direct naar inhoud van 2.3 Milieuhygiënische aspecten
Plan: Molenweg, Oosterzee-Buren
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0082.000400wp01-0004

2.3 Milieuhygiënische aspecten

In deze paragraaf komen milieuhygiënische aspecten aan bod, waaronder geluidhinder, hinder van bedrijven, externe veiligheid, luchtkwaliteit en de bodemgesteldheid.

2.3.1 Geluid

De Wet geluidhinder (Wgh) heeft tot doel de mensen te beschermen tegen geluidsoverlast. Op basis van deze wet dient bij het opstellen van een bestemmingsplan aandacht te worden besteed aan het aspect "geluid". In de Wet is een zonering van industrieterreinen, wegen en spoorwegen geregeld. Enerzijds betekent dit dat (geluid-)eisen worden gesteld aan de milieubelastende functies, anderzijds betekent dit dat beperkingen worden opgelegd aan milieugevoelige functies.

De verplichting tot het uitvoeren van een akoestisch onderzoek in relatie tot het opstellen van een bestemmingsplan geldt niet indien in dat bestemmingsplan geen mogelijkheden worden geboden voor het realiseren van nieuwe woningen en andere geluidgevoelige objecten.

Aangezien er woningen in het plangebied worden gerealiseerd, dient er akoestisch onderzoek uitgevoerd te worden. In deze paragraaf wordt ingegaan op de geluidsaspecten met betrekking tot wegverkeerslawaai.

Wegverkeer

Langs wegen geldt van rechtswege een geluidszone. Binnen deze zone dient bij aanwezigheid of projectie van geluidsgevoelige bestemmingen een akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd, tenzij voor de betreffende weg zonevrijstelling is verleend. De verplichting tot het verrichten van een onderzoek geldt niet indien:

  • het een woonerf betreft;
  • een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt.

Oosterzee-Buren is geheel ingericht als 30 km/uur-gebied. In de nabijheid van de planlocatie liggen echter de Rijksweg A6 en de Herenweg, die zijn voorzien van een zone van respectievelijk 400 en 250 meter. Binnen deze zones geldt een onderzoeksverplichting bij nieuwbouw. Door BVA is in het kader van de planvorming in 2008 reeds onderzoek uitgevoerd naar dit aspect.

Uit de resultaten blijkt dat de voorkeursgrenswaarde van Lden 48 dB vanwege het verkeer op de A6 op het noordelijk deel van het bouwvlak wordt overschreden. Ook hier geldt dus dat niet zonder meer tot realisering van de ontwikkeling kan worden overgegaan, maar dat maatregelen getroffen moeten worden.

Qua maatregelen kan gedacht worden aan het omleiden van het verkeer. Dit is gezien het belang van de A6 en de eventuele alternatieve wegen in de omgeving echter nagenoeg onmogelijk, en zou voor meer overlast zorgen op het onderliggend wegennet in de regio. Het toepassen van een stil asfalt is al het geval aangezien de A6 met ZOAB al is voorzien van een geluidreducerende verharding. Het plaatsen van een scherm langs de A6 lijkt een erg kostbare oplossing in relatie tot één woning.

Het toepassen van dove gevels heeft hier niet de voorkeur. Immers in het geval dat ter plaatse een twee onder een kap woning gebouwd wordt, blijft er nog slechts één gevel over waarin te openen deuren en ramen mogen zitten. In het geval dat er een vrijstaande woning gebouwd wordt zouden er twee gevels overblijven waarin te openen deuren en ramen mogen zitten.

Als blijkt dat de geschetste oplossingen niet mogelijk zijn dan kan door burgemeester en wethouders een hogere grenswaarde worden vastgesteld (artikel 76 Wgh). Dit is in principe mogelijk voor alle gevels omdat de maximale ontheffingswaarde van 53 dB voor nieuwbouw buiten de bebouwde kom niet wordt overschreden. De gemeente heeft besloten om voor deze locatie een hogere grenswaarde te verlenen voor de vaststelling van het bestemmingsplan "Oosterzee-Buren".

Het Akoestisch onderzoek is evenals het Besluit vaststellen hogere waarde ex.art 110a Wgh als bijlage bij deze toelichting gevoegd.

2.3.2 Hinder bedrijven

In het onderhavige geval is nagegaan of zich binnen of nabij het plangebied (agrarische) bedrijven bevinden die van invloed zijn op de ontwikkeling.

De nieuwe woningen aan de Molenweg zullen op een afstand van 35 meter van de riethandel en opslagloods voor hout komen te liggen. De riethandel is een categorie 2 bedrijf, waarvoor een aan te houden afstand geldt van 30 meter.

2.3.3 Externe veiligheid

A. Toetsingskader

Externe veiligheid gaat om het beperken van de kans op en het effect van een ernstig ongeval voor de omgeving door:

  • het gebruik, de opslag en productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen);
  • het transport van gevaarlijke stoffen (autowegen, buisleidingen, waterwegen en spoorwegen);
  • het gebruik van luchthavens.

Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het beperken van de risico's voor de burger door bovengenoemde activiteiten. Hiertoe zijn risico's gekwantificeerd, namelijk door middel van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico

Plaatsgebonden risico (PR)

Het plaatsgebonden risico is de berekende kans per jaar, dat een persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval bij een risicobron, aangenomen dat hij op die plaats permanent en onbeschermd verblijft. Een plaatsgebonden risico van 10-6 betekent dat omwonenden van bijvoorbeeld een LPG-tankstation op die plaats een kans van één op een miljoen hebben om als gevolg van een ramp te overlijden.

Groepsrisico (GR)

Dit is de kans dat een groep mensen overlijdt door een ongeval met gevaarlijke stoffen. Groepsrisico wordt niet uitgedrukt in een risicocontour maar in een FN-curve, waarbij het aantal slachtoffers wordt afgezet tegen de cumulatieve kans die ze als groep hebben om te overlijden. Het groepsrisico moet worden gezien als een maat voor maatschappelijke ontwrichting.

Het externe veiligheidsbeleid is verankerd in diverse wet- en regelgeving. Voor voornoemd bestemmingsplan zijn de volgende besluiten relevant:

1. Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)

Met het Bevi zijn risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd. Het Bevi heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken verplicht het Bevi gemeenten en provincies bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer (Wm) en de Wet ruimtelijke ordening (Wro) afstand te houden tussen (beperkt)kwetsbare objecten en risicovolle bedrijven. Het Bevi regelt hoe gemeenten moeten omgaan met risico's voor mensen buiten een bedrijf als gevolg van de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in een bedrijf.


Afstanden die aangehouden moeten worden, worden bepaald door het plaatsgebonden risico van een risicovolle activiteit.

2. Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRNVGS)

De circulaire is van toepassing op bestemmingsplannen die liggen binnen de invloedsgebieden van transportroutes met vervoer van gevaarlijke stoffen. De circulaire is een toelichting van VROM op de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen en bepaalt dat ruimtelijke plannen getoetst moeten worden aan de norm voor het plaatsgebonden risico en de oriëntatiewaarde van het groepsrisico. De circulaire wordt in de toekomst vervangen door het "Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev)", met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen.

3. Circulaire Regels inzake de zonering langs hogedruk aardgastransportleidingen (1984)

De circulaire is van toepassing op bestemmingsplannen die liggen binnen invloedsgebieden van hogedruk aardgastransportleidingen. Hierbij gelden aan weerzijden van de buisleiding zoneringafstanden, welke zijn gedefinieerd in bebouwingsafstanden en in toetsingsafstanden. Binnen de bebouwingsafstanden mag in principe niet worden gebouwd. Binnen de toetsingsafstanden geldt een verantwoording voor nieuwe bebouwing. In 2011 wordt de circulaire vervangen door het "Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb)". Dit besluit treedt naar verwachting op 1 januari 2011 in werking en krijgt in grote lijn dezelfde werking als het Bevi.

Vooruitlopend op dit besluit wordt door de minister geadviseerd rekening te houden met dit besluit. Dit houdt in dat, onder bepaalde voorwaarden, de regionale brandweer in de gelegenheid moet worden gesteld om te adviseren.

Verantwoordingsplicht

In het Bevi en de circulaires is de verantwoordingsplicht groepsrisico opgenomen. Deze verantwoording houdt in dat iedere wijziging met betrekking tot planologische keuzes moet worden onderbouwd en verantwoord door het bevoegd gezag. Dit geldt ook wanneer het resultaat onder de oriëntatiewaarde blijft.

De verantwoordingsplicht van het groepsrisico houdt in dat, naast de rekenkundige hoogte van het GR tevens rekening gehouden dient te worden met een aantal kwalitatieve aspecten. Hiertoe behoren met name de aspecten 'zelfredzaamheid' en 'bestrijdbaarheid'.

