direct naar inhoud van 3.3 Landschap en fysische geografie
Plan: Buitengebied 2010
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0082.000300-0004

3.3 Landschap en fysische geografie

Deze paragraaf gaat in op het landschap in Lemsterland en de fysische geografie. Eerst wordt ingegaan op het landschap, vervolgens komen de waterhuishouding en de bodem aan de orde.

3.3.1 Landschapstypering

Het in paragraaf 3.2.2. beschreven ontstane landschap wordt wel getypeerd als het 'hooilanden-landschap'. Een relatief jonge bewoning in wegdorpen en verspreide bebouwing langs wegen en waterlopen, die samenhangt met de veenontginningen. Er is een wijdmazig wegen- en waterlopennet, soms samenvallende met de veendijken en passend in het opstrekkende verkavelingspatroon. De Lemsterpolders, Polder Oosterzee, Polder Zandhuizerveld en Echtener Veenpolder behoren tot dit landschapstype.

Tussen de veenpolders liggen enkele laaglandstromen, zoals in Lemsterland het Tsjongergebied (bestaande uit de Schoteruiterdijken en de Kampen). De zijtak de Kampen is geheel dichtgeslibd en inmiddels in cultuur gebracht. In deze gebieden komen plaatselijk wat veenderijen voor, waar turf is gewonnen en ontginning niet of nauwelijks heeft plaatsgevonden. De Schoteruiterdijken en de Kampen zijn langgerekte open gebieden met enige bebouwing langs de randen. Ook beplanting is tot de randen beperkt en komt spaarzaam voor. De perceelsvorm is min of meer rechthoekig.

Het gebied ten westen van de Grutte Brekken is in het kader van de ruilverkaveling Gaasterland opnieuw ingericht. De oorsponkelijke verkavelingspatronen zijn verdwenen en hebben plaats gemaakt voor en moderne blokverkaveling met regelmatige rechthoekige percelen en verspreide bebouwing.

De Lemsterhoppolder maakt qua ruimtelijke structuur duidelijk deel uit van het polderlandschap van de Noordoostpolder. De percelen zijn blokvormig.

De Uitheiingpolder geeft enerzijds het beeld van een rationele polderverkaveling maar heeft anderzijds, ten gevolge van het petgatencomplex onder langs de Oude Zeedijk, toch een gevarieerde ruimtelijke structuur. De helft van de oppervlakte bestaat uit grasland met een rechthoekige verkaveling. Het overige deel bestaat uit rietland en water. Bebouwing en opgaande beplanting ontbreken.

3.3.2 Waterhuishouding

De waterhuishouding hangt nauw samen met de hoogteligging en helling van het terrein. In deze paragraaf wordt ingegaan op het oppervlaktewater- en het grondwatersysteem.

Oppervlaktewater

In de gemeente is een uitgebreid stelsel van hoofdwatergangen en boezemwateren aanwezig. In Lemsterland ligt een tweetal persleidingen voor de afvoer van rioolwater. Het waterbeheer wordt verricht door Wetterskip Fryslân. Op afbeelding 2 Wateraspecten zijn verschillende wateraspecten weergegeven, waaronder de ligging van de hoofdwatergangen en de situering van de persleidingen.

Hoogteligging

De hoogteligging van het maaiveld van de gemeente varieert van 0,50 meter +NAP tot 2,40 meter -NAP. De hoogteligging van het maaiveld neemt van west naar oost af. In het westen is dit een vrij geleidelijke overgang. In het oosten van de gemeente zijn over korte afstanden grote hoogteverschillen aanwezig. Dit is een gevolg van de vervening van grote delen van dit gebied. Daardoor ligt het maaiveld plaatselijk op 2,40 meter beneden NAP. Wanneer echter uitgegaan wordt van de hoogte van de niet afgegraven gedeelten (1 meter beneden NAP), dan ligt het niveau van het maaiveld tussen de Trambaan en de Echterdijk nagenoeg op gelijke hoogte. Gronden die boven NAP liggen worden alleen aangetroffen in het zuidoostelijke deel van de gemeente (Buitendijksveld).

Peilen

De ligging van grote delen van de provincie en nagenoeg het gehele gemeentelijke grondgebied beneden NAP impliceert een kunstmatig te handhaven peil in meren, vaarten en sloten. Binnen de gemeente Lemsterland zijn drie afwateringseenheden aanwezig:

  • 1. de Uitheiingspolder, welke geheel buiten de hoofdwaterkering ligt en direct op het Iselmar loost;
  • 2. de Lemsterhop, welke wordt bemalen op een voorboezem en loost bij Lemmer op het Iselmar;
  • 3. de Frieslandboezem, waartoe verreweg het grootste deel van de gemeente en de provincie behoort. De wateren in deze afwateringseenheid zijn te onderscheiden in de wateren die tezamen de boezem vormen en de overige wateren, die van de boezem zijn gescheiden door sluizen of stuwen.

Binnen de afwateringseenheiden zijn deelgebieden aanwezig, welke een eigen bemalingseenheid vormen. Vaak worden in deze deelgebieden verschillende peilen nagestreefd, afhankelijk van de maaiveldhoogten en de wensen van de grondgebruikers.

