit netwerk nog sterker met elkaar te verbinden tot een compleet palet aan woon-, en werkmilieus en voorzieningen. Dit netwerk vormt onder andere de basis voor bereikbare voorzieningen, zowel dagelijks als niet-dagelijks, waaronder goed en bereikbaar onderwijs in alle geledingen. De omgevingsvisie staat de realisatie van het S(B)O niet in de weg.

3.2.2 Verordening Romte

De verordening is opgesteld om de provinciale ruimtelijke belangen te waarborgen. Daarnaast wordt inzicht gegeven in de wijze waarop deze belangen doorwerken naar gemeentelijke ruimtelijke plannen. In de verordening stelt de provincie regels aan de provinciale belangen. Deze regels moeten in gemeentelijke plannen worden doorvertaald. In de verordening is beschreven dat bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen de 'Rijksladder' van toepassing is om zorgvuldig ruimtegebruik te borgen. Op de ladder voor duurzame verstedelijking is reeds ingegaan in paragraaf 3.1.3. Voor dit plan zijn de volgende bepalingen uit de verordening relevant:

Bundeling

In de Verordening Romte Fryslân wordt uitgegaan van bundeling van stedelijke functies. Om te voorkomen dat in het landelijk gebied verdere verstedelijking plaatsvindt, worden stedelijke functies geconcentreerd in het bestaand stedelijk gebied (artikel 1.1.1. lid 1). De voorkeur gaat uit naar herstructurering, transformatie of intensivering voordat gekeken wordt naar uitbreidingen buiten het bestaand stedelijk gebied (artikel 1.1.1 lid 2).

Uit de kaart 'Begrenzing bestaand bebouwd gebied' blijkt dat het plangebied niet gelegen in 'bestaand bebouwd gebied'. Uit het planvoornemen blijkt dat het plangebied ten noordwesten van het ontwikkelingsgebied Vrijburgh is gelegen. De strook voor de ontwikkeling van het scholencluster ligt tussen het buitengebied en Vrijburgh in en grenst aan de Noorderhogeweg. Ten zuiden ligt een woonwijk met een bedrijvenstrook aan de Noorderhoogeweg. Ten zuidwesten van het plangebied ligt een nog niet volledig uitgegeven bedrijventerreinen. De locatie is daarmee gelegen direct grenzend aan de bestaande kern en onderdeel uit maakt van een beoogd bebouwingscluster. Stedenbouwkundig is er sprake van een geheel. Een deel van het plangebied is weliswaar buiten het bestaand bebouwd gebied gelegen maar is in het huidige bestemmingsplan wel aangeduid als ontwikkelgebied. Uit paragraaf 1.3 blijkt namelijk dat de locatie gewijzigd kan worden in de bestemmingen 'Bedrijventerrein - 3', 'Groen' en 'Verkeer - Verblijf' voor het gebruik van de gronden ten behoeve van:

  • 1. bedrijfsactiviteiten, die zijn genoemd in bijlage 1 onder de categorieën 1, 2, 3.1 en 3.2;
  • 2. volumineuze detailhandel;
  • 3. levensbeschouwelijke voorzieningen;
  • 4. leisure-activiteiten;
  • 5. een congrescentrum;
  • 6. een hotel;
  • 7. een horecabedrijf categorie 2;
  • 8. een verkooppunt van motorbrandstoffen, exclusief LPG, detailhandel in bijbehorende accessoires en benodigdheden voor motorvoertuigen en weggebonden artikelen, een autowasinrichting.

Het planvoornemen voldoet aan artikel 1.1.1. lid 2 van de verordening.

Ruimtelijke kwaliteit

Artikel 2 van de verordening bevat regels ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteit. Hierin is opgenomen dat in een ruimtelijk plan voor het landelijk gebied een ruimtelijke kwaliteitsparagraaf opgenomen moet worden, waarin voor zover nodig wordt aangegeven op welke wijze:

  • het plan rekening houdt met de draagkracht van het landschap voor de opvang en inpassing van nieuwe functies, op grond van een analyse van de samenhang van de ondergrond, netwerken en nederzettingspatronen;
  • het plan invulling geeft aan de blijvende herkenbaarheid van de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten, zijnde de structuren van provinciaal belang zoals die, met inbegrip van een richtinggevend advies, per deelgebied of gebiedsoverschrijdend zijn omschreven in de structuurvisie Grutsk op 'e Romte.


De ruimtelijke kwaliteitsparagraaf is verwoord in paragraaf 2.2.

Werken

Drachten moet worden gezien als een stedelijk centrum. Volgens de verordening Romte is een voorziening een private of publieke functie die voorziet in een maatschappelijke behoefte - niet zijnde bedrijf, winkel, horeca of kantoor - zoals een school, zorginstelling, theater, bibliotheek, stadion, sport(veld)complex, ziekenhuis, instelling van openbaar bestuur.

In de artikelen 4.2.1 t/m 4.2.3 van de verordening Romte staan de vestigingsvoorwaarden voor onder andere voorzieningen per type kern. Deze voorwaarden zijn zowel van toepassing op het bestaand stedelijk gebied van een kern als op een uitbreidingslocatie bij een kern. Voor een stedelijk centrum zijn er geen vestigingsvoorwaarden opgenomen. Het S(B)O betreft een voorziening met een regionaal verzorgingsgebied en past daarmee binnen de criteria die de verordening stelt.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie gemeente Smallingerland

De gemeenteraad heeft in 2013 de Structuurvisie gemeente Smallingerland opgesteld als ruimtelijke vertaling van de Integrale Visie Smallingerland. Deze visie geeft een verkenning van de ontwikkeling van de gemeente Smallingerland voor een langere periode. In de structuurvisie is het volgende opgenomen met betrekking tot onderwijs:

Drachten als onderwijscentrum is van evident belang. Kwalitatief vanwege enkele specifieke opleidingen (zoals Politieacademie, vooropleiding conservatorium, opleiding media, foto, film en journalistiek) of geavanceerd onderwijs (tweetalig voortgezet onderwijs). Onderwijsvoorzieningen als onder meer het ROC (met een kleine vierduizend leerlingen), worden dan ook ruimtelijk maximaal gefaciliteerd.

Drachten zal zich moeten blijven ontwikkelen als onderwijscentrum voor een grote regio. Ruimtelijk zal hierop ingespeeld moeten worden. In de nu overzienbare toekomst zullen er op termijn wellicht minder leerlingen zijn, maar hun leerbehoefte zal toenemen. Concepten als 'levenlang leren' worden steeds meer in de praktijk gebracht. En naast een breed scala aan regulier onderwijs is er ook veel ruimte voor speciaal onderwijs

Het realiseren van een scholencluster voor Speciaal (Basis)onderwijs past binnen de pijlers van de structuurvisie.

3.3.2 Welstands- en reclamenota 2018 gemeente Smallingerland

Het welstandsbeleid van Smallingerland is opgesteld vanuit de overtuiging dat de lokale overheid het belang van een aantrekkelijke bebouwde omgeving dient te behartigen. De gevels van gebouwen en andere bouwwerken vormen samen met de openbare ruimte de dagelijkse leefomgeving van de mensen in Smallingerland. Dat betekent dat de verschijningsvorm van een bouwwerk geen zaak is van de eigenaar alleen; elke voorbijganger wordt ermee geconfronteerd, of hij nu wil of niet. Het doel van het welstandstoezicht is om, in alle openheid, een bijdrage te leveren aan de belevingswaarde van de gemeente Smallingerland. Door het opstellen van welstandsbeleid wil de gemeente een helder, controleerbaar en klantgericht welstandstoezicht inrichten.

In de huidige opzet valt het plangebied binnen de gebiedsgerichte criteria in het gebied 'G1 buitengebied besloten (coulisselandschap). De geldende gebiedsgerichte criteria G1 worden gehandhaafd. De singels worden tenslotte gehandhaafd. Hierop worden van toepassing verklaard de objectgerichte criteria 08 voor bijzondere solitaire gebouwen. Deze criteria worden gebruikt voor bijzondere solitaire gebouwen waarbij de functie en bijzonderheid maakt dat ze zelden passen binnen de gebiedsgerichte criteria.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

4.1 Erfgoed

De belangrijkste wettelijke basis voor het behoud van erfgoed is per 1 juli 2016 de Erfgoedwet. De kern van deze wet is dat, wanneer de bodem wordt verstoord, archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ). Daarnaast dient ieder ruimtelijk plan vanwege de Modernisering Monumentenzorg (MoMo) een analyse van cultuurhistorische waarden van het plangebied te bevatten. Voor zover in een plangebied sprake is van erfgoed, dient vanwege voorgaande dan ook aangegeven te worden op welke wijze met cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologie rekening wordt gehouden.

4.1.1 Archeologie

Wat betreft mogelijke archeologische waarden geldt op grond van de provinciale archeologische advieskaart (FAMKE) voor de onderzoeksperiode steentijd-bronstijd dat archeologisch onderzoek alleen bij grote ingrepen noodzakelijk is. Bij zeer omvangrijke ingrepen (van meer dan 2,5 ha) dient ook archeologie betrokken te worden. Dit duidt op een zeer lage archeologische verwachtingswaarde. Wat betreft de periode ijzertijd-middeleeuwen geldt het advies voor het verrichten van karterend onderzoek 3. Dit houdt in dat bij ruimtelijke ingrepen waarbij gronden worden geroerd onderzoek dient plaats te vinden wanneer een oppervlakte van 5.000 m2 wordt overschreden. Gelet op het programma met een footprint van 6.500 m2 is archeologisch onderzoek vereist. Op de locatie zijn geen archeologische monumenten bekend.

afbeelding "i_NL.IMRO.0090.BP2020BNO005-0301_0005.jpg"

Figuur 5. Uitsnede FAMKE steentijd - bronstijd (bron: provincie Fryslân)

afbeelding "i_NL.IMRO.0090.BP2020BNO005-0301_0006.jpg"

Figuur 6. Uitsnede FAMKE ijzertijd - middeleeuwen (bron: provincie Fryslân)

Onderzoek

In september 2020 heeft RAAP een archeologisch vooronderzoek in de vorm van een inventariserend veldonderzoek (verkennend booronderzoek) uitgevoerd.

