direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Donkerbroek West 2021
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0085.BPDonkerbroekW2021-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Het voorliggende bestemmingsplan heeft betrekking op het wijzigen van de planologische situatie van gronden gelegen tussen de Oude Tramweg en Posthuisweg in Donkerbroek. De activiteit betreft het wijzigen van het gebruik: daar waar nu in totaal vijf woningen zijn toegestaan, zijn dat er naar aanleiding van dit bestemmingsplan zeven. Er worden dus twee woningen toegevoegd in het plangebied.

Het ter plaatse geldende bestemmingsplan laat het gewenste aantal woningen niet toe. De gemeente Ooststellingwerf stelt daarom dit bestemmingsplan op. Dit bestemmingsplan toont aan dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen in het dorp Donkerbroek. De locatie bevindt zich aan de westkant van de bebouwde kom van het dorp. Het buitengebied bestaat uit agrarische cultuurgrond die in sommige gevallen is voorzien van bomensingels. In de wijdere omgeving van het plangebied liggen verspreid kleinere dorpen. Het dorp Oosterwolde is het grootste dorp in de omgeving op ongeveer vier kilometer afstand. Op de onderstaande afbeelding is de ligging van het plangebied globaal weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0085.BPDonkerbroekW2021-VG01_0001.png"
Figuur. Plangebied bevindt zich binnen het rode kader (bron: topotijdreis.nl)

Het plangebied bestaat momenteel uit bouwrijpe woonpercelen. De oppervlakte van het plangebied betreft circa vijfduizend vierkante meter. Het plangebied wordt aan de noordelijke en oostelijke zijde begrensd door woningen. Aan de zuid-, en westzijde wordt het plangebied begrenst door wegen met daarnaast agrarische percelen.

1.3 Geldende bestemmingsplannen

Voor het plangebied geldt op dit moment de beheersverordening 'Donkerbroek West'; de gemeenteraad van Ooststellingwerf stelde deze vast op 21 december 2014.

'Donkerbroek West'
Zoals aangegeven geldt ter plaatse van het plangebied het bestemmingsplan 'Donkerbroek West'. Op dit moment zijn de gronden reeds bestemd voor wonen. In totaal zijn volgens de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' in totaal niet meer dan vijf woningen toegestaan. Het planvoornemen betreft echter het toevoegen van twee extra woningen. Het geldend bestemmingsplan laat die twee extra woningen niet toe.

Concluderend houdt het bovenstaande in dat het bestemmingsplan 'Donkerbroek West' geen ruimte biedt voor het voorgenomen gebruik. Voorliggend bestemmingsplan maakt dat gebruik wel mogelijk.

1.4 Leeswijzer

De toelichting kent zes hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk komt in Hoofdstuk 2 de beschrijving van de ontwikkeling aan de orde. Hoofdstuk 3 bevat het beleidskader. Het daarop volgende hoofdstuk behandelt de toetsing aan de omgevingsaspecten (Hoofdstuk 4). Hoofdstuk 5 bevat de juridische vormgeving en Hoofdstuk 6 gaat ten slotte in op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 2 Beschrijving van het plan

2.1 Huidige situatie

Het plangebied is gelegen aan de rand van Donkerbroek. De gronden zijn momenteel deels bebouwd met woningen. Daarnaast kunnen er nog enkele woningen worden gebouwd. De onbebouwde gronden zijn bouwrijp gemaakt. Onderstaande afbeelding geeft de globale ligging van het plangebied weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0085.BPDonkerbroekW2021-VG01_0002.png"
Figuur. Luchtfoto plangebied (bron: Google Maps)

2.2 Nieuwe situatie

In de nieuwe situatie kunnen er twee woningen meer worden gebouwd, dan mogelijk is op grond van het bestemmingsplan 'Donkerbroek West'. In het voorliggende bestemmingsplan kunnen er in het plangebied vier woningen als twee-onder-een-kap en drie vrijstaande woningen worden gebouwd. Uitgegaan wordt van parkeren op eigen terrein.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

Toetsingskader
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) van kracht geworden. De NOVI is een instrument van de nieuwe Omgevingswet en loopt vooruit op de inwerkingtreding van die wet. Vanwege het uitstel van de inwerkingtreding van de Omgevingswet komt de NOVI als structuurvisie uit onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Zodra de Omgevingswet in werking is getreden, zal deze structuurvisie gelden als de Nationale Omgevingsvisie, zoals in de nieuwe wet bedoeld.

De NOVI bevat de hoofdzaken van het beleid voor de fysieke leefomgeving. Uit de Omgevingswet volgt dat al het strategische beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, én het nieuwe strategische beleid op het beleidsterrein van de fysieke leefomgeving worden opgenomen in de NOVI.

Het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4, 2001) en de Rijksnatuurvisie 2014 gaan op in en worden vervangen door de NOVI en het bijbehorende Nationaal Milieubeleidskader. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vervalt geheel, behalve paragraaf 4.9 Caribisch Nederland en Caribische Exclusieve Economische Zone. De NOVI geldt verder als wijziging van enkele onderdelen van het Nationaal Waterplan 2016-2021 (NWP) op grond van de Waterwet.

In zijn totaliteit kent de NOVI in totaal 21 nationale belangen en opgaven die het verder uitwerkt. Die opgaven zijn niet meer op zichzelf staand op te lossen, maar grijpen in elkaar. Met de NOVI zoekt het Rijk een perspectief om de grote opgaven aan te pakken, om Nederland mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Om die reden worden binnen de NOVI prioriteiten gesteld. De NOVI stelt daarbij een integrale aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisatie, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen werkt het Rijk aan de vier prioriteiten:

  • 1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  • 2. Duurzaam economisch groeipotentieel;
  • 3. Sterke en gezonde steden en regio's;
  • 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies;
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal; en.
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen.

Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgeving-inclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden.

Met de NOVI presenteert het Rijk een integrale, op samenwerking gerichte aanpak. De NOVI geeft een gebiedsgericht afwegingskader en sturende visie in een, gericht op het realiseren van een gezond, leefbaar, herkenbaar en economische sterk Nederland.

Toetsing
Het plangebied ligt niet in een gebied waarvoor de NOVI gerichte belangen of opgaven kent.

Conclusie
Vanwege bovenstande reden kan verdere toetsing aan de NOVI achterwege blijven.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Verordening Romte Fryslân 2014

Toetsingskader
Op 25 juni 2014 is de Verordening Romte Fryslân 2014 door het college van gedeputeerde staten van Fryslân vastgesteld. De verordening wordt regelmatig gewijzigd, waarbij de laatste wijziging is vastgesteld op 21 februari 2018. Met de verordening zijn concrete beleidsregels vastgelegd die ervoor moeten zorgen dat de provinciale ruimtelijke belangen (uit het streekplan) doorwerken in de gemeentelijke ruimtelijke plannen. Als daaraan niet wordt voldaan, zal de provincie een zienswijze indienen en eventueel een aanwijzing geven als daaraan onvoldoende tegemoet is gekomen. In de verordening is onderscheid gemaakt tussen het begrip bestaand stedelijk gebied en het begrip landelijk gebied. Voor bestaand stedelijk gebied geldt een grotere mate van beleidsvrijheid voor het realiseren van stedelijke functies.

Toetsing
Ten aanzien van het planvoornemen om een agrarisch perceel te bestemmen als woonperceel geldt dat de onderstaande thema's relevant zijn. Thema's die geen invloed hebben op het planvoornemen worden buiten beschouwing gelaten.

Algemeen
Ten eerste geeft de omgevingsverordening als algemene stelregel aan dat in een ruimtelijk plan voor landelijk gebied geen bouwmogelijkheden en gebruiksmogelijkheden mogen worden opgenomen voor nieuwe stedelijke functies. In afwijking daarvan kan in een ruimtelijk plan een uitbreidingslocatie aansluitend op bestaand stedelijk gebied worden toegestaan. De betreffende afwijkingen worden elders in de omgevingsverordening besproken, waarvan hieronder, voor zover relevant, een weergave.