In het Bevi is in artikel 13 lid 3 vastgelegd dat de regionale brandweer in de gelegenheid gesteld moet worden om te adviseren. Dit advies gaat in op het groepsrisico en de mogelijke gevolgen van het bestemmingsplan wat betreft de mogelijkheden van risicovermindering en rampenbestrijding en de zelfredzaamheid van de bevolking binnen het invloedsgebied van de risicobron.

Aangezien binnen of in de directe nabijheid van het bestemmingsplan geen inrichtingen zijn gelegen die onder het Bevi vallen hoeft de brandweer, in het kader van Bevi, formeel niet om advies gevraagd te worden. Tevens hoeft het groepsrisico in het kader van Bevi niet verantwoord te worden.

In het besluit externe veiligheid buisleidingen is in artikel 12 lid 2 vastgelegd dat de regionale brandweer in de gelegenheid gesteld moet worden om te adviseren. Dit advies gaat in op het groepsrisico en de mogelijke gevolgen van het bestemmingsplan wat betreft de mogelijkheden van risicovermindering en rampenbestrijding en de zelfredzaamheid van de bevolking binnen het invloedsgebied van de buisleiding.

Aangezien het plangebied buiten het invloedsgebied van buisleidingen ligt hoeft het groepsrisico in het kader van het besluit externe veiligheid buisleidingen niet verantwoord te worden.

B. Risicobronnen

Binnen en in de directe nabijheid van het plangebied zijn geen risicobronnen gelegen waarvan de risicocontouren of het invloedsgebied mogelijk zijn gelegen binnen het plangebied.

Zie onderstaande uitsnede van de professionele risicokaart.

afbeelding "i_NL.IMRO.0082.000400wp01-0004_0001.png"

Risicobronnen kunnen worden opgesplitst in:

  • inrichtingen waar risicovolle activiteiten plaatsvinden;
  • transportroutes van gevaarlijke stoffen;
  • buisleidingen.

Risicovolle inrichtingen

Binnen het plangebied, of in de directe nabijheid van het plangebied, zijn geen inrichtingen gelegen die onder het Bevi vallen. Er zijn dan ook geen invloedsgebieden van inrichtingen die over het plangebied lopen.

Transporten van gevaarlijke stoffen

Transport van gevaarlijke stoffen over de weg

Door de gemeente Lemsterland is geen route gevaarlijke stoffen op grond van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen vastgelegd.

Over de A6 vindt transport van gevaarlijke stoffen plaats.

Het plangebied bevindt zich echter buiten het invloedsgebied (200 m) van de A6.

Transport van gevaarlijke stoffen over het spoor

Niet van toepassing.

Transport van gevaarlijke stoffen over het water

Niet van toepassing.

Luchthavens

Luchthavens zijn in onderhavig bestemmingsplan niet van toepassing.

Buisleidingen

Er lopen geen hogedruk aardgas transportleidingen of andere hogedruk buisleidingen door of langs het plangebied. De invloedsgebieden van de hogedruk aardgas transportleidingen (die buiten het plangebied liggen) komen niet over het plangebied.

C. Advies Regionale Brandweer

Voor het wijzigingsplan hoeft formeel geen advies bij de regionale brandweer gevraagd te worden.

D. Conclusie

Er lopen geen relevante risicocontouren en/of invloedsgebieden van risicobronnen over het plangebied. Dit houdt in dat er geen verantwoording van het groepsrisico uitgevoerd hoeft te worden. Er zijn in het kader van externe veiligheid geen belemmeringen om de gewenste wijzigingen van het bestemmingsplan te realiseren.

2.3.4 Luchtkwaliteit

Met betrekking tot luchtkwaliteit moet rekening worden gehouden met het gestelde in de Wet milieubeheer (Wm), hoofdstuk 5, titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen en de bijbehorende bijlagen. Op basis van artikel 5.16 Wm kan, samengevat, een bestemmingsplan worden vastgesteld, indien:

  • a. aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, niet leiden tot het overschrijden van een in bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarde of;
  • b. aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, leiden tot een verbetering per saldo van de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof dan wel, bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, de luchtkwaliteit per saldo verbetert door een samenhangende maatregel of een optredend effect of;
  • c. aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen of;
  • d. het project is genoemd of beschreven dan wel past binnen een programma van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (in werking getreden per 01-08-2009).