In het plangebied kunnen sporen aanwezig zijn van middeleeuwse veenontginningen met/of (ingegraven) sporen van bewoning of activiteit in de top van het dekzand. Ook resten uit de prehistorie kunnen aanwezig zijn. Eerder uitgevoerd booronderzoek toonde echter aan dat er (ontginnings)activiteiten hebben plaatsgevonden waarbij het veen en in ieder geval een deel van de podzolbodem in het dekzand is afgegraven of vergraven.

Tijdens het veldwerk is gebleken dat een groot deel van de bodem in het plangebied inderdaad is verstoord door graafwerkzaamheden in het verleden. Veen is niet meer aanwezig, onder de bouwvoor volgt direct het dekzand. De hogere delen van het dekzand zijn na of tijdens de veenontginning afgevlakt, waarbij de top van het dekzand met podzolbodem is vergraven. De top van het dekzand is echter nog intact aanwezig in het zuidwestelijk deel van het plangebied (E-horizont). Op plekken waar de E-horizont niet meer aanwezig is (BC-horizont en C-horizont), is de kans op vondsten en sporen kleiner maar is er nog wel een kans op het aantreffen van diepe sporen.

Op basis van de resultaten van het onderzoek blijkt dat in het gehele plangebied (mogelijk) archeologische resten bedreigd worden door de voorgenomen bodemingrepen. Geadviseerd wordt om in het plangebied geen ingrepen te doen die dieper reiken dan 0,3 m –mv en dit middels een dubbelbestemming in het nieuwe bestemmingsplan op te nemen. Voor een aantal van de geplande ingrepen zal dit niet mogelijk zijn. Voor ingrepen die dieper reiken dan 0,3 m –mv wordt een advies uitgebracht op basis van twee verschillende zones. Voor de zone waar de top van het dekzand nog intact is (E-horizont) wordt vervolgonderzoek in de vorm van megaboringen geadviseerd, voor de zone waar alleen nog sprake is van een intact sporenniveau (BC- en C-horizont) wordt vervolgonderzoek in de vorm van proefsleuven geadviseerd.

Conclusie

Door middel van het opnemen van een dubbelbestemming is geborgd dat aanvullend onderzoek moet worden uitgevoerd voor de omgevingsvergunning voor het bouwen kan worden verleend.

4.1.2 Cultuurhistorie

Naast wetgeving op rijksniveau is ook in de Verordening Romte Fryslân 2014 vastgelegd dat gemeenten in een ruimtelijk plan moeten aangeven op welke wijze het plan rekening houdt met cultuurhistorische elementen en structuren. Informatie over cultuurhistorische waarden is beschikbaar middels de Cultuurhistorische Kaart Fryslân 2 (CHK2) van Provinsje Fryslân.

Het lijnelement dat door de Leisurestrooklocatie loopt betreft een voetpad richting Rottevalle die langs de huidige singelstructuur in het landschap was opgenomen (gebaseerd op informatie van het project Oude paden en Nieuwe Wegen). Van dit pad lijkt weinig tot niets meer te zijn overgebleven. Bij behoud van de singels, ontstaat ter plaatse de kans om dit pad in oude luister te herstellen. De locatie is hiervoor groot genoeg. Wat betreft cultuurhistorie blijkt uit deze kaart dat er voor het overige geen cultuurhistorische waarden aanwezig zijn. Een regeling ten aanzien van de bescherming van cultuurhistorische waarden wordt daarom niet nodig geacht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0090.BP2020BNO005-0301_0007.png"

Figuur 7. Uitsnede CHK2 (bron: provincie Fryslân)

4.2 Ecologie

Bij elk ruimtelijk plan dient, met het oog op de natuurbescherming, rekening te worden gehouden met de gebiedsbescherming en soortenbescherming. Een ruimtelijk plan mag namelijk geen significante gevolgen hebben voor een te beschermen gebied en/of soort.

Ecologische quickscan

Ruimtelijke plannen dienen te worden beoordeeld op uitvoerbaarheid, onder meer in relatie tot de natuurwetgeving. Zo dient te worden onderzocht of als gevolg van de uitvoering van het plan sprake is van effecten op wettelijk beschermde soorten flora en fauna en/of natuurgebieden (Natura 2000), alsook in het kader van houtopstanden. Om hierin inzicht te krijgen is in eerste instantie een ecologische quickscan (Bijlage 3) uitgevoerd. Bij dit onderzoek is een inschatting gemaakt van de (mogelijk) binnen de invloedssfeer van het project aanwezige beschermde natuurwaarden en de effecten van de voorgenomen plannen op deze waarden. Het planvoornemen kan zonder bezwaren doorgang vinden binnen de kaders van de vigerende natuurwetgeving, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • Broedvogels: Werken buiten het broedseizoen (grofweg 15 maart-15 juli). Als dit niet mogelijke is moet voor de aanvang van de werkzaamheden een broedvogelcheck uitgevoerd worden.
  • Jaarrond beschermde boomnesten: Nader onderzoek.
  • Waterspitsmuis: Nader onderzoek.
  • Vleermuizen: Er moet een functionaliteitsbeoordeling foerageergebied plaatsvinden.
  • Grote modderkruiper: Werkzaamheden of andere invloeden (toekomstige afvoer woningbouw, waterhuishouding, veranderd peilbeheer bv.) aan de sloten binnen de plangebieden voorkomen. Is dit niet mogelijk dan moet er nader onderzoek plaatsvinden.
  • Licht beschermde en vrijgestelde soorten: Naleven van de zorgplicht.

Boomholtecheck

Tijdens de eerste stap binnen het nader onderzoeksproces zijn enkele boomholten en boomnesten aangetroffen in het oostelijke gedeelte van het plangebied. De boomholten zijn ongeschikt gevonden als verblijfplaatsen voor vleermuizen, maar de aangetroffen boomnesten zijn, evenals het nest dat tijdens de quickscan in het westelijke gedeelte is aangetroffen, geschikt voor roofvogels. Negatieve effecten van de voorgenomen werkzaamheden op verblijfplaatsen van vleermuizen worden uitgesloten. In het geval van jaarrond beschermde nesten van roofvogels kunnen negatieve effecten van de voorgenomen werkzaamheden niet op voorhand worden uitgesloten. Voor de voortgang van het project betekent dit, dat er vanuit de Wet natuurbescherming (Wnb) de volgende vervolgstappen nodig zijn;

  • Nader onderzoek drie aangetroffen boomnesten (één west, twee oost).
  • Nader onderzoek waterspitsmuis.
  • Nader onderzoek grote modderkruiper.
  • Functionaliteitsbeoordeling foerageergebied vleermuizen.

De bomencheck is als Bijlage 4 bijgevoegd.

Nader onderzoek tweede fase

Op basis van de resultaten van de uitgevoerde Quickscan en de boomholtecheck is nader onderzoek uitgevoerd naar jaarrond beschermde nesten, waterspitsmuis, vleermuizenen de grote modderkruiper. Het nader onderzoek is als Bijlage 5 bijgevoegd. Uit het nader onderzoek blijkt:

  • Er zijn geen jaarrond beschermde nesten van roofvogels en/of uilen aangetroffen binnen het plangebied;
  • Binnen het plangebied zijn geen waterspitsmuizen aangetroffen. Voor de overige aangetroffen muizensoorten geldt de zorgplicht;
  • Binnen het plangebied is geen essentieel foerageergebied van vleermuizen aangetroffen;
  • Er is geen genetisch materiaal van grote modderkruipers aangetroffen binnen het plangebied.

Om de werkzaamheden binnen de kaders van Wet natuurbescherming uit te voeren moeten werkzaamheden buiten het broedseizoen (grofweg 15 maart-15 juli) plaatsvinden en moet rekening gehouden worden met de zorgplicht.

Stikstof

Aan de hand van een AERIUS-berekening van de stikstofdepositie als gevolg van het gebruik van de mogelijkheden die dit bestemmingsplan biedt, is nagegaan of er negatieve effecten in het kader van de Wnb-beschermde gebieden zullen optreden. Op basis daarvan is bepaald of vervolgstappen nodig zijn, zoals het aanvragen van een vergunning van de Wnb. Op 6 december 2021 is de berekening van de stikstofdepositie voor onderhavig project uitgevoerd. De berekening met AERIUS (zie ook Bijlage 6) genereert een rekenresultaat en een pdf bestand waarin wordt geconstateerd dat er geen stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden zijn met een overschrijding van een projectbijdrage van meer dan 0,00 mol N/ha/jaar. Er treedt door de stikstofdepositie geen negatief effect op in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) beschermde Natura 2000-gebieden. Een vergunning van de Wnb is in het kader van de stikstofdepositie dan ook niet nodig.

Conclusie

Er is geen sprake van beperkingen als gevolg van beschermde natuurwaarden. Voorliggend bestemmingsplan is in dat geval voor wat betreft het aspect ecologie uitvoerbaar.

4.3 Geluidhinder

De Wet geluidhinder (Wgh) is er op gericht om de geluidhinder vanwege onder andere spoorweglawaai, industrielawaai en wegverkeerslawaai in nieuwe situaties te voorkomen en te beperken. De Wgh bepaalt dat de 'geluidsbelasting' op gevels van woningen en andere geluidsgevoelige objecten niet hoger mag zijn dan een in de wet bepaalde norm die als voorkeursgrenswaarde wordt aangeduid. Wanneer binnen een geluidzone langs (spoor)wegen of rondom een geluidgezoneerd industrieterrein nieuwe geluidgevoelige objecten, zoals woningen, worden gerealiseerd, moet door middel van akoestisch onderzoek worden vastgesteld of aan de grenswaarden uit de Wgh wordt voldaan.

De locatie ligt binnen de wettelijke geluidszones van de Rijksweg N31 (100 km weg), de Noorderhogeweg (80 km weg) en de weg Nijtap (60 en 50 km weg). Gelet op rijsnelheden en de ligging van deze wegen in buitenstedelijk en stedelijk gebied, is hiervoor een van rechtswege geldende geluidszone van respectievelijk 400, 250 en 200 meter van toepassing.

Voor het bestemmingsplan is inzicht nodig of de situatie kan voldoen aan de voorwaarden van de Wet geluidhinder voor wat betreft wegverkeerslawaai. Op 13 december 2021 heeft de FUMO (Bijlage 7) een akoestisch onderzoek uitgevoerd. De reden van dit onderzoek is om vast te stellen of ter hoogte van het voorgestelde plan – en met name ter hoogte van het schoolgebouw - ten aanzien van de zoneplichtige wegen, de grenswaarden uit de Wet geluidhinder (Wgh) worden overschreden en, indien dat het geval is, welke mogelijkheden de gemeente heeft om het plan te kunnen realiseren. Hoewel 30 km wegen in het kader van de Wgh geen wettelijke zone hebben, is in het kader van een goede ruimtelijke ordening, deze (parkeer)weg wel opgenomen in voorliggend akoestisch onderzoek. In het onderzoek is de te verwachten geluidbelasting als gevolg van het wegverkeer berekend en zijn deze resultaten getoetst aan de Wgh en het Bouwbesluit. Onderstaand worden de conclusies en het advies uit het onderzoek weergegeven.

Toetsing Wgh

Uit de berekeningsresultaten blijkt dat door het verkeer op de zoneplichtige wegen N31 en de Noorderhogeweg de voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt overschreden. In het geval van de N31 bedraagt de hoogst berekende waarde 50 dB inclusief aftrek artikel 110g van de Wgh. De maximale ontheffingswaarde van 53 dB wordt daarmee niet overschreden.

Als gevolg van verkeer op de Noorderhogeweg bedraagt de hoogst berekende waarde inclusief de aftrek 56 dB. De maximale ontheffingswaarde van 63 dB wordt daarmee niet overschreden.

De geluidsbelasting ten gevolge van het verkeer op de zoneplichtige weg Nijtap voldoet op alle begrenzingen van het bouwvlak aan de voorkeursgrenswaarde. Voor deze weg zijn er vanuit de Wgh dan ook geen belemmeringen.

De (parkeer)weg met het snelheidsregime van 30 km/uur heeft geen wettelijke geluidszone. Daardoor zijn formeel de grenswaarden uit de Wgh ook niet van toepassing. Als bij de beoordeling aansluiting wordt gezocht bij de grenswaarden uit de Wgh dan blijkt dat de geluidsbelasting van deze weg, ook op alle begrenzingen van het bouwvlak voldoet aan de voorkeursgrenswaarde. Ook voor deze weg zijn er ten aanzien van geluid geen belemmeringen.

Mogelijke maatregelen

Indien de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden kunnen maatregelen op of aan de weg de geluidbelasting reduceren. In onderhavig geval wordt alleen door verkeer op de N31 en de Noorderhogeweg de voorkeursgrenswaarde overschreden.

Bronmaatregelen 

Op de N31 zou een nog stiller type asfalt kunnen worden toegepast. Echter op de N31 ligt al het geluidsreducerend type ZOAB. Een nieuwe investering en de onderhoudskosten van deze bronmaatregel, lijkt, gezien de ontwikkeling van dit schoolcomplex en alleen het gebruik daarvan in de dagperiode, financieel niet doelmatig te zijn.

Het verlagen van de maximumsnelheid op de snelweg is niet wenselijk omdat deze weg deel uitmaakt van de landelijke hoofdinfrastructuur.

Indien op de Noorderhogeweg tussen de beide rotondes het huidige wegdek zou worden vervangen door het meest stille type wegdek (dunne deklaag type B), zal de geluidbelasting ten hoogste met 3 dB afnemen en kan nog niet worden voldaan aan de voorkeursgrenswaarde. In dat geval zullen er aanvullend nog hogere waarden moeten worden vastgesteld.

Het verlagen van de maximumsnelheid op de Noorderhogeweg zal niet wenselijk zijn omdat ook deze weg deel uitmaakt van de belangrijke ontsluitingswegen.

Afscherming 

Langs de N31 is al een afscherming gerealiseerd (geluidsscherm en -wal). Verdere uitbreiding of verhoging van de bestaande afscherming zal gezien het feit dat de school alleen overdag in gebruik is, niet doelmatig zijn. Met een 5 m hoog en ca 370 m lang scherm langs de Noorderhogeweg, kan op een groot aantal rekenpunten de geluidbelasting tot onder de voorkeursgrenswaarde worden gebracht. In enkele rekenpunten op de noordwest- en zuidwestgevel, nabij de zuidelijk rotonde Nijtap, zal de voorkeursgrenswaarde nog wel worden overschreden en zullen hogere waarden nodig zijn. Ook hier zal een afweging moeten worden gemaakt of het scherm financieel wel doelmatig is. Mogelijk is het uit landschappelijk en stedenbouwkundig oogpunt ook ongewenst om een dergelijk scherm aan te brengen.

Hogere waarden 

Om het schoolcomplex te kunnen realiseren moet de gemeente (B&W), indien niet wordt gekozen voor bronmaatregelen of afscherming, conform artikel 83 lid 5 van de Wgh hogere waarden vaststellen. Het betreft de hogere waarden als gevolg van de N31 en de Noorderhogeweg.

Bij de te volgen procedure zal de gemeente moeten motiveren en argumenteren waarom een hogere waarde wordt vastgesteld en er niet gekozen wordt om door middel van andere mogelijkheden te kunnen voldoen aan de voorkeursgrenswaarde.

Toetsing Bouwbesluit / Bgh / geluidwerende voorzieningen

Conform het Bouwbesluit en het Bgh, dient de geluidswering gebaseerd te worden op de vast te stellen hoogst toelaatbare geluidsbelasting. Bij de bepaling van de geluidswering, bedraagt de aftrek conform artikel 110g van de Wgh 0 dB.

Geadviseerd wordt om de geluidswering af te stemmen op de gecumuleerde Lden-waarden. Met deze benadering kan gemotiveerd worden dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat in het te realiseren schoolgebouw.

Advies 

  • Het nemen van een Verkeersbesluit, waarbij een nieuwe bebouwde komgrens met 30 km gebied wordt ingesteld;
  • Om het schoolcomplex te kunnen realiseren moet de gemeente (B&W), indien niet wordt gekozen voor bronmaatregelen of afscherming, conform artikel 83 lid 5 van de Wgh hogere waarden vaststellen als gevolg van het verkeer op de N31 en de Noorderhogeweg;
  • Van de aanvrager van de omgevingsvergunning een verklaring vragen betreffende de garantie van het te halen binnenniveau als gevolg van de geluidsbelasting vanwege het wegverkeer. Conform het Besluit geluidhinder bedraagt deze eis 28/33 dB. Geadviseerd wordt om de geluidswering af te stemmen op de gecumuleerde Lden-waarden van alle omliggende wegen;

Conclusie

De gemeente neemt de nodige stappen en daarbij behorende besluiten om, voor de scholenlocatie in gebruik wordt genomen, de bebouwde komgrens te verplaatsen en de weg aan te wijzen als 30 km/u-weg. Daarnaast worden hogere grenswaarden vastgesteld. Het advies met betrekking tot het binnenniveau wordt in het kader van de nadere planuitwerking en de omgevingsvergunning meegenomen. Planologisch levert dit geen problemen op in het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan is op het aspect van geluid uitvoerbaar.

4.4 Bodemkwaliteit

Het nationale bodembeleid is geregeld in de Wet bodembescherming (Wbb). Het doel van de Wbb is om te voorkomen dat nieuwe gevallen van bodemverontreinigingen ontstaan. Voor bestaande bodemverontreinigingen is aangegeven in welke situaties (omvang en ernst van verontreiniging) en op welke termijn sanering moet plaatsvinden. Hierbij dient de bodemkwaliteit ten minste geschikt te worden gemaakt voor de functie die erop voorzien is, waarbij verspreiding van verontreiniging zoveel mogelijk wordt voorkomen. Het beleid gaat uit van het principe dat de bodem geschikt dient te zijn voor de beoogde functie. De gewenste functie bepaalt als het ware de gewenste bodemkwaliteit.

afbeelding "i_NL.IMRO.0090.BP2020BNO005-0301_0008.jpg"

Figuur 8. Fragment van bodeminformatiekaart

Op de bodeminformatiekaart van Rijkswaterstaat is zoveel mogelijk informatie verzameld over de kwaliteit van de bodem in Nederland. Dit zogeheten bodemloket biedt informatie over bodemonderzoeken en -saneringen die in het verleden zijn uitgevoerd. Ook is er informatie opgenomen over bedrijven of terreinen waar 'verdachte' werkzaamheden hebben plaatsgevonden die mogelijk bodemverontreiniging hebben veroorzaakt en waar mogelijk bodemonderzoek moet worden uitgevoerd.

Op de locatie is in het verleden ten behoeve van de woningbouwplannen voor Vrijburgh een bodemonderzoek uitgevoerd. Uit dit rapport blijkt dat er op 1 plek verhoogde gehalten zijn aangetroffen. Dit betreft de locatie (gele cirkel) op figuur 11. Uit onderzoek door de gemeente Smallingerland blijkt dat er geen vervolgacties hebben plaatsgevonden omdat deze locatie destijds buiten het bestemmingsplan is gehouden en onzeker was wat de toekomstige functie zou worden. Ter hoogte van deze boring moet een sanering plaatsvinden (bijlage 8).

afbeelding "i_NL.IMRO.0090.BP2020BNO005-0301_0009.png"

Figuur 9. Locatie aangetroffen verhoogte gehalten.

Er is sprake van een lichte sanering. De te saneren locatie is gelegen op een plek waar, bij een eventuele ontwikkeling, waarschijnlijk parkeervoorzieningen worden gerealiseerd. Gelet op de beperkte omvang, de beperkte kosten van de sanering en het gegeven dat er door rangschikking van functies mogelijk geen sanering plaats hoeft te vinden, is de conclusie dat bodemkwaliteit geen belemmering vormt.

Conclusie

De bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

4.5 Externe veiligheid

Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's voor de omgeving bij gebruik, opslag en vervoer van gevaarlijke stoffen, zoals vuurwerk, aardgas of lpg. Het aandachtsveld van externe veiligheid richt zich op zowel inrichtingen (bedrijven) waar gevaarlijke stoffen aanwezig, zijn als het transport van gevaarlijke stoffen. Dit vervoer kan plaatsvinden over weg, water en spoor en door buisleidingen. De veiligheidsrisico's in het kader van externe veiligheid worden uitgedrukt in een plaatsgebonden risico en een groepsrisico. De normen voor het plaatsgebonden en het groepsrisico hebben tot doel een voldoende veiligheidsniveau te garanderen voor de burger als persoon, dan wel deel uitmakend van een groep. Het plaatsgebonden risico (PR) is de berekende kans per jaar, dat een persoon overlijdt als een rechtstreeks gevolg van een ongeval bij een risicobron, aangenomen dat hij op die plaats permanent en onbeschermd verblijft. Het groepsrisico (GR) is de kans dat een groep mensen overlijdt door een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het GR moet worden gezien als een maat voor maatschappelijke ontwrichting.

Wet- en regelgeving

Het externe veiligheidsbeleid is verankerd in diverse wet- en regelgeving, waaraan een ruimtelijk besluit moet worden getoetst. Voor het planvoornemen zijn de volgende besluiten relevant:

  • Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi): Met het Bevi en bijbehorende regeling (Revi) zijn de plaatsgebonden risiconormen en de verantwoordingsplicht voor het groepsrisico met betrekking tot risicovolle bedrijven wettelijk vastgelegd.
  • Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt): In het per 01-04-2015 in werking getreden Bevt met bijbehorend informatiesysteem Basisnet staan de gegevens over het transport van gevaarlijke stoffen over grote vaar-, spoor- en autowegen opgenomen.
  • Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb): Op basis van het Bevb dienen plannen, vergelijkbaar met het Bevi, te worden getoetst aan de grens- en richtwaarde voor het plaatsgebonden risico en de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Het Bevb heeft een rechtstreekse werking.
  • Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Barim; beter bekend als het Activiteitenbesluit): Het activiteitenbesluit en de daarbij behorende regeling is de opvolger van een groot aantal Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB). In het Activiteitenbesluit staan algemene regels voor verschillende milieuaspecten, zoals veiligheidsafstanden waaraan voldaan moet worden.

Verantwoordingsplicht

In het Bevi, Bevb en het Bevt is onder andere een verantwoordingsplicht GR opgenomen. Deze verantwoording houdt in dat in bepaalde gevallen planologische keuzes moeten worden onderbouwd en verantwoord door het bevoegd gezag.

Toetsing

In het kader van het Interprovinciaal Overleg (IPO) is een zogenoemde risicokaart ontwikkeld. Op de risicokaart staan gegevens die met risico te maken hebben, zoals risicoveroorzakende bedrijven die gevaarlijke stoffen gebruiken, produceren of opslaan en ook het vervoer/transport van grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen. Gevaarlijke stoffen zijn in dit geval stoffen die een schadelijke invloed hebben op de gezondheid en het milieu. Op de risicokaart worden tevens kwetsbare objecten getoond die extra aandacht verdienen in de buurt van risicobronnen. Dit zijn gebouwen waarin zich veel mensen kunnen bevinden en gebouwen waar niet-zelfredzame mensen aanwezig zijn (zieken, bejaarden, kinderen).

Om na te gaan of voor het planvoornemen ook aandachtspunten op het vlak van externe veiligheid aanwezig zijn, is de risicokaart geraadpleegd. In de nabijheid van het plangebied zijn twee risicobronnen aanwezig namelijk de N31 als zijnde transportroute voor gevaarlijke stoffen en het bedrijf Renewi als risicovolle inrichting. Op basis hiervan dient het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) gehanteerd te worden. Daarnaast loopt parallel aan het plangebied de N369, waarover ook vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvind.

afbeelding "i_NL.IMRO.0090.BP2020BNO005-0301_0010.jpg"

Figuur 10. Fragment risicokaart (bron: risicokaart.nl) met plangebied rood omkaderd

Inrichtingen waar risicovolle activiteiten plaatsvinden

BRZO-bedrijf

Voor de locatie is van belang dat het gebied op ongeveer 2.700 meter van afvalverwerker Renewi ligt. Renewi heeft een invloedsgebied van bijna 2.700 meter. Het invloedsgebied ligt daarmee voor een klein gedeelte over de locatie. Onder de toekomstige Omgevingswet (2022) wordt niet meer gesproken over invloedsgebied maar over Aandachtsgebied en wordt het invloedsgebied afgekapt op 1.500 meter. In dit plan is uitgeggaan van de nu geldende regels. Renewi valt onder het Besluit risico's zware ongevallen (BRZO) en daarmee onder de werkingssfeer van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). In die gevallen is het bevoegd gezag in beginsel verplicht een verantwoording van het groepsrisico (GR) op te stellen. Voor Renewi zijn de risico's berekend en uit die berekening blijkt dat het GR laag is. Hoewel de locatie, ten opzichte van de huidige situatie, een toename van het aantal personen laat zien, zal deze toename niet in het GR tot uitdrukking komen. Dit heeft te maken met de grote afstand van Renewi ten opzichte van de locatie. Het is niet noodzakelijk het GR vanwege de nieuwe ontwikkelingslocatie verder te verantwoorden. Geconcludeerd kan worden dat het GR van het BRZO-bedrijf geen belemmering vormt. Brandweer Fryslân adviseert om een centraal punt in te richten waar de centrale ventilatie van het gebouw uit kan worden gezet, om te voorkomen dat de toxische wolk het gebouw binnen kan komen.

Transport van gevaarlijke stoffen over wegen

Aan de noordzijde van de ontwikkelingslocaties ligt de Rijksweg A31/N31. Aan de westzijde wordt de locatie begrensd door de Noorderhogeweg N369. Over deze weg vindt lokaal transport van gevaarlijke stoffen plaats. In artikel 8 van het Bevt staat dat wanneer een bestemmingsplan binnen een afstand van 200 meter van een transportroute ligt, het GR dient te worden verantwoord. In casu ligt de locatie binnen 200 meter vanaf de A31/N31 en binnen 200 meter van de N369 en zijn deze wegen relevant in verband met transport van gevaarlijke stoffen. In vrijwel alle gevallen wordt het GR bepaald door GF3-stoffen (LPG). Op basis van artikel 8 van het Bevt, heeft de FUMO een groepsrisicoberekening gemaakt voor deze locatie aangezien het plangebied binnen de 200 meter van de weg ligt.

Om de risico's inzichtelijk te maken is onderzoek uitgevoerd en is advies gevraagd aan de FUMO (Bijlage 9) en Brandweer Fryslân (Bijlage 10). Samengevat blijkt het volgende. Het plaatsgebonden risico vormt geen knelpunt. Geconcludeerd kan worden dat het groepsrisico toeneemt maar dat het GR de oriëntatiewaarde niet overschrijdt. De normen uit de wetgeving die van toepassing zijn vormen geen belemmering voor de nieuwe ontwikkeling. Brandweer Fryslân adviseert in dit kader:

  • Vluchtroutes van zowel de N369 als de N31 af te situeren om in het geval van een dreigende explosie bij een tankwagen veilig te kunnen vluchten;
  • aan te sluiten bij de gestelde regels uit het Besluit Bouwwerken Leefomgeving uit hoofdstuk 4.2.14 brand- en explosievoorschriftengebied, om een bescherming binnenshuis en een veilige ontvluchting te bevorderen.

Bij de nadere uitwerking van de plannen worden de hiervoor benoemde aspecten betrokken. Planologisch levert dit geen problemen op in het bestemmingsplan. In de fase van de omgevingsvergunning worden hier verdere afspraken over gemaakt en zal de brandweer worden betrokken bij de concrete uitwerking.

Bestrijdbaarheid

Bij bestrijdbaarheid gaat het om de mogelijkheden tot voorbereiding van de bestrijding en beperking van de omvang van een calamiteit. Om de gevolgen zoveel mogelijk te beperken, is het van belang dat de hulpverleningsdiensten niet worden belemmerd in de uitvoering van hun hulpverlenende taken. Om de bestrijdbaarheid goed te kunnen beoordelen, is gekeken naar:

  • 1. Bereikbaarheid van het plangebied en de risicobronnen;
  • 2. Bluswatervoorzieningen binnen het plangebied.

  • 1. Bereikbaarheid

Het plangebied en de risicobronnen zijn beoordeeld op de bereikbaarheid voor de hulpdiensten. Om te bepalen of de hulpdiensten tijdens calamiteit voldoende snel kunnen optreden, is de opkomsttijd beoordeeld. Om te bepalen of het plangebied en de risicobron kunnen worden benaderd, is de tweezijdige bereikbaarheid beoordeeld. Hieruit blijkt het volgende:

  • Uit het advies van Brandweer Fryslân blijkt evenwel dat de landelijke norm voor de opkomsttijd van 8 minuten op deze locatie niet haalbaar is. Volgens Dekkingsplan 2.0 van Brandweer Fryslân geldt een norm van 12 minuten als opkomsttijd. In de praktijk zal de brandweer binnen circa 11 minuten ter plaatse zijn. Omdat het een speciaalonderwijsfunctie betreft, geldt over het algemeen dat veel personen (de schoolgaande kinderen) niet goed zelfredzaam zijn. Brandweer Fryslân adviseert daarom een goede BHV-organisatie, die ook zicht heeft op scenario's buiten het eigen gebouw. Daarnaast wordt geadviseerd om vluchtwegen en verzamelplaatsen van de risicobron af (dus van de weg af) te situeren.
  • Het plangebied is tweezijdig bereikbaar. Naast de voorkeursroute moet een willekeurig adres vanaf een doorgaande verkeersader, in principe via een tweede onafhankelijke route bereikbaar zijn. Hier is sprake van. Dit levert dan ook geen direct knelpunt op.

  • 2. Bluswatervoorzieningen

Het plangebied is beoordeeld op de aanwezigheid en de beschikbaarheid van bluswatervoorzieningen. Om te bepalen of de brandweer snel kan beschikken over voldoende bluswater, is de beschikbaarheid van zowel primaire (brandkranen) als secundaire (open water) bluswatervoorzieningen beoordeeld. Hieruit blijkt het volgende:

  • Op dit moment zijn er nog geen brandkranen in het plangebied.
  • Er is open water in het plangebied. Daarnaast loopt er redelijk veel water door het plangebied. Dit open water kan dienen als bluswatervoorziening voor de brandweer als er een opstelplaats gecreëerd wordt voor de brandweerauto.

Over dit aspect worden in het kader van de omgevingsvergunning afspraken gemaakt en bij de civiele inrichting van het plangebied wordt rekening gehouden met de gestelde eisen in het kader van de bluswatervoorzieningen. In de fase van de omgevingsvergunning worden hier verdere afspraken over gemaakt en zal de brandweer Fryslân worden betrokken bij de concrete uitwerking. Met inachtneming van het advies van de brandweer zal het aspect externe veiligheid geen strijd met de geldende wetgeving opleveren.

Zelfredzaamheid

Bij zelfredzaamheid gaat het om de mogelijkheden voor personen in het invloedsgebied van een risicobron, om zichzelf in veiligheid te brengen. Belangrijk aspect hierbij is, dat zij zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar zonder daadwerkelijke hulp van de hulpverleningsdiensten, bijvoorbeeld door te vluchten of te schuilen. Het is noodzakelijk dat mensen zich bewust zijn van de risico’s en handelingsperspectieven. De mate van zelfredzaamheid in het rampgebied is bepalend voor de omvang van de hulpverlening tijdens een ramp of een zwaar ongeval. Om de zelfredzaamheid van de aanwezige personen te beoordelen, is gekeken naar de volgende aspecten:

  • 1. zelfredzaam vermogen;
  • 2. mogelijkheden tot vluchten of schuilen

  • 1. Zelfredzaam vermogen

Het voorgenomen ruimtelijke besluit heeft deels betrekking op een doelgroep die moet worden beoordeeld als verminderd zelfredzaam (kinderen tot 12 jaar). Deze doelgroep wordt beoordeeld als een verminderd zelfredzame groep die niet in staat is om zelfstandig van een risicobron te vluchten.

  • 2. Mogelijkheden tot vluchten of schuilen

In geval van een calamiteit dient er van de risicobron af gevlucht te worden. De voorgenomen ontwikkeling maakt het voldoende mogelijk van de risicobron af te vluchten. Aangezien het gaat om (speciaal) onderwijs is niet met zekerheid te stellen dat alle aanwezigen van zichzelf voldoende zelfredzaam zijn. Het is daarom van groot belang dat de BHV organisatie op orde is. Gezien de externe risico's is het daarbij van extra belang dat de BHV ook zicht heeft op de mogelijkheid van scenario's die zich buiten de eigen gebouwen voordoen. Geadviseerd wordt om binnen de (overkoepelende) organisatie voor de doelgroep van verminderd zelfredzame personen een ontruimingsplan op te stellen met een goede BHV-organisatie, die ook zicht heeft op scenario's buiten het eigen gebouw. Daarnaast wordt geadviseerd om vluchtwegen en verzamelplaatsen van de risicobron af (dus van de weg af) te situeren.

Brandweeradvies

De veiligheidsregio (Brandweer Fryslân) heeft in het kader van vooroverleg gereageerd op het planvoornemen. In paragraaf 6.2 is de reactie van Brandweer Fryslân opgenomen en is aangegeven hoe met deze opmerkingen wordt omgegaan. Voor een deel refereert Brandweer Fryslân aan het hiervoor genoemde advies ( Bijlage 10).

Conclusie

Externe veiligheid is onder genoemde voorwaarden geen belemmering voor het plan. Het bevoegd gezag kan daarom de (resterende) externe veiligheidsrisico's accepteren en de verantwoording nemen voor het groepsrisico. Wat betreft externe veiligheid is het planvoornemen uitvoerbaar.

4.6 Luchtkwaliteit

Sinds 15 november 2007 zijn luchtkwaliteitseisen opgenomen in titel 5.2 en bijlage 2 van de Wet Milieubeheer (Wm.). In artikel 5.16 van de Wm. is aangegeven hoe en onder welke voorwaarden bestuursorganen bevoegdheden kunnen uitoefenen in relatie tot de luchtkwaliteitseisen. Dit geldt dan vooral voor de stoffen NO2, PM10 en PM2,5.

Indien aannemelijk kan worden gemaakt dat aan één of een combinatie van onderstaande voorwaarden wordt voldaan, is er geen belemmering meer voor het uitvoeren van een besluit.

  • a. Er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van de grenswaarde;
  • b. Een project leidt – al dan niet per saldo – niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • c. Een project draagt ‘niet in betekenende mate’ bij aan de concentratie van een stof;
  • d. Een project is genoemd of past binnen het NSL of binnen een regionaal programma van maatregelen.

Het Besluit gevoelige bestemmingen van 1 december 2008, gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer, richt zich op de bescherming van mensen die verhoogd gevoelig zijn voor fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2). Dit zijn vooral kinderen, ouderen en zieken. Om die bescherming te regelenworden in het besluit langs wegen zones ingesteld waarbinnen onderzoek naar de luchtkwaliteit noodzakelijk is. Voor rijkswegen is er langs de rand van de weg aan weerszijden een zone van 300 m en voor provinciale wegen een onderzoekszone van 50 m. Binnen deze zone mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een ‘gevoelige bestemming' niet toenemen als de grenswaarden voor PM10 of NO2 (dreigen te) worden overschreden.

Gebouwen ten behoeve van het basisonderwijs school valt in het kader van de luchtkwaliteit onder het Besluit gevoelige bestemmingen. Hoewel een gymzaal niet specifiek genoemd is in het besluit, kan het als functie ten behoeve van gebruik (overdag voor basisonderwijs) worden gezien als ‘gevoelige bestemming’ en is het besluit hierop van toepassing.

Door de FUMO is een onderzoek luchtkwaliteit ten gevolge van wegverkeer uitgevoerd. Met de in het onderzoek uitgevoerde berekening kan aan de voorwaarde in artikel 5.16 lid 1 onder a. van de Wm (geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van de grenswaarde) worden voldaan. De uitkomst van het onderzoek naar de luchtkwaliteit is plausibel, want nergens in Noord-Nederland worden de grenswaarden ook maar benaderd. Het uitgevoerde onderzoek is als Bijlage 11 bijgevoegd.

Conclusie

Luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de realisatie van het plan.

4.7 Waterparagraaf

In de ruimtelijke ordeningspraktijk is het doorlopen van de wettelijk verplichte 'watertoets' bij de betrokken waterbeheerder (in dit geval Wetterskip Fryslân) van belang. De watertoets wordt gezien als procesinstrument dat moet waarborgen dat de gevolgen van ruimtelijke ontwikkelingen voor de waterhuishouding meer expliciet worden afgewogen. De watertoets is een belangrijk instrument bij het klimaatbestendig en waterrobuust inrichten van de ruimte. De watertoets zorgt ervoor dat in alle ruimtelijke plannen in een vroegtijdig stadium aandacht wordt besteed aan veiligheid, kwaliteit en kwantiteit van het water.

Watertoets

Op 8 december 2021 is de (digitale) watertoets doorlopen. Op basis van het planvoornemen heeft het Wetterskip Fryslân bepaald dat de normale procedure moet worden gevolgd. In het resultaat van de watertoets staat aangegeven waar per onderdeel rekening mee moet worden gehouden. Hieronder worden de gegeven onderdelen uit de watertoets weergegeven en wordt ingegaan hoe hier rekening mee is gehouden in het plan. Het volledige advies is als Bijlage 12 aan de toelichting toegevoegd.

Toename verharding

Door ruimtelijke ontwikkelingen neemt de hoeveelheid verhard oppervlak toe met als gevolg een versnelde afvoer van hemelwater. Het is nodig om deze versnelde afvoer te compenseren om de waterberging in een gebied in stand te houden. Dit geldt ook voor toevoegen van oppervlakteverharding die wel past binnen het bestemmingsplan, maar waarvan de grond al meer dan vijf jaar braak ligt en waar in het verleden niet voor gecompenseerd is.

Het is niet toegestaan zonder watervergunning neerslag versneld tot afvoer te laten komen indien daarbij meer dan 200 m2 onverharde grond in stedelijk gebied en 1500 m2 in landelijk gebied wordt bebouwd of verhard. Er geldt een vrijstelling van de vergunningsplicht wanneer wordt voldaan aan de compensatieregels genoemd in het wateradvies. De meest voorkomende manier van compenseren is het graven van extra oppervlaktewater. Bij het graven van extra oppervlaktewater hanteert het Wetterskip de volgende compensatienorm:

  • Boezem 5%, dit heeft alleen betrekking op de Friese boezem;
  • Polder 10%,
  • Vrij afstromend, alternatieve maatregelen.

Uiteraard is het toepassen van alternatieve maatregelen in het plan ook mogelijk. Afhankelijk van de maatregel kunnen andere normen gelden dan hier vermeld. Indien er niet wordt gecompenseerd door extra oppervlaktewater te graven waarbij bovenstaande percentages worden gehanteerd of indien er geen overeenstemming plaatsvindt in de watertoetsprocedure over alternatieve maatregelen dan dient een watervergunning bij het waterschap te worden gevraagd.

Advies aanbrengen toename verharding en advies dempen en graven van oppervlaktewater

Omdat het aantal vierkante meters verharding met meer dan 1.500 m2 toe neemt ten opzichte van de bestaande bebouwing buiten de bebouwde kom (landelijk gebied) en meer dan 200 m2 in de bebouwde kom (stedelijk gebied) dan geldt de vergunningsplicht. Dit geldt ook voor toevoegen van oppervlakteverharding die wel past binnen het bestemmingsplan, maar waarvan de grond al meer dan vijf jaar braak ligt en waar in het verleden niet voor gecompenseerd is.

Er wordt totaal 26.000 m2 verharding toegevoegd aan het gebied. Daarvoor is conform het waterbeleid ter compensatie 2.600 m2 nieuw oppervlaktewater nodig. Het totaal aan verharding is door een berekening vanaf de inrichtingstekening tot stand gekomen. De vierkante meters voor de verschillende categorieën zijn:

  • De verharding van het parkeerterrein en de wegen is ca. 17.700 m2 ;
  • De verharding rondom de school is ca. 3.000 m2 ;
  • Het bebouwingsoppervlakte van de school en de gymzalen is ca. 5.300 m2 .

In 2012 was Wetterskip Fryslân bezig met de planvorming voor de verbreding van de hoofdwatergang langs de Noorderhogeweg en deels langs de Wâldwei. In dezelfde tijd was de gemeente Smallingerland bezig met de planvorming voor de leisurestrook waarbij werd uitgegaan van 5,3 ha (90% verhard) te ontwikkelen gebied parallel aan de Noorderhogeweg.

