direct naar inhoud van Motivering
Plan: TAM-omgevingsplan LTS-Park
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0037.TAMOP2405-on01

Motivering

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De gemeente Stadskanaal heeft in samenwerking met Dorpsbelangen Musselkanaal het plan gemaakt om in het LTS-Park in Musselkanaal dertien koopwoningen te bouwen. Het gaat om negen levensloopbestendige woningen, een vrijstaande woning en drie starterswoningen.

Deze ontwikkeling is (deels) niet mogelijk binnen de regels van de gemeentelijke omgevingsplan. Om de realisatie mogelijk te maken, is onderliggende wijziging omgevingsplan nodig. Dit gebeurt op basis van een TAM-omgevingsplan.

1.2 Werkingsgebied

Het werkingsgebied ligt in de kern Musselkanaal. Het gebied wordt begrensd door de Rozenstraat, Azaleastraat, Anemonenstraat en Gladiolenstraat en de woonpercelen aan deze straten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0037.TAMOP2405-on01_0001.png"

Figuur 1.1: Globale begrenzing werkingsgebied (bron: PDOK Viewer)

1.3 Het omgevingsplan

Voor het werkingsgebied geldt het omgevingsplan van de gemeente Stadskanaal. Uit het tijdelijke deel van het omgevingsplan zijn de regels van het Chw bestemmingsplan gemeente Stadskanaal (vastgesteld 8 april 2024) van toepassing.

De gronden in het werkingsgebied zijn aangewezen als 'Groen', 'Groen - Bouwen', 'Wonen', 'Wonen - Kern bouwen', 'Verkeer - Verblijfsgebied' en 'Verkeer - Verblijfsgebied bouwen'.

Planvoornemen betreft de realisatie van dertien woningen in het werkingsgebied. De volledige ontwikkeling is niet mogelijk binnen de regels van het omgevingsplan. Om de ontwikkeling mogelijk te maken, is een wijziging van het omgevingsplan nodig. Dit gebeurt op basis van een TAM-omgevingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0037.TAMOP2405-on01_0002.png"

Figuur 1.2: Uitsnede omgevingsplan gemeente Stadskanaal (bron: Omgevingsloket - Regels op de kaart)

1.4 Leeswijzer

In Hoofdstuk 2 van deze motivering wordt het voornemen beschreven. In Hoofdstuk 3 komt participatie en (voor)overleg aan de orde. Hoofdstuk 4 gaat in op het relevante beleid van rijk, provincie en gemeente. In Hoofdstuk 5 worden de milieu- en omgevingsaspecten besproken. Hoofdstuk 6 behandelt de juridische vormgeving van de wijziging omgevingsplan. Hoofdstuk 7 gaat in op de financieel-economische uitvoerbaarheid van het voornemen en Hoofdstuk 8 op het overgangsrecht en de inwerkingtreding. Tot slot wordt de procedure behandeld in Hoofdstuk 9.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Bestaande activiteit/huidige situatie

Na de sloop van de LTS in Musselkanaal zijn de gronden onbebouwd gebleven. Ze zijn in de huidige situatie in gebruik als park met aan de randen op enkele plekken parkeerplaatsen (zie figuur 1.1).

2.2 Beoogde activiteit/toekomstige situatie

Door Dorpsbelangen Musselkanaal zijn locaties in het dorp aangedragen om nieuwe woningen te bouwen en daarmee in een behoefte te voorzien. Het LTS-Park is één van deze locaties. In samenspraak met Dorpsbelangen is door de gemeente een schetsontwerp gemaakt waarbij aan de parkranden dertien nieuwe koopwoningen worden gebouwd.

Naar aanleiding van een bijeenkomst met omwonenden en overige belangstellenden eind april 2024 en eind juli is het schetsontwerp aangepast (zie figuur 2.1, paragraaf 3.2 en Bijlage 7).

Aan de oostzijde worden negen levensloopbestendige woningen gebouwd, met de voorkant naar het park. Aan de Anemoonstraat worden drie starterswoningen gerealiseerd. Tenslotte wordt aan de Gladioolstraat één vrijstaande woning gebouwd.

Uitgangspunt is dat de groenkwaliteit van het park wordt verbeterd. Hiertoe worden er verspreid over het park nieuwe bomen aangeplant. Ook wordt er centraal in het park een ontmoetingspunt/speelplek gerealiseerd.

De vrijstaande woning krijgt parkeergelegenheid op eigen erf. Voor de starterswoningen worden parkeerplaatsen gerealiseerd aan de Anemoonstraat. Parkeren voor de negen levensloopbestendige woningen vindt plaats haaks op de Azaleastraat en de nieuwe woonstraat. Tot slot kunnen (werk)busjes aan de noordzijde van het projectgebied geparkeerd worden (haaks op de Asterstraat).

afbeelding "i_NL.IMRO.0037.TAMOP2405-on01_0003.png"

Figuur 2.1: Schetsontwerp 22 juli 2024 (bron: gemeente Stadskanaal)

Hoofdstuk 3 Participatie en (voor)overleg

3.1 Vooroverleg/intaketafel

Op basis van artikel 2.2 Omgevingswet houdt een bestuursorgaan bij de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden rekening met de taken en bevoegdheden van andere bestuursorganen en stemt zo nodig met deze andere bestuursorganen af. Dit heeft inmiddels plaatsgevonden en is weergegeven in het hoofdstuk 'Procedure en zienswijzen'.

3.2 Participatie

Zowel op 23 april als op 8 juli 2024 is een inloopavond voor de betreffende ontwikkeling georganiseerd. Tijdens beide avonden hebben belangstellenden de mogelijkheid gehad hun inbreng naar voren te brengen. Deze inbreng is puntsgewijs opgenomen in Bijlage 7 van de toelichting. Van de ingebrachte zaken zijn de meeste als zodanig in de schets verwerkt.

Daarnaast zijn de regels aangepast, dit vanwege de opmerkingen omtrent het parkeren van auto's en (bestel)bussen in het groen (bestemming groen).

Hoofdstuk 4 Beleidskader

Voor de de wijziging van het omgevingsplan gelden de beoordelingsregels uit het Bkl. Een omgevingsplan mag alleen gewijzigd worden met het oog op een 'evenwichtige toedeling van functies aan locaties'. De volgende beoordelingsregels uit het Bkl gelden:

  • de instructieregels uit hoofdstuk 5 van het Bkl;
  • de instructieregels van de provincie (Provinciale Omgevingsverordening Groningen);
  • eventuele instructiebesluiten van Rijk en provincie;
  • de regels die gelden voor het stellen van maatwerkregels, als het gaat om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een maatwerkregel.

Een instructieregel is een algemene regel waarmee een bestuursorgaan aan een ander bestuursorgaan aangeeft hoe dat orgaan een taak of bevoegdheid moet uitoefenen. Instructieregels gaan over de inhoud, toelichting of motivering van een instrument dat een bestuursorgaan op grond van de Omgevingswet kan inzetten. Zowel Rijk als provincie hebben instructieregels. De instructieregels van het rijk zijn opgenomen in het Bkl en die van de provincie in de Omgevingsverordening.

In paragraaf 4.1 komt een toetsing aan het relevante rijksbeleid, evenals een toets aan de instructieregels uit hoofdstuk 5 van het Bkl aan bod. De provinciale Omgevingsverordening en het relevante provinciale beleid komen in paragraaf 4.2 aan bod.

Verder wordt in de paragrafen van dit hoofdstuk een toets gedaan aan het beleid van Rijk, provincie, regio, waterschap en gemeente.

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Besluit kwaliteit leefomgeving

In onderstaande tabel is een toetsing gedaan aan de thema's uit het Bkl. Gekeken is of een thema relevant is voor de wijziging van het omgevingsplan. Vervolgens werkt Hoofdstuk 5 de omgevingsaspecten die relevant zijn voor de activiteit nader uit.

Thema   Paragraaf Bkl   Relevant voor besluit?   Verwijzing paragraaf H5  
Veiligheid   5.1.2   Ja   5.11  
Waterbelangen   5.1.3   Ja   5.16  
Luchtkwaliteit   5.1.4.1   Ja   5.7  
Geluid door activiteiten   5.1.4.2   Ja   5.19  
Geluid van wegen, spoorwegen en industrieterrein   5.1.4.2a   Ja   5.9  
Slagschaduw van windturbines   5.1.4.4a   Nee   -  
Trillingen   5.1.4.4   Ja   5.12  
Bodemkwaliteit   5.1.4.5   Ja   5.15  
Geur   5.1.4.6   Ja   5.10  
Ladder voor duurzame verstedelijking   5.1.5.4   Ja   5.2  
Cultureel erfgoed en werelderfgoed   5.1.5.5   Ja   5.14  
Behoud ruimte voor autowegen, autosnelwegen en hoofdspoorwegen   5.1.6.2   Nee   -  
Behoud ruimte voor buisleidingen van nationaal belang   5.1.6.3   Nee   -  
Elektriciteitsvoorziening   5.1.7.3   Nee   -  
Rijksvaarwegen   5.1.7.4   Nee   -  
Toegankelijkheid openbare ruimte   5.1.8   Nee   -  
Voorkomen belemmeringen hoofdspoorweginfrastructuur en rijkwegen   5.2   Nee   -  
Lozen industrieel afvalwater in openbaar vuilwaterriool   5.2   Nee   -  
Bebouwingscontour jacht   5.2   Nee   -  
Bebouwingscontour houtkap   5.2   Nee   -  
Geluid rond luchthavens   5.1.4.3   Nee   -  
Vrije horizon kust   5.1.5.2   Nee   -  
Waddenzee en Waddengebied   5.1.5.3   Nee   -  
Landsverdediging   5.1.7.2   Nee   -  
Communicatie burgerluchtvaart   5.1.7.5   Nee   -  
Landelijke fiets- en wandelroutes   5.2   Nee   -  
Lokale spoorwegen binnen vervoerregio's   5.2   Nee   -  

Figuur 3.1: Instructieregels Bkl

4.1.2 Nationale Omgevingsvisie

Met de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) geeft het Rijk een langetermijnvisie op de toekomst en de ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. Uitgangspunt in de nieuwe aanpak is dat ingrepen in de leefomgeving niet los van elkaar plaatsvinden, maar in samenhang. Om dit te kunnen bewerkstelligen laat het Rijk de inrichting van de fysieke leefomgeving meer over aan de decentrale overheden en komt de gebruiker centraal te staan.

Het Rijk blijft verantwoordelijk voor het systeem de fysieke leefomgeving. Daarnaast kan een rijksverantwoordelijkheid aan de orde zijn indien:

  • een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingsmacht van provincies en gemeenten overstijgt, bijvoorbeeld het reserveren van ruimte voor militaire activiteiten en het stellen van opgaven in de stedelijke regio's rondom de mainports, brainports, greenports en valleys;
  • over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan, bijvoorbeeld het stimuleren van biodiversiteit, duurzame energie, watersysteemherstel of het beschermen van werelderfgoed;
  • een onderwerp provincie- of landsgrensoverschrijdend is een ofwel een hoog afwentelrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is. Bij dit laatste gaat het bijvoorbeeld om de hoofdnetten van weg, spoor, water en energie, maar ook de bescherming van gezondheid van inwoners is op rijksniveau relevant.

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Die komen samen in vier prioriteiten:

  • 1. ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  • 2. duurzaam economisch groeipotentieel;
  • 3. sterke en gezonde steden en regio's;
  • 4. toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is om combinaties te maken en win-win situaties te creëren, dit is echter niet altijd mogelijk. In die gevallen dienen belangen te worden afgewogen. Hiervoor gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies: in het verleden is scheiding van functies te vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI zoeken we naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van onze ruimte.
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal: wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling, tussen concurrentiekracht en leefbaarheid, verschilt van gebied tot gebied. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere.
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen: het is van belang dat onze samenleving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie van inwoners zonder dat dit ten koste gaat van toekomstige generaties.

Het werkingsgebied ligt niet in een gebied, of omvat geen onderwerp waarvoor de NOVI gerichte belangen of opgaven kent. Om die reden kan verdere toetsing aan de NOVI achterwege blijven.

4.1.3 Deltaplan Ruimtelijke Adaptatie

Het Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie (DPRA) heeft als doel om wateroverlast, droogte, hittestress en de gevolgen van overstromingen te beperken. Het uiteindelijke doel is dat Nederland in 2050 klimaatbestendig en waterrobuust is ingericht. Hiervoor wordt gewerkt vanuit zeven ambities: kwetsbaarheid in beeld brengen, risicodialoog voeren en strategie opstellen, uitvoeringsagenda opstellen, meekoppelkansen benutten, stimuleren en faciliteren, reguleren en borgen, handelen bij calamiteiten. In het volgende hoofdstuk is in een aantal paragrafen hier nader op ingegaan. Dit betreft onder meer de aspecten duurzaamheid, water en gezondheid. De betreffende onderzoeken zijn uitgevoerd met inachtneming van de doelstellingen omtrent het klimaatbestendig en waterrobuust inrichten van gebieden.

4.2 Provinciaal beleid

4.2.1 Omgevingsvisie provincie Groningen

Het doel van de Omgevingsvisie (gewijzigd vastgesteld en geconsolideerd d.d. november 2023) is het aantrekkelijke woon- en leefklimaat in de provincie verbeteren. Het accent in het beleid ligt op het benutten van ontwikkelingsmogelijkheden, naast het beschermen van de karakteristieke bebouwde en onbebouwde elementen. De provincie wil ruimte bieden voor ondernemerschap om in te spelen op de dynamische ontwikkelingen. Activiteiten lopen steeds meer door elkaar heen en dat heeft gevolg voor het ruimtegebruik. Door samenwerking met medeoverheden en andere partijen en het leveren van maatwerk wil de provincie haar doelen bereiken.

Een belangrijk doel van de Omgevingsvisie is om op strategisch niveau samenhang aan te brengen in het beleid voor de fysieke leefomgeving. Daarom zijn in deze Omgevingsvisie zoveel mogelijk de visies op verschillende terreinen, zoals ruimtelijke ontwikkeling, landschap en cultureel erfgoed, natuur, verkeer en vervoer, water, milieu en gebruik van natuurlijke hulpbronnen samengevoegd en inhoudelijk met elkaar verbonden. Er zijn ook onderdelen opgenomen van het provinciale beleid voor economie, energie en cultuur en welzijn, voor zover die gevolgen hebben voor de fysieke leefomgeving. In deze Omgevingsvisie is al het provinciale beleid dat op een of andere manier raakt aan de fysieke leefomgeving geformuleerd en geordend in vijf samenhangende thema's en elf provinciale 'belangen':

RUIMTE

1. Ruimtelijke kwaliteit

2. Aantrekkelijk vestigingsklimaat

3. Ruimte voor duurzame energie

4. Vitale landbouw

NATUUR EN LANDSCHAP

5. Beschermen landschap en cultureel erfgoed

6. Vergroten biodiversiteit

WATER

7. Waterveiligheid

8. Schoon en voldoende water

MOBILITEIT

9. Bereikbaarheid

MILIEU

10. Tegengaan milieuhinder

11. Gebruik van de ondergrond

De Omgevingsvisie stelt het kader voor de uitwerking van het beleid op deelterreinen door de provincie zelf en door gemeenten en waterschappen. Ook voor andere partijen die iets willen dat invloed heeft op de fysieke leefomgeving, biedt de Omgevingsvisie houvast. De provincie wil met de Omgevingsvisie ruimte bieden en uitnodigen. Maar uit deze Omgevingsvisie vloeien ook richtlijnen en voorschriften voort. Die zijn vastgelegd in de provinciale Omgevingsverordening. Hiermee werkt het omgevingsbeleid door in plannen van gemeenten en waterschappen. De volgende kaarten uit de provinciale Omgevingsvisie zijn relevant voor het werkingsgebied en het voornemen.

Ruimte
De provincie streeft naar een zo hoog mogelijke ruimtelijke kwaliteit in onze provincie. Ruimtelijke kwaliteit wordt bepaald door de mate waarin binnen een gebied de gebruikswaarde, de belevingswaarde en de toekomstwaarde in onderlinge verhouding geoptimaliseerd zijn. De provincie richt haar omgevingsbeleid zoveel mogelijk op het bieden van kansen die zich voordoen in lokale en regionale situaties. Zij wil daarbij ruimte geven aan maatwerk en vraagt aan onder meer gemeenten om ruimtelijke kwaliteit ook in hun plannen te borgen. In het beleid wordt onderscheid gemaakt tussen stedelijk gebied en buitengebied.

Het werkingsgebied is onderdeel van het stedelijk gebied. Gemeenten zijn primair verantwoordelijk voor de ruimtelijke kwaliteit binnen het stedelijk gebied. Bij de inpassing van grootschalige ruimtelijke ontwikkelingen in het stedelijk gebied en ruimtelijke ingrepen in het stedelijk gebied die een effect hebben op het buitengebied ondersteunen en adviseert de provincie gemeenten. Daar is in onderhavig geval geen sprake van.

Landschap
De provincie kent veel verschillende landschappen met elk hun eigen belangrijke natuurlijke, cultuurhistorische en aardkundige waarden. De provincie hecht grote waarde aan de bijzondere kwaliteiten van het landschap, zoals de weidsheid, de diversiteit en de herkenbaarheid. Deze kwaliteiten vormen een belangrijke onderlegger voor ons ruimtelijk beleid, dat gericht is op behoud van de kwalitatief hoogwaardige leefomgeving. Het beschermen en versterken van de kenmerkende landschapsstructuren die bijdragen aan de identiteit van en variëteit in de provincie is een provinciaal belang en een kerntaak, waar samen met partners invulling aan wordt gegegeven. De provincie stelt kaders voor de bescherming, het beheer en de ontwikkeling van de samenhangende landschapsstructuur, waarbinnen ruimte is voor gebiedsinitiatieven en maatwerk. Gemeenten dragen de zorg voor het landschap op het lokale schaalniveau.

Het projectgebied is onderdeel van het deelgebied Veenkoloniën. Kenmerkend voor de Veenkoloniën is het grootschalig open landschap met een rationele verkavelingsstructuur van kanalen en wijken. In dit landschap liggen kanaaldorpen met een mix van burger-, agrarische en industriële bebouwing. In dit deelgebied dient in het bijzonder rekening te worden gehouden met:

  • de grootschalige openheid en rationele verkaveling;
  • de koppeling tussen langgerekte bebouwingslinten en kanalen en wijken met planmatige opzet;
  • de herkenningspunten in linten: bruggen, sluizen, fabrieken en watertorens;
  • de karakteristieke doorkijken in de linten;
  • verdichtingen in het lint bij bruggen, sluizen en fabrieken;
  • het contrast tussen het kleinschalige lint en het grootschalige open landschap.

Omdat de locatie onderdeel is van het stedelijk gebied, gelegen in de bebouwde kom, wordt het landschap ter plaatse niet geschaad. De locatie is - tot de sloop - jarenlang bebouwd geweest en in gebruik geweest als school.

Militaire (laag)vliegroutes
Boven Westerwolde en het uiterste westen van de provincie liggen militaire laagvliegroutes voor jachtvliegtuigen en transportvliegtuigen. Daar geldt een minimale vlieghoogte van 75 meter. In verband met de veiligheid mag onder deze laagvliegroutes niet hoger worden gebouwd dan 40 meter. Het betreft een strook van 1 nautische mijl (1852 meter) aan beide zijden van de middellijn van de route.

De nieuwe bebouwing blijft hier ver onder.

Opgaven
Sterke demografische groei en krimp liggen in de provincie op korte afstand van elkaar. Er wordt doorverwezen naar de laddertoets, zie paragraaf 5.2.

4.2.2 Omgevingsverordening provincie Groningen

De provincie Groningen vertaalt haar Omgevingsvisie naar een Provinciale Omgevingsverordening (POV). Op 23 november 2024 is de eerste wijziging van de Omgevingsverordening provincie Groningen onder de omgevingswet in werking getreden. De Omgevingsverordening Provincie Groningen omvat regels voor de fysieke leefomgeving in de provincie Groningen. Deze regels richten zich op de thema's ruimtelijke ordening, water, infrastructuur, milieu en ontgrondingen. Hieronder volgen de artikelen die relevant zijn voor het werkingsgebied.

Woningbouw (artikel 3.30)

In de Omgevingsverordening zijn regels opgenomen ten aanzien van woningbouw. Een ruimtelijk plan kan alleen voorzien in de bouw van nieuwe woningen, voor zover deze woningbouwmogelijkheden naar aard, locatie en aantal overeenstemmen met een gemeentelijke woonvisie, die is afgestemd met de gemeenten binnen de regio waarvan de gemeente deel uitmaakt.

Dit plan is getoetst aan het regionale en gemeentelijke woonbeleid in paragraaf 4.3. De conclusie is dat de nieuwbouw in overeenstemming is met dit woonbeleid. Daarmee voldoet het plan aan de regels zoals opgenomen in de provinciale Omgevingsverordening.

4.3 Regionaal en gemeentelijk beleid

4.3.1 Regionaal woon- en leefbaarheidsplan Oost-Groningen

De regio Oost-Groningen, waar de gemeente Stadskanaal onderdeel van is, werkt op het gebied van wonen samen in regio verband. Via de regiodeal – pijler wonen en het RWLP wordt uitvoering gegeven aan de opgave op de woningmarkt. Van origine was de inzet gericht op het beperken van de effecten van de terugloop in het bevolkingsaantal en daarmee de gevolgen voor de woningmarkt en leefbaarheid. Echter met de woonvisie 2020 en de geactualiseerde provinciale bevolkingsprognoses uit 2022 (bron: kerngegevens provincie Groningen/bevolkingsaantallen) is het accent veranderd van krimp naar groei passend bij de schaal van de gemeente Stadskanaal. De inzet is daarmee verschoven van het begeleiden van de krimp naar beperkte groei en het kwalitatief verbeteren van de woningvoorraad. Naast het verbeteren van de leefbaarheid wordt binnen de regiodeal ook ingezet op de verduurzaming van de woningvoorraad en het versterken van de kernen.

De regio staat voor een aantal opgaven die met elkaar samenhangen. Een aantal belangrijke opgaven zijn het kwalitatief verbeteren van de woningvoorraad, het begeleiden van de vergrijzing, samenwerking tussen zorgorganisaties, het verbeteren van leefbaarheid in de dorpen en het standhouden van de voorzieningen.

Voorliggend project ziet op de realisatie van woningen in bestaand stedelijk gebied en past binnen de doelstelling van het kwalitatief verbeteren van de woningvooraad.

4.3.2 Regionale woondeal 2022-2030

In de Regionale woondeal zijn de afspraken tussen Rijk en provincie Groningen ten aanzien van de woningbouwopgave doorvertaald naar de gemeentelijke opgave. De gemeenten in Oost-Groningen zetten zich, in samenwerking mat corporaties en marktpartijen, in voor de realisatie van in totaal 3.846 woningen in de periode tot en met 2030. Zie daarvoor onderstaande tabel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0037.TAMOP2405-on01_0004.png"

Figuur 3.1: Regionaal aandeel van Oost-Groningen in de provinciale woningbouwopgave (bron: Regionale woondeal 2022-2030)

In de Woondeal zijn sleutelprojecten aangewezen die voor de regio noodzakelijk zijn om de afgesproken woningbouwaantallen te behalen. Het bouwen van 75 woningen in Musselkanaal is onderdeel van het thematische sleutelproject "herontwikkeling op kleine-/middelgrote buurt- en straatniveau". De bouw van 13 woningen past binnen het aantal van 75 woningen.

4.3.3 Woonvisie Stadskanaal 2020 - 2025

Stadskanaal heeft de afgelopen jaren te maken met een krimp in de woningvoorraad. Deze krimp heeft zowel in de huursector als koopsector plaatsgevonden. De Woonvisie Stadskanaal 2015-2025 (zoals deze is vastgesteld op 30 juni 2015) ging ervan uit om met minder woningen een goede en betere woonkwaliteit in stand te houden. Tevens is het grondgebied van de gemeente Stadskanaal in de provinciale Omgevingsvisie 2016-2020 aangemerkt als krimpgebied.

De afgelopen jaren is de situatie op de woningmarkt drastisch veranderd. Van krimp is op dit moment geen sprake, zoals blijkt uit de nieuwste provinciale bevolkingsprognoses. Verder is de woningmarkt volop in ontwikkeling. Om meerdere redenen is er meer vraag dan voorheen naar nieuwe woningen in de gemeente Stadskanaal. Daarmee is er de urgentie om zoveel mogelijk mee te werken aan nieuwbouw in de gemeente Stadskanaal, daar waar het past bij de beleidsuitgangspunten uit de Woonvisie. Zo spant de gemeente zich onder andere in voor het uitgeven van nieuwe bouwkavels in de kernen en het herinvullen van braakliggende locaties

In de Woonvisie 2020-2025 die de raad in september 2020 heeft vastgesteld biedt de gemeente meer ruimte voor ontwikkelingen op de woningmarkt. Zo wordt er ruimte geboden voor het toevoegen van woningen om bijvoorbeeld een 'rotte kies' situatie op te lossen of om locaties opnieuw in te vullen. Daarnaast wordt in elk dorp de mogelijkheid geboden om een aantal woningen toe te voegen om zo de kernen te verstevigen, te voorzien in woonwensen en de leefbaarheid in stand te houden, dan wel te verbeteren. Ook is er behoefte om de kwaliteit van het woningbestand te vergroten.

De woningmarkt kent een kwalitatieve en een kwantitatieve opgave. De kwantitatieve opgave gaat in op de woningaantallen. De kwalitatieve opgave gaat over de kwaliteit van de woningen, zoals de kwaliteit van de gebouwen, de geschiktheid van de woningvoorraad en de duurzaamheid.

Voor de kwantitatieve opgave zijn in het woningmarktonderzoek de Product Markt Combinaties (PMC’s) meegenomen. In de PMC’s wordt per kern/dorp en per woningtype aangegeven hoe de vraag zich de komende jaren naar verwachting ontwikkelt. Uit het overzicht van Musselkanaal blijkt dat er beperkt behoefte is aan extra toevoegingen in Musselkanaal.

Naast de kwantitatieve opgave is er ook een kwalitatieve opgave op de woningmarkt. Juist de kwalitatieve behoefte vraagt de komende jaren om inzet. Dit betreft de verduurzamingsopgave, maar ook de transformatie in woningtype. Een groot deel van deze ingrepen zal plaats moeten vinden binnen de bestaande woningvoorraad. De benodigde kwaliteitsslag maakt dat de gemeente voorstelt om op verschillende locaties kleinschalige nieuwbouw te realiseren. Daarnaast zal ook de huidige woningvoorraad verbeterd moeten worden.

Een groot deel van de woningzoekenden in de gemeente Stadskanaal vindt binnen afzienbare tijd in redelijkheid een geschikte woning in de gemeente Stadskanaal. Voor deze groep is geen speciale aandacht nodig. Senioren en starters hebben het moeilijker op de woningmarkt.

Toetsing
Zoals gezegd blijkt uit het overzicht van Musselkanaal dat er beperkt behoefte is aan extra toevoegingen in Musselkanaal. De bouw van 13 woningen (waarvan drie nu al mogelijk) betreft een beperkte kwalitatieve uitbreiding van de woningvoorraad. Dit plan is tot stand gekomen in samenwerking met Dorpsbelangen en voorziet naast een kwantitatieve- in een kwalitatieve behoefte. Met de realisatie van nieuwbouw worden kwalitatief hoogwaardige woningen toegevoegd. Deze nieuwe woningen zijn energiezuinig en sluiten wat de plattegrond betreft beter aan bij de behoefte van deze tijd. Het doel is om de vraag op de woningmarkt beter te bedienen en als gemeente een gunstiger woonklimaat te bieden.

4.3.4 De hoofdstad van de Veenkoloniën, pionieren in de proeftuin: Actualisering Toekomstvisie Stadskanaal 2025

Onder de naam 'De hoofdstad van de Veenkoloniën, pionieren in de proeftuin' heeft Stadskanaal in 2009 de Toekomstvisie voor de periode tot 2025 vastgesteld. Deze Toekomstvisie 2025 betreft een actualisering van de eerdere Toekomstvisie 2000.

De Toekomstvisie 2025 bevat wensbeelden, ambities en doelen, op basis van kansen die trends en ontwikkelingen bieden. Stadskanaal is als 'de metropool van de Veenkoloniën' de onbetwiste centrumplaats van dit gebied met een compleet pakket aan voorzieningen. En ook de proeftuin voor pioniers. Als strategie - de manier waarop de doelen werkelijkheid worden - kiest de gemeente voor een regierol waar initiatieven niet vanzelf tot stand komen. De gemeente wil een doe-mentaliteit, gericht op projecten en initiatieven met een meerwaarde voor allen. Zo worden combinaties gecreëerd van identiteit, sterke punten en mogelijkheden.

4.3.5 Nota Duurzaamheid 2024-2028

Met deze derde nota duurzaamheid geeft de gemeente op hoofdlijnen richting en invulling aan de duurzame doorontwikkeling voor de komende vier jaren. De gemeente heeft daarbij als doelstellingen om in 2050 100% energieneutraal te zijn en een reductie tot netto nul uitstoot van broeikasgassen te hebben. De ambitie is om breder aan de slag te gaan met duurzame ontwikkeling.

De gemeente zet in op de gezonde leefomgeving. De kwaliteit en inrichting van de leefomgeving heeft directe invloed op de gezondheid van mensen. Een gezonde en veerkrachtige leefomgeving nodigt uit om buiten te bewegen en te recreëren. Beleid voor een gezonde leefomgeving gaat ook hand in hand met groen- en klimaatbeleid. Het streven naar duurzame mobiliteit, zoals fietspaden en wandelroutes bevordert actieve levensstijlen, geven ruimte voor ontspanning, en vermindert tegelijkertijd de uitstoot van schadelijke stoffen. Parken, bossen, plant- en bloemrijke groenstroken en natuurgebieden bevorderen biodiversiteit, bieden recreatiemogelijkheden, verkoelen de omgeving, en dragen bij aan de klimaatadaptatieve veerkracht van de leefomgeving.

Het ontwikkelen met aandacht voor de natuur, oftewel natuurinclusieve ontwikkeling, impliceert dat bij alle activiteiten het bevorderen en behouden van planten en dieren als uitgangspunt wordt genomen. Hierbij streeft de gemeente niet alleen naar het behoud van natuurgebieden en bestaande groenblauwe infrastructuur, maar neemt ze in beginsel bij alle activiteiten in de leefomgeving ruimte voor natuur mee, variërend van bouwen en landbouw tot aan planning en infrastructuur. Naast het bevorderen van meer (multifunctioneel ruimtegebruik) voor natuur gaat natuurinclusief ontwikkelen ook om het benutten en in acht nemen van de mogelijkheden en kansen die meer natuur opleveren. Zoals hierboven is besproken levert een inzet op meer beplanting en een gezond ecosysteem in versteende omgevingen concrete voordelen op voor de leefomgeving door o.a. hittestress tegen te gaan en lokale uitstoot van broeikasgassen te vast te leggen.

Met de (her)inrichting van het LTS-Park en de woninbouwontwikkeling wordt waar mogelijk aangesloten op de ambities op het gebied van een gezonde leefomgeving en natuurinclusief bouwen. Dit gebeurt door onder meer het stimuleren van het bouwen van energiezuinige en neutrale woningen, het toepassen van zoveel mogelijk groen en water in de wijk en het stimuleren van fietsen, wandelen, spelen en sporten in de wijk.

4.3.6 Archeologische kaders

De archeologische kaders van de gemeente Stadskanaal zijn vertaald in de Beleidsnota archeologie en cultuurhistorie. De bijbehorende waardekaarten zijn gebruikt voor het opnemen van dubbelbestemmingen in het geldende omgevingsplan die strekken tot bescherming van de in de beleidsnota opgenomen waarden. Archeologie wordt nader in paragraaf 5.14 besproken.

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

5.1 M.e.r.-beoordeling

5.1.1 Wettelijk kader

De wetgeving omtrent de milieueffectrapportage (m.e.r.) is opgenomen in afdeling 16.4 van de Omgevingswet en in hoofdstuk 11 en bijlage V van het Omgevingsbesluit.

Of een besluit over een project m.e.r.-plichtig of m.e.r.-beoordelingsplichtig is, kan worden afgeleid uit bijlage V van het Omgevingsbesluit, in samenhang met de artikelen 11.6 en 11.8 van het Omgevingsbesluit. Bijlage V heeft als ingang (eerste kolom) de omschrijving van het project. In de vierde kolom staan de besluiten genoemd waarvoor m.e.r.-verplichtingen gelden. Het gaat om besluiten waarmee de toestemming voor het project wordt verleend. In dit geval is dat het omgevingsplan.

Of er voor het besluit een m.e.r.-plicht of een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt, volgt uit de tweede en derde kolom. Als het project voldoet aan de voorwaarden van de tweede kolom, geldt een m.e.r.-plicht. Anders geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht, tenzij ook in de derde kolom voorwaarden staan.

5.1.2 Toetsing

Het initiatief behoort in bijlage V in het Omgevingsbesluit tot nummer J11: 'Stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra en de aanleg van parkeerterreinen'. Hiervoor geldt een mer-beoordelingsplicht. Voor het planvoornemen is daarom een notitie m.e.r-beoordeling opgesteld. De notitie is als Bijlage 6  aan deze motivering toegevoegd. Uit de notitie blijkt dat het initiatief geen significant nadelige milieugevolgen tot gevolg heeft die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maakt.

5.1.3 Conclusie

Er kan worden gesteld dat de regels over een milieueffectrapportage geen belemmering vormen voor de uitvoering van dit plan.

5.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

5.2.1 Wettelijk kader

De ladder voor duurzame verstedelijking is een instructieregel voor zorgvuldig ruimtegebruik en tegengaan van leegstand. Artikel 5.129g Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) regelt dat bij een wijziging van het omgevingsplan voor een nieuwe stedelijke ontwikkeling toepassing van de ladder is vereist. Een stedelijke ontwikkeling is gedefinieerd als "de ontwikkeling of uitbreiding van een bedrijventerrein, een zeehaventerrein, een woningbouwlocatie, kantoren, een detailhandelvoorziening of een andere stedelijke voorziening en die voldoende substantieel is."

Als een omgevingsplan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling, wordt rekening gehouden met:

  • 1. de behoefte aan die stedelijke ontwikkeling; en
  • 2. als die stedelijke ontwikkeling is voorzien buiten het stedelijk gebied of buiten het stedelijk groen aan de rand van de bebouwing van stedelijk gebied: de mogelijkheden om binnen dat stedelijk gebied of binnen dat stedelijk groen in die behoefte te voorzien.
5.2.2 Toetsing

Bij het bepalen óf en hoe de Ladder moet worden toegepast zijn de volgende aspecten van belang:

  • 1. Is er sprake van een stedelijke ontwikkeling?
  • 2. Is de stedelijke ontwikkeling nieuw?
  • 3. Wat is het ruimtelijk verzorgingsgebied?
  • 4. Is er behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling?
  • 5. Ligt de ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied?

1. Is er sprake van een stedelijke ontwikkeling?

Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling, in relatie tot de omgeving. Ook blijkt uit jurisprudentie dat niet iedere ontwikkeling als een nieuwe stedelijke ontwikkeling valt te kwalificeren. Voor wonen geldt, dat voor woningbouwlocaties vanaf twaalf woningen sprake is van een stedelijke ontwikkeling die Ladderplichtig is (ABRvS 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2921).

Het plan maakt de realisatie van 13 nieuwe woningen in het bestaand stedelijk gebied van Musselkanaal mogelijk. Van deze woningen kunnen er op grond van het geldende omgevingsplan drie al bij recht worden gerealiseerd. Het aantal, planologisch, nieuwe woningen is daarmee tien. Dit plan wordt daarmee niet gezien als een ladderplichtige nieuwe stedelijke ontwikkeling.

5.2.3 Conclusie

Ondanks dat geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, moet de behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling wel worden aangetoond. In de paragrafen van het gemeentelijke beleid wordt hier nader op ingegaan.

5.3 Duurzaamheid

5.3.1 Wettelijk kader

In bijlage 1 van de Omgevingswet (Ow) is het begrip duurzame ontwikkeling gedefinieerd. Het gaat om "een ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie zonder de mogelijkheden voor toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien in gevaar te brengen." Artikel 1.3 en 2.1 Ow borgen het belang van duurzaamheid. In artikel 1.3 zijn de maatschappelijke doelen van de wet verwoord:

"Deze wet is, met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, gericht op het in onderlinge samenhang:

  • a. bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, en
  • b. doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften."

Artikel 2.1 geeft aan dat een bestuursorgaan zijn taken en bevoegdheden op grond van de wet uitoefent met het oog op de doelen van de wet, tenzij daarover specifieke regels zijn gesteld.

Artikel 1.3 geeft ook richting aan de voor burgers en bedrijven opgenomen zorgplicht in artikel 1.6 Ow, namelijk dat men "voldoende zorg draagt voor een goede leefomgeving". Met deze bepalingen wordt een duurzame ontwikkeling voor het gehele domein van de fysieke leefomgeving geborgd. Het vergt een samenhangende benadering vanaf het begin van de planvorming van alle relevante belangen, waaronder: ruimte, water, natuur, gezondheid en wonen.

5.3.2 Toetsing

Met de (her)inrichting van het LTS-Park en de woninbouwontwikkeling wordt waar mogelijk aangesloten op de gemeentelijke ambities op het gebied van een gezonde leefomgeving en natuurinclusief bouwen (zie ook paragraaf 4.3.5).

5.3.3 Conclusie

Er is sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties wat betreft het aspect duurzaamheid.

5.4 Gezondheid

5.4.1 Wettelijk kader

Een van de maatschappelijke doelen van de Omgevingswet (Ow) is een gezonde fysieke leefomgeving (artikel 1.3 Ow). In artikel 2.1 lid 4 Ow is bepaald dat het bevoegd gezag bij de evenwichtige toedeling van functies (in het omgevingsplan) in ieder geval rekening houdt met het belang van het beschermen van de gezondheid. Voorzorg kan daarbij een rol spelen. Naast de gezondheidsbescherming kan het bevoegd gezag het belang van gezondheidsbevordering meewegen. Zo heeft de fysieke leefomgeving positieve gezondheidseffecten als deze uitnodigt tot gezond gedrag en mensen stimuleert tot meer bewegen, gezonder eten en elkaar ontmoeten. De GGD kan hierbij adviseren.

Het Rijk stelt ondergrenzen voor de bescherming van de gezondheid. Bijvoorbeeld via instructieregels of omgevingswaarden voor geluid, luchtkwaliteit, geur en waterkwaliteit. In het omgevingsplan werken deze randvoorwaarden door.

5.4.2 Toetsing

Bij dit initiatief wordt met name gekeken naar een gezond leefmilieu (aanwezigheid van geur, geluid, goede riolering en waterkwantiteit en -kwaliteit). Ook aspecten zoals biodiversiteit, natuurinclusief bouwen en een schone bodem zijn relevante onderdelen van een gezond leefmilieu. Zaken zoals geur, geluid, bodem en water worden in de andere paragrafen van dit Hoofdstuk 5 nader behandeld.

Er wordt rekening gehouden met het aspect gezondheid in de planvorming. Dit wordt onder meer zichtbaar door in de wijk mogelijkheden voor fietsen, wandelen, sport en spel te creëren.

5.4.3 Conclusie

Er is sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties wat betreft het aspect gezondheid.

5.5 Verkeer en parkeren

5.5.1 Wettelijk kader

De regels in het omgevingsplan moeten leiden tot een evenwichtige toedeling van functie aan locaties (artikel 2.1 Omgevingswet). Bij een voorgenomen ontwikkeling moet daarom onder meer beoordeeld worden wat de effecten zijn op de verkeersafwikkeling en verkeersveiligheid binnen en rond het werkingsgebied. Het kader voor die beoordeling wordt gevormd door de kencijfers van het CROW.

5.5.2 Toetsing

Parkeren
Voor de berekening van de parkeerbehoefte is gebruik gemaakt van CROW publicatie 744 (Parkeerkencijfers 2024: Basis voor parkeernormering). Er is daarbij voor het werkingsgebied uitgegaan van het gemiddelde parkeernorm en een ligging in de rest van de bebouwde kom in een weinig stedelijk gebied. Op grond daarvan is er sprake van de volgende parkeerbehoefte:

Functie   Hoeveelheid   Parkeernorm   Parkeerbehoefte  
Woning, koop, vrijstaand   1 woning   2,4 per woning   2,2  
Woning, koop, tussen/hoek   12 woningen   2,2 per woning   26,4  
Aandeel bezoekers bij bovenstaande woningen   (13 woningen)   0,2 per woning   2,6  
Totaal       31,2  

Figuur 5.1: Parkeerberekening

Uit de schets van de toekomstige situatie in paragraaf 2.2 blijkt dat aan de parkeerbehoefte voldaan kan worden. Er worden minimaal 35 parkeerplaatsen aan de zuidoostzijde (Anemoonstraat en haaks op de Azaleastraat) gerealiseerd. Bovendien is er ruimte langs de woonstraat voor parkeerplaatsen. Voor (werk)busjes kan aan de noordzijde (haaks op de Asterstraat) geparkeerd worden.

Verkeer
Als gevolg van het voornemen zal de verkeersgeneratie toenemen. Volgens de normen van het CROW zorgt het toevoegen van de hierboven genoemde woningen bij elkaar opgeteld voor een gemiddelde verkeersgeneratie van 102 verkeersbewegingen (incl. aandeel bezoekers) per etmaal. De wegenstructuur in de omgeving van het werkingsgebied kan deze verkeersgeneratie aan.

5.5.3 Conclusie

Er is sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties wat betreft het aspect verkeer en parkeren.

5.6 Natuur

5.6.1 Wettelijk kader

In het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn diverse regels ter bescherming van de natuur opgenomen. Deze regels komen grotendeels overeen met de regels die zijn opgenomen in de voormalige Wet natuurbescherming. Het gaat hierbij in de eerste plaats om regels voor de gebiedsbescherming van aangewezen Natura 2000-gebieden, regels voor de soortenbescherming van plant- en diersoorten (waaronder vogels) en regels ter bescherming van houtopstanden.

Het gebieds- en soortenbeschermingsregime vloeit voor een belangrijk deel voort uit twee Europese richtlijnen, te weten de Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en de Habitatrichtlijn (92/43/EEG).

Soortenbescherming
Onder de Ow zijn veel dier- en plantsoorten beschermd. De bescherming richt zich op soorten van Europees belang, die onder de reikwijdte van de Vogel- en Habitatrichtlijn vallen, als om bepaalde soorten van nationaal belang. Soortenbescherming vindt plaats binnen en buiten het Natuurnetwerk Nederland. Dit vorm krijgen in wet- en regelgeving, maar in fysieke maatregelen die bescherming, vestiging of uitbreiding van een soortenpopulatie stimuleren. Op grond van artikel 2.18 lid 1 sub f Ow zijn in beginsel de provincies hiervoor verantwoordelijk. Echter, ook decentrale overheden kunnen hiervoor actief beleid voeren. Gedacht kan worden aan het vaststellen van bijvoorbeeld een programma voor soortenbescherming.

Door strikte formulering van een flora- en fauna-activiteit moet bij vrijwel alle activiteiten in de fysieke leefomgeving nagegaan worden of:

  • er soorten aanwezig zijn; en
  • welke soorten dat zijn.

In hoofdstuk 11 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt bepaald wanneer een vergunning nodig is.

Gebiedsbescherming
De Europese Vogel- en Habitatrichtlijn beschermt Natura 2000-gebieden. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit wijst de Natura 2000-gebieden aan. Op grond van artikel 2.43 Omgevingswet legt hij ook de instandhoudingsdoelstellingen vast. Dit gebeurt in een aanwijzingsbesluit. Als er naar aanleiding van projecten, plannen en activiteiten, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, mogelijkerwijs significante effecten optreden, dienen deze bij de voorbereiding van een omgevingsplan in kaart te worden gebracht en beoordeeld. Natura 2000-gebieden hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze gebieden plaatsvinden en verstoring kunnen veroorzaken, moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats. Een omgevingsplan dat significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied kan alleen worden vastgesteld indien uit een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Indien deze zekerheid niet is verkregen, kan het plan worden vastgesteld, indien wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden:

  • 1. Alternatieve oplossingen zijn niet voorhanden;
  • 2. Het plan is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard; en
  • 3. De noodzakelijke compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk bewaard blijft.

In afdeling 8.6 Bkl staat het beoordelingskader voor de omgevingsvergunning voor Natura 2000-activiteiten.

Stikstof
Stikstofdepositie is geregeld in artikel 22.20 van de Omgevingswet (Ow). De regels van artikel 5.5a van de Wet natuurbescherming (Wnb) blijven gelden tot een bij koninklijk besluit te bepalen datum. Hier vindt, vooralsnog, dus geen verandering plaats ten opzichte van oorspronkelijke wet- en regelgeving. Na de -nog te bepalen- datum, dient stikstof te worden gemonitord als omgevingswaarde.

5.6.2 Toetsing

Soortenbescherming
Om de uitvoerbaarheid van het initiatief te toetsen voor het aspect ecologie, is een inventarisatie van natuurwaarden uitgevoerd op 1 juli 2024 (een zogenaamde quickscan). Het doel hiervan is om na te gaan of aanvullend onderzoek in het kader van de Omgevingswet of het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid noodzakelijk is. Het rapport van de inventarisatie is als Bijlage 2 bij deze motivering gevoegd.

Uit de toetsing komt naar voren dat negatieve effecten op beschermde soorten als gevolg van de plannen kunnen worden uitgesloten. Voor beschermde soorten is geen omgevingsvergunning flora- en fauna-activiteit nodig. Voor de overige soorten is geen omgevingsvergunning nodig, mits de werkzaamheden buiten het broedseizoen van vogels worden uitgevoerd. Negatieve effecten op overige broedende vogels worden bij voorkeur voorkomen door buiten het broedseizoen te werken, dus buiten de periode (half februari) half maart tot half juli (eind september). Het is ook mogelijk voor het broedseizoen te starten met de werkzaamheden en continu door te werken. Dan is het waarschijnlijk dat vogels niet in het werkingsgebied gaan broeden vanwege de continue verstoring.

Is de wens om de werkzaamheden in het broedseizoen te starten, dan is het nodig het werkingsgebied voorafgaand aan de start te laten inventariseren op broedgevallen door een broedvogeldeskundige. Zijn er op dat moment vogels aan het broeden, dan kunnen de werkzaamheden pas starten als de jongen zijn uitgevlogen.

Verstoring van vleermuizen wordt voorkomen door in de realisatie- en gebruiksfase gebruik te maken van naar beneden gerichte lichtarmaturen die strooilicht voorkomen.

Zorgplichtmaatregelen
Voor andere beschermde soorten of rode lijstsoorten is geen omgevingsvergunning nodig, mits bij uitvoering van de werkzaamheden de zorgplichten van de Omgevingswet in acht wordt genomen. Dit kan door ten minste één week voorafgaand aan grondwerkzaamheden het gras kort te maaien en bij de werkzaamheden één richting op te werken. Op die manier hebben amfibieën en grondgebonden zoogdiersoorten voldoende tijd zich te verplaatsen naar een locatie buiten de invloedsfeer van de werkzaamheden. Met betrekking tot eventueel aanwezige rode lijstsoorten (vaatplanten, korstmossen en schimmels) worden maatregelen genomen om negatieve effecten op deze soorten te voorkomen of verminderen en aan de specifieke zorgplicht te voldoen. Dit kan bijvoorbeeld door te vergraven grond (met zaden en sporen) en hout van gekapte bomen in het werkingsgebied te houden.

Gebiedsbescherming
Negatieve effecten ten aanzien van in het kader van beschermde stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden kunnen worden uitgesloten. Het plan is niet in strijd met het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid.

Houtopstanden
Het plan leidt niet tot aantasting van beschermde houtopstanden. Het indienen van een kapmelding bij de provincie Groningen vanwege beschermde houtopstanden is niet nodig. Mogelijk geldt specifiek gemeentelijk beleid voor houtkap, neem hiervoor contact op met de gemeente.

Op basis van het veldbezoek en de verspreidingsgegevens kan worden geconcludeerd dat negatieve effecten op beschermde soorten kunnen worden uitgesloten. Het plan heeft geen negatieve effecten op provinciaal beschermde natuurgebieden. Wel moeten de zorgplichtmaatregelen in acht worden genomen.

Stikstof
In Nederland zijn 162 Natura 2000-gebieden gelegen. In 130 van deze gebieden komen stikstofgevoelige habitats of leefgebieden van soorten voor. Een verdere toename van stikstofdepositie kan tot een negatief effect leiden. Daarom dient bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling onderzocht te worden of er stikstofdepositie in stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden plaatsvindt. Een te hoge stikstofdepositie kan tot een negatief effect leiden, waardoor een omgevingsplan onder dezelfde omstandigheden niet kan worden gewijzigd.

Om vast te stellen of er sprake is van een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden is er een AERIUS-berekening uitgevoerd. Deze AERIUS-berekening is als Bijlage 3 bij deze motivering gevoegd.

Uit de berekening blijkt dat er geen stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden zijn met een overschrijding van een planbijdrage van meer dan 0,00 mol N/ha/jaar. Er treedt door de stikstofdepositie geen negatief effect op in het kader van de Omgevingswet beschermde Natura 2000-gebieden. Het aspect stikstof staat nadere besluitvorming niet in de weg.

5.6.3 Conclusie

Er is sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties wat betreft het aspect ecologie.

5.7 Luchtkwaliteit

5.7.1 Wettelijk kader

In het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn instructieregels opgenomen voor luchtkwaliteit. Deze regels zijn gesteld ter bescherming van de gezondheid. In paragraaf 5.1.4.1 Bkl zijn omgevingswaarden voor onder andere stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10) opgenomen. Een activiteit is toelaatbaar als aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • het project leidt per saldo niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • het project draagt niet in betekenende mate (NIBM) bij aan de luchtverontreiniging.

Uit artikel 5.53 en 5.54 Bkl volgt dat een project niet in betekende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit als de toename van de concentratie NO2 en PM10 niet hoger is dan 1,2 ug/m3. Dat is 3% van de omgevingswaarde voor de jaargemiddelde concentraties. Er zijn twee mogelijkheden om aannemelijk te maken dat een project binnen de NIBM-grens blijft:

  • 1. Motiveren dat het project binnen de getalsmatige grenzen van een aangewezen categorie blijft. Onder deze 'standaardgevallen NIBM' vallen kantoren, woonwijken en het telen van gewassen. Dit moet wel onder een bepaalde omvang blijven conform artikel 5.54 Bkl. Valt een project binnen de genoemde categorie, maar niet binnen de gestelde grenzen, dan is het mogelijk om alsnog via detailberekeningen aannemelijk te maken dat de 3%-grens niet wordt overschreden.
  • 2. Op een andere manier aannemelijk maken dat een project de 3%-grens niet overschrijdt. Soms kan een kwalitatieve berekening voldoende zijn. Soms kan de zogeheten NIBM-tool gebruikt worden, eventueel aangevuld met detailberekeningen.

In artikel 5.51 lid 2 Bkl zijn aandachtsgebieden aangewezen. Dit zijn locaties met hoge concentraties stikstofdioxide (NO2) en/of fijnstof (PM10). De gemeente is niet aangewezen als concentratiegebied.

5.7.2 Toetsing

Invloed op de luchtkwaliteit
In de regeling 'NIBM' zijn categorieën opgenomen met getalsmatige grenzen. Een project is van 'niet in betekenende mate' (NIBM) invloed op de luchtkwaliteit als ze onder de vastgestelde omvang blijft. Voor de categorie woningbouwlocaties is bepaald dat een project in ieder geval 'NIBM' is als:

  • minder dan 1.500 woningen (netto) bij minimaal 1 ontsluitingsweg;
  • minder dan 3.000 woningen (netto) bij minimaal 2 ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling.

In voorliggend project is sprake van een 'NIBM' project, het aantal woningen blijft ver beneden de hiervoor genoemde grenzen. Er worden 13 nieuwe woningen toegevoegd. Het wijzigingsbesluit maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk die relevant zijn in het kader van luchtkwaliteit.

Onderzoek achtergrondniveau
Hoewel geconstateerd is dat het project een zogenaamd nibm-project betreft, dient ook te worden bezien of de luchtkwaliteit in het werkingsgebied niet zodanig is dat de normen voor een goed woonklimaat worden overschreden.

Daartoe is gebruik gemaakt van de Grootschalige Concentratiekaarten Nederland 2022, welke in maart 2022 zijn gepubliceerd. De kaarten geven een beeld van de luchtkwaliteit in Nederland en betreffen zowel recente als toekomstige jaren. Per kilometervak worden de concentraties voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen weergegeven waarvoor Europese regelgeving bestaat. De kaarten op deze website hebben een juridisch-formele status.

De meest relevante luchtkwaliteitseisen voor ruimtelijke plannen betreffen stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM2.5 en PM10). De grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM2.5 en PM10) uit de wet zijn opgenomen in de volgende tabel.

Luchtconcentratie     Norm  
NO2   jaargemiddelde concentratie

uurgemiddelde concentratie  
40 µg/m3

200 µg/m3  
PM2.5   jaargemiddelde concentratie   25 µg/m3  
PM10   jaargemiddelde concentratie

24-uurgemiddelde concentratie  
40 µg/m3

50 µg/m3  

Figuur 5.2: Grenswaarden luchtconcentraties NO2, PM2.5 en PM10

Uit de Grootschalige Concentratiekaarten blijkt dat in het werkingsgebied de gemeten en berekende achtergrondniveaus ruim onder de wettelijke normen blijven.

5.7.3 Conclusie

Het project kan worden beschouwd als een nibm-project. Nader onderzoek naar de luchtkwaliteit kan daarom achterwege blijven. Hiermee is sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties wat betreft het aspect luchtkwaliteit.

5.8 Lichthinder

5.8.1 Wettelijk kader

Lichthinder is een aspect dat de gemeente zelf moet afwegen. Rijksregels zijn er alleen voor kunstlicht in de tuinbouw bij kassen.

Locaties met kunstlicht
Er zijn veel locaties met kunstmatige verlichting, zoals (autosnel)wegen, woonkernen, industrie- en bedrijventerreinen, glastuinbouwbedrijven en sportterreinen.

Effecten lichthinder
Kunstmatige verlichting kan 4 soorten negatieve effecten veroorzaken. Dit zijn de volgende.

  • 1. Hinder voor de mens: Hinder bij mensen ontstaat wanneer mensen zich niet kunnen onttrekken aan het aanwezige kunstlicht, terwijl ze daar wel behoefte aan hebben. Bijvoorbeeld om te kunnen rusten of slapen. Bij de beoordeling van lichthinder voor mensen maken overheden een afweging tussen maatschappelijke belangen (bijvoorbeeld veiligheid op straat, of bruikbaarheid sportvelden) en de hinderbeleving.
  • 2. Hinder langs wegen: Langs (rijks)wegen kan licht van objecten ook leiden tot hinder en daardoor onveilige situaties. Denk bijvoorbeeld aan verlichte reclamezuilen.
  • 3. Verstoring van de natuur: Nachtelijke, kunstmatige verlichting kan het gedrag van dieren (negatief) beïnvloeden. Naast mogelijke aanpassingen van de levenscyclus aan de kunstmatige verlichting, kan er sprake zijn van desoriëntatie, afstoting of aantrekking. Deze effecten kunnen leiden tot uitputting en sterfte. Ook kan kunstmatige verlichting als een barrière werken als dieren zich verplaatsen (in vaktaal: migreren). De verschillende negatieve effecten van kunstmatige verlichting hebben niet alleen een individueel effect. Kunstmatige verlichting kan ook een negatieve invloed hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van specifieke soorten.
  • 4. Horizonvervuiling: Bij horizonvervuiling of donkertebescherming gaat het om de zichtbaarheid van licht op langere afstand. Bijvoorbeeld het zichtbaar zijn van een open stal of een verlicht sportveld in een open landschap. Het gaat hierbij om grotere afstanden. Er is dan geen direct licht meer te meten van een lamp. Het licht is nog wel zichtbaar. Het gaat dan om een afstand tot 5 à 10 kilometer en boven zee tot maximaal 15 kilometer.

Effectafstanden
De lichthinder die kunstmatige verlichting veroorzaakt hangt af van de aard, intensiteit, duur en plaats van de verlichting. Over effectafstanden van kunstmatige verlichting is nog weinig bekend. Deze afstanden zijn afhankelijk van verschillende aspecten:

  • de kenmerken van de verlichting (zoals verlichtingsintensiteit, de golflengtes ofwel spectrale samenstelling van het licht, de vorm van de armatuur, et cetera);
  • de situatie waarin de verlichting plaatsvindt (de transparantie van het landschap).

Omgevingsplan en Bruidsschat
In het gemeentelijke omgevingsplan is lichthinder een aspect dat meeweegt vanuit een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit. Een gemeente kan zelf bepalen of ze regels ter voorkoming van lichthinder wil stellen in het omgevingsplan. Alleen voor kunstlicht in de tuinbouw bij kassen gelden rijksregels uit het Besluit activiteiten leefomgeving zoals hierboven aangegeven.

Hieronder staat een aantal mogelijke maatregelen om hinder en verstoring door kunstmatige verlichting te voorkomen. Uitgangspunt bij het voorkomen van hinder of verstoring door kunstmatige verlichting is verlicht niet als het niet nodig is, dus alleen als er geen alternatieven zijn.

Bij gebruik van verlichting:

  • scherm de lichtbron af, zodat deze niet direct zichtbaar is;
  • verlicht alleen met geringe oppervlaktehelderheid van de lichtbron;
  • gebruik alleen betrekkelijk langgolvig licht;
  • gebruik bij verlichting niet meer licht dan nodig is: verlicht alleen wat verlicht moet worden en slechts zo lang als het verlicht moet worden;
  • vermijd de risicogebieden (zoals natuurgebieden).
5.8.2 Toetsing

In het ontwerp zijn de bovenstaande maatregelen in acht genomen. Daarnaast zullen deze een rol spelen bij de omgevingsvergunning voor het bouwen.

5.8.3 Conclusie

Er is sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties wat betreft het aspect lichthinder.

5.9 Geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen

5.9.1 Wettelijk kader

In de Bruidsschat (BS) is het onderdeel 'geluid' geregeld in paragraaf 22.3.4. Daarin staan regels over geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. In de Bruidsschat zijn waarden bepaald (zie artikel 22.57 Bruidsschat waar waarden gelden). Daarbij is onderscheid gemaakt in geluid door de volgende activiteiten:

  • Activiteiten anders dan door windturbines en windparken en civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen (par. 22.3.4.2 BS);
  • Geluid door windturbines en windparken (par. 22.3.4.3 BS);
  • Geluid door civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen (par. 22.3.4.4 BS).

De instructieregels uit afdeling 3.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn van toepassing op de beheersing van geluid door een weg, spoorweg of industrieterrein (artikel 3.18 lid 1 Bkl). De wetgever maakt onderscheid tussen geluidsbronnen met een geluidproductieplafond als omgevingswaarde (gpp) en bronnen met een basisgeluidemissie (bge). Geluid afkomstig van wegen, spoorwegen en industrieterreinen heeft invloed op de omgeving. Het bevoegd gezag beoordeelt geluid van deze bronnen bij geluidgevoelige gebouwen (artikel 3.20 Bkl).

Het rijk stelt voor een aantal gebouwen specifieke regels. Deze instructieregels van het Bkl voor geluid zijn gericht op aangewezen geluidgevoelige gebouwen (artikel 3.20 Bkl) en stiltegebieden (artikel 7.11 Bkl). In de aanwijzing van geluidgevoelige gebouwen is de functie (zoals wonen, onderwijs of zorg) bepalend (artikel 3.20 Bkl). Voor andere gebouwen of locaties bepaalt de gemeente zelf de mate van bescherming tegen geluid. Dat doet de gemeente vanuit haar taak 'evenwichtige toedeling van functies aan locaties'.

5.9.2 Toetsing

Voor dit plan is alleen geluid door wegen relevant. Op de locaties worden nieuwe geluidgevoelige gebouwen toegevoegd (woningen) binnen het geluidaandachtsgebied van de Rozenstraat, de Azaleastraat en de Anemonenstraat. Daarom is toetsing aan de standaardwaarden en grenswaarden zoals opgenomen in het Bkl nodig.

Er is een akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai uitgevoerd. Deze is als Bijlage 4 aan deze motivering gevoegd.

Uit het onderzoek blijkt dat de te realiseren woningen voldoen aan de eisen die de instructieregels van het Bkl stellen aan geluidsgevoelige bebouwing. Er wordt voldaan aan de standaardwaarden van 53 dB(A). De instructieregels uit het Bkl verzetten zich daarom niet tegen de komst van de woningen.

5.9.3 Conclusie

Er is sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties wat betreft het aspect geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen.

5.10 Geur

5.10.1 Wettelijk kader

In het omgevingsplan moet rekening worden gehouden met geur door activiteiten op geurgevoelige gebouwen. Dit volgt uit artikel 5.92 lid 1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Rekening houden met geur werkt twee kanten op:

  • bij het mogelijk maken van het verrichten van activiteiten in de buurt van gevoelige gebouwen;
  • bij het toelaten van geurgevoelige gebouwen in de buurt van bestaande geurveroorzakende bedrijven

Er moet dus overwogen worden wat de beste locatie is voor een geurveroorzakende activiteit. Of de beste locatie voor een geurgevoelig gebouw.

De geur van een activiteit op een geurgevoelig gebouw moet aanvaardbaar zijn (artikel 5.92 lid 2 Bkl). Dit betekent dat beoordeeld moet worden of waarden, afstanden en gebruiksregels in het omgevingsplan leiden tot een aanvaardbaar hinderniveau. De gemeente heeft beleidsvrijheid om te bepalen welke mate van geurhinder aanvaardbaar is.
Bij het bepalen of geurregels in het omgevingsplan worden vastgelegd, spelen de volgende aspecten een rol:

  • bestaande toetsingskaders, zoals lokaal geurbeleid;
  • geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige gebouwen en locaties;
  • aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt van de activiteit;
  • historie van het bedrijf en het klachtenpatroon;
  • bestaande en verwachte geurhinder van die activiteit;
  • kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels.

Er moet ook rekening worden gehouden met mogelijke cumulatie van geur door meerdere activiteiten.

Voor een aantal activiteiten moet de gemeente geurregels opnemen in het omgevingsplan. Hiervoor staan instructieregels in het Bkl. Dit geldt voor rioolwaterzuiveringsinstallaties (rwzi's), het houden van landbouwhuisdieren en andere agrarische activiteiten. Voor andere geurveroorzakende activiteiten kan de gemeente kiezen welke geurregels ze in het omgevingsplan geurregels stelt. De locatiekeuze bepaalt welke regels moeten gelden.

Als in het omgevingsplan regels over geur vanwege rwzi's of agrarische activiteiten zijn opgenomen, dan moet er ook een bebouwingscontour geur worden vastgelegd. Binnen de bebouwingscontour geldt een 'hoge bescherming', daarbuiten een 'lage bescherming' (artikel 5.97 Bkl). De gemeente wijst in ieder geval een bebouwingscontour aan rond het stedenbouwkundig samenstel van bebouwing. Het gaat hierbij om bebouwing voor:

  • wonen;
  • dienstverlening;
  • bedrijvigheid;
  • detailhandel;
  • horeca

Ook de openbare of sociaal-culturele voorzieningen en infrastructuur die bij deze bebouwing horen, vallen onder dit samenstel.

Zolang het tijdelijke omgevingsplan geldt, zijn voor 'geur' de regels uit de Bruidsschat (BS) van toepassing. En dus ook de regels over de bebouwde kom (paragraaf 22.3.6 BS), in plaats van een bebouwingscontour geur. De Bruidsschat bevat regels over:

  • Geur door het houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony's voor het berijden in een dierenverblijf (par. 22.3.6.2 BS);
  • Geur door andere agrarische activiteiten, zoals o.a. het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie en het composteren of opslaan van groenafval (par. 22.3.6.4 BS);
  • Geur door het exploiteren van zuiveringstechnische werken (par. 22.3.6.5 BS). Voor een aantal milieubelastende activiteiten geldt een vergunningplicht op basis van hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). In afdeling 8.5 'Omgevingsvergunning milieubelastende activiteit' van het (Bkl) staan beoordelingsregels. Het bevoegd gezag gebruikt deze beoordelingsregels bij het beoordelen van de vergunningaanvraag. In het Bkl staan algemene beoordelingsregels en specifieke beoordelingsregels voor geur (par. 8.5.1).
5.10.2 Toetsing

Er worden geurgevoelige gebouwen mogelijk gemaakt met het voornemen. Er zijn echter geen geurveroorzakende activiteiten in de nabijheid. Verdere onderzoek naar het aspect geur kan daarom achterwege blijven.

5.10.3 Conclusie

Er is sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties wat betreft het aspect geur.

5.11 Omgevingsveiligheid

5.11.1 Wettelijk kader

Omgevingsveiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen en windturbines. Voor omgevingsveiligheid zijn regels opgenomen in paragraaf 5.1.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). De paragrafen 5.1.2.2 tot en met 5.1.2.6 van het Bkl gaan over het toelaten van beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in verband met het externe veiligheidsrisico van een activiteit die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

Plaatsgebonden risico
Grenswaarden en standaardwaarden voor het Plaatsgebonden Risico (PR) ten aanzien van (zeer) (beperkt) kwetsbare gebouwen en (beperkt) kwetsbare locaties zijn opgenomen in artikel 5.6 tot en met artikel 5.11a van het Bkl. Grenswaarden voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties (art. 5.7 lid 1 Bkl) worden in een omgevingsplan in acht genomen. Dat geldt ook voor standaardwaarden voor beperkt kwetsbare gebouwen en locaties (art. 5.11 Bkl). Voor het plaatsgebonden risico gelden, afhankelijk van de activiteit, vastgestelde afstanden of te berekenen afstanden (bijlage VII Bkl).

Groepsrisico
Bij groepsrisico is sprake van 'aandachtsgebieden'. Risicovolle activiteiten hebben van rechtswege aandachtsgebieden (art. 5.12 Bkl). Het opnemen van aandachtsgebieden in een omgevingsplan is niet verplicht.

Aandachtsgebieden zijn gebieden rond activiteiten met gevaarlijke stoffen die zichtbaar maken waar mensen binnenshuis, zonder aanvullende maatregelen onvoldoende beschermd zijn tegen de gevