direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Botenhuis Headammen 300 in Oudega
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0090.BP2020BGB084-0401

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De eigenaar van de recreatieark aan de Headammen 300 te Oudega is voornemens om het bestaande botenhuis dat circa 130 meter ten noorden ligt van de recreatieark te slopen en het bestaande botenhuis bij de recreatieark te vergroten binnen de maximale oppervlaktes die het bestemmingsplan biedt voor een botenhuis.

De gewenste realisatie van het botenhuis bij de reacreatieark is op grond van het vigerende bestemmingsplan Buitengebied van de gemeente Smallingerland niet mogelijk. Om het botenhuis planologisch mogelijk te maken wordt een nieuw bestemmingsplan opgesteld.

1.2 Plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Headammen 300 te Oudega en de recreatieark is gelegen in de Wijde Ee. De ligging en begrenzing van het plangebied blijken uit de verbeelding van dit bestemmingsplan en uit onderstaand figuur 1.

afbeelding "i_NL.IMRO.0090.BP2020BGB084-0401_0001.jpg"

Figuur 1. Ligging plangebied in de omgeving

afbeelding "i_NL.IMRO.0090.BP2020BGB084-0401_0002.jpg"

Figuur 2. Plangebied ingezoomd met rood omcirkeld het te slopen botenhuis en groen omcirkeld de nieuwe locatie van het botenhuis

1.3 Juridisch planologisch kader

Het plangebied is gelegen in het bestemmingsplan Buitengebied van de gemeente Smallingerland (2013-06-11). Het huidige botenhuis is gelegen is de bestemming "Water" en met de functieaanduiding 'specifieke vorm van water - botenhuis'. De voorgenomen locatie van het nieuwe botenhuis is deels gelegen in de bestemming "Water" en deels binnen de bestemming "Natuur". Een botenhuis is niet toegestaan op de nieuwe locatie. Voorliggend bestemmingsplan maakt het botenhuis mogelijk. Er wordt aangesloten bij de regeling uit het bestemmingsplan Buitengebied.

1.4 Leeswijzer

Na de inleiding in dit hoofdstuk is in hoofdstuk 2 nader op het plan ingegaan. Relevant overheidsbeleid is daaropvolgend in hoofdstuk 3 uiteengezet. Een omschrijving van de omgevingsaspecten betreffende de planologische en milieukundige randvoorwaarden is opgenomen in hoofdstuk 4. Hoofdstuk 5 betreft de toelichting op de juridische vormgeving van het bestemmingsplan en de hiervoor te volgen procedure. Als laatste is in hoofdstuk 6 de (economische en maatschappelijke) uitvoerbaarheid uiteengezet. Bij dit bestemmingsplan zijn verder enkele bijlagen opgenomen waarnaar in deze toelichting wordt verwezen.

Hoofdstuk 2 Projectbeschrijving

Het plan voorziet in het slopen van het bestaande botenhuis dat circa 130 meter ten noorden ligt van de recreatieark en het bestaande botenhuis bij de recreatieark te vergroten binnen de maximale oppervlaktes die het bestemmingsplan biedt voor een botenhuis. Op de locatie van het huidige botenhuis wordt de functieaanduiding 'specifieke vorm van water - botenhuis' verwijderd zodat alleen de bestemming Water over blijft. Op de nieuwe locatie wordt de functieaanduiding 'specifieke vorm van water - botenhuis' toegevoegd en krijgen allen gronden de bestemming water. In figuur 3 en 4 is de beoogde invulling weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0090.BP2020BGB084-0401_0003.jpg"

Figuur 3. Bestaande situatie

afbeelding "i_NL.IMRO.0090.BP2020BGB084-0401_0004.jpg"

Figuur 4. Nieuwe situatie

Hoofdstuk 3 Beleidskader

Het beleid van het Rijk, de provincie en de gemeente geeft uitgangspunten voor bestemmingsplannen. In dit hoofdstuk is een overzicht gegeven van het relevante beleid voor het planvoornemen.

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Het rijk heeft het beleid inzake de ruimtelijke inrichting en het mobiliteitsbeleid van Nederland tot 2040 vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). Deze visie is vastgesteld op 13 maart 2012.

De regering maakt ruimte voor groei en beweging en kiest ervoor de invulling van het ruimtelijk beleid voor een belangrijk deel over te laten aan provincies en gemeenten. Daardoor kan het Rijk zich richten op het behartigen van belangen die van nationale en internationale betekenis zijn. De minister vermindert stevig het aantal procedures en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. De ruimtelijke ordening wordt zo dicht mogelijk bij diegene die het aangaat gebracht (burgers en bedrijven) en er wordt meer overgelaten aan gemeenten en provincies ('decentraal, tenzij…'). Dit betekent minder nationale belangen en eenvoudigere regelgeving. Daarbij verwacht het Rijk dat medeoverheden zich eveneens inzetten voor meer eenvoud en verdere integratie op het gebied van ruimtelijke regelgeving. De gemeente is de overheid die het dichtst bij de burger staat en zorg draagt voor een veilige en leefbare woon- en werkomgeving. In het ruimtelijk domein gaat het om de ruimtelijke ontwikkeling van stad en platteland in brede zin, waarbij onder meer belangen ten aanzien van mobiliteit, milieu, natuur, water, economie en wonen worden afgewogen. Het Rijk formuleert drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028) en verbindt hier dertien nationale belangen aan.

De drie hoofddoelstellingen van het Rijk zijn:

  • 1. het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • 2. het verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • 3. het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor wat betreft nationale belangen ligt de nadruk op het verbeteren van milieukwaliteit en bereikbaarheid om zo de drie hoofddoelstellingen te dienen. De nationale belangen verzetten zich niet tegen het planvoornemen.