Ruimtelijk-economische besluiten die "niet in betekenende mate" bijdragen aan de concentraties in de buitenlucht van stoffen waarvoor bijlage 2 van de Wet milieubeheer een grenswaarde bevat, worden niet langer, zoals voorheen, individueel getoetst aan die grenswaarden. Als gevolg daarvan kunnen tal van kleinere projecten doorgang vinden, ook in situaties waar nog niet aan de grenswaarden wordt voldaan. De effecten van deze projecten op de luchtkwaliteit worden verdisconteerd in de trendmatige ontwikkeling van de luchtkwaliteit, zoals beschreven in het Nationaal Samenwerkingsprogramma luchtkwaliteit (NSL).

Bij besluitvorming is het dus van belang om te bepalen of een initiatief "niet in betekenende mate" bijdraagt aan de luchtkwaliteit. In de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate" (Besluit NIBM) en de ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) zijn uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM.

Het begrip "niet in betekenende mate" is gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor NO2 en PM10. In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden.

Vooralsnog geldt dat:

  • voor woningbouwlocaties met minder dan 1.500 woningen (in geval van één ontsluitingsweg) of 3.000 woningen (in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling) geen beoordeling op luchtkwaliteit meer hoeft plaats te vinden;
  • voor infrastructuur dat bij minder dan 3% concentratiebijdrage (verkeerseffecten gecorrigeerd voor minder congestie) ook geen beoordeling op luchtkwaliteit meer hoeft plaats te vinden;
  • voor kantoorlocaties is dat bij minder dan 100.000 m2 brutovloeroppervlak bij 1 ontsluitende weg, of 200.000 m2 brutovloeroppervlak bij 2 ontsluitende wegen.

Het bestemmingsplan maakt een ontwikkeling mogelijk, die van geringere omvang is dan wat hiervoor is aangegeven en daarom kan geconcludeerd worden dat de luchtkwaliteit niet "in betekenende mate" zal verslechteren. Derhalve hoeft niet nader op het aspect luchtkwaliteit te worden ingegaan.

2.3.5 Bodem

Verkennend bodemonderzoek

Voor het plangebied is destijds (2007) een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd door van der Poel consult. Het doel van het onderzoek is het bepalen van de algemene milieuhygiënische kwaliteit van de grond en het grondwater.

Resultaten onderzoek

De onderzoekslocatie staat bekend als een deel van de oude Schipsloot en is in de huidige situatie als opslagterrein voor onder andere landbouwvoertuigen in gebruik. Op basis van voorgaand onderzoek blijkt dat de Schipsloot deels is gedempt met puin. In de nabijheid heeft in het verleden een brandstoftank gelegen.

Tijdens de locatie-inspectie zijn geen asbestverdachte materialen waargenomen op de bodem.

Uit veldwerkzaamheden blijkt dat de bodem vanaf maaiveld tot op een diepte variërend van 1,5 tot 2,5 m –mv is opgebouwd uit puinhoudende grond (humeus van tot grof zand). De onderliggende laag bestaat, tot de maximale einddiepte van circa 3,2 m –mv, uit veen. Tijdens het veldwerk bevond de grondwaterstand zich op een diepte van circa 1,6 m –mv.

Bij enkele boringen zijn volledig bodemvreemde lagen (dempingsmateriaal) aangetroffen.

Plaatselijk is in de bodem een brandstofgeur waargenomen. Deze geur is bevestigd middels een zwakke olie-waterreactie.

In de grond dan wel de fijne fractie tussen het bodemvreemde materiaal, zijn sterk verhoogde gehalten aan zware materialen (zink), minerale olie en PAK aangetoond (boven de interventiewaarde). Verder zijn maximaal licht verhoogde gehalten aan overige parameters aangetoond. (boven de streefwaarde).

In het grondwater is plaatselijk een licht verhoogde concentratie aan minerale olie gemeten (boven de streefwaarde). Verder is geen van de onderzochte parameters in een concentratie boven de streefwaarde gemeten.

De aangetoonde sterke verontreiniging wordt in voldoende mate afgeperkt. Verwacht wordt dat nagenoeg de hele locatie verontreinigd is.

Uit het onderzoek bleek dat er sprake was van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Op basis van uitgevoerde risicobeoordeling is het geval van bodemverontreiniging in de huidige situatie niet spoedeisend. De huidige milieuhygiënische kwaliteit van de bovengrond is voor het toekomstige gebruik (wonen en tuin) niet geschikt. Op basis van de modelberekeningen kan onaanvaardbaar hoge blootstelling als gevolg van uitdamping naar de binnenlucht van toekomstige woningen niet worden uitgesloten. Bij werkzaamheden in of met de grond of het grondwater dienen veiligheidsmaatregelen in acht te worden genomen. In het rapport wordt aanbevolen de aangetroffen verontreinigingen in de grond te verwijderen.

Nader bodemonderzoek

Door TAUW is in 2010 een nader bodemonderzoek uitgevoerd. Het doel van dit onderzoek is het nader in kaart brengen van de voormalige demping, het bepalen van de dikte van de deklaag en het schatten van het percentage bodemvreemd materiaal in de demping.

Voorafgaand aan het graven van sleuven en het verrichten van grondboringen is een screening van de locatie uitgevoerd met behulp van grondradaronderzoek. Na de boringen en proefsleuven, zijn ter bepaling van de milieuhygiënische kwaliteit diverse analyses uitgevoerd.

Resultaten onderzoek

Afdeklaag (bovengrond)

Daar waar sprake is van bodemvreemde lagen (dempingsmateriaal) varieert de afdeklaag van circa 0,3 tot 1.0 meter dikte. Zeer plaatselijk is geen afdeklaag aanwezig. De gemiddelde dikte van de afdeklaag is 0.7 meter. De gemiddelde afdeklaag is derhalve van voldoende dikte voor het huidige gebruik van de locatie (> 0,5 meter).

De (zwak puinhoudende) bovengrond van de onderzoekslocatie is licht verontreinigd met zware metalen, PAK en/of minerale olie. Zeer plaatselijk is een sterke verontreiniging met PAK aanwezig. In de bovengrond is zeer plaatselijk een geringe hoeveelheid asbesthoudend materiaal geconstateerd (10 - 15 % chrysotiel). In de fijne grondfractie is eveneens een geringe hoeveelheid aan chrysotiel gemeten.

Opgemerkt wordt dat de bovengrond van het eerder onderzochte deelterrein niet analytisch is onderzocht. Gezien de heterogeniteit van de verontreinigingen wordt verwacht dat de bovengrond ter plaatse van dit deelterrein eveneens licht verontreinigd is.

Bodemvreemde lagen (dempingsmateriaal)

Uit de zintuiglijke waarnemingen en de resultaten van het grondradaronderzoek blijkt dat centraal op de onderzoekslocatie en zeer plaatselijk op het zuidelijk deel van de onderzoekslocatie (nagenoeg) volledig bodemvreemde lagen (meer dan 50 % aan bodemvreemd materiaal) aanwezig zijn. Ter plaatse van de boringen 10, 14. 15 en 16 betreft het een maximaal 1,5 meter dikke puinlaag. Ter plaatse van boring 110 is sprake van een laag van maximaal 0,5 meter waarin onder andere huisvuil, metaal en slib is aangetroffen.

Omdat deze lagen bestaan uit meer dan 50 % aan bodemvreemd materiaal is er formeel gezien geen sprake van bodem.

De fijne fractie (grond) tussen het dempingsmateriaal is over het algemeen licht tot sterk verontreinigd met enkele zware metalen enlof PAK, Plaatselijk zijn lichte verontreinigingen met minerale olie gemeten. Aan de noordzijde van de onderzoekslocatie is een opgebrachte bodemvreemde laag (stro: kuilvoer, mest, hooi) aanwezig, welke maximaal licht verontreinigd is met barium, kobalt en zink. Verder is zeer plaatselijk nog een laag met hout aangetroffen, welke analytisch niet is onderzocht.

Grond

Centraal op de onderzoekslocatie is de puinhoudende ondergrond sterk verontreinigd met zware metalen en minerale olie, matig verontreinigd met PAK en licht verontreinigd met overige parameters. Deze verontreiniging in de grond komt overeen met en is aangetoond binnen de centraal op de onderzoekslocatie aangetoonde bodemvreemde laag. Aangezien deze laag wordt ingesloten door de bodemvreemde laag en er sprake is van een soortgelijke verontreiniging (zware metalen, PAK en/of minerale olie), wordt er in onderhavig onderzoek van uitgegaan dat de er sprake is van hetzelfde geval. I

Ter plaatse van boring 105 is de kool- en puinhoudende ondergrond sterk verontreinigd met PAK en maximaal licht verontreinigd met overige parameters. In de diepere ondergrond van boring 105 (1,3 - 1,8 m -mv) zijn bijmengingen aangetroffen met huisvuil en slib. Dit betreft een soortgelijke bijmenging als in naastgelegen boring 110. In de grond van de boringen 201 en 206 is in mindere mate eveneens een soortgelijke bijmenging aangetroffen.

