direct naar inhoud van 3.2 Ontstaansgeschiedenis
Plan: Buitengebied 2010
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0082.000300-0004

3.2 Ontstaansgeschiedenis

3.2.1 Geologie

De gemeente Lemsterland ligt in het laagste deel van de provincie Fryslân, enkele meters beneden Normaal Amsterdams Peil (NAP). Op het in de ondergrond aanwezige dikke pakket keileem heeft zich achtereenvolgens zand en veen afgezet in lagen van enkele meters dik. Het veengebied maakt deel uit van het grote samenhangende veen van Fryslân, Groningen en Noordwest-Overijssel. Rond de Grutte Brekken, rond Oosterzee en langs de Tsjonger heeft zich hierop jonge zeeklei afgezet met een dikte van 10-40 cm. Het dal van de Tsjonger is gevormd door een vooruit geschoven gletscherlob in de Saale-ijstijd. De richting noordoost/zuidwest van de rivieren in Fryslân is een direct gevolg van de 'stroomrichting' van het landijs.

Door de activiteiten van de mens heeft het bovenste deel van de aardkorst een extra gevarieerd beeld gekregen. Door natte vervening en afslag zijn grote meren ontstaan, zoals de Tsjûkemar, de Grutte Brekken en het Brandemar. In de Echtenerveenpolder is een gevarieerd microreliëf ontstaan door ongelijkmatige vervening en inklink na onwatering. Deze kleine hoogteverschillen spelen een belangrijke rol als basisgegeven voor een gevarieerd milieu. Ook zijn petgatencomplexen gevormd, waarin het verlandingsproces zover is gevorderd, dat ze thans als rietland worden geëxploiteerd. In verband met de lage ligging van de gronden (beneden NAP) zijn kaden en dijken aangelegd, welke in hoogte variëren van 1 tot 4 meter +NAP. Over het algemeen omsluiten deze kaden en dijken vrij vlakke open ruimten.

De fysische ondergrond in de gemeente Lemsterland bestaat uit de volgende eenheden:

Ontgonnen veenvlakte met en zonder kleidek

Het merendeel van de gronden in het buitengebied behoren hiertoe. Deze in het algemeen bijzonder vlakke gebieden zijn ontstaan, toen na het afsmelten van het landijs de grondwaterstand steeg en veenvorming plaatsvond. Voor een deel van het gebied is op de veenvlakte bij vroegere overstromingen door de zee een kleidek afgezet. Voor een groot deel zijn deze gebieden uitgeveend en weer ingepolderd.

Ontgonnen veenvlakte met petgaten

Deze gebieden zijn na vervening niet opnieuw ingepolderd. In de overgebleven petgatencomplexen treedt opnieuw verlanding op (Bancopolder, delen van Lemsterpolders en langs de Tsjonger).

Zeeboezemvlakte

Hiertoe behoren de recent drooggevallen gronden van het Iselmar. De polder Lemsterhop en de Uitheiingpolder behoren hiertoe. In de Uitheiingpolder is door dijkdoorbraken een ander bodemprofiel ontstaan dan in de polder Lemsterhop. Deze laatste wordt ook wel getypeerd als strandvlakte met strandwallen en de Uitheiingpolder als vlakte van doorbraakafzettingen.

Vlietland, moerassige vlakte

Langs de Tsjonger zijn door de hoge waterstanden moerassige vlakten aanwezig, al of niet met rietland.

3.2.2 Occupatiegeschiedenis

De oudste bewoning vond waarschijnlijk plaats op natuurlijke hoogtes; de kleiafzettingen langs geulen en kreken en de zandopduikingen. Door de steeds toenemende invloed van de zee in de Late Middeleeuwen werd het voor de vroegere bewoners van het veengebied steeds moeilijker zich te handhaven. Aangenomen wordt dat zij zich geleidelijk aan steeds meer terugtrokken op de hogere zandgronden. In de 13e eeuw was dit gebied vermoedelijk bijna verlaten. Toen men aan het eind van de Middeleeuwen in staat was tot een betere waterbeheersing zijn deze gebieden meestal als hooiland weer in gebruik genomen. Hierbij werden de gronden verdeeld volgens het slagenprincipe, waarbij lange smalle percelen ontstonden. De grote verandering voor deze gebieden kwam pas met de turfwinning in de 18e eeuw. Het op grote schaal turf winnen, trok veel arbeiders aan ook van buiten Fryslân. Een deel van hen trok mee met de verdergaande vervening en een deel vestigde zich voorgoed op een bepaalde plaats. Bij de vervening werd vaak gewerkt binnen het al bestaande verkavelingsprincipe, dat bepalend bleef voor de hoofdrichting van de ontginningen. In met name het oosten van Lemsterland is dit occupatiepatroon nog goed zichtbaar.

Voor de afvoer van turf werd een aantal oude veenstroompjes vergraven tot turfvaart, onder andere de Middenfeart en de Giterske Feart. Langs de oude veenstroompjes werden meestal veensoorten gevormd die minder handelswaarde hadden, waardoor ter weerszijden van die stroompjes nagenoeg geen vervening plaatsvond. Hierdoor en door klink van de wel verveende gronden, liggen deze turfvaarten nu relatief 'hoog' in het terrein. Ook de bebouwing concentreerde zich langs deze vaarten (ontstaan van wegdorpen), eerst de typische veenarbeidershuisjes en later na de inpolderingen ook de boerderijen. Met name de concentraties die oost-west zijn georiënteerd, werden uitgangspunt voor latere ontginningen en gebruik (Kooisloot, Bandsloot, Otterweg).

Na de natte vervening bleven er uitgebreide petgaten-complexen achter. In het begin van de 19e eeuw zijn veel van deze gebieden bedijkt en ontstonden de veenpolders. De grond werd weer omgezet in landbouwgrond. Er zijn echter nog een aantal van deze petgaten-complexen bewaard gebleven (onder ander de Bancopolder).