direct naar inhoud van 2.2 Historische ontwikkeling
Plan: Bestemmingsplan Buitengebied West
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0040.bp00024-41vg

2.2 Historische ontwikkeling

2.2.1 Inleiding

Deze paragraaf geeft de ontstaansgeschiedenis van Slochteren weer. Omdat het occupatiepatroon en grondgebruik sterk is gebaseerd op de ondergrond wordt eerst ingegaan op de geologische geschiedenis. Vervolgens wordt de bewoningsgeschiedenis beschreven. Tenslotte wordt een beeld geschetst van de laatste decennia, een periode waarin zich grote landschappelijke veranderingen hebben voltrokken in het gebied.

De gemeente Slochteren beslaat een groot deel van de streek 'Duurswold', vandaar dat bij deze beschrijving uitgegaan wordt van deze streek. Het Duurswold heeft zijn naam te danken aan het karakter dat het vroeger bezat. Er was sprake van lage gronden waarop struiken en bomen elkaar afwisselden. Het gebied werd ook wel de Zevenwolden genoemd, naar de zeven concentraties die op de zandrug waren ontstaan. De streek behoort tot de laagste delen van de provincie. Vroeger stroomde het water van de hogere klei- en zandgronden hier naar toe en ontstonden er meren. Het huidige Schildmeer is hiervan nog een overblijfsel. Bewoning ontstond op de hogere, drogere zandrug in het Duurswold. Het huidige bewoningspatroon is nog steeds op deze rug, die loopt van Ruischerbrug (via Harkstede, Slochteren en Siddeburen) naar Wagenborgen, gesitueerd. Door deze concentratie van bebouwing is een groot deel van het open buitengebied. Buiten de lintbebouwing liggen slechts enkele bebouwingsconcentraties, waaronder Overschild en Tjuchem vallen.

2.2.2 Geologische geschiedenis

Het Duurswold vormt van noord naar zuid gezien een overgangszone van klei in het noorden via veen naar zand en keileem in het zuiden. De hoogte van het maaiveld hangt samen met de bodemsoort. Nagenoeg het gehele buitengebied ligt onder NAP. De bodemdaling zet door twee oorzaken door, namelijk door gaswinning en door veenoxidatie. Volgens de prognose zal de bodemdaling als gevolg van gaswinning tussen 2005 en 2050 nog tussen de 10 en de 15 cm bedragen. In Duurswold is de verwachte maaivelddaling door veenoxidatie lokaal van aard. Plaatselijk kan de verwachte bodemdaling oplopen tot 50 cm in 2050. De laagst gelegen gronden worden gevormd door veengronden die door de oxidatie en ontwatering zo ver zijn gedaald. Voor het ontstaan van het landschap van de gemeente Slochteren zoals we dat nu zien is de geologische geschiedenis van belang. De basis van het gebied gevormd in de laatste fasen van het Pleistoceen en het Holoceen.

Pleistoceen

Tijdens de laatste fase van het Saalien (150.000 v. Chr.) bereikte het landijs Oost-Groningen. Het landijs perste de ondergrond omhoog en vormde aan de voorzijde van het ijspakket de pleistocene rug waarop Schildwolde, Hellum en Siddeburen liggen. Meer westelijk werd, onder invloed van rivieren in het huidige Duitsland, het brede en diepe oerstroomdal van de Hunze gevormd. Tijdens het warmere Eemien, waarin veel smeltwater naar lager gelegen gebieden stroomde, werd het Hunzedal met zand en klei weer dichtgeslibd. Na het Eemien volgde het Weichselien, waarbij het landijs Groningen niet bereikte, maar de zeespiegel wel laag stond door het vele landijs. Tijdens deze koude en droge periode werd veel dekzand (windafzetting) in het noorden afgezet. De afzetting van dit dekzand had tot gevolg dat het bestaande reliëf in het landschap vervlakte. Het landschap kreeg een geringer reliëf dan daarvoor het geval moet zijn geweest. Hier en daar werden in het landschap lage, glooiende ruggen gevormd die als waterscheidingen gingen fungeren zoals de dekzandruggen die van Siddeburen tot Slochteren en van Froombosch tot Kolham ontstonden. In het Weichselien zijn pingo's of vorstheuvels ontstaan doordat grote concentraties water in de ondergrond bevroren (permafrost). Water zette door bevriezing uit als een grote ijslens en de bovenliggende grond werd opgetild tot een heuveltje. Toen het klimaat weer warmer werd, smolt de ijslens en gleed de bovengrond van de ijsmassa af naar de buitenkant en vormde een wal rond het nu ontstane meer. Aan de zuidoostkant van het Slochter bos zijn de resten van een pingoruïne in het landschap herkenbaar. De pingo heeft een omvang van circa 170 bij 130 m. Om de pingo ligt een brede rand van zanden.