3.1.2 AmvB Ruimte (Barro)

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) voorziet in de juridische borging van het nationaal ruimtelijk beleid zoals dat in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is vastgelegd. Het bevat regels die de beleidsruimte van andere overheden ten aanzien van de inhoud van ruimtelijke plannen inperken, daar waar nationale belangen dat noodzakelijk maken. Voor Smallingerland hebben deze regels geen gevolgen.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

Op 1 juli 2017 is het besluit tot wijziging van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening in werking getreden. Het betreft een wijziging van de Ladder voor duurzame verstedelijking (duurzaamheidsladder). De laddertoets moet worden uitgevoerd wanneer er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De behoefte aan deze stedelijke ontwikkeling moet dan worden aangetoond. De behoefte is het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, looptijd bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit). De uitkomst van de beoordeling van de behoefte moet in de plantoelichting worden vermeld. Voor uitwerkings- en wijzigingsplannen kan in het bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering van deze behoefte wordt doorgeschoven naar de toelichting behorende bij het uitwerkings- of wijzigingsplan.

Als stedelijke ontwikkeling wordt bedoeld: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' In het Bro is geen ondergrens voor een minimale omvang vastgelegd van wat een stedelijke ontwikkeling is. Voor woningbouwlocaties geldt volgens de overzichtsuitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS 28 juni 2017; ECLI:NL:RVS:2017:1724) dat 'in beginsel' sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als er meer dan 11 woningen gerealiseerd worden. Voor overige stedelijke functies wordt gesteld dat 'in beginsel' geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als het ruimtebeslag minder dan 500 m² bedraagt.

Het voorliggende bestemmingsplan maakt de realisatie van een botenhuis mogelijk ter vervanging van een te slopen botenhuis binnen de bestaande regels voor boothuizen in het bestemmingsplan. Gelet hierop en bovengenoemde jurisprudentie is het plan niet aan te merken als een nieuwe stedelijke voorziening waarvoor de Laddertoets geldt. Nu er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling hoeft de laddertoets verder niet doorlopen te worden.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Streekplan Fryslân

Het Streekplan Fryslân 2007 (vastgesteld op 13-12-2006) geeft de visie van Provinciale Staten op het ruimtelijk beleid van de provincie weer. Het streekplan vormt de basis van het provinciale beleid voor de periode tot 2016. Centraal in het streekplan staat het begrip ruimtelijke kwaliteit. Hiermee bedoelt de provincie dat in ruimtelijke plannen, in ontwerpen en in de uitvoering expliciet gebruiks-, belevings- en toekomstwaarde worden toegevoegd aan de omgeving. Deze drie waarden waarborgen op de langere termijn een doelmatig gebruik en herkenbaarheid van de ruimte. Het betekent ook een ruimtelijke inrichting die bijdraagt aan duurzame ontwikkeling. De provincie wil deze doelstellingen koppelen aan een krachtige sociaaleconomische ontwikkeling in een leefbare omgeving.

Het plan voorziet in het slopen van een solitair gelegen botenhuis en het realiseren van een botenhuis op een kavel waar reeds bebouwing aanwezig is. Het plan leidt tot een kwaliteitsverbetering en is niet in strijd met de uitgangspunten van het Streekplan.

3.2.2 Omgevingsvisie Fryslân (ontwerp)

De provincie Fryslân werkt momenteel aan de omgevingsvisie Fryslân. In wat voor Fryslân wilt u in 2025-2030 wonen, werken, recreëren, kortom: leven? Deze vraag staat centraal bij het maken van de nieuwe Omgevingsvisie van de provincie Fryslân. In het plan komt al het provinciale beleid voor de fysieke leefruimte te staan. Het gaat om de hoofdlijnen voor de ruimtelijke inrichting van Fryslân, de provinciale waterhuishouding, infrastructuur, natuur, landschap en milieu.

Bij de ontwerp omgevingsvisie zit een 'was-wordt'-tabel opgenomen. Deze tabel plaatst het huidige provinciale beleid voor de fysieke leefomgeving (Streekplan) naast het nieuwe provinciale beleid voor de fysieke leefomgeving dat in de ontwerp Omgevingsvisie is verwerkt. Dit is voor de verschillende onderwerpen/ thema’s van de fysieke leefomgeving gedaan. Op die manier is overzichtelijk welk beleid wordt gewijzigd en welk beleid wordt voortgezet.

Uit de tabel blijkt dat het beleid met betrekking tot recreatie wordt versoepeld. De concentratie en inpassing van recreatie worden ingevuld via de inhoudelijke principes ‘zuinig en meervoudig ruimtegebruik’, ‘omgevingskwaliteiten als ontwerpbasis’, ‘koppelen en verbinden’. Van belang zijn kwaliteit en inpassing via de Nije Pleats aanpak. Er wordt meer nadruk gelegd op procesvoorwaarden, met als aandachtspunten: (markt)potenties, aansluiten bij bestaande voorzieningen (concentratievoordelen benutten), draagvlak omgeving, versterking cultuur- en natuurerfgoed en leefbaarheid in dorpen en steden.

Deze insteek sluit aan bij de behoefte aan revitalisering, modernisering en kwaliteitsverbetering van recreatievoorzieningen met toekomstperspectief.

Het uitgangspunt 'De nadruk ligt op recreatieve kwaliteitsverbetering met een verhoogde aandacht voor landschappelijke inpassing en verantwoordelijkheid van sector voor beheer natuur, landschap en erfgoed. De herkenbaarheid van landschappelijke kernkwaliteiten is randvoorwaarde' wordt gehandhaafd.

De toekomstige omgevingsvisie Fryslân staat, mits voldaan wordt aan de hiervoor genoemde uitgangspunten, de ontwikkeling niet in de weg.

3.2.3 Verordening Romte

In de Verordening Romte Fryslân (vastgesteld op 25 juni 2014) stelt de provincie regels aan de provinciale belangen. In de Provinciale verordening Romte Fryslân zijn de provinciale belangen uit het Streekplan Fryslân uitgewerkt in algemene regels. Verschillende regels zijn opgenomen over onderwerpen, in zowel het landelijk als het bestaand stedelijk gebied van Friesland, waar een provinciaal belang mee gemoeid is. Afhankelijk van de ligging van een plangebied zijn de regels uit de verordening al dan niet van toepassing.