Zorgvuldig ruimtegebruik
Artikel 2.3.1 van de verordening geeft aan dat:

"de toelichting bij een ruimtelijk plan dat voorziet in een nieuwe stedelijke functie buiten bestaand stedelijk gebied bevat een verantwoording waaruit blijkt dat toepassing is gegeven van het principe van zorgvuldig ruimtegebruik, waaruit in ieder geval blijkt waarom die functie redelijkerwijs niet binnen bestaand stedelijk gebied kan worden gerealiseerd."

Zoals ook uit paragraaf 4.7 (Ladder voor duurzame verstedelijking) zal blijken, is met dit planvoornemen sprake van een zorgvuldig ruimtegebruik. Het plan voorziet in het toevoegen van twee extra woningen op een locatie waar reeds woningen mogelijk zijn. Er dus geen sprake van een nieuw ruimtebeslag, slechts een verhoging van het aantal woningen op een gebied dat al in ontwikkeling is. Zodoende is sprake van een zorgvuldig ruimtegebruik.

Woonplan
Ten principale geeft de omgevingsverordening (in artikel 3.1.1) aan dat een planvoornemen dat voorziet in woningen in overeenstemming moet zijn met een woonplan, dat de schriftelijke instemming van gedeputeerde staten heeft. Artikel 3.1.2 maakt het echter mogelijk om van die regel af te wijken indien "voorafgaand aan het voorgeschreven wettelijk overleg over het ruimtelijk plan, met gedeputeerde staten overleg is gevoegd over de noodzaak van toevoeging van het project aan het woningaanbod in de gemeente". Bij dit planvoornemen is sprake van afspraken met de provincie. Op basis van woningbouwafspraken met de provincie kan de gemeente uit een zogeheten 'reservepot' nog twintig woningen bouwen. Dit zijn twintig woningen die alvast ingezet kunnen worden omdat de verwachting is dat niet alle voorgenomen woningbouwplannen ook daadwerkelijk gebouwd zullen worden. Van die twintig woningen zet dit planvoornemen er een tweetal in.

Reclamemasten
Ten tweede bepaalt de verordening in artikel 2.5.1 dat het niet is toegestaan om in een ruimtelijk plan te voorzien in reclamemasten van hoger dan zes meter. Omdat de regels van dit plan in lid 5.2 de bouw van reclamemasten uitsluit, wordt voldaan aan deze bepaling.

Archeologie
Ten derde schrijft de verordening ten aanzien van de planlocatie voor dat een toelichting van een bestemmingsplan moet ingaan op welke wijze het plan rekening houdt met de wijze van onderzoek naar en bescherming van archeologische waarden en verwachtingswaarden zoals aangegeven op de Famke. Dit plan doet dit in paragraaf 4.1 (Archeologie).

Conclusie
Zoals uit de bovenstaande bespreking volgt, is dit plan in overeenstemming met de Verordening Romte Fryslân 2014.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie 2010-2020-2030 (de grenzeloze toekomst)

De raad van de gemeente Ooststellingwerf heeft op 15 september 2009 de Structuurvisie 2010-2020-2030 vastgesteld. De structuurvisie geeft op hoofdlijnen richting aan de gewenste ruimtelijke inrichting van de gemeente. Voor de dorpen noemt de structuurvisie dat deze vitaal en leefbaar moeten blijven. In de kernen moet ruimte blijven voor bestaande en nieuwe (naar aard en schaal passende) bedrijven en staat het behoud en het versterken van het vrij complete pakket aan basisvoorzieningen voorop. Tegelijkertijd wordt ten aanzien van woningbouw ingezet om herstructurering en het voorzien in de behoefte die ontstaat als gevolg van vergrijzing. Aan de dorpsranden bestaat ruimte voor woningbouw, waaronder ook bijzondere woonvormen.

Voor wonen geeft de structuurvisie aan dat minder woningen mogen worden gebouwd dan voorheen. Nieuwbouw wordt niet meer gelijkmatig over de dorpen verdeeld, maar voornamelijk ingezet voor herstructurering, strategische projecten en bijzondere doelgroepen. Voor de ontwikkeling in het plangebied geeft de gemeente in de structuurvisie geen specifiek beleid. Meer ten aanzien van het gemeentelijke woonbeleid in subparagraaf 3.3.2 (Woonvisie Ooststellingwerf 2017 - 2022).

3.3.2 Woonvisie Ooststellingwerf 2017 - 2022

In 2017 heeft de gemeente Ooststellingwerf haar woonbeleid aangepast en werd de 'woonvisie Ooststellingwerf 2017-2022' vastgesteld. De woonvisie bestaat uit een model om de bestaande woningvoorraad af te stemmen op de (toekomstige) behoefte van de bewoners. Eén en ander laat onverlet dat het mogelijk blijft om nieuwbouw te plegen. Er ligt een opgave in de gemeente Ooststellingwerf om te anticiperen op krimp en op de veranderende bevolkingssamenstelling. Het college kiest voor een woonvisie die helderheid geeft over de opgaven op het gebied van het wonen en de benodigde beleidskaders biedt. Deze kaders bieden houvast en tegelijk flexibiliteit. Zo is de gemeente in staat regie te voeren en optimaal in te spelen op actuele ontwikkelingen en op initiatieven vanuit de samenleving en markt. Steeds meer wordt het wonen vormgegeven door alle partijen die daarbij betrokken zijn: provincie, corporaties, huurdersbelangenverenigingen, marktpartijen, burgers, plaatselijke belangen als ook met ontwikkelaars en zorgpartijen. In deze nieuwe realiteit is de woonvisie opgesteld. Wat de gemeente wil bereiken met de woonvisie houdt kort gezegd in:

  • 1. Focus op inbreiding in plaats van uitbreiding.
  • 2. Het concentreren van de woningtoevoegingen door nieuwbouw op in- of uitbreidingslocaties in de drie kerndorpen en incidenteel in de andere dorpen.
  • 3. De nieuwbouwmogelijkheden optimaal inzetten om woningen toe te voegen waar ook in de toekomst behoefte aan is.

Ten aanzien van dit planvoornemen geldt dat wordt voorzien in twee extra woningen op een bestaande uitbreidingslocatie van de gemeente. Op deze uitbreidingslocatie waren in eerste instantie negen woningen mogelijk. Op dit aantal is echter teruggekomen en het aantal mag nu elf zijn. Ondanks dat uitbreidingslocaties in Donkerbroek (als deel uitmakend van de 'overige dorpen') niet zondermeer mogelijk zijn, past het onderhavige geval wel in de woonvisie nu het is voorzien op een bestaande uitbreidingslocatie. Zo bezien is sprake van een gegronde reden om van het principe 'inbreiden voor uitbreiden' af te stappen.

Het plan is in overeenstemming met de Woonvisie Ooststellingwerf 2017 – 2022.

3.3.3 Afwegingskader Woningbouw gemeente Ooststellingwerf

Naast de 'Woonvisie Ooststellingwerf 2017 - 2022' is in 2019 het 'Afwegingskader Woningbouw gemeente Ooststellingwerf' vastgesteld. Met dit afwegingskader wordt getoetst in hoeverre bouwplannen passen in de visie en de (kwantitatieve) ruimte die er in een bepaalde periode beschikbaar is. De uitgangspunten benoemd in de Woonvisie 2017 – 2022 zijn daarbij richtinggevend voor de uitwerking van de beoordelingscriteria.

Evenals in veel andere regio’s in Nederland is in de gemeente Ooststellingwerf sprake van vergrijzing van de bevolking. Daarnaast zijn er steeds meer ouderen-huishoudens, ook in absolute zin. Dit komt door het langer zelfstandig wonen van ouderen (door overheid gestimuleerd, maar ook door ouderen zelf gewenst). Veroudering van de huishoudens in de gemeente heeft een aantal consequenties voor bewoning en woningbehoefte.

  • Groeiende behoefte aan woningaanpassing (vooral individuele woningaanpassing van de bestaande woningvoorraad).
  • Een toename van de woningbehoefte waar zorg en begeleiding georganiseerd kan worden (ambulante zorg, maar ook via geclusterde nieuwbouw voor ouderen, liefst kleinschalig).
  • De toevoeging van kwalitatief goede gezinswoningen ten behoeve van huisvestingsmogelijkheden voor jonge stellen en doorstromende gezinnen (als gevolg van het 'bezet' houden van gezinswoningen door ouderen).
  • Levensloopbestendig gebouwde woningen (voor toekomstige behoeften ouder wordende bewoner).

Omdat de groeiverwachtingen van de gemeente beperkt zijn, is de tijd van het ongebreideld toevoegen van woningen aan de woningbouwvoorraad voorbij. Herstructurering (sloop-nieuwbouw), transformatie en herbestemming krijgen daarbij steeds meer een voorkeur. Indien sprake is van gewenste nieuwbouw dan is deze nieuwbouw toekomstbestendig, qua woonkwaliteit, duurzaamheid en levensloopbestendigheid. Daarbij kan het wat betreft woningtype gaan om geschikte woningen voor groeiende doelgroepen, zoals één- en tweepersoonshuishoudens. Zowel jongeren als ouderen behoren hiertoe.

Volgens drie opvolgende stappen beoordeelt de gemeente in hoeverre nieuwe woningbouwplannen aansluiten bij de volkshuisvestelijke ambities en uitgangspunten. Het gaat om de volgende stappen:

  • 1. Toets op maatschappelijke meerwaarde:
    Gekeken wordt daarbij naar de vraag of er sprake is van voorraaduitbreiding en/of voorraadvernieuwing en naar de ruimtelijke inpassing (inbreiding boven uitbreiding). Projecten die geen beslag leggen op het woningbouwvolume worden positiever beoordeeld. Voor de beoordeling van de maatschappelijke meerwaarde werkt de gemeente Ooststellingwerf met toetsingscriteria, waarbij punten worden toegekend.
  • 2. Kwantitatieve toets:
    na een positieve beoordeling van de maatschappelijke meerwaarde, wordt het aantal woningen uit het project dat zorgt voor voorraaduitbreiding vergeleken met het overeengekomen woningaantal uit het woningbouwvolume en de reeds ingevulde harde plancapaciteit.
  • 3. Eindoordeel:
    de laatste stap is de vorming van een eindoordeel dat duidelijk maakt hoe de gemeente wenst te reageren op het bouwplan. Bij goede plannen met een hoge maatschappelijke meerwaarde is er een intentie om mee te werken.

Wanneer het toetsingskader wordt toegepast op het planvoornemen dan scoort het planvoornemen bij 'maatschappelijk meerwaarde' goed. Het planvoornemen betreft een locatie waar reeds woningen zijn voorzien. Omdat het plan ook past in de gemaakte afspraken met de provincie is het eindoordeel dat de gemeente de intentie heeft om mee te werken. Dit bestemmingsplan is daarvan het resultaat.

3.3.4 Woningbouwprogramma en woningbouwafspraken

Op basis van woningbouwafspraken 2016-2026 met de provincie heeft de gemeente een woningbouwprogramma vastgesteld (Uitvoeringsprogramma Woningbouw, 17 december 2019), waarin voor deze locatie negen woningen waren opgenomen. In de woningbouwafspraken 2016-2026 is geen ruimte voor twee extra woningen, omdat alle ruimte is toegekend aan plannen. Om ruimte voor nieuwe plannen te zoeken, is de gemeente in regioverband in gesprek met de provincie om te komen tot nieuwe woningbouwafspraken voor de periode 2020 - 2030. Hierbij geldt wederom het uitgangspunt dat binnenstedelijk bouwen de voorkeur krijgt, maar het lijkt erop dat er wel meer ruimte komt voor buitenstedelijke plannen. Door een voorschot te nemen op deze nieuwe woningbouwafspraken en alvast twee woningen toe te kennen aan deze locatie kan dit plan alvast in procedure worden gebracht.

In een geactualiseerd woningbouwprogramma, gebaseerd op deze nieuwe regionale woningbouwafspraken, zullen deze woningen worden opgenomen.

3.3.5 Welstandsnota

In 2014 is het bestemmingsplan Donkerbroek- West en bijbehorend beeldkwaliteitsplan vastgesteld door de raad. Op 26 mei 2020 stemde de gemeenteraad in met aanvullende welstandscriteria voor Donkerbroek West. Deze aanvullende projectgerichte criteria zijn als aanvulling opgenomen in de welstandsnota van 2004 en vormen het toetsingskader bij de advisering over de beeldkwaliteit van de woningen.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

4.1 Archeologie

Toetsingskader
De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze naar verwachting in 2022 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.

De Erfgoedwet bundelt en wijzigt een aantal wetten op het terrein van cultureel erfgoed. De kern van deze wet is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ). Daarnaast moet ieder ruimtelijk plan een analyse van de overige cultuurhistorische waarden van het plangebied te bevatten. Voor zover in een plangebied sprake is van erfgoed, moet op grond van voorgaande dan ook aangegeven te worden op welke wijze met deze cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologie rekening wordt gehouden.

Toetsing
Ter plaatse van de gronden van dit bestemmingsplan gelden op dit moment geen archeologische waarden. In de gemeentelijke beleidskaart (waarvan hieronder een uitsnede) heeft het plangebied een lager archeologische verwachting. Deze lage archeologische verwachting is ten tijden van het opstellen van het bestemmingsplan 'Donkerbroek West' ook als zodanig bevestigd. Ten aanzien van het voornemen treden er geen belemmeringen op.

afbeelding "i_NL.IMRO.0085.BPDonkerbroekW2021-VG01_0003.png"
Figuur. Archeologische beleidskaart; het plangebied bevindt zich in het rode kader (bron: gemeente Ooststellingwerf)

Conclusie
Op basis van het bovenstaande kan gesteld worden dat het milieuaspect archeologie geen belemmering vormt voor het onderhavige planvoornemen. Het bestemmingsplan is dus voor het aspect archeologie uitvoerbaar.

4.2 Bodem

Toetsingskader
Voor de bodemkwaliteit geldt de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) besluit bodemkwaliteit. Gestreefd wordt naar een duurzaam gebruik van de bodem. Bij een ruimtelijk plan moet men de bodemkwaliteit van het betreffende gebied inzichtelijk maken. Het uitgangspunt wat betreft de bodem in het plangebied is, dat de kwaliteit ervan zodanig moet zijn dat er geen risico's zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor de voorgenomen functie.

Toetsing
Normaliter is het voor ontwikkelingen die voorzien in het mogelijk maken van woningen nodig om een bodemonderzoek te verrichten. Ten tijden van het opstellen van het bestemmingsplan 'Donkerbroek West' is echter reeds bodemonderzoek uitgevoerd. Op basis van de onderzoeksresultaten is bepaald dat er vanuit milieuhygiënische overwegingen in relatie tot de bodemkwaliteit geen belemmeringen zijn ten aanzien van de geplande woningbouw. Omdat het gebruik van de gronden ter plaatse sindsdien niet is gewijzigd, bestaat geen aanleiding tot het verrichten van een nieuwe bodemonderzoek. Daarbij wordt opgemerkt dat ten zuiden van de Posthuisweg een pad met puinverharding aanwezig was. In paden met puinverharding kan asbest worden aangetroffen. Het pad is echter inmiddels niet meer aanwezig. Er bestaat dus geen reden voor het uitvoeren van een bodemonderzoek.

Conclusie
Het bestemmingsplan is voor het milieuaspect bodem uitvoerbaar.