Holoceen

Aan het begin van de huidige klimaatperiode zo'n 12.000 jaar geleden (het Holoceen) werd het warmer en vochtiger. Hierdoor steeg de zeespiegel en ontwikkelde zich in laaggelegen gebieden, die niet door de zee werden overspoeld, veengebieden. In de loop van de eeuwen (circa 6000-5000 v. Chr.) ontstonden ook in grote delen van Groningen veenpakketten. Het veen begon aanvankelijk lokaal te groeien in dalen en depressies, zoals in het gebied van het Fivelsysteem. De Slochter Ae en de Scharmer Ae gingen vanaf die tijd als veenstroompjes fungeren. Vanuit de dalen en depressies kroop het veen langzamerhand over het dekzandlandschap en bedekte zelfs de dekzandkoppen en –ruggen met een veenlaag. In het noordelijke deel van de gemeente Slochteren is de zee tussen 4000 – 3000 v. Chr. binnengedrongen als gevolg van de al eerder genoemde zeespiegelstijging. De maritieme bekkens (voornamelijk kweldergebied) van de Hunze en de Fivel bereikten in die periode hun uiterste grenzen. Na afname van de zeespiegelstijging rond 3000 v. Chr. begonnen de randzones van deze getijdebekkens te verlanden. In de loop van de tijd slibden de afwateringskreken dicht in het kweldergebied, wat leidde tot vernatting en vervolgens opnieuw veengroei. Het nieuwe veen groeide over de klei-afzettingen heen en sloot aan bij de bestaande venen die iets meer zuidelijk aan het oppervlak lagen.

2.2.3 Bewoningsgeschiedenis

Bewoning in de veengebieden

De hogere delen van de dekzandgebieden (de ruggen en koppen) werden zo'n 10.000-12.000 jaar geleden door de mens bewoond toen het klimaat wat opwarmde. Het gebied bestond toen uit een bevroren vlakte met dwergberken en dwergwilgen. Er zijn bij het Slochter bos vuurstenen en gebruiksvoorwerpen teruggevonden van de Hamburg-cultuur. Ook bij het buurtschap Denemarken, Slochteren en in de Hooilandspolder zijn artefacten uit deze periode aangetroffen. Met de opwarming werd het klimaat ook vochtiger en transformeerde het parklandschap in dichte loofbossen. Het bos werd onaantrekkelijk voor groot wild zoals grazers. Met het vertrek van het grote wild was het daar ook voor de mens minder aantrekkelijk. De mens heeft zich vanaf die tijd gevestigd in de omgeving van rivieren en beken, zoals de Scharmer Ae en Slochter Ae. In de midden-steentijd werd het gebied van de gemeente Slochteren intensief bewoond, zoals blijkt uit de vele vindplaatsen op dekzandkoppen en –ruggen en op de overgangen van hogere, droge gronden naar lagere, natte gronden. Met de introductie van landbouw en veeteelt als middelen van bestaan deed ook de permanent bewoonde nederzetting z'n intrede. Bij Siddeburen en Hellum zijn resten van de Trechterbekercultuur (3350-3050 v. Chr.) op de dekzandruggen aangetroffen.

Bewoning Kleigebied

Het gebied ten noorden van het Schildmeer kent een andere bewoningsgeschiedenis dan de rest van de gemeente Slochteren. Dit gebied maakte deel uit van de meest zuidelijke zone van wierdenbewoning. In dit gebied liggen verschillende inversieruggen (met klei opgevulde restanten van voormalige rivierbeddingen of kreken) en oeverwallen waarop in de Romeinse tijd bewoning mogelijk werd. De invloed van het zeewater was in de eerste eeuwen na de jaartelling teruggelopen en in de Romeinse tijd heeft men huiswierden op de verhogingen in het landschap aangelegd. In de loop van de Romeinse tijd, zo rond 250 na Chr., drong de zee weer binnen en hebben de bewoners de huiswierden moeten verlaten wegens wateroverlast.

2.2.4 Grondgebruik in historisch perspectief

Het landschap zoals dat nu zichtbaar is in Slochteren is voornamelijk door menselijk ingrijpen ontstaan en zodoende niet ouder dan uit de Middeleeuwen.