Bestaand stedelijk gebied
Het bestaand stedelijk gebied is in het provinciale overheidsbeleid beleidsmatig aangewezen voor verdere verstedelijking. Op het gebied van bestaand stedelijk gebied geeft de provincie veel vrijheid aan gemeenten. Dit betekent dat er in principe nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk zijn in bestaand stedelijk gebied. Het projectgebied maakt geen onderdeel uit van het bestaand stedelijk gebied. Het plan voorziet in het slopen van een solitair gelegen botenhuis en het realiseren van een botenhuis op een kavel waar reeds bebouwing aanwezig is. Het plan leidt tot een kwaliteitsverbetering en is niet in strijd met de uitgangspunten van het Streekplan. Omdat er geen sprake is van het toevoegen van nieuwe bebouwing in het gebied buiten bestaand stedelijk gebied wordt uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan niet belemmerd door provinciale regelgeving als opgenomen in de Verordening Romte Fryslân.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie gemeente Smallingerland

De gemeenteraad heeft in 2013 de Structuurvisie gemeente Smallingerland opgesteld als ruimtelijke vertaling van de Integrale Visie Smallingerland. Deze visie geeft een verkenning van de ontwikkeling van de gemeente Smallingerland voor een langere periode.

Voor de structuurvisie wordt de lijn van de integrale visie gevolgd. Het beleid van de gemeente richt zich op een aantal pijlers; werken, wonen, sport en recreatie, cultuur, onderwijs en wijken. Binnen deze pijlers wordt een aantal doelen geformuleerd. Voor dit plan is de pijler 'sport en recreatie' van belang.

Sport en recreatie

Binnen deze pijler worden de volgende doelstellingen geformuleerd:

  • Gevarieerde voorzieningenaanbod handhaven en versterken, zoals onder meer zwemvoorziening “De Welle”, een wielerbaan, een rugbyaccommodatie, een atletiekcentrum, een honkbalstadion, een 'up to date' hockeycomplex, verschillende voetbalcomplexen, een groot sportcentrum naast twee sporthallen, waarvan één in gemeentelijk eigendom;
  • De gemeente zal in samenwerking met de georganiseerde sport op de bres blijven staan voor de aanwezigheid en brede toegankelijkheid van een breed scala aan sportvoorzieningen, zowel gericht op topsport als breedtesport;
  • Waterfront; de ligging van Drachten op het schakelpunt van land en water wordt met de Drachtstervaart weer meer tastbaar. Ook jachthaven De Drait (de grootste binnenhaven van het noorden) en de (industrie) Haven zijn bepalende elementen in de beleving van het water in de stad. Hier liggen de kansen om Drachten als oostelijke poort naar de Friesche meren beter op de kaart te zetten;
  • De recreatieve sector in economisch opzicht maximale kansen geven. Het beleid rond sport, cultuur, middenstand, horeca en centrumontwikkeling is hiermee annex;
  • Dit geldt in niet mindere mate voor infrastructurele voorzieningen (zoals de vaarweg naar het Westerkwartier, het uitgraven van de Drachtstervaart, het openstellen van het Polderhoofdkanaal), maar ook veel aandacht voor wandel-, fiets- en ruitervoorzieningen;
  • Houden van de regie op de recreatieve kwaliteit van de stadsranden ten behoeve van recreatie dicht bij huis.

Het slopen van een botenhuis en deze herbouwen op een andere locatie binnen de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt voor botenhuizen is niet in strijd met de uitgangspunten van de structuurvisie van de gemeente Smallingerland.

3.3.2 Welstands- en reclamenota 2014

Het welstandsbeleid van Smallingerland is opgesteld vanuit de overtuiging dat de lokale overheid het belang van een aantrekkelijke bebouwde omgeving dient te behartigen. De gevels van gebouwen en andere bouwwerken vormen samen met de openbare ruimte de dagelijkse leefomgeving van de mensen in Smallingerland. Dat betekent dat de verschijningsvorm van een bouwwerk geen zaak is van de eigenaar alleen; elke voorbijganger wordt ermee geconfronteerd, of hij nu wil of niet. Het doel van het welstandstoezicht is om, in alle openheid, een bijdrage te leveren aan de belevingswaarde van de gemeente Smallingerland. Door het opstellen van welstandsbeleid wil de gemeente een helder, controleerbaar en klantgericht welstandstoezicht inrichten.

Een belangrijke pijler van de welstandsnota is het gebiedsgerichte welstandsbeleid. De gebiedsgerichte welstandscriteria worden gebruikt voor de kleine en middelgrote bouwplannen die zich voegen binnen de bestaande ruimtelijke structuur van Smallingerland. Deze criteria zijn gebaseerd op de identiteit van Smallingerland en het architectonische vakmanschap en de ruimtelijke kwaliteit zoals die in de bestaande situatie worden aangetroffen. Op grond van de ruimtelijke ontwikkeling van Smallingerland en op basis van veldwaarnemingen is een indeling gemaakt naar ruimtelijk en functioneel samenhangende gebiedsdelen. In Smallingerland zijn 31 typen welstandsgebieden onderscheiden. Voor de locatie is de gebiedscriteria G2 Buitengebied open (veenlandschap) van toepassing. De nieuwe bebouwing dient aan de welstandscriteria van deze gebiedstypen te voldoen. Hierdoor zal worden aangesloten bij het bebouwingsbeeld van de directe omgeving. Wanneer ontwerpen worden gemaakt zullen deze worden getoetst aan de betreffende criteria.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

In het hiernavolgende is kort ingegaan op de diverse omgevingsaspecten in het plangebied. Het gaat hierbij om verschillende wettelijk verplicht te beschouwen aspecten en sectoraal beleid uit oogpunt van ruimtelijke ordening/planologie dan wel milieu bezien. De uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan stuit niet op belemmeringen met betrekking tot onderstaande omgevingsaspecten. Er is dan ook volstaan met het voor zover noodzakelijk ingaan op het wettelijk kader en het eventueel benoemen van relevante aspecten met betrekking tot het plangebied.