Op 26 juni 2012 hebben Gemeente Smallingerland en Wetterskip Fryslân het volgende afgesproken: de toename qua verharding ten gevolge van de ontwikkeling van de leisurestrook zou worden gecompenseerd door de verbreding van de hoofdwatergang langs de Noorderhogeweg en deels de Wâdwei.

In 2014 is de verbreding van de hoofdwatergang in opdracht van Wetterskip Fryslân uitgevoerd. Er is totaal 4.200 m2 extra oppervlaktewater gerealiseerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0090.BP2020BNO005-0301_0011.png"

Figuur 11. Watercompensatie

Voor de huidige ontwikkeling van de schoollocatie inclusief parkeren en andere terreinverhardingen is totaal 2.600 m2 nieuw oppervlaktewater nodig. Dit past ruim binnen de gerealiseerde vierkante meters waterberging die in 2014 zijn gerealiseerd, Het graven van extra oppervlaktewater ter compensatie van de toename van verharding is niet noodzakelijk.

Advies hoofdwater

Binnen het plangebied is een hoofdwater gelegen. De hoofdwateren hebben een belangrijke aan-, af- en doorvoerfunctie en het Wetterskip verzoekt hier rekening mee te houden zie. Aan weerszijden van een hoofdwatergang ligt een beschermingszone 5 meter. De beschermingszone is nodig voor de bereikbaarheid voor beheer en onderhoud aan de hoofdwatergang. Werkzaamheden binnen de beschermingszone van hoofdwatergangen betreffen een vergunningsplichtige activiteit. Het aanwezige hoofdwater is weliswaar gelegen binnen het plangebied maar hier vinden geen wijzigingen plaats. Er blijft voldoende ruimte open tussen het te realiseren gebouw en de watergang die behouden blijft. In de nadere planuitwerkingen zal hier rekening mee worden gehouden.

Conclusie

Water vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

4.8 Bedrijven- en milieuzonering

Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, als uitgangspunt van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), is het waarborgen van voldoende afstand tussen hinderveroorzakende functies zoals bedrijven en voorzieningen, en hindergevoelige functies zoals woningen, noodzakelijk. Bij de ruimtelijk-functionele afstemming hiervan kan gebruik worden gemaakt van de richtafstanden uit de basiszoneringslijst van de publicatie Bedrijven en milieuzonering (2009) van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Een richtafstand wordt beschouwd als de afstand waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van bedrijfsactiviteiten (betreffende geluid, geur, stof en gevaar) redelijkerwijs kan worden uitgesloten in gebieden met functiescheiding (omgevingstype 1: rustige woonwijk dan wel rustig buitengebied). De grootst aangegeven afstand is bepalend.

Als aan de gestelde richtafstanden wordt voldaan, is op die punten sprake van een goede ruimtelijke ordening. De genoemde maten zijn evenwel richtinggevend en met een goede motivering kan en mag hiervan worden afgeweken. De richtafstanden zijn overigens niet alleen gekoppeld aan de milieucategorie van een te beoordelen bedrijf/voorziening maar ook aan de karakterisering van de omgeving. Zo kan in geval van een gemengd gebied (omgevingstype 2), waar sprake is van functiemenging in plaats van functiescheiding, bijvoorbeeld worden gewerkt met een verkleinde richt-afstand. Hiertoe kan de minimale richtafstand met één afstandsstap worden verkleind.

Het geldend bestemmingsplan vormt het juridisch-planologisch kader van functies, bebouwing en werkzaamheden die in de verschillende op de verbeelding aangegeven bestemmingen zijn toegelaten. Een studie hiernaar vormt een goede toetsing van het aspect bedrijven- en milieuhinder.

In de directe omgeving van de locatie zijn diverse functies gesitueerd. Vanuit het noorden met de klok mee komen de volgende functies voor, met tussen haakjes de richtafstand volgens de VNG-brochure vanaf de omliggende functie naar het beoogde scholencomplex:

  • een carpoolplaats (50 m);
  • woongebied oostzijde (125 m);
  • bedrijvigheid van milieucategorieën 1 en 2 (125 m);
  • een bedrijventerrein van milieucategorie 3.2 (150 m), waarbij het eerste deel van de bestemming geen bouwvlak heeft maar een waterpartij betreft, in verband met een woning (0 m) die direct aan het bedrijventerrein grenst. De eerste bebouwing kan feitelijk op een afstand van circa 250 meter worden gerealiseerd.
  • een melkveehouderijbedrijf (195 m);
  • een horecagelegenheid (kippenrestaurant) (250 m);
  • woning Noorderhogeweg (125 m)
  • een crematorium (280 m) met in de huidige situatie hindergevoelige functies (wonen) op kortere afstand.

Gelet op de locatie, de ligging nabij de entree van Drachten en de diverse functies rondom de locatie kan gesteld worden dat er geen sprake is van een rustig woongebied maar van functiemenging en dat er gewerkt kan worden met een verkleinde richtafstand. Hiertoe kan de minimale richtafstand met één afstandsstap worden verkleind. Een richtafstand van 100 meter wordt 50 meter, 30 meter wordt 10 meter en 10 meter wordt 0 meter. Aangenomen wordt namelijk dat een dergelijke omgeving al een hogere milieubelasting kent. Alle functies zijn op een grotere afstand gelegen dan de VNG-brochure voorschrijft in het geval van een gemengd gebied. Het te realiseren programma kan gerealiseerd worden zonder dat richtafstanden worden overschreden.

Naast de richtafstanden en (mogelijke) invloed van omliggende functies op de locatie moet ook gekeken worden naar de richtafstand van de te realiseren schoolfunctie als hinderveroorzakende functie op de omgeving. In de VNG-brochure is bepaald dat voor een school een grootste richtafstand van 30 meter moet worden gehanteerd vanwege het geluidaspect. In een gemengd gebied bedraagt deze afstand 10 meter. Er bevinden zich geen hindergevoelige functies binnen deze afstand van 10 meter. De dichtstbijzijnde woning (oostzijde) Noorderhogeweg en de woningbouw aan de oostzijde is op minimaal 125 meter gelegen. Gelet op de omvang van de locatie en de afstanden tot de bestaande gevoelige functies (in dit geval wonen) is het mogelijk een school te realiseren zonder dat richtafstanden worden overschreden.

Conclusie

Omdat het programma te realiseren is zonder dat er richtafstanden worden overschreden, is het plan uit het oogpunt van bedrijven- en milieuhinder inpasbaar.

4.9 Verkeerseffecten

Voor iedere ruimtelijke ontwikkeling geldt dat de verkeerseffecten die optreden als gevolg van een planvoornemen in het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden onderbouwd. De nadruk ligt daarbij op de effecten van de ontwikkeling op de verkeersafwikkeling en parkeren (bereikbaarheid), de verkeersveiligheid en de verkeershinder (leefbaarheid).

Verkeerskundig onderzoek

Ten behoeve van het verkeersthema is een memo opgesteld omtrent de afwikkeling van het verkeer en ontsluiting van het scholencomplex. Dit memo is opgenomen als Bijlage 13 bij deze toelichting. Voor het onderzoek naar de verkeersafwikkeling zijn eerst tellingen gedaan, om het statische verkeersmodel bij te stellen. Vervolgens is op basis van het statische verkeersmodel een dynamisch verkeersmodel gemaakt, waarin verschillende varianten zijn gesimuleerd. Uit het verkeerskundig onderzoek zijn een aantal mogelijke maatregelen naar voren gekomen. Naar aanleiding van deze mogelijke maatregelen hebben gesprekken plaatsgevonden met Rijkswaterstaat om de benodigde aanpassingen van de infrastructuur te bespreken. Uit deze bespreking zijn diverse vragen naar voren gekomen die in een memo zijn toegelicht en waarover nader overleg met Rijkswaterstaat heeft plaatsgevonden op 27 mei 2021. Deze memo is opgenomen als Bijlage 14 bij deze toelichting.

Voor het planvoornemen is er voor gekozen om de aansluiting op de rotonde te behouden in twee-richtingen waarbij het verkeer via deze rotonde het terrein kan op- en afrijden. Daarnaast wordt een extra aantakking op de Nijtap gerealiseerd voor uitgaand verkeer. Rijkswaterstaat kan instemmen met de voorgestelde oplossingen.

Parkeeroplossing

Ruimte om een parkeeroplossing op de locatie te vinden, is in ruim voldoende mate aanwezig. Afwenteling op de omliggende woonbuurt is niet aan de orde aangezien de locatie een eigenstandige plek betreft en woonbuurten op afstand zijn gesitueerd. Het aantal parkeerplaatsen heeft zich gericht op 750 leerlingen, in het voortraject is besloten om het hierop af te ronden. Het gebouw kan niet meer leerlingen dan 716 huisvesten. Er is dit dit geval gerekend met een overcapaciteit aan parkeerplaatsen.

Bereikbaarheid langzaam verkeer

Voor fietsers, voetgangers en buspassagiers is er een goede mogelijkheid om de locatie te bereiken. De bus stopt bij de bushalte op de carpoolplek. Daarnaast is de locatie te voet en per fiets te bereiken vanuit woonwijk Vrijburgh via de carpoolplek. Tot slot is de locatie te bereiken via de ontsluiting op de Nijtap. Deze ontsluitingen staan los van de ontsluitingsmogelijkheden voor het gemotoriseerd verkeer. Er is goede mogelijkheid om een directe langzaamverkeersverbinding te maken tussen de woonwijk Vrijburgh en de Leisurestrooklocatie. Deze kan door het beoogde parkgebied leiden dat tussen de woonwijk en de locatie ligt.

Verkeersveiligheid

Momenteel is een de Noorderhogeweg gelegen buiten de bebouwde kom en geldt een maximum snelheid van 80 km/u. De bebouwde kom begint op dit moment na de rotonde naar de Nytap. Dat houdt in dat, wanneer je vanaf de Nytap het gebied voor S(B)O in gaat, daar sprake is van de bebouwde kom en een 50 km/h regime en wanneer je het gebied vanaf de Noorderhogeweg bij de carpoolplaats ingaat er sprake is van een 80 km/u regime. Vanuit verkeer en verkeersveiligheid is het gewenst dat de Noorderhogeweg ook binnen de bebouwde kom komt te liggen. Gelijk oplopend met het bestemmingsplan zal de gemeente een verkeersbesluit nemen die erop ziet dat de bebouwde kom begint en eindigt net na de rotonde bij de carpoolplaats.