Landbouwkundige ontginning

Toen het kleigebied in de middeleeuwen werd ontgonnen werden de van oorsprong Romeinse wierden deels weer in gebruik genomen. Hiervan zijn enkele nog steeds zichtbaar (zie Hoofdstuk 4 - paragraaf Archeologie). Ook het veengebied van Midden-Groningen werd pas in de middeleeuwen weer in gebruik genomen vanuit de boogvormige bewoningsas Harkstede – Slochteren – Siddeburen en vanuit de wierden ten noorden van het Schildmeer. Vanaf de bewoningsas Harkstede-Siddeburen is het veengebied in cultuur genomen waarbij het recht van opstrek gold. Het verkavelingspatroon bestond uit langgerekte, smalle akkers. Over de breedte van de woning werden de kavels in het veen uitgelegd. De lange greppels moesten het water afvoeren. Na verloop van tijd daalde de akker door de ontwatering via de greppels en was het perceel alleen nog bruikbaar als hooi- of weiland. Om aan nieuw akkerland te komen moest de boer de greppels verder uitbreiden in het veen. Hierdoor ontstond de typische strokenverkaveling. De daarbij behorende strokenverkaveling ontwikkelde zich door de boogvorm van de (dek)zandrug in de vorm van een veer. De opstrek eindige bij natuurlijke hindernissen, ofwel bij historische grenzen zoals de Scharmer Ae, Slochter Ae, de Graauwe Dijk en de Borgweg.

De veenontginningen vanaf de middeleeuwen hadden bodemdaling tot gevolg. In de late middeleeuwen leidde dit weer tot verdrinking van het gebied en afzetting van klei op veen. Vooral ten zuiden van het Slochterdiep is plaatselijk veel veen afgegraven. Omdat de vervening niets te maken had met ontginning en tot ver in de 19e eeuw doorging, zijn plaatselijk veel kleine petgaten en reliëfverschillen overgebleven. Andere menselijke ingrepen in het landschap waren de klei- of woelgaten, waar met klei opgevulde geulen werden uitgegraven vanwege de kalkrijke klei. Vanaf de 10e eeuw werd er vanuit de nederzettingen op zandruggen/koppen aan de rand van het veen geakkerd op het veen. De eerste boeren waren vooral akkerbouwers. Door het graven van sloten en het branden van het veen als bemesting daalde het maaiveld zo snel dat het gebied in de loop van de middeleeuwen alleen nog maar geschikt was als weide en hooiland. In de 16de eeuw was akkerbouw alleen nog mogelijk op de dekzandrug waarop ook de dorpen lagen.

Veendijken en waterbeheer

In de 12e eeuw kreeg men in dit laag gelegen gebied te maken met wateroverlast, omdat het water van alle kanten dit laag gelegen gebied binnen kwam stromen. Om het ongewenste, zure veenwater tegen te houden werden in de middeleeuwen veendijken aangelegd zoals de Groene Dijk om het akkerland van Slochteren en Schildwolde te beschermen tegen het zure veenwater.

In het noordoosten moest de Graauwe Dijk bescherming bieden tegen het veenwater van de Fivel (en een mogelijke aftakking van de Slochter Ae). De dijk begon ten oosten van Overschild en liep via Luddeweer door tot aan Schaaphok. Ook de Borgweg is zo'n middeleeuwse veendijk en de Veendijk aan de zuidoost kant van de gemeente, die ten noorden van de Siepsloot of Sijpe was aangelegd en waarnaar de buurtschap is vernoemd.

Waterlopen

Om het overtollige veenwater af te kunnen voeren naar zee zijn er in de late middeleeuwen verschillende waterwegen gegraven zoals de Kleisloot of zijn bestaande watergangen aangepast. Van deze Kleisloot zijn nog minimale delen aanwezig bij de aardgaslocatie ten noorden van het Slochterdiep. In de 15e eeuw werd de Woltersumer Ae gegraven om het water vanuit Kolham en Slochteren te kunnen afvoeren. De Woltersumer Ae is nu nog herkenbaar als noord-zuid georiënteerd lijnelement tussen Schaaphok en Woltersum. In 1659 is met name ten behoeve van het transport van veen het Slochterdiep gegraven van Slochteren naar Schaaphok, waar het uitmondde in de Woltersumer Ae. Bij Schaaphok mondden nog verschillende andere waterlopen in dit Slochterdiep uit, onder andere de Scharmer Ae, de Slochter Ae en het Schildmaar. Dit kronkelende Schildmaar is in de tweede helft van de 19e eeuw uitgediept en rechtgetrokken en werd vanaf die tijd onderdeel van het Afwateringskanaal van Duurswold. Het westelijke deel van het Slochterdiep is 35 jaar later gegraven en daarmee kreeg het kanaal een aansluiting op het Damsterdiep.