4.1 Erfgoed

De belangrijkste wettelijke basis voor het behoud van erfgoed is per 1 juli 2016 de Erfgoedwet. De kern van deze wet is dat, wanneer de bodem wordt verstoord, archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ). Daarnaast dient ieder ruimtelijk plan vanwege de Modernisering Monumentenzorg (MoMo) een analyse van cultuurhistorische waarden van het plangebied te bevatten. Voor zover in een plangebied sprake is van erfgoed, dient vanwege voorgaande dan ook aangegeven te worden op welke wijze met cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologie rekening wordt gehouden.

Gezien de omvang van de locatie en de ingreep is onderzoek hier niet noodzakelijk. Het uitvoerbaarheid van het plan wordt niet beperkt door het aspect erfgoed.

4.2 Ecologie

Bij elk ruimtelijk plan dient op grond van de bepalingen in de Wet natuurbescherming rekening te worden gehouden met de gebiedsbescherming en soortenbescherming. Een ruimtelijk plan mag namelijk geen significante gevolgen hebben voor een te beschermen gebied en/of soort.

Beknopte natuurtoets

Ruimtelijke plannen dienen te worden beoordeeld op uitvoerbaarheid, onder meer in relatie tot de natuurwetgeving. Zo dient te worden onderzocht of als gevolg van de uitvoering van het plan sprake is van effecten op wettelijk beschermde soorten flora en fauna en/of natuurgebieden (Natura 2000), alsook in het kader van houtopstanden. Om hierin inzicht te krijgen is in eerste instantie een beknopte natuurtoets (Bijlage 1) uitgevoerd. Bij dit onderzoek is een inschatting gemaakt van de (mogelijk) binnen de invloedssfeer van het project aanwezige beschermde natuurwaarden en de effecten van de voorgenomen plannen op deze waarden.

Voor een toetsing aan de soortenbescherming van de Wnb is op basis van het uitgevoerde veldbezoek (d.d. 19 augustus 2020) en het raadplegen van bronnen, gelet op de aard van het plan, een voldoende beeld van de natuurwaarden ontstaan. Wel dient bij de uitvoering van de werkzaamheden rekening te worden gehouden met het broedseizoen van vogels en dient lichtuitstraling op de Wijde Ee te worden vermeden om negatieve effecten op vleermuizen te voorkomen.

Voor een toetsing aan de Wnb en het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid is, mede op basis van het uitgevoerde veldbezoek een nog onvoldoende beeld van de natuurwaarden ontstaan. De effecten van stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied 'Alde Feanen' als gevolg van de werkzaamheden, kunnen niet op voorhand worden uitgesloten. Een nadere analyse is vereist. Op basis van de stikstofberekening kan worden bepaald of een vergunning van de Wnb nodig is voor uitvoering van het plan.

Verlies van oppervlakte van NNN is niet aan de orde en door de sloop van het huidige schiphuis en aanleg van een natuurlijke oever is hooguit sprake van een positief effect op de wezenlijke kenmerken en waarden op deze locatie aan de Wolwarren. Ten aanzien van kwaliteit en samenhang van het NNN treedt dus geen negatief effect op. Het plan is niet in strijd met de Verordening Romte Fryslân.

Stikstof
Een AERIUS- berekening moet uitwijzen of er negatieve effecten in het kader van de Wnb beschermde gebieden zullen optreden. Op basis daarvan kan worden bepaald of vervolgstappen nodig zijn, zoals het aanvragen van een vergunning van de Wnb. Op 27 augustus 2020 is door Successie Natuurzaken de berekening stikstofdepositie gebruiksfase voor onderhavig project uitgevoerd (Bijlage 2). De berekening met AERIUS genereert een gml bestand waarin wordt geconstateerd dat er geen natuurgebieden zijn met een overschrijding van een projectbijdrage van meer dan 0,00 mol N/ha/jaar. Het aspect stikstof staat uitvoering van het project in de gebruiksfase niet in de weg.

Conclusie
Er is geen sprake van beperkingen als gevolg van beschermde natuurwaarden. Voorliggend bestemmingsplan is in voor wat betreft het aspect ecologie uitvoerbaar.

4.3 Externe veiligheid

Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's voor de woon- en leefomgeving bij gebruik, opslag en vervoer van gevaarlijke stoffen, zoals vuurwerk, aardgas of LPG. Het aandachtsveld van externe veiligheid richt zich op zowel inrichtingen (bedrijven) waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn als het transport van gevaarlijke stoffen. Dit vervoer kan plaatsvinden over weg, water en spoor en door buisleidingen. Het beleid is er op gericht te voorkomen dat te dicht bij gevoelige bestemmingen activiteiten met gevaarlijke stoffen plaatsvinden. Dit is verankerd in diverse wet- en regelgeving, zoals het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb), Besluit externe veiligheid transportroutes en het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit).

In het kader van het Interprovinciaal Overleg (IPO) is een zogenoemde risico-kaart ontwikkeld. Op de risicokaart staan verschillende risico-ontvangers en risicobronnen aangegeven.

