direct naar inhoud van 3.2 Fysische geografie
Plan: Kanaalmond 2011
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0082.001200-0003

3.2 Fysische geografie

Ontstaansgeschiedenis

De gemeente Lemsterland ligt in het laagste deel van de provincie Fryslân, enkele meters beneden Normaal Amsterdams Peil (NAP). Op het in de ondergrond aanwezige dikke pakket keileem heeft zich achtereenvolgens zand en veen afgezet in lagen van enkele meters dik. Het veengebied maakt deel uit van het grote samenhangende veen van Fryslân, Groningen en Noordwest-Overijssel.

Door de activiteiten van de mens heeft het bovenste deel van de aardkorst een extra gevarieerd beeld gekregen. In verband met de lage ligging van de gronden (beneden NAP) zijn kaden en dijken aangelegd, welke in hoogte variëren van 1 tot 4 meter +NAP. Over het algemeen omsluiten deze kaden en dijken vrij vlakke open ruimten.

De fysische ondergrond van het plangebied behoort tot: "ontgonnen veenvlakte met en zonder kleidek". Het merendeel van de gronden in het buitengebied van Lemsterland behoren hiertoe. Deze in het algemeen bijzonder vlakke gebieden zijn ontstaan, toen na het afsmelten van het landijs de grondwaterstand steeg en veenvorming plaatsvond. Voor een deel van het gebied is op de veenvlakte bij vroegere overstromingen door de zee een kleidek afgezet. Voor een groot deel zijn deze gebieden uitgeveend en weer ingepolderd.

Het plangebied betreft een veenweidegebied met klei op veen met een dikte van maximaal 40 cm.

Waterbeheersing

De grootschalige ontginning van Lemsterland vanaf de 12e eeuw maakte het in toenemende mate noodzakelijk om de waterhuishouding te reguleren. Om te beginnen waren voor de ontginning van het natte veengebied al afwateringssloten nodig om het overtollige water af te voeren (de kavelsloten in de strokenverkaveling). De ontwatering van het veen ten behoeve van de ontginning leidde echter tot klink en oxidatie van het veen, waardoor een voortdurende maaivelddaling optrad. Deze maaivelddaling maakte Lemsterland kwetsbaar voor wateroverlast vanuit hoger liggende veengebieden en de zich uitbreidende Zuiderzee. Hiertegen heeft men zich beveiligd door de aanleg van dijken. Om het water uit de Zuiderzee te keren, werd een zeedijk aangelegd (de Grietenijdijk). Om water af te kunnen voeren uit de omdijkte gebieden werden sluizen aangelegd, vaak met een nevenfunctie voor het doorlaten van schepen. Omdat ontwatering en maaivelddaling voortdurend bleven doorgaan, werden vanaf de 15e eeuw molens en vanaf de 19e eeuw gemalen ingezet om overtollig water af te voeren. In 1920 werd in Lemsterland het ir. D.F. Woudagemaal gebouwd.