De oorspronkelijke bron van de Fivel bevindt zich in de nabijheid van het huidige Foxholstermeer. Op deze plek ontsprong de Fivel als smal stroompje uit een reusachtige veenkoepel. Inmiddels is in dit brongebied het meeste veen door afgraving en oxidatie verdwenen. De eerste zichtbare sporen zijn te vinden in de buurt van Kolham. Hier is de Fivel zichtbaar in de meanders van de Slochter en Scharmer Ae. Het zijn beide waterlopen met een waterpeil dat boven het maaiveld staat, zodat er aan weerszijden kaden nodig zijn. Ten noorden van Schaaphok loopt de Fivel door een gebied waar de vroeger door de zee zware kalkarme klei is afgezet, zgn. knikklei. In de directe nabijheid van de Fivel zijn zwaardere zandige deeltjes afgezet. Deze gronden zijn in de loop der tijd minder ingeklonken dan de omliggende gronden en hierdoor is de (oorspronkelijke) Fivel nu zichtbaar als hogere rug in het landschap.

Inversieruggen

In de loop der eeuwen is er als gevolg van oxidatie en inklinking van het veen een omkering van het reliëf ontstaan. Delen die niet door de zee zijn overspoeld en waar zodoende het veen is blijven liggen, zijn nu het meest gezakt, terwijl de met klei opgevulde geulen nu als ruggen in het gebied liggen; de inversieruggen. De betreffende gebieden zijn door de kenmerkende smalle verkaveling, onder andere in de omgeving van Luddeweer, nu nog zichtbaar. Ook de dekzandopduikingen uit het Pleistoceen zijn hierdoor hoger in het landschap komen te liggen. Door de droge en stevige bodem waren deze inversieruggen bij uitstek geschikt om wegen op de te leggen, de Luddeweersterweg is hiervan een voorbeeld.

Baggerputten

Vanaf de middeleeuwen was het hoogveen in ontginning genomen en was het veen vergraven ten behoeve van de landbouw en kleinschalige turfgraverij voor eigen gebruik. In sommige delen van de gemeente was echter nog laagveen aanwezig, ontstaan door inklinking en oxidatie van het oorspronkelijke hoogveen. In de loop van de 18e eeuw trok de economie aan en werd de vraag naar brandstof en landbouwproducten vanuit de stad Groningen steeds groter. Moerassige gebieden, zoals de streek boven Harkstede en Scharmer, werden nu verveend. De natte kavels werden leeg gebaggerd en de turfbagger werd op de kant te drogen gelegd. Zo ontstonden gebieden met afwisselend baggerputten (rechthoekige waterplassen) en legakkers (smalle stroken grond). Het natuurgebied De Baggerputten, herinnert nog aan deze verveningswerkzaamheden. In dit natuurgebied zijn de petgaten en legakkers nog steeds aanwezig. Dit in tegenstelling tot andere gebieden in de gemeente Slochteren, waar de resten zijn verdwenen.

Woldjerspoor

Een grotendeels verdwenen structuur uit de meer recente historie is het Woldjerspoor. Op 1 juli 1929 werd na jaren van plannen maken en voorbereiding de 30 km lange spoorweg van Groningen via Slochteren naar Delfzijl in gebruik genomen. In de Tweede Wereldoorlog werd de spoorlijn door de Duitsers gedemonteerd en de materialen naar Duitsland afgevoerd. De spoordijk is nu grotendeels verdwenen door de aanleg van de N387, die vrijwel over hetzelfde tracé loopt als het Woldjerspoor. Binnen het grondgebied van de gemeente Slochteren staan nog stationsgebouwen in Harkstede-Scharmer, Kolham en Slochteren. Die van Froombosch, Hellum en Siddeburen zijn gesloopt.

Ruilverkaveling

Het landschap dat nu zichtbaar is, is voor een fors deel bepaald door de ontginningen en landbouwkundige verbeteringen: de ruilverkavelingen van Slochteren en Harkstede in de jaren '60 en '70. Het landschap is hierdoor drastisch veranderd en historische verkavelingspatronen in sommige gebieden geheel zijn verdwenen. Het doel van de ruilverkaveling Slochteren was:

  • de wateraanvoer en -afvoer drastisch te wijzigen ten gunste van de landbouw;
  • de ontsluiting te verbeteren, deels dwars op de oorspronkelijke kavelrichting;
  • vergroting van de percelen, met als gevolg daarvan een verandering van de oorspronkelijke strokenverkaveling naar een grootschalige rationele verkaveling;
  • aanleg van beplantingselementen (singels) met een visueel/recreatieve functie;
  • het nemen van inrichtingsmaatregelen ten behoeve van natuurgebieden.

In het ruilverkavelingsplan voor Harkstede uit 1978 was het uitgangspunt om de hoofdstructuur bestaande uit de opstrekkende, met de zandrug meedraaiende verkaveling te handhaven. Verdraaiing van de kavel(in)richting is in dat ruilverkavelingsgebied daarom niet of nauwelijks toegepast.