Om na te gaan of voor het planvoornemen ook aandachtspunten op het vlak van externe veiligheid aanwezig zijn, is de risicokaart geraadpleegd. Uit de risicokaart valt af te lezen dat op een afstand van 150 meter een buisleiding van de Gasunie is gelegen. Omdat het bestemmingsplan niet ziet op het toevoegen van een (beperkt) kwetsbaar object is nader onderzoek niet nodig. Het bestemmingsplan is voor het aspect externe veiligheid uitvoerbaar.

afbeelding "i_NL.IMRO.0090.BP2020BGB084-0401_0005.jpg"

Figuur 9. Fragment risicokaart met plangebied omcirkeld

Conclusie

Externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

4.4 Bodemkwaliteit

In het kader van een ontwikkeling of een herziening van een bestemmingsplan moet onderzocht worden welke gevolgen eventuele bodemverontreinigingen hebben voor de uitvoerbaarheid van het plan. De bodemkwaliteit kan namelijk een beperkende factor zijn voor de beoogde functie of de financiële haalbaarheid van het bestemmingsplan. Uitgangspunt ten aanzien van de bodemkwaliteit is dat deze bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen zodanig goed moet zijn dat er geen risico's voor de volksgezondheid bestaan bij het gebruik van het plangebied voor wonen of een andere functie. Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming.

Ter plaatse van locaties die verdacht worden van bodemverontreiniging, moet in ieder geval een verkennend bodemonderzoek worden uitgevoerd. In geval van verontreinigingen is de Wet bodembescherming (Wbb) van toepassing. Hierin is geregeld dat als ter plaatse van een plangebied ernstige verontreinigingen worden aangetroffen er sprake is van een saneringsgeval.

De voorgestelde ontwikkeling past niet in het vigerende bestemmingsplan, er is ruimtelijk gezien sprake van een functieaanduiding. Bovendien is een botenhuis geen verblijfsfunctie, maar in feite slechts een bergruimte/ stallingsruimte. De aanwezige bodemkwaliteit levert hierdoor geen belemmering op voor de beoogde ontwikkeling. Er is dan ook geen noodzaak voor een bodemonderzoek.

Conclusie

Uit milieuhygiënisch oogpunt bestaan er geen beperkingen voor de voorgenomen bestemmingswijziging.

4.5 Waterparagraaf

In de ruimtelijke ordeningspraktijk is het doorlopen van de wettelijk verplichte 'watertoets' bij de betrokken waterbeheerder (in dit geval Wetterskip Fryslân) van belang. De watertoets wordt gezien als procesinstrument dat moet waarborgen dat de gevolgen van ruimtelijke ontwikkelingen voor de waterhuishouding meer expliciet worden afgewogen. De watertoets is een belangrijk instrument bij het klimaatbestendig en waterrobuust inrichten van de ruimte. De watertoets zorgt ervoor dat in alle ruimtelijke plannen in een vroegtijdig stadium aandacht wordt besteed aan veiligheid, kwaliteit en kwantiteit van het water.

Watertoets
De waterbeheerder in het plangebied en in de directe omgeving hiervan is Wetterskip Fryslân. Op 24 maart 2019 is de digitale watertoets aangevraagd en uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de normale watertoetsprocedure van toepassing is. Dit houdt in dat de aanwezige wateraspecten van invloed zijn op het plan. Het volledige advies naar aanleiding van de watertoets is als bijlage in dit bestemmingsplan opgenomen (Bijlage 3). Onderstaand zijn de wateraspecten weergegeven die van invloed zijn op het plan en aandachtspunten om rekening mee te houden.

Regionale en lokale kering

Het plangebied ligt binnen de zonering van de lokale waterkering. Werkzaamheden in de kering zijn vergunningsplichtig op grond van de Waterwet. Wetterskip Fryslân is met de uitvoering van deze wet binnen het plangebied belast.

Vrij voor de boezem 

Het plangebied ligt vrij voor de boezem. Dit wil zeggen dat het gebied niet is beschermd tegen hoge waterstanden in de Friese boezem. Het Wetterskip adviseert om hiermee rekening te houden bij het bepalen van de aanleghoogte.

Toename verharding

Door ruimtelijke ontwikkelingen neemt de hoeveelheid verhard oppervlak toe met als gevolg een versnelde afvoer van hemelwater. Het is nodig om deze versnelde afvoer te compenseren om de waterberging in een gebied in stand te houden. Dit geldt ook voor toevoegen van oppervlakteverharding die wel past binnen het bestemmingsplan, maar waarvan de grond al meer dan vijf jaar braak ligt en waar in het verleden niet voor gecompenseerd is.

Het is verboden zonder watervergunning neerslag versneld tot afvoer te laten komen indien daarbij meer dan 200 m2 onverharde grond in stedelijk gebied en 1500 m2 in landelijk gebied wordt bebouwd of verhard. Er geldt een vrijstelling van de vergunningsplicht wanneer wordt voldaan aan de compensatieregels genoemd in dit wateradvies. De meest voorkomende manier van compenseren is het graven van extra oppervlaktewater. Bij het graven van extra oppervlaktewater is onderstaande tabel van toepassing. Uiteraard is het toepassen van alternatieve maatregelen in het plan ook mogelijk. Afhankelijk van de maatregel kunnen andere normen gelden dan vermeld in het onderstaande tabel. Zie de Leidraad watertoets voor meer informatie over compenserende maatregelen of neem contact op met Cluster Plannen van Wetterskip Fryslân. Indien er niet wordt gecompenseerd door extra oppervlaktewater te graven waarbij onderstaande percentages worden gehanteerd of indien er geen overeenstemming plaatsvindt in de watertoetsprocedure over alternatieve maatregelen dan dient een watervergunning bij het waterschap te worden gevraagd. De locatie is gelegen in landelijk gebied en ligt binnen de zonering van de waterkering en vrij voor de boezem.

afbeelding "i_NL.IMRO.0090.BP2020BGB084-0401_0006.png"

Toelichting tabel

  • 5% heeft alleen betrekking op de Friese boezem;
  • de algemene regels keur zijn in de onderstaande tabel verwerkt;
  • maatwerk kan bestaan uit bijvoorbeeld infiltratie of berging van het overtollig hemelwater.