4.3 Cultuurhistorie

Toetsingskader
Zoals al aangegeven bundelt de Erfgoedwet een aantal wetten op het terrein van cultureel erfgoed. De kern van deze wet is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ). Daarnaast moet ieder ruimtelijk plan een analyse van de overige cultuurhistorische waarden van het plangebied te bevatten. Voor zover in een plangebied sprake is van erfgoed, moet op grond van voorgaande dan ook aangegeven worden op welke wijze met deze cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologie rekening wordt gehouden.

Toetsing
Ten aanzien van cultuurhistorie hanteert de gemeente Ooststellingwerf de 'Archeologische Monumentenkaart gemeente Ooststellingwerf'. Ook wordt de Friese Archeologische Monumentenkaart Extra (FAMKE) van de provincie Fryslân gehanteerd. Van de gemeentelijke kaart is hieronder een uitsnede weergegeven met daarbij het plangebied in het rode kader. Uit de cultuurhistorische kaart volgt dat ter plaatse van de planlocatie op dit moment cultuurhistorische waarden aanwezig zijn.

Ten eerste liep door het plangebied een trambaan. Trambanen zijn in de provincie in verschillende perioden aangelegd. Tussen 1878 en 1890 is de eerste aanleg geweest, waarbij de Nederlandse Tramwegmaatschappij (NTM) een belangrijke rol heeft gespeeld. In het zuidoosten was Heerenveen de belangrijkste plaats voor dit netwerk. In 1911 kwam de verbinding Gorredijk-Oosterwolde tot stand, in 1914 Oosterwolde-Steenwijk en Oosterwolde- Assen in 1915. De trambaan Gorredijk-Oosterwolde liep door het plangebied heen. De trambaan werd gebruikt voor personen én goederen vervoer. De opkomst van de autobusmaatschappij werd zeer concurrerend voor de tramlijn en de hierdoor ontstane financiële problemen maakten het dat de tramverbinding in onbruik raakten. In de huidige situatie is van de toenmalige trambaan niks meer terug te vinden op de planlocatie. Wel verwijst de naam van de straat Oude trambaan naar het voormalige tracé.

afbeelding "i_NL.IMRO.0085.BPDonkerbroekW2021-VG01_0004.png"
Figuur. Uitsnede Cultuurhistorische kaart, der verkavelingskaart en de feomorfologiekaart zijn niet weergegeven (bron: provincie Friesland)

Ten tweede bevindt zich aan de noordelijke en oostelijke grens een wederopbouwwijk. De waarde van de Wederopbouwarchitectuur ligt vooral in de stedenbouwkundige structuren en de ruimtelijke opbouw van de wijk en de positie van de woonblokken en de ruime groenaanleg hierbinnen. De wederopbouw is groot wat betreft omvang en spreiding, en complex wat betreft ontwerpkwaliteit, cultuurhistorisch belang en waardering. Zij heeft een nadrukkelijke weerslag gehad in de ruimtelijke context en is dan ook belangrijk voor de ontwikkeling van de grotere woonkernen in Fryslân. Dit planvoornemen heeft geen invloed op de waardevolle betekenis van de wederopbouwarchitectuur.

Ten derde is sprake van opstrekkende verkaveling met een grootschalige regelmaat. De veen- en zandgebieden, zoals het plangebied, worden gedomineerd door de opstrekkende verkaveling waarbij de lengte van de percelen dominant is. In het plangebied zelf is in de huidige situatie deze vorm van verkaveling niet meer terug te vinden als gevolg van meerdere ontwikkelingen die er hebben plaatsgevonden. De (westelijke) agrarische omgeving van het plangebied kent echter wel nog de oorspronkelijke vorm van verkaveling. Het planvoornemen heeft geen invloed op die verkaveling.

Conclusie
Omdat dit plan geen invloed heeft op de aanwezige verkaveling en de cultuurhistorische waarden die aanwezig waren (spoorweg/trambaan) nu niet meer aanwezig zijn is het plan niet strijdig met enige aanwezige cultuurhistorische waarden. Omliggende cultuurhistorische waarden zoals de wederopbouwwijk worden door dit planvoornemen ook niet aangetast. Een eventueel aanwezige cultuurhistorische waarde wordt niet belemmerd door het planvoornemen. Derhalve vormt het aspect cultuurhistorie geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het project.

4.4 Ecologie

Toetsingskader
Ter bescherming van ecologische waarden dient bij ruimtelijke ingrepen een afweging te worden gemaakt in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) en het provinciaal beleid. Onderdeel van de Wnb is soortenbescherming van planten en dieren. Dit betreffen:

  • alle van nature in Nederland in het wild voorkomende vogels die vallen onder de Vogelrichtlijn (artikel 3.1 tot en met 3.4 van de Wnb);
  • dier- en plantensoorten die beschermd zijn op grond van de Habitatrichtlijn en de verdragen van Bern en Bonn (artikel 3.5 tot en met 3.9 van de Wnb);
  • nationaal beschermde dier- en plantensoorten genoemd in de bijlage van de wet (artikelen 3.10 en 3.11 van de Wnb).

Naast soortenbescherming richt de Wnb zich op de gebiedsbescherming. Het gaat daarbij in de eerste plaats om Natura 2000-gebieden, die een internationale bescherming genieten. Plannen en projecten met negatieve effecten op deze gebieden zijn vergunningplichtig. Relevant is dat de Wnb een externe werking kent. Van externe werking is sprake als activiteiten buiten een Natura 2000-gebied van invloed zijn op de natuurwaarden in een Natura 2000-gebied. In de tweede plaats zijn de natuurgebieden binnen en buiten het Natuurnetwerk Nederland (NNN) van belang. Dit is een samenhangend netwerk van bestaande en nog te ontwikkelen natuurgebieden in Nederland. Het NNN is als beleidsdoel opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. De provincies zijn verantwoordelijk voor de begrenzing, ontwikkeling en bescherming van het NNN.

Toetsing
Ten tijden van het opstellen van het bestemmingsplan 'Donkerbroek West' is een ecologisch onderzoek uitgevoerd. Uit dat onderzoek bleek dat, met inachtneming van een ontheffing in het kader van de toenmalig geldende wetgeving, er geen sprake was voor belemmeringen voor het planvoornemen. Ten behoeve van dit voorliggende bestemmingsplan is vervolgens een actualisatie uitgevoerd. Deze actualisatie is opgenomen als Bijlage 1 (Beknopte natuurtoets). Voor een toetsing aan de soortenbescherming van de Wnb is op basis van het de geraadpleegde bronnen en gelet op de aard van het plan, een voldoende beeld van de natuurwaarden ontstaan. Op basis van de stikstofberekening, die als Bijlage 2 (Stikstofberekening) bij deze toelichting is opgenomen, is bepaald dat een vergunning van de Wnb niet nodig is voor uitvoering van het plan. Een nadere analyse van het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid is niet noodzakelijk. De ontwikkeling is op het punt van provinciaal ruimtelijk natuurbeleid niet in strijd met de provinciale ruimtelijke verordening.

Conclusie
Ecologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het voornemen.

4.5 Externe veiligheid

Toetsingskader
Externe veiligheid gaat om het beperken van de kans op en het effect van een ernstig ongeval voor de omgeving door de volgende risicobronnen:

  • het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (in inrichtingen/bedrijven);
  • het transport van gevaarlijke stoffen (door buisleidingen, over wegen, waterwegen en spoorwegen);
  • het gebruik van luchthavens.

Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het beperken van de risico's voor de burger door bovengenoemde activiteiten. Hiertoe zijn risico's gekwantificeerd, namelijk door middel van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Plaatsgebonden risico (PR)
Het PR is de berekende kans per jaar, dat een persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval bij een risicobron, aangenomen dat hij op die plaats permanent en onbeschermd verblijft.

Groepsrisico (GR)
Dit is de kans dat een groep mensen overlijdt door een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het GR moet worden gezien als een maat voor maatschappelijke ontwrichting.

Het externe veiligheidsbeleid is verankerd in diverse wet- en regelgeving. De volgende besluiten zijn relevant:

  • 1. Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi):
    Met het Bevi zijn risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
  • 2. Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb):
    Op basis van het Bevb dienen plannen, vergelijkbaar met het Bevi, te worden getoetst aan de grens- en richtwaarde voor het PR en de oriëntatiewaarde voor het GR.
  • 3. Wet basisnet:
    Het basisnet is een landelijk aangewezen netwerk voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Binnen bepaalde grenzen wordt dit vervoer over de weg, binnenwater en spoor gegarandeerd. Het basisnet heeft betrekking op de Rijksinfrastructuur: hoofdwegen (snelwegen), hoofdwaterwegen (binnenwateren) en hoofdspoorwegen (enkele uitzonderingen daargelaten). De wetgeving over het basisnet wordt de Wet basisnet genoemd.
  • 4. Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt):
    Voor ruimtelijke ordening in relatie tot de transportroutes is het Bevt opgesteld. Hierin zijn de regels voor de ruimtelijke ordening rondom het basisnet wettelijk vastgelegd.
  • 5. Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit):
    Het Activiteitenbesluit en de daarbij behorende regeling is de opvolger van een groot aantal AMvB's. In het Activiteitenbesluit staan algemene regels voor verschillende milieuaspecten, zoals veiligheidsafstanden waaraan voldaan moet worden.

Verantwoordingsplicht
In het Bevi, Bevb en Bevt is onder meer een verantwoordingsplicht van het groepsrisico opgenomen. Deze verantwoording houdt in dat als in of in de nabijheid van het plangebied risicobronnen aanwezig zijn, in combinatie met de aanwezigheid van beperkt kwetsbare of kwetsbare objecten zoals woningen, de planologische keuzes moeten worden onderbouwd en verantwoord door het bevoegd gezag.

Toetsing
Over dit plan heeft de Omgevingsdienst Fryslân geadviseerd (10 februari 2021, 2021-FUMO-0049322). Hierna volgt een samenvatting van dit advies. Het volledige adviesrapport is als Bijlage 3 (Advies externe veiligheid FUMO) bij deze toelichting opgenomen.

Externe veiligheid is voor de actualisatie van Bestemmingsplan Donkerbroek-West relevant in verband met de Provinciale weg N381, waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd.

Van het in zuidelijke richting gelegen tankstation is de omgevingsvergunning voor het onderdeel lpg ingetrokken. Dit tankstation wordt dus niet meer aangemerkt als een risicobron.

Verder zijn er in de omgeving geen risicobronnen aanwezig die voor dit bestemmingsplan relevant zijn. Ook binnen het plangebied worden geen risicobronnen geprojecteerd.

Transport
In westelijke richting ligt op circa 150 meter, de afrit niet meegerekend, de provinciale weg N381, waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Deze weg maakt overigens geen onderdeel uit van het landelijk vastgestelde Basisnet. Voor externe veiligheid is het transport over deze weg lpg/propaan maatgevend. Het bestemmingsplan is getoetst aan het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), omdat het plangebied binnen een afstand van tweehonderd meter vanaf de provinciale weg N381 ligt. Op grond van het Bevt is het plan getoetst aan het plaatsgebonden risico 10-6 per jaar en is het groepsrisico beoordeeld.

Plaatsgebonden risico
Vanwege het lage aantal transporten lpg/propaan over deze provinciale weg is er geen plaatsgebonden risico 10-6 per jaar. Het bestemmingsplan voldoet hierdoor automatisch aan de grens- van het plaatsgebonden risico 10-6 per jaar. Voor dit plan is alleen de grenswaarde van belang, daar het alleen gaat om de projectie van woningen. Woningen worden in het kader van externe veiligheid aangemerkt als kwetsbare gebouwen.

Groepsrisico
Het groepsrisico moet worden verantwoord als een ruimtelijke ontwikkeling binnen tweehonderd meter van een tracé voor het vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. De uitbreiding met twee woningen houdt een toename van de populatie van 4.2 personen in. In het huidige bestemmingsplan zijn maximaal vijf woningen toegestaan, terwijl het bestemmingsplan bedoeld was voor zeven woningen. Met de wijziging van het bestemmingsplan wordt dit recht gezet. Deze minimale toename levert in een groepsrisicoberekening geen toename op. Er is daarom voor deze bestemmingsplanwijziging geen risicoberekening uitgevoerd. De toename is dus kleiner dan tien procent. Vanwege de lage bevolkingsdichtheid langs deze provinciale weg is totale groepsrisico langs deze provinciale weg lager dan tien procent van de oriëntatiewaarde. Dit houdt in dat op grond van artikel 8 van het Bevt kan worden volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico. Dit houdt in dat alleen op het aspect zelfredzaamheid en hulpverlening hoeft te worden ingegaan.

Zelfredzaamheid en hulpverlening
Binnen het invloedsgebied van de provinciale weg N381 worden woningen geprojecteerd die als kwetsbare gebouwen worden aangemerkt. Binnen het plangebied zijn geen zeer kwetsbare gebouwen aanwezig of geprojecteerd. De populatie wordt als voldoende zelfredzaam aangemerkt. Brandweer Fryslân heeft geen aanleiding gezien om inhoudelijk op het aspect externe veiligheid te adviseren voor dit bestemmingsplan. Het brandweeradvies is als bijlage opgenomen bij dit bestemmingsplan.

Conclusie
Gezien de bovenstaande analyse vormt het milieuaspect externe veiligheid geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

4.6 Geluid

Toetsingskader
De Wet geluidhinder (Wgh) stelt dat een akoestisch onderzoek nodig is wanneer een geluidgevoelig gebouw, zoals een woning, gelegen is binnen een door deze wet aangewezen geluidzone. In het onderzoek naar de geluidbelasting op de gevel is een weg van belang in de zin van de Wet geluidhinder, indien de weg voorzien is van een zone. De bepalingen daarover zijn opgenomen in artikel 74 van de Wgh. Voor wegen in buitenstedelijk gebied geldt een zone van 250 meter aan weerszijden van de weg.

Toetsing
De Oude Trambaan grenst direct aan het plangebied en heeft ter plaatse een snelheidsregime van dertig kilometer per uur. Even verderop, op de Balkweg, geldt een snelheidsregime van zestig kilometer per uur. De provinciale weg N381 kent een snelheidsregime van honderd kilometer per uur.

Ten tijden van het opstellen van het bestemmingsplan 'Donkerbroek West' is voor het realiseren van de woningen akoestisch onderzoek uitgevoerd. Uit dat onderzoek bleek dat met betrekking tot de provinciale weg N381 en de Balkweg wordt voldaan aan de wettelijke voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening is daarmee sprake van een aanvaardbare situatie.

Conclusie
Het milieuaspect geluid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het onderhavig projectvoornemen.

4.7 Ladder voor duurzame verstedelijking

Toetsing
De Ladder voor duurzame verstedelijking is een instrument voor efficiënt ruimtegebruik, met een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt. Bij besluit van 28 augustus 2012 is de Ladder toegevoegd aan artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en vervolgens op 1 oktober 2012 in werking getreden. Op 1 juli 2017 is het Bro gewijzigd, waarbij een nieuwe Laddersystematiek geldt.

De Ladder staat als instrument niet op zichzelf, maar geeft mede vorm aan de systeemverantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor een goede ruimtelijke ordening. Deze verantwoordelijkheid brengt met zich mee, dat de minister er voor zorgt dat decentrale overheden over de juiste instrumenten kunnen beschikken voor een zorgvuldige benutting van de ruimte. Hieronder wordt begrepen het voorkomen van overprogrammering, het faciliteren van groei, het anticiperen op stagnatie en het leefbaar houden van krimpregio's.

De Ladder is onder andere van toepassing op bouwplannen die worden aangemerkt als nieuwe stedelijke ontwikkeling. Bij het bepalen óf en hoe de Ladder moet worden toegepast zijn de volgende aspecten van belang:

  • 1. Is er sprake van een stedelijke ontwikkeling?
  • 2. Is de stedelijke ontwikkeling nieuw?
  • 3. Wat is het ruimtelijk verzorgingsgebied?
  • 4. Is er behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling?
  • 5. Ligt de ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied?

In het navolgende worden de hierboven genoemde aspecten beschreven en afgewogen.

Toetsing
1. Is er sprake van een stedelijke ontwikkeling?
De eerste vraag bij de Laddertoets is of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Artikel 1.1.1 van het Bro definieert een stedelijke ontwikkeling als:

"een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen".

Het plangebied bevindt zich net binnen de bebouwde kom van het dorp Donkerbroek. Op basis van het nu geldende planologische regime zijn ter plaatse vijf reguliere woning toegestaan. Dit planvoornemen wijzigt dat aantal naar zeven. Het type woning blijkt daarbij ongewijzigd. Uit jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt echter dat plannen voor niet meer dan elf woningen niet als woningbouwlocatie of andere stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1 van het Bro worden beschouwd. De vraag of er dus sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling kan dus op basis van de vaste jurisprudentie ontkennend worden beantwoord.

Hoewel deze eerste vraag van de Laddertoets ontkennend is, en het verder doorlopen van de Laddertoets niet noodzakelijk is, volgt ook uit jurisprudentie (ECLI:NL:RVS:2015:2921) dat wanneer de Ladder niet van toepassing is, gemotiveerd zal moeten worden dat de ontwikkeling voldoet aan een goede ruimtelijke ordening en uitvoerbaar is. Dat houdt onder andere in dat de behoefte moet worden aangetoond. Ten aanzien van die behoefte geldt dat paragraaf 3.3.2 (Woonvisie Ooststellingwerf 2017 - 2022) hier reeds aandacht aan besteedde.

Conclusie
Gesteld kan worden dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Omdat de eerste vraag van de Laddertoets ontkennend is, is het verder doorlopen van de Ladder niet noodzakelijk. De Ladder is dus niet van toepassing op het plan. In het kader van een goede ruimtelijke ordening toont deze motivering aan dat de ontwikkeling wel leidt tot een zorgvuldige benutting van de ruimte en in die zin in overeenstemming is met de Ladder.

4.8 Luchtkwaliteit

Toetsingskader
Op 15 november 2007 is het onderdeel luchtkwaliteit van de Wet milieubeheer in werking getreden. Kern van de wet is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Hierin staat wanneer en hoe overschrijdingen van de luchtkwaliteit moeten worden aangepakt. Het programma houdt rekening met nieuwe ontwikkelingen, zoals bouwprojecten of de aanleg van infrastructuur. Projecten die passen in dit programma, hoeven niet meer te worden getoetst aan de normen (grenswaarden) voor luchtkwaliteit.

Ook plannen die 'niet in betekenende mate' (nibm) van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven niet meer te worden getoetst aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. De criteria om te kunnen beoordelen of voor een plan sprake is van nibm, zijn vastgelegd in de AMvB-nibm.

In de AMvB-nibm is vastgelegd dat na vaststelling van het NSL of een regionaal programma een grens van 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een stijging van maximaal 1,2 µg/m3 NO2 of PM10) als 'niet in betekenende mate' wordt beschouwd.

In 2015 is door InfoMil een onderzoek uitgevoerd naar de verhouding tussen de concentratie PM10 en PM2,5 in de lucht. Uit de resultaten hiervan blijkt dat de concentratie PM10 en PM2,5 in de lucht sterk samenhangen. Op basis hiervan merkt InfoMil op dat "wanneer wordt voldaan aan de maatgevende grenswaarde voor PM10, vrijwel altijd ook wordt voldaan aan de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie PM2,5 ".

Voor woningbouwlocaties is een nibm-grens opgenomen van 1.500 woningen, bij minimaal één ontsluitingsweg, en drieduizend woningen, bij minimaal twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling. Een ontwikkeling die kleiner is dan deze grenzen, is in beginsel 'niet in betekenende mate'.

Toetsing
Het plan voorziet voor het mogelijk maken van twee extra woningen. Het plangebied wordt ontsloten door de weg Oude Tramweg en de Posthuisweg. Het planvoornemen blijft met het aantal woningen en de aanwezigheid van twee ontsluitingsweg ruimschoots onder de nibm-grens van drieduizend woningen en kan daarmee als 'niet in betekenende mate' van invloed op de luchtkwaliteit worden beschouwd.

Conclusie
Vanwege bovenstaande reden is dit bestemmingsplan op het onderdeel luchtkwaliteit als uitvoerbaar te beschouwen.

4.9 Milieuzonering

Toetsingskader
Milieuzonering zorgt voor voldoende afstand tussen milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en milieugevoelige functies (zoals woningen) in ruimtelijke plannen. Het doel hiervan is om reeds in ruimtelijke plannen milieuhinder bij woningen te voorkomen en tegelijkertijd aan bedrijven voldoende milieuruimte te bieden voor het uitoefenen van hun bedrijfsactiviteiten. Regels voor milieuzonering zijn opgenomen in de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering', editie 2009. Hierin wordt, onderscheiden naar omgevingstypen waarvoor een bepaalde mate van milieuhinder aanvaardbaar wordt geacht, een richtafstand tot woningen per bedrijfstype aangegeven.

Voor een scala aan milieubelastende activiteiten zijn richtafstanden aangegeven ten opzichte van een rustige wijk. In de lijsten wordt onderscheid gemaakt voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van deze vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een activiteit in een milieucategorie. Indien de aard van de omgeving dit rechtvaardigt, kan gemotiveerd een kleinere afstandrichtlijn worden aangehouden, omdat gezien de aanwezige functiemenging of ligging nabij drukke wegen al een hogere milieubelasting aanwezig is.

Toetsing
Dit bestemmingsplan voorziet in het toevoegen van twee woningen ter plaatse van gronden die reeds bestemd zijn voor woningen. Om milieuhinder te voorkomen en tegelijkertijd aan bedrijven voldoende milieuruimte te bieden voor het uitoefenen van hun bedrijfsactiviteiten moeten twee vragen worden beantwoord. De onderstaande tekst bespreekt die twee vragen afzonderlijk.

  • 1. Hinderveroorzakende bedrijven en functies in de omgeving van het plangebied
    De eerste vraag betreft of in of nabij het plangebied bedrijven aanwezig zijn die een belemmering voor de uitvoering van dit planvoornemen zouden kunnen betekenen. Aan de oostelijke zijde bevindt zich onder andere een bedrijventerrein. De gronden van dit bedrijventerrein mogen worden gebruikt voor bedrijven die vallen onder milieucategorie 1 en 2. Bij deze milieucategorieën hoort een richtafstand van dertig meter op basis van de VNG-brochure. Aan deze afstand wordt voldaan.
    Voorts is, meer zuidelijk, een tankstation aanwezig. Het betreft een tankstation waar geen lpg wordt verkocht. Voor dit tankstation geldt echter ook een richtafstand van dertig meter. Ook aan deze afstand wordt voldaan, de woningen komen op een grotere afstand te liggen dan de dertig meter
    Wat betreft het aspect geurhinder wordt opgemerkt dat de agrarische bedrijven op een dusdanig grote afstand van het plangebied liggen dat geen ongewenste situatie optreedt.
    Toevoeging van twee woningen aan het reeds bestaande woongebied leidt niet tot belemmering of een onvoldoende woon- en leefklimaat in het plangebied.
  • 2. Hinder als gevolg van het onderhavige plan
    Tweede vraag betreft of in of nabij het plangebied functies aanwezig zijn die als gevolg van het onderhavige planvoornemen hinder zouden kunnen ondervinden. Voor die vraag is het van belang om helder te hebben in welke planologische mogelijkheden dit bestemmingsplan voorziet. Goed beschouwd gaat het dan om een woonbestemming waarin in totaal twee extra woningen worden mogelijk gemaakt. Deze functie veroorzaakt voor omliggende functies geen hinder.
    De meest nabijgelegen (gevoelige) functie bevindt zich direct grenzend aan het plangebied. Aan de oost-, zuid- en westzijde bevinden zich woningen. Het gaat daarbij om eenzelfde type functie. Die woningen ondervinden geen hinder als gevolg van de voorliggende ontwikkeling.

Conclusie
Op basis van de bovenstaande beschouwing is dit planvoornemen voor het aspect milieuzonering uitvoerbaar.

4.10 Verkeer en parkeren

4.10.1 Verkeer

De ontsluiting van het plangebied vindt plaats via de Oude Tramweg en de Posthuisweg. De verkeersgeneratie van het plan is berekend met behulp van CROW-publicatie 381 - Toekomstbestendig parkeren.

Voor de berekening is uitgegaan van de categorie 'vrijstaande koopwoning'. In de bebouwde kom, in niet stedelijk gebied, wordt een verkeersgeneratie per woning van 15,6 tot 17,2 per etmaal opgenomen als kencijfer. Deze hoeveelheid extra verkeer leidt niet tot een verminderde doorstroming of verminderde verkeersveiligheid op de betreffende wegen.

Het aspect verkeer vormt geen belemmering voor het voornemen.

4.10.2 Parkeren

In de CROW-publicatie 381 staan ook kencijfers voor parkeren. Voor twee vrijstaande koopwoning in de bebouwde kom van een niet-stedelijke gemeente geldt een parkeerbehoefte van 1,9 tot 2,8 parkeerplaats per woning. Het planvoornemen voorziet met het bijbehorende erf in meer dan voldoende parkeerruimte. Hiermee wordt ruimschoots voldaan aan de parkeerbehoefte gebaseerd op de CROW-publicatie.

Het aspect parkeren vormt geen belemmering voor het voornemen.

4.11 Water

4.11.1 Inleiding

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet bij ruimtelijke plannen een waterparagraaf worden opgenomen. Het is verplicht plannen te toetsen op wateraspecten. Het doel van de watertoets is het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Voor dit plan is daarom een watertoets uitgevoerd. Het resultaat van de watertoets is bijgevoegd als Bijlage 4 (Watertoets).

De locatie valt binnen het beheergebied van Wetterskip Fryslân. De aanmelding heeft ertoe geleid dat de normale procedure wordt doorlopen. Dit houdt in dat het waterschap een uitgangspuntennotitie levert. Deze uitgangspuntennotitie moet gebruikt worden bij het opstellen van de waterparagraaf.

4.11.2 Toename verharding

Door ruimtelijke ontwikkelingen neemt de hoeveelheid verhard oppervlak toe met als gevolg een versnelde afvoer van hemelwater. Het is nodig om deze versnelde afvoer te compenseren om de waterberging in een gebied in stand te houden. Dit geldt ook voor toevoegen van oppervlakteverharding die wel past binnen het bestemmingsplan, maar waarvan de grond al meer dan vijf jaar braak ligt en waar in het verleden niet voor gecompenseerd is.

Het is verboden zonder watervergunning neerslag versneld tot afvoer te laten komen indien daarbij meer dan 200 m2 onverharde grond in stedelijk gebied en 1.500 m2 in landelijk gebied wordt bebouwd of verhard. Er geldt een vrijstelling van de vergunningsplicht wanneer wordt voldaan aan de compensatieregels genoemd in dit wateradvies. De meest voorkomende manier van compenseren is het graven van extra oppervlaktewater. Bij het graven van extra oppervlaktewater is onderstaande tabel van toepassing. Uiteraard is het toepassen van alternatieve maatregelen in het plan ook mogelijk. Afhankelijk van de maatregel kunnen andere normen gelden dan vermeld in de onderstaande tabel.

Zie de Leidraad watertoets voor meer informatie over compenserende maatregelen of neem contact op met Cluster Plannen van Wetterskip Fryslân. Indien er niet wordt gecompenseerd door extra oppervlaktewater te graven waarbij onderstaande percentages worden gehanteerd of indien er geen overeenstemming plaatsvindt in de watertoetsprocedure over alternatieve maatregelen dan dient een watervergunning bij het waterschap te worden gevraagd.

Gebied   Stedelijk (>200 m2)   Landelijk (>1.500 m2)  
Boezem   5%   5%  
Polder   10%   10%  
Vrij afstromend   Maatwerk mogelijk   Maatwerk mogelijk  

Ten aanzien van maatwerk wordt opgemerkt dat kan bestaan uit bijvoorbeeld infiltratie of berging van het overtollig hemelwater.

4.11.3 Specifieke en aanvullende uitgangspunten

Uitgangspunt voor de woningbouw is dat het hemelwater wordt afgekoppeld van het vuilwater en wordt afgevoerd. Ten behoeve is aan de westzijde van het woongebied een nieuwe sloot gegraven zodat het afstromende hemelwater adequaat kan worden opgevangen.

Bij de bouw van de woningen zal zoveel mogelijk worden gebruikgemaakt van duurzame, niet-uitlogende bouwmaterialen, zodat het oppervlaktewater niet verontreinigd raakt.

Ten aanzien van de riolering wordt opgemerkt dat sprake is van een gescheiden stelsel; het vuilwater wordt gescheiden van het hemelwater en geloosd op het riool.

4.11.4 Conclusie

Het milieuaspect water vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het onderhavig projectvoornemen.

4.12 M.e.r.-beoordeling

Toetsingskader
Milieueffectrapportage (m.e.r.) is bedoeld om het milieubelang vroegtijdig en volwaardig in de plan- en besluitvorming in te brengen. M.e.r. is altijd gekoppeld aan een besluit, bijvoorbeeld aan de vaststelling van een structuurvisie, aan een bestemmingsplan of aan het verlenen een vergunning.

In het Besluit m.e.r. zijn in de bijlage onderdeel C en D activiteiten opgenomen, waarbij op grond van artikel 7.8b van de Wet milieubeheer besloten moet worden of bij de voorbereiding van het plan of besluit voor die activiteiten een milieueffectrapport (MER) moet worden opgesteld.

Op het voornemen is categorie 11.2 uit bijlage I, onderdeel D, van het Besluit m.e.r. van toepassing: de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen. De drempelwaarde (2.000 of meer woningen) wordt niet overschreden.

In overeenstemming met het gewijzigde Besluit m.e.r. moet voor activiteiten die wel in de D-lijst zijn opgenomen, maar niet aan de daar genoemde drempelwaarden voldoen, een toets aan 'Bijlage III van de Europese richtlijn milieubeoordeling projecten' worden uitgevoerd, een zogenaamde vormvrije m.e.r.-beoordeling. Aard, omvang en ligging zijn begrippen die bij deze beoordeling centraal staan. Een vormvrije m.e.r.-beoordeling moet in de meeste gevallen worden aangevraagd door middel van een aanmeldnotitie (artikel 2, vijfde lid, van het Besluit m.e.r.).

Toetsing
Op 1 april 2011 is het (gewijzigde) Besluit m.e.r. in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D (betreft de m.e.r.-beoordeling) van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in lijst D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'. Daarbij zijn in het bijzonder de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EU-richtlijn van belang. Deze omstandigheden betreffen onder andere de kenmerken van de potentiële effecten en cumulatie. Op grond van artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient het bevoegd gezag zijn eventuele keuze voor géén m.e.r.-beoordeling voor een activiteit die beneden de drempelwaarde valt, te motiveren in de overwegingen van het moederbesluit. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Op basis van de vormvrije m.e.r. blijkt of al dan niet een m.e.r. of m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is.

Vervolgens is het Besluit m.e.r. op 7 juli 2017 gewijzigd. De wijziging is het gevolg van de implementatie van Richtlijn 2014/52/EU die ziet op het wijzigen van Richtlijn 2011/92/EU. Eén van de belangrijkste gevolgen van de wijziging van het Besluit m.e.r. is dat een vormvrije m.e.r.-beoordeling moet worden aangevraagd door middel van een aanmeldnotitie. Dit is geregeld in artikel 2, vijfde lid van het Besluit m.e.r.