In de Veenpolder van Echten zijn door vervening lager gelegen landbouwgronden ontstaan, naast de oorspronkelijke bovengronden. Ten behoeve van de ontwatering van de lage gronden is een ontwateringsstelsel aangelegd. Daarnaast zijn echter ook vaarten aanwezig welke gebruikt werden voor de turfafvoer. Deze laatsten hebben een aanmerkelijk hogere ligging.

Grondwater

Het grondwatersysteem is onzichtbaar, maar maakt een belangrijk onderdeel uit van de waterkringloop. Het grondwatersysteem wordt doorgaans bepaald door natuurlijke factoren, zoals de aanwezigheid van een stuwwal of van een beek. Het grondwatervlak hangt nauw samen met de hoogteligging van het terrein.

Het niveau en de fluctuatie van het grondwater (uitgedrukt in grondwatertrappen) zijn bepalende factoren voor het gebruik van de grond. Grondwatertrappen zijn een combinatie van de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) - wintergrondwaterstanden - en de gemiddeld laagste grondwaterstanden (GLG). De GLG karakteriseert de zomergrondwaterstanden. Tabel 3.1. geeft een overzicht van de klassengrenzen die wordt aangehouden bij de indeling van de grondwatertrappen. Bij sommige grondwatertrappen is een * weergegeven: het gaat hier om tussenliggende grondwatertrappen die een drogere variant vertegenwoordigen. Een lage grondwatertrap correspondeert met een hoge grondwaterstand.

Tabel 3.1. Definiëring van de grondwatertrappen

Grondwatertrap (Gt)   I   II   II*   III   III*   IV   V   V*   VI   VII   VII*  
GHG in cm beneden maaiveld  
20  

10  

25  

15  

30  

50  

25  

35  

60  

100  

160  
GLG in cm beneden maaiveld  
45  

70  

75  

105  

110  

110  

140  

150  

170  

200  

260  

Bron: Handboek Bodep, Gt-indeling volgens Staring Centrum 1977-1988 (DLG, 1995)

In het buitengebied van de gemeente Lemsterland zijn de grondwatertrappen II en III de meest voorkomende grondwatertrappen. Over het algemeen varieert de grondwaterstand in het gebied 's winters van 0-40 cm beneden maaiveld. Een uitzondering hierop vormt de zeekleihoek in het zuidoostelijk deel van de gemeente waar de grondwaterstand ook 's winters laag is (tussen de 40 en 80 cm beneden het maaiveld). 's Zomers varieert de grondwaterstand globaal van 50-120 cm beneden het maaiveld.

3.3.3 Bodem

Het plangebied bestaat overwegend uit veengronden. Binnen deze grondsoort wordt onderscheid gemaakt tussen eerdveengronden en rauwveengronden. Eerdveengronden zijn veengronden waarvan de bovengrond door humusvorming veraard is; ze hebben een zogenoemde moerige eerdlaag. Wanneer deze humuslaag ontbreekt, spreekt men van rauwveengronden.

In het oostelijk gedeelte van het plangebied, de Echtenerveenpolder, en in mindere mate in de polder Zandhuizerveld, komen zeer verspreid binnen de veengronden moerige gronden voor (minerale gronden die een overgang vormen naar veengronden). Tussen 0 en 80 cm is minder dan 40 cm materiaal aanwezig dat een bepaald gehalte aan organisch materiaal bevat. Daar waar moerige gronden aanwezig zijn, komen ook kleine oppervlakten zandgronden voor (humuspodzolgronden).

Binnen de veengronden komen ook associaties van petgaten voor: hier liggen stroken waar het veen is afgegraven voor turfwinning. Deze zogeheten petgaten bestaan uit open water of verkeren in verschillende stadia van verlanding. Ze zijn volgegroeid met rietkragen (drijftillen), die dikker en minder slap worden naarmate de verlanding verder is voortgeschreden. Naast deze diep uitgeveende stroken worden stroken aangetroffen waar weinig of helemaal geen veen is weggegraven (zetwallen). Op de zetwallen werd het uitgebaggerde materiaal te drogen gelegd. Het zijn veengronden met een grote variatie in profielopbouw. Soms zijn de zetwallen afgegraven en in de ernaast liggende petgaten gestort: de zogenoemde aangemaakte petgaten. De zo ontstane gronden hebben een sterk wisselende profielopbouw en zijn over het algemeen zeer nat. Ze worden uitsluitend als grasland gebruikt.

In het zuidelijk deel van het plangebied komen zeekleigronden voor, die zijn afgezet door of onder invloed van de Zuiderzee. Ze liggen als een strook langs de dijk. Het zijn gerijpte gronden die voor meer dan de helft bestaan uit zavel of klei. De ondergrond bestaat uit veenmosveen.

De bodem in de Lemsterhoppolder bestaat uit kalkhoudende zandgrond. Het is een kalkrijke, fijnzandige zeezandgrond, waarin lutum nagenoeg geheel ontbreekt.

Bij Tacozijl komen langs de Iselmarkust overslaggronden voor. Het bovenste deel van het profiel is opgebouwd uit materiaal, dat afkomstig is van zee-overslagen: het water dat over de zeedijk heensloeg bevatte zand- en slibdeeltjes, die vlak achter de dijk op het bestaande land (klei-op-veengrond) werden afgezet. Het overslagmateriaal is sterk gelaagd en bestaat uit een afwisseling van zand- en kleilaagjes van verschillende dikte.