Wetterskip Fryslân acht het noodzakelijk om bij een verharding met een groter oppervlak dan 1.500 m2 in landelijk gebied vrij voor de boezem een compensatie van minimaal 5% voor infiltratie van oppervlakte water in de bodem te hanteren. Op de planlocatie wordt maximaal 60 m2 aan bebouwing opgericht maar tegelijkertijd wordt op de huidige het bestaande botenhuis van circa 60 m2 gesloopt/opgeruimd. Per saldo neemt het verharde oppervlak niet toe met meer dan 1.500 m2 (landelijk gebied). Compensatie is daarmee niet aan de orde.

Er wordt in de nadere planuitwerking rekening gehouden met de de aandachtspunten en adviezen. Het bestemmingsplan is uitvoerbaar.

Conclusie

Water vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

4.6 Geluidhinder

De Wet geluidhinder beschouwt een woning als een geluidsgevoelig gebouw. De 'geluidbelasting' op gevels van woningen en andere geluidsgevoelige objecten mag niet hoger zijn dan een in de wet bepaalde norm. Daarom dient er een toetsing plaats te vinden aan de eisen uit de Wet geluidhinder. Een akoestisch onderzoek is op grond van de Wet geluidhinder noodzakelijk wanneer een geluidgevoelig gebouw gelegen is binnen een door deze wet aangewezen geluidzone. Een uitzondering geldt voor:

  • wegen die gelegen zijn binnen een als woonerf aangeduid gebied;
  • wegen waarvoor een maximum snelheid geldt van 30 km/uur.

Wel dient er sprake te zijn van een 'goede ruimtelijke ordening' om een goed woon- en leefklimaat te garanderen.

Een botenhuis wordt binnen de kaders van de Wet geluidhinder niet beschouwd als geluidsgevoelig object. Het bestemmingsplan leidt daardoor niet tot oprichting van nieuwe geluidsgevoelige objecten waardoor het uitvoeren van een akoestisch onderzoek op grond van de Wet geluidhinder achterwege kan blijven.

Conclusie

Geluid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

4.7 Bedrijven- en milieuzonering

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is de ruimtelijk-functionele afstemming tussen bedrijfsactiviteiten, voorzieningen en hindergevoelige functies (waaronder woningen) noodzakelijk. Bij deze afstemming kan gebruik worden gemaakt van de richtafstanden uit de basiszoneringslijst in de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) uit 2009. Een richtafstand wordt beschouwd als de minimale afstand waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van bedrijfsactiviteiten (betreffende geluid, geur, stof en gevaar) redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De genoemde afstanden in de VNG-publicatie zijn richtinggevend, maar met een goede motivering kan en mag hiervan worden afgeweken.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is de ruimtelijk-functionele afstemming tussen bedrijfsactiviteiten, voorzieningen en hindergevoelige functies (waaronder woningen) noodzakelijk. Bij deze afstemming kan gebruik worden gemaakt van de richtafstanden uit de basiszoneringslijst in de publicatie ‘Bedrijven en milieuzonering’ van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) uit 2009. Een richtafstand wordt beschouwd als de minimale afstand waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van bedrijfsactiviteiten (betreffende geluid, geur, stof en gevaar) redelijkerwijs kan worden uitgesloten.

De genoemde maten in de VNG-publicatie zijn richtinggevend, maar met een goede motivering kan en mag hiervan worden afgeweken. In de publicatie worden twee omgevingstypen onderscheiden, te weten een rustige woonwijk/buitengebied en gemengd gebied. In een rustige woonwijk dan wel het buitengebied is sprake van functiescheiding. Dit houdt in dat hinderveroorzakende en hindergevoelige functies niet direct naast elkaar voorkomen. In geval van een gemengd gebied, waar sprake is van functiemenging, kan echter worden gewerkt met een verkleinde richtafstand waarbij dat wel het geval is.

Boothuizen zijn geen hinderlijke functies, en ook geen hindergevoelige functies. Het aspect milieuhinder staat de beoogde ontwikkeling niet in de weg.

Conclusie

Het bestemmingsplan is voor wat betreft het aspect bedrijfshinder uitvoerbaar.

4.8 Luchtkwaliteit

In hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer (Wm) zijn de grenswaarden op het gebied van de luchtkwaliteit vastgelegd. Daarbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10) en zeer fijn stof (PM2,5) van belang. Grenswaarden ten aanzien van de jaargemiddelde concentratie betreffen 40 µg/m³ voor zowel NO2 als PM10 en 25 µg/m³ voor PM2,5. Projecten met een invloed van 'Niet In Betekenende Mate' (NIBM) op de luchtkwaliteit zijn verder vrijgesteld van toetsing aan de grenswaarden. Dit geldt op grond van de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) onder meer voor projecten die minder dan 3% van de (toekomstige) grenswaarde voor NO2 of PM10 bijdragen, wat overeenkomt met 1,2 µg/m³.

PM10 en PM2,5 zijn sterk gerelateerd, aangezien PM2,5 onderdeel uitmaakt van de emissie van PM10. Als aan PM10 wordt voldaan, mag daarom worden aangenomen dat ook de grenswaarde van PM2,5 niet wordt overschreden.

De ontwikkeling in het plangebied is met de vervangende nieuwbouw van een botenhuis is dusdanig klein dat dit ten opzichte van de huidige/voormalige situatie/bestemming niet voor een toename van de verkeersaantrekkende werking zorgt. Het effect op de luchtkwaliteit bedraagt in geen geval meer dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarden voor PM10 en NO2. Op het plan is daarom het besluit nibm van toepassing. Een toetsing aan de grenswaarden kan achterwege blijven.

Conclusie

Er wordt geconcludeerd dat het aspect luchtkwaliteit de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Uit het oogpunt van luchtkwaliteit is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefmilieu ter plaatse.

4.9 M.e.r.-verantwoording

De bij elk ruimtelijk plan uit te voeren m.e.r.-verantwoording houdt in dat nagegaan moet worden of er activiteiten plaatsvinden die negatieve effecten op het milieu kunnen hebben en die van een zodanige omvang kunnen zijn dat er aanleiding bestaat om de (uitgebreide) m.e.r.-procedure te doorlopen. De grondslag hiervoor is enerzijds het Besluit m.e.r. (Besluit milieueffectrapportage) en anderzijds de hiervoor beschreven onderzoeken.