Dit bestemmingsplan voorziet in het realiseren van twee extra woningen. De activiteit die wordt mogelijk gemaakt, zou kunnen vallen onder onderdeel D 11.2 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Onderdeel D 11.2 betreft: 'uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.

Onder verwijzing naar haar uitspraken van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694, van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:348 en van 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1253, heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 12 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1879) overwogen dat het antwoord op de vraag of sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit milieueffectrapportage, afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene wijziging van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. Het betwiste plan voorzag in de bouw van drie woningen op een perceel grasland in een kleine kern. De Raad van State heeft in voornoemde uitspraak geoordeeld dat het plan, gelet op de aard en omvang, niet worden aangemerkt als een stedelijk ontwikkelingsproject. Hierbij is van belang dat het ruimtebeslag van de voorziene bebouwing beperkt is en dat de voorziene ontwikkeling gepaard gaat met een beperkte bebouwing op het perceel.

Dit plan kent geen nieuw ruimtebeslag en maakt planologisch gezien slechts twee extra woningen mogelijk. Geconcludeerd kan worden dat onderhavig plan niet als stedelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt. Dat betekent dat er geen sprake is van een m.e.r.-(beoordelings)plicht.

Conclusie
Het aspect m.e.r.-beoordeling vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het onderhavig projectvoornemen.

Hoofdstuk 5 Juridische toelichting

Het beleid en de planuitgangspunten, zoals verwoord in de vorige hoofdstukken, hebben in de regels van dit bestemmingsplan hun juridische vertaling gekregen in de vorm van bestemmingen. Deze paragraaf bespreekt de juridische vormgeving van het bestemmingsplan. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bevat de regeling voor de opzet en de inhoud van een ruimtelijk plan. In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is deze regeling verder uitgewerkt. Het bestemmingsplan bestaat uit:

  • een verbeelding van het plangebied, zowel analoog als digitaal, waarin alle bestemmingen van de gronden worden aangewezen;
  • de regels waarin de bestemmingen worden beschreven en waarbij per bestemming het doel wordt of de doeleinden worden genoemd.

Op grond van artikel 3.1.6 van het Bro is het verplicht om een bestemmingsplan te vergezellen met een toelichting. Deze toelichting geeft aan welke gedachte aan het plan ten grondslag ligt, wat de uitkomsten van verrichtte onderzoeken zijn, wat het resultaat is van de overleggen en tot slot doet het verslag van de georganiseerde inspraak bij het plan. Hiermee voldoet het bestemmingsplan aan alle vereisten die zijn opgenomen in de Wro en het Bro. Inherent hieraan is de toepassing van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) 2012. De SVBP maakt het mogelijk om bestemmingsplan te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op eenzelfde manier worden verbeeld. De SVBP 2012 is toegespitst op de regels die voorschrijven hoe bestemmingsplannen volgens de Wro en het Bro moeten worden gemaakt. De SVBP geeft bindende standaarden voor de opbouw en de verbeelding van het bestemmingsplan, zowel digitaal als analoog. De regels van dit bestemmingsplan zijn opgesteld volgens deze standaarden.

Het bestemmingsplan met de daarbij behorende toelichting wordt langs elektronische weg vastgelegd en ook in die vorm vastgesteld, tegelijk met een analoge versie van het bestemmingsplan. Als de digitale en analoge versie tot interpretatieverschillen leiden, is de digitale versie leidend. Hieronder worden de aanwezige planregels puntsgewijs besproken.

5.1 Bestemmingsregels

In het navolgende wordt de algemeen gehanteerde opbouw van de regels toegelicht. Deze ziet er als volgt uit:

De tekst hieronder bespreekt deze hoofdstukken puntsgewijs.

5.1.1 Inleidende regels

Dit onderdeel bestaat uit de begrippen (Artikel 1) en de wijze van meten (Artikel 2). Deze artikelen geven aan wat in de regels onder bepaalde begrippen moet worden verstaan en hoe moet worden gemeten bij de toepassing van de bouwregels of sommige gebruiksregels van het plan. Dit is alleen het geval wanneer begrippen niet op voorhand voor een eenduidige uitleg, in overeenstemming met normaal spraakgebruik, vatbaar zijn. De gemeente heeft bindende afspraken over planregels opgesteld. Deze zijn aangepast in overeenstemming de eisen van de SVBP2012. Alle begrippen worden in alfabetische volgorde opgenomen, met uitzondering van de eerste begrippen 'plan' en 'bestemmingsplan'.

Voor de begrippen is aansluiting gezocht bij andere bestemmingsplannen in de gemeente Ooststellingwerf. Voor de wijze van meten geldt hetzelfde.

5.1.2 Bestemmingsregels

Dit hoofdstuk bestaat uit één set aan regels: 'Wonen'. Gronden die deze bestemming hebben, zijn bestemd voor wonen met de daarbij behorende gebouwen, tuinen en erven. Tevens zijn ook bedrijven en beroepen aan huis toegestaan. Deze zijn echter wel aan voorwaarden verbonden. Daarnaast zijn ook bijbehorende bouwwerken toegestaan. Wel leggen de bouwregels een aantal ruimtelijke voorwaarden op. Tot slot bepaalt de bestemming welk gebruik van de gronden is toegestaan.

5.1.3 Algemene regels

De algemene regels bestaan uit een aantal regels:

De Anti-dubbeltelregel is op basis van artikel 3.2.4 van het Bro. Het betreffende besluit schrijft voor dat de tekst van artikel 3.2.4 van het Bro één op één in een wordt overgenomen. De Algemene bouwregels, Algemene gebruiksregels en de Algemene afwijkingsregels bevatten verscheidene regels van algemene strekking. Zo mag van de in de bestemmingsregels gegeven maten in een aantal gevallen worden afgeweken. Ook is het niet toegestaan om in het plangebied schroot op te slaan.

5.1.4 Overgangs- en slotregels

In dit hoofdstuk zijn het overgangsrecht en de slotregel opgenomen. Voor de redactie van het overgangsrecht geldt het Bro. Dit besluit schrijft dwingend voor hoe het overgangsrecht moet luiden. Bebouwing die niet voldoet aan de regels van is onder het overgangsrecht gebracht. Een geringe uitbreiding van de bebouwing met tien procent wordt mogelijk gemaakt.

Het gebruik van gronden en bebouwing dat in strijd is met dit nieuwe bestemmingsplan op het tijdstip van inwerkingtreding, mag in beginsel worden voortgezet. Wijziging van dit strijdige gebruik is verboden, indien de afwijking van het plan wordt vergroot. Indien het strijdige gebruik, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

Tot slot bevat hoofdstuk 3 de slotregel waarin is aangegeven hoe het bestemmingsplan kan worden aangehaald.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Voorontwerp
In het kader van het overleg op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is het voorontwerpplan toegezonden aan een aantal vaste overleg- en adviesinstanties. Vervolgens zijn de binnegekomen reacties verwerkt en opgenomen als Bijlage 5 (Reactie vooroverleg provincie Fryslân) en Bijlage 6 (Reactie vooroverleg Brandweer Fryslân) bij deze toelichting.

Ontwerp
Het ontwerpbestemmingsplan heeft gedurende zes weken ter inzage gelegen. In deze periode heeft eenieder de mogelijkheid gehad zijn of haar reactie te geven op het bestemmingsplan. Er zijn geen zienswijzen ingediend op het bestemmingsplan. Om die reden is het bestemmingsplan ongewijzigd.

6.2 Economische uitvoerbaarheid

De kosten die gepaard gaan met het voornemen worden door de gemeente gedragen. De kosten die uit dit plan kunnen voortvloeien, zijn aanvragen voor een tegemoetkoming in schade.

Schade, toegebracht door deze planologische wijziging, zal worden verhaald op de aanvrager van het (bouw)plan door middel van een gesloten planschadeovereenkomst tussen gemeente en aanvrager.