Conclusie:

Voorliggend voornemen levert geen verkeerskundige problemen op en is wat betreft dit aspect uitvoerbaar.

4.10 M.e.r.-verantwoording

Een plan-m.e.r. is een in de Wet milieubeheer (Wm) vastgelegde procedure waarmee voor de m.e.r.-(beoordelings)plichtige onderdelen van een ruimtelijk plan de milieugevolgen op basis van een zekere bandbreedte worden beoordeeld. Op die manier krijgt milieu een volwaardige rol in de afweging van belangen. De drempelwaarden waarbij deze verplichting aan de orde is, zijn vastgelegd in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.).

Onderzoek

Op het planvoornemen is de drempelwaarde voor stedelijke ontwikkeling, D11.2 uit de D-lijst van het Besluit m.e.r., van toepassing.

  Activiteiten   Gevallen   Besluit  
D.11.2   De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject, met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen.   In gevallen waarin de activiteit betrekking
heeft op:
1. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
2. een aaneengesloten gebied en 2.000 of
meer woningen omvat, of
3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000
m2 of meer.  
De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid,
onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening --> het
bestemmingsplan  

Figuur 12. Onderdeel D (categorie D.11.2) van bijlage II van het Besluit mer

Deze drempelwaarde wordt met de ontwikkeling uit dit bestemmingsplan niet overschreden. Conform het gewijzigde Besluit m.e.r. dient voor activiteiten die wel in de D-lijst zijn opgenomen, maar niet aan de daar genoemde drempelwaarden voldoen, een toets aan 'Bijlage III van de Europese richtlijn milieubeoordeling projecten' te worden uitgevoerd, een zogenaamde vormvrije m.e.r.-beoordeling. Aard, omvang en ligging zijn begrippen die bij deze beoordeling centraal staan. Een vormvrije m.e.r.-beoordeling moet in de meeste gevallen worden aangevraagd door middel van een aanmeldnotitie (artikel 2, vijfde lid, van het Besluit m.e.r.). Dit is niet het geval wanneer het bevoegd gezag tevens degene is die de activiteit onderneemt.

De gemeente Smallingerland is initiatiefnemer voor het opstellen van voorliggend bestemmingsplan en is ook het bevoegd gezag. Er hoeft dan ook geen aanmeldnotitie te worden opgesteld.

In onderstaande tabel worden de mogelijke milieueffecten behandeld. Eerst wordt een beschrijving gegeven van de kenmerken van de activiteit en de plaats van de activiteit. Vervolgens wordt ingegaan op de kenmerken van de gevolgen van de activiteit. Hierbij wordt gekeken of er mogelijk (belangrijke) nadelige milieugevolgen ontstaan en of er mitigerende maatregelen kunnen worden genomen om eventueel het milieueffect te verminderen of teniet te doen.

Criteria   Beschrijving van mogelijke effecten  
Hoofdthema 1: Kenmerken van het project  
De omvang van het project.   Het plangebied is circa 2,5 hectare groot en voorziet in de bouw van een scholencluster Speciaal (Basis)onderwijs (S(B)O). Totaal all-in (plein, parkeren, water, groen en footprint gebouw) is een oppervlakte nodig van 23.075 m2 tot 24.400 m2. Het project blijft ver onder de drempelwaarde van 100 hectare en 2.000 woningen.  
De cumulatie met andere projecten.   In de directe omgeving zijn geen andere ontwikkelingen voorzien. Er is in die zin dan ook geen sprake van cumulatie van effecten met andere projecten.  
Gebruik van natuurlijke hulpbronnen.   Voor de bouw worden reguliere natuurlijke hulpbronnen gebruikt als bouwmateriaal (beton, hout, grond).  
De productie van afvalstoffen.   Enkel relevant tijdens de bouw  
Verontreiniging en hinder.   Tijdens de aanlegfase is er mogelijk sprake van tijdelijke hinder als gevolg van bouwverkeer en bouw- en sloopwerkzaamheden. Significant negatieve effecten op Natura 2000-gebieden zijn echter niet aan de orde, hetgeen blijkt uit de natuurtoets en de uitgevoerde Aerius-berekening.

Gebruiksfase: er vindt toename van verkeer als gevolg van het planvoornemen met consequenties voor geluid en luchtkwaliteit in de directe omgeving van de planlocatie plaats maar dit leidt, gelet op de afstand tot omliggende functies, niet tot relevante milieueffecten. Gelet op de omvang van het plan draagt het planvoornemen namelijk slechts in 'niet in betekenende mate' bij aan de luchtkwaliteit.
Een eventuele toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebied als gevolg van het planvoornemen is middels een Aeriusberekening in beeld gebracht. Hieruit komt naar voren dat significant negatieve effecten kunnen worden uitgesloten. De milieueffecten die vanuit de omgeving op het plangebied optreden (zoals geluidhinder vanwege wegverkeerslawaai en functies in de directe omgeving) zijn bestudeerd. Schadelijke effecten hiervan worden voorkomen door rekening te houden met geldende richtafstanden bij het opstellen van het planontwerp.

Ten aanzien van de toekomstige gebruiksfase kan op basis van de uitgevoerde omgevingsonderzoeken worden geconcludeerd dat er geen onevenredige verontreiniging en hinder zullen optreden. Zie voorgaande paragrafen in dit hoofdstuk  
Het risico van zware ongevallen en/of rampen, waaronder rampen door klimaatverandering.   Binnen en nabij het plangebied zijn geen risicovolle inrichtingen gelegen waarvan een plaatsgebonden risicocontour of
invloedsgebied van het groepsrisico over het plangebied gesitueerd is. Daarnaast is in de nabijheid geen sprake van transportroutes met vervoer van gevaarlijke stoffen die van invloed zijn op het plangebied. De meest nabijgelegen risicobronnen op ruime afstand en zijn daarmee niet van invloed op de planlocatie. Met het planvoornemen worden voorts geen risicovolle inrichtingen mogelijk gemaakt.  
Risico's voor de menselijke gezondheid.   Het planvoornemen maakt geen ruimtelijke ontwikkeling mogelijk met effecten op de volksgezondheid (zoals hinderveroor-zakende objecten/activiteiten). Een goed ontwerp van de toekomstige woon- en leefomgeving op de planlocatie kan juist in positieve zin bijdragen aan de gezondheid van toekomstige bewoners.  
Hoofdthema 2: Plaats van het project  
Het bestaande grondgebruik   Het plangebied bestaat uit een groot onbebouwd gebied en hebben en agrarische bestemming.  
Relatieve rijkdom aan en de kwaliteit en het regeneratievermogen van de natuurlijke hulpbronnen van het gebied.   Door middel van flora- en faunaonderzoek is beoordeeld of sprake is van beschermde natuurwaarden in het plangebied. Met inachtneming van de zorgplicht kan het plan worden uitgevoerd zonder significant negatieve effecten op de flora en fauna.

Het plangebied heeft door het huidige gebruik geen hoge ecologische waarde. Het Natura 2000-gebied die het dichtst bij het plangebied is gelegen, de Alde Feanen op een afstand van circa 7 kilometer.

Geconstateerd kan worden dat gebieden met (hogere) natuurwaarden op een behoorlijke afstand van de planlocatie liggen en derhalve door het planvoornemen niet negatief zullen worden beïnvloed. Er bestaat namelijk geen directe ecologische relatie tussen de planlocatie, aard van het plan (bouwvoornemen met uitsluitend lokale effecten) en de soorten- en gebiedsbescherming van Natura 2000-gebieden in de regio.  
Het opnamevermogen van het natuurlijke milieu, met in het bijzonder aandacht voor gevoelige gebieden.   Vanwege het huidige gebruik heeft het plangebied geen hoge ecologische waarde. Het planvoornemen leidt niet tot significant negatieve effecten op bijvoorbeeld Natura 2000-gebieden, het NNN of weidevogelleefgebied. De uitgevoerde ecologische toetsing bevestigt dit. Op basis van de resultaten van archeologisch onderzoek blijkt dat in het gehele plangebied (mogelijk) archeologische resten bedreigd worden door de voorgenomen bodemingrepen. Door middel van het opnemen van een dubbelbestemming is geborgd dat aanvullend onderzoek moet worden uitgevoerd voor de omgevingsvergunning voor het bouwen kan worden verleend. Vooralsnog wordt ervan uitgegaan dat er voor wat betreft archeologie geen belemmeringen zullen ontstaan. Vanuit cultuurhistorisch oogpunt zijn voorts geen negatieve effecten te verwachten.  
Hoofdthema 3: Kenmerken van het potentiële effect  
Bereik van het effect (geografische zone en grootte van de getroffen bevolking)   De potentiële negatieve effecten zijn beperkt en uitsluitend lokaal van aard. Daarnaast is een tijdelijk effect gedurende de aanlegfase mogelijk. Gelet op de aard van de omgeving, waarbij gevoelige, waardevolle en woongebieden niet binnen het bereik van de potentiële effecten gelegen zijn, is het bereik van het potentiële effect zeer beperkt te noemen.  
Het grensoverschrijdende karakter van het effect.   Geen  
De intensiteit en de complexiteit van het effect.   De potentieel aanzienlijke effecten op de directe woon- en leefomgeving wijzigen niet significant als gevolg van de ontwikkeling van het plangebied. Het effect is beperkt tot het plangebied en nabije omgeving. De relevante milieuaspecten zijn onderzocht waaruit geen redenen blijken om aan te nemen dat sprake is van onoverkomelijke belemmeringen voor planontwikkeling op deze planlocatie.  
De waarschijnlijkheid van het effect.   Van onevenredige negatieve effecten voor de omgeving is geen sprake  
Duur, frequentie en de omkeerbaarheid van het effect   De bouwfase levert tijdelijke effecten op. Na de bouwfase verdwijnen deze effecten. In de gebruiksfase treedt een permanent effect op ten aanzien van verkeer en luchtkwaliteit. De effecten van verkeer op de luchtkwaliteit en geluid zijn beperkt.  

Conclusie

De boordeling heeft plaatsgevonden aan de hand van de relevante criteria die staan opgenomen in de Wet milieubeheer en bijlage III bij Richtlijn 2014/52/EU (waarmee Richtlijn 2011/92/EU is gewijzigd). Dit betekent dat gekeken is naar de kenmerken van de activiteit, de locatie van de activiteit en de gevolgen van de activiteit voor het milieu.