De drempelwaarden waarbij deze verplichting aan de orde is, zijn vastgelegd in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.). Op voorliggende ruimtelijke onderbouwing is categorie D11.2 uit de D-lijst van het Besluit m.e.r., van toepassing, te weten: "De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject, met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen". De beoogde ontwikkeling bestaat uit de realisatie van 1 botenhuis en blijft daarmee ruim onder de drempelwaarde.

De ontwikkeling die mogelijk wordt gemaakt, betreft het realiseren van één botenhuis ter vervanging van één ander botenhuis van ongeveer dezelfde omvang. Gelet hierop en geldende jurisprudentie is het plan niet aan te merken als een stedelijk ontwikkelingsproject waarvoor de M.e.r.-beoordeling geldt. Daarbij moet opgemerkt worden dat voor activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, toch dient te worden nagegaan of er sprake kan zijn van belangrijke gevolgen voor het milieu. Gelet op de kenmerken van het plan zoals het kleinschalige karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r., de plaats van het plan en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden. Dit blijkt ook uit de onderzoeken van de verschillende milieuaspecten zoals deze in de vorige paragrafen zijn opgenomen. Voor dit bestemmingsplan is dan ook geen mer-procedure of mer-beoordelingsprocedure noodzakelijk conform het Besluit m.e.r.

Conclusie

Een plan-MER of m.e.r.-beoordelingsplicht is dan niet aan de orde. Relevante omgevingsaspecten zijn daarnaast in voorgaande paragraven afdoende aan de orde geweest.

Hoofdstuk 5 Juridische vormgeving

5.1 Toelichting op het juridische systeem

In de voorgaande hoofdstukken zijn de uitgangspunten voor de ruimtelijke en functionele situatie in het plangebied aangegeven. Deze uitgangspunten zijn getoetst aan de omgevingsaspecten. In dit hoofdstuk wordt de inhoud van de bestemmingen (de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden) toegelicht en wordt aangegeven hoe de uitgangspunten hun juridische vertaling in het eigenlijke plan hebben gekregen. De bepalingen die betrekking hebben op de te onderscheiden bestemmingen zijn vastgelegd in de regels en op de verbeelding. Het bestemmingsplan geeft aan voor welke doeleinden de gronden zijn bestemd.

Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn de Wet ruimtelijke ordening (Wro), het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP2012) toegepast.

De regels zijn zo opgesteld dat deze gebruikt kunnen worden in een analoog alsook in een digitaal raadpleegbaar bestemmingsplan. Het digitale plan verschaft de burger 'online' informatie over het bestemmingsplan. Bovendien is de digitale versie bedoeld voor uitwisseling van gegevens binnen de gemeente en met andere overheidsinstanties. De digitale plannen zijn per 01-01-2010 verplicht op grond van de Wro. Op basis van de Wro is het digitaal vastgestelde bestemmingsplan leidend. Als er een verschil bestaat tussen het analoge en digitale bestemmingsplan, is de digitale versie bepalend qua vormgeving en inhoud.

5.2 Regels

5.2.1 Algemeen

De regels zijn vervat in artikelen die onderverdeeld zijn in vier hoofdstukken:

  • 1. In de Inleidende regels zijn algemene artikelen opgenomen die voor het gehele plan van belang zijn. In artikel 1 zijn omschrijvingen opgenomen van de in het plan voorkomende relevante begrippen. In artikel 2 is vastgelegd op welke wijze dient te worden gemeten. Door deze vaste omschrijving van de begrippen en van de wijze van meten wordt eenduidigheid in de bedoelingen van het plan gegeven en wordt de rechtszekerheid vergroot.
  • 2. In de Bestemmingsregels zijn de bestemmingen en de gebruiks- en/of bebouwingsmogelijkheden van de betreffende gronden aangegeven. De bestemmingen zijn op alfabetische volgorde benoemd. In paragraaf 5.2.2 volgt in het kort een nadere toelichting op de bestemmingen.
  • 3. In de Algemene regels staan artikelen benoemd die voor alle of meerdere bestemmingen gelden. Het betreffen onder andere de voor alle bestemmingen geldende algemene bouw- en gebruiksregels. De afwijkingsmogelijkheden in de verschillende bestemmingen en de algemene afwijkingsregels zorgen voor enige flexibiliteit van het plan. De algemene afwijkingen zijn niet specifiek op één bestemming gericht, zij kunnen gebruikt worden ten aanzien van alle bestemmingen.
  • 4. Tenslotte bevat het bestemmingsplan nog Overgangs- en slotregels. Dit betreft artikelen onder het overgangsrecht met betrekking tot bouwwerken en gebruik en de slotregel.
5.2.2 Gehanteerde bestemmingen

Het voorliggende bestemmingsplan kent één bestemming: ‘Water’.

Water

Met deze bestemming is de waterstructuur in het plangebied bestemd. Hierdoor worden die waterlopen beschermd. De gronden binnen de bestemming zijn bestemd voor water, oeverstroken en eilanden, met een functie voor de waterhuishouding en waterkering, natuur en landschap en de waterrecreatie waarbij de functie natuur bovengeschikt is aan de overige functies. Het botenhuis is voorzien van de aanduiding "specifieke vorm van water - botenhuis.

5.3 Overige aspecten

Parkeren
In artikel 5 (gebruik) en artikel 8 (bouw) zijn regels opgenomen om bij functiewijzigingen, nieuwbouw of het vergroten van een bouwwerk voldoende parkeergelegenheid te garanderen en te borgen.