Geheel aan de zuidzijde van de onderzoekslocatie is zeer plaatselijk sprake van een sterke verontreiniging met zink in de ondergrond (boring 102, sliblaag).
Heterogeen verdeeld over het overige terrein zijn maximaal lichte verontreinigingen aanwezig

Grondwater

Ruimtelijk verspreid over de onderzoekslocatie is het grondwater maximaal licht verontreinigd met zware metalen en/of minerale olie.

Conclusie verontreiniging

Er is sprake van ernstige bodemverontreiniging of een saneringsnoodzaak wanneer binnen een geval van bodemverontreiniging in meer dan 25 m3 grond of 100 m3grondwater (bodemvolume) voor tenminste één stof de gemiddelde concentratie hoger is dan de interventiewaarde.

Op basis van de bekende gegevens is er op de onderzoekslocatie geen sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging.

Het Nader bodemonderzoek is als bijlage bij deze toelichting gevoegd.

Sanering

Door TAUW is tevens een plan van aanpak opgesteld voor de sanering van de locatie. De saneringsdoelstelling is om de sterke verontreiniging met PAK in de actuele contactzone te verwijderen zodat minimaal te voldaan wordt aan de functieklasse wonen.

De ontgravingsdiepte en oppervlakte wordt bepaald aan de hand van de zintuiglijke waarnemingen tijdens de ontgraving. Naar schatting zal maximaal 10 m3 licht tot sterk verontreinigde grond worden ontgraven en direct worden afgevoerd naar een erkende verwerker. De saneringsput wordt na eindbemonstering aangevuld met analytisch schoon zand.

Nadat de PAK verontreiniging is verwijderd zullen er verontreinigde bodemvreemde lagen (strolaag, azobe hout, puinlaag, huisvuil) en een zinkverontreiniging in een sliblaag achterblijven. Om deze reden gelden er gebruiksbeperkingen voor de locatie.

De gemeente Lemsterland dient er op toe te zien dat er geen graafwerkzaamheden plaatsvinden ter plaatse van de bodemvreemde lagen en / of zinkverontreiniging zonder vooroverleg. Indien er in de toekomst wel graafwerkzaamheden zullen worden uitgevoerd, dient een plan van aanpak te worden opgesteld ter goedkeuring van de gemeente Lemsterland.

Verkennend Bodemonderzoek Molenweg (ongenummerd) Oosterzee (maart 2011)

Naar aanleiding van voorgenomen nieuwbouw is het plangebied in maart 2011 onderzocht (het onderzoek is opgenomen in Bijlage 8). In het onderzoek is rekening gehouden met de in het verleden uitgevoerde onderzoeken én met de activiteiten die in het verleden tot heden op de locatie en in de omgeving hebben plaatsgevonden.

Uit het veld- en laboratoriumonderzoek komt naar voren dat:

  • er zintuiglijk geen bijzonderheden zijn waar te nemen die duiden op het voorkomen van mogelijke bodemverontreiniging. Ook is geen asbest verdacht materiaal waargenomen;
  • in de bovengrond de gehalten aan kwik-, lood- en molybdeen de achtergrondwaarde overschrijden;
  • in de ondergrond de gehalten molybdeen en PAK de achtergrondwaarden overschrijden;
  • in het grondwater barium de streefwaarde overschrijdt.

De gemeten overschrijdingen zijn dusdanig dat aanvullende maatregelen en/of analyses niet noodzakelijk worden geacht. De kwaliteit van grond en grondwater zijn zodanig dat er geen belemmering is voor nieuwbouw op deze locatie.

Gevolgen bestemmingsplan

Voor onderhavig bestemmingsplan geldt dat na de sanering voldaan kan worden aan de functieklasse wonen, zodat de bouwplannen doorgang kunnen vinden. Het perceel zal echter dermate bestemd worden dat de voorzijde van het perceel (ter plaatse van de demping) alleen gebruikt kan worden ten dienste van de bestemming "Groen". Het achterste gedeelte wordt bestemd als "Wonen", zodat enkel op dit gedeelte gebouwd mag worden. Uit het Verkennend Bodemonderzoek (2011) blijkt dat de kwaliteit van de grond en het grondwater voldoen voor de bestemming Wonen.