Het project is in zekere zin onomkeerbaar, maar heeft in vergelijking met de drempelwaarde van een stedelijk ontwikkelingsproject een relatief geringe omvang. Wanneer er geen 'belangrijke nadelige gevolgen' zijn voor het milieu, is het conform de wetgeving en de vigerende praktijk niet nodig om een volledige m.e.r.-procedure te doorlopen.

Gezien de te verwachten effecten kan worden geconcludeerd dat het gezien de aard van de activiteit en de zorgvuldigheid waarmee het plan kan worden ingepast en gerealiseerd, is uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen met zich mee zal brengen voor het milieu. Omdat er geen sprake is van relevante effecten, zijn er geen redenen gezien die het doorlopen van een m.e.r.- procedure zinvol maken. Nadere analyse in een MER/m.e.r.-beoordeling is niet noodzakelijk.

Hoofdstuk 5 Juridische vormgeving

5.1 Toelichting op het juridische systeem

In de voorgaande hoofdstukken zijn de uitgangspunten voor de ruimtelijke en functionele situatie in het plangebied aangegeven. Deze uitgangspunten zijn getoetst aan de omgevingsaspecten. In dit hoofdstuk wordt de inhoud van de bestemmingen (de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden) toegelicht en wordt aangegeven hoe de uitgangspunten hun juridische vertaling in het eigenlijke plan hebben gekregen. De bepalingen die betrekking hebben op de te onderscheiden bestemmingen zijn vastgelegd in de regels en op de verbeelding. Het bestemmingsplan geeft aan voor welke doeleinden de gronden zijn bestemd.

Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn de Wet ruimtelijke ordening (Wro), het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP2012) toegepast.

De regels zijn zo opgesteld dat deze gebruikt kunnen worden in een analoog alsook in een digitaal raadpleegbaar bestemmingsplan. Het digitale plan verschaft de burger 'online' informatie over het bestemmingsplan. Bovendien is de digitale versie bedoeld voor uitwisseling van gegevens binnen de gemeente en met andere overheidsinstanties. De digitale plannen zijn per 01-01-2010 verplicht op grond van de Wro. Op basis van de Wro is het digitaal vastgestelde bestemmingsplan leidend. Als er een verschil bestaat tussen het analoge en digitale bestemmingsplan, is de digitale versie bepalend qua vormgeving en inhoud.

5.2 Regels

5.2.1 Algemeen

De regels zijn vervat in artikelen die onderverdeeld zijn in vier hoofdstukken:

  • 1. In de Inleidende regels zijn algemene artikelen opgenomen die voor het gehele plan van belang zijn. In artikel 1 zijn omschrijvingen opgenomen van de in het plan voorkomende relevante begrippen. In artikel 2 is vastgelegd op welke wijze dient te worden gemeten. Door deze vaste omschrijving van de begrippen en van de wijze van meten wordt eenduidigheid in de bedoelingen van het plan gegeven en wordt de rechtszekerheid vergroot.
  • 2. In de Bestemmingsregels zijn de bestemmingen en de gebruiks- en/of bebouwingsmogelijkheden van de betreffende gronden aangegeven. De bestemmingen zijn op alfabetische volgorde benoemd. In paragraaf 5.2.2 volgt in het kort een nadere toelichting op de bestemmingen.
  • 3. In de Algemene regels staan artikelen benoemd die voor alle of meerdere bestemmingen gelden. Het betreffen onder andere de voor alle bestemmingen geldende algemene bouw- en gebruiksregels. De afwijkingsmogelijkheden in de verschillende bestemmingen en de algemene afwijkingsregels zorgen voor enige flexibiliteit van het plan. De algemene afwijkingen zijn niet specifiek op één bestemming gericht, zij kunnen gebruikt worden ten aanzien van alle bestemmingen.
  • 4. Tenslotte bevat het bestemmingsplan nog Overgangs- en slotregels. Dit betreft artikelen onder het overgangsrecht met betrekking tot bouwwerken en gebruik en de slotregel.
5.2.2 Gehanteerde bestemmingen

Groen

Het openbaar groen is onder deze bestemming geregeld. Binnen de bestemming zijn gebouwen, anders dan gebouwen voor openbare nutsvoorzieningen, niet toegestaan en voor bouwwerken (zoals speelvoorzieningen) gelden eveneens beperkingen.

Maatschappelijk

De maatschappelijke voorzieningen in het plangebied, in dit geval het S(B)O zijn bestemd als 'Maatschappelijk'. Naast deze functies zijn meer maatschappelijke functies toegestaan. Dit biedt flexibiliteit in het uitwisselen van functies wanneer dat noodzakelijk is.

Verkeer

Het deel van Nijtap dat binnen het plangebied valt, heeft deze bestemming gekregen.

Verkeer - Verblijf

De wegen en gebieden die vooral een ontsluitende functie en een verblijfsfunctie kennen, zijn bestemd als ‘Verkeer – Verblijf’.

Waarde - Archeologisch/cultuurhistorisch waardevol gebied

Het plangebied heeft op basis van archeologisch onderzoek de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologisch/cultuurhistorisch waardevol gebied'. Voor bouwwerken en daaraan gerelateerde werkzaamheden dient vooraf een omgevingsvergunning te worden verkregen. Ter bescherming van de archeologische waarden is tevens een omgevingsvergunning vereist voor diverse werkzaamheden op en in de bodem.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

De Wet ruimtelijke ordening maakt met het bepaalde in afdeling 6.4 het vaststellen van een exploitatieplan verplicht voor een aantal bouwactiviteiten, wanneer de bouw planologisch mogelijk wordt gemaakt in het bestemmingsplan. Het onderhavige bestemmingsplan betreft geen ontwikkeling waarmee een aangewezen bouwplan mogelijk wordt gemaakt. Tevens is de gemeente eigenaar van de gronden en zijn er geen andere partijen betrokken waarop kosten verhaald zouden kunnen worden.

Concluderend kan gesteld worden dat binnen dit bestemmingsplan geen sprake is van aangewezen bouwplannen, waardoor de gemeente niet in de mogelijkheid en verplicht is om eventuele kosten te verhalen en er derhalve geen verplichting is om tegelijkertijd met het nieuwe bestemmingsplan een exploitatieplan op te stellen.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Inspraak
Voor het voorliggende bestemmingsplan is het voorontwerp stadium overgeslagen. De reden hiervoor is dat er diverse gesprekken zijn geweest met omwonenden. Bij de totstandkoming van het plan zijn informatiebijeenkomsten georganiseerd en hebben gesprekken plaatsgevonden waarbij omwonenden en belanghebbende waren uitgenodigd om mee te praten over deze ontwikkeling. De meest recente informatiebijeenkomst heeft plaatsgevonden op 8 december 2021. Gezien de gevoerde vorm van participatie heeft geen afzonderlijke inspraak plaatsgevonden over het bestemmingsplan.

Vooroverleg

Het bestemmingsplan is onderwerp van overleg geweest zoals bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Het plan is hierbij voorgelegd aan de officiële overlegpartners met het verzoek om op het planvoornemen te reageren.

Er heeft overleg plaatsgevonden met de provincie Fryslân en er is een overlegreactie ingediend door Brandweer Fryslân. Naar aanleiding van deze reacties is het bestemmingsplan aangepast. Hieronder wordt de inhoud van het overleg danwel de reactie samengevat en volgt indien nodig het gemeentelijke commentaar.

Provincie Fryslân

Met de provincie is in 2019 overleg geweest over de keuze voor de huidige locatie. Aangegeven is dat de ligging ten opzichte van het stedelijke gebied niet als knelpunt wordt gezien. De provincie ziet de beoogde ontwikkeling aan de Noorderhogeweg als aansluiting op het stedelijke gebied. Gebieden van bestemmingsplannen die voorzien in uitbreiding van stedelijk gebied met nieuwe stedelijke functies zijn onderdeel van het bestaand stedelijk gebied. Met het verleggen van de bebouwde kom grens wordt dit nog meer zichtbaar. In een telefonisch overleg is akkoord gegeven over de uitkomsten van het geluidsonderzoek en de daarbij behorende maatregelen zoals het verleggen van de bebouwde kom grens. Ook is uitgelegd waarom een dubbelbestemming voor archeologie is opgenomen waardoor gegarandeerd wordt dat aanvullend archeologisch onderzoek zal plaatsvinden voor met de bouw van de school wordt begonnen.

Brandweer Fryslân ( Bijlage 15).

Brandweer Fryslân adviseert in overeenstemming met de punten in de overlegreactie om:

  • Een weloverwogen beslissing te maken voor het al dan niet toestaan van dit plan binnen de invloedsgebieden van de diverse risicobronnen en bij het wel toestaan de adviezen van brandweer Fryslân over te nemen;
  • Een centraal punt in te richten waar de centrale ventilatie van het gebouw uit kan worden gezet, om te voorkomen dat een toxische wolk het gebouw binnen kan komen;
  • Vluchtroutes van zowel de N369 als de N31 af te situeren om in het geval van een dreigende explosie bij een tankwagen veilig te kunnen vluchten;
  • aan te sluiten bij de gestelde regels uit het Besluit Bouwwerken Leefomgeving uit hoofdstuk 4.2.14 brand- en explosievoorschriftengebied, om een bescherming binnenshuis en een veilige ontvluchting te bevorderen;
  • voor de aspecten die van belang zijn voor de basisbrandweerzorg rekening te houden met de punten genoemd in het eerdere advies en brandweer Fryslân te betrekken bij een concrete invulling van het plangebied;
  • Brandweer Fryslân ons op de hoogte te houden van de mate waarin ons advies is overgenomen.

Reactie gemeente:
Over dit aspect worden in het kader van de nadere planuitwerking en omgevingsvergunning afspraken gemaakt en bij de (civiele) inrichting van het plangebied wordt rekening gehouden met de adviezen. Planologisch levert dit geen problemen op in het bestemmingsplan. Brandweer Fryslân wordt worden betrokken bij de concrete uitwerking. Met inachtneming van het advies van de brandweer zal het aspect externe veiligheid geen strijd met de geldende wetgeving opleveren.