Additionele voorzieningen
In dit bestemmingsplan zijn de al dan niet in directe relatie met een bestemming staande voorzieningen, zoals ondergrondse leidingen, verhardingen, bermen, geluidswerende voorzieningen, centrale installaties ten behoeve van de energievoorziening, voorzieningen ten behoeve van de waterbeheersing in de vorm van watergangen, duikers, waterkeringen en dergelijke bij de bestemming inbegrepen zonder dat dit uitdrukkelijk wordt vermeld.

Handhaving
Dit bestemmingsplan geeft de gewenste planologische situatie voor het plangebied aan. Bestemmingsplannen zijn bindend voor de overheid en de burger. Enerzijds kan de overheid naleving van bestemmingsplannen afdwingen, anderzijds vormt het bestemmingsplan een juridisch kader voor de burger waaruit deze kan afleiden wat de bouw- en gebruiksmogelijkheden zijn, op de in eigendom zijnde, dan wel de naastgelegen buurpercelen, in de directe woon- en leefomgeving.

5.4 Procedure

In de Wro en het Bro zijn wettelijke regels voor de bestemmingsplanprocedure vastgelegd. Hierin zijn de volgende fasen onderscheiden:

Voorbereidingsfase
De gemeente voert ten behoeve van de voorbereiding van een bestemmingsplan onderzoek uit naar de bestaande situatie en de mogelijke (ruimtelijke) ontwikkelingen in de gemeente. De gemeente stelt voor het overleg op grond van artikel 3.1.1 Bro haar voornemen (vaak als een concept- dan wel voorontwerpbestemmingsplan) beschikbaar aan de besturen en diensten van hogere overheden. Ingekomen reacties worden voor zover noodzakelijk verwerkt in de regels en verbeelding.

Daarnaast kan een voorontwerpplan in de inspraak worden gebracht om belangstellenden de mogelijkheid te bieden om op het plan te reageren. Hiervoor is in geval van voorliggend plan niet gekozen.

Terinzageleggingsfase
Het ontwerpbestemmingsplan wordt na aankondiging in de Staatscourant, huis-aan-huis en de website www.officielebekendmakingen.nl voor een periode van 6 weken ter inzage gelegd. In deze periode kan door iedereen een zienswijze op het ontwerpbestemmingsplan worden ingediend.

Vaststellingsfase
Na de periode van terinzagelegging stelt de gemeenteraad het ontwerpbestemmingsplan, mogelijk met wijzigingen, binnen een periode van ten hoogste 12 weken vast.

Beroepsfase
Na de vaststelling van het bestemmingsplan maakt de gemeenteraad het vaststellingsbesluit bekend en legt het vastgestelde bestemmingsplan ter inzage. Dit gebeurt als volgt:

  • Indien Gedeputeerde Staten (GS) of de Inspectie voor Leefomgeving en Transport (ILT) een zienswijze hebben ingediend die door de gemeenteraad niet volledig is overgenomen of indien de gemeenteraad het bestemmingsplan gewijzigd heeft vastgesteld, geschiedt bekendmaking en terinzagelegging 6 weken na vaststelling.
  • Indien het bestemmingsplan ongewijzigd is vastgesteld en er gehoor is gegeven aan eventuele zienswijzen van GS en/of de ILT wordt het vaststellingsbesluit door de gemeenteraad uiterlijk 2 weken na vaststelling bekend gemaakt. Tevens wordt uiterlijk 2 weken na vaststelling het bestemmingsplan ter inzage gelegd.

Uiterlijk 6 weken na bekendmaking van het vaststellingsbesluit kan er door belanghebbenden beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). Belanghebbenden zijn diegenen die tegen het ontwerpbestemmingsplan een zienswijze hebben ingediend en diegenen die hebben aangetoond in redelijkheid niet in de mogelijkheid zijn geweest om een zienswijze tegen het ontwerpbestemmingsplan in te dienen.

Indien geen beroep tegen het vastgestelde bestemmingsplan is ingediend, is het bestemmingsplan na afloop van de beroepstermijn onherroepelijk.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

De kosten voor realisatie van onderhavig plan komen geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Dat geldt ook voor eventuele planschadekosten, die daarmee dus ‘anderszins verzekerd’ zijn. Omdat het kostenverhaal anderszins verzekerd is, zal de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan tevens besluiten dat er geen exploitatieplan zal worden vastgesteld. Dit is conform artikel 6.12 onder 2 van de Wet ruimtelijke ordening. Met de initiatiefnemer zal een planschadeovereenkomst worden afgesloten waarin vastgelegd wordt dat eventueel uit te betalen vergoedingen voor planschade verhaald worden op de initiatiefnemer.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Overleg over het voorontwerpbestemmingsplan

Overleg ex artikel 3.1.1 Bro heeft plaatsgevonden. In dat kader hebben provincie Fryslân, Wetterskip Fryslân en de Brandweer Fryslân gereageerd. De uitkomsten van dit overleg luiden samengevat als volgt:

De provincie kan instemmen met het plan, mits er een conclusie wordt toegevoegd aan het hoofdstuk over Erfgoed.

Reactie: Deze conclusie is in dit plan toevoegd.

Het Wetterskip kan instemmen met het plan mits er een opmerking wordt gemaakt over de vergunningplicht bij werkzaamheden in de Waterparagraaf.

Reactie: de opmerking is in dit plan toegevoegd.

De brandweer kan instemmen met het plan en adviseert de initiatiefnemer te wijzen op de opkomststijd en de te verwachten brandscenario's. Dit advies is in de bijlage verder toegelicht. Het advies van de brandweer over een extra brandkraan valt buiten de reikwijdte van dit bestemmingsplan, en krijgt aandacht binnen andere gremia.

Reactie: De opkomsttijden van de brandweer en de te vewachten brandscenario's zijn in de bijlage toegelicht. Het verdient aanbeveling dat de initiatiefnemer deze doorneemt.

Zienswijzen op het ontwerpbestemmingsplan

Naar aanleiding van de terinzageleggingsperiode van zes weken van het ontwerpbestemmingsplan zijn geen zienswijzen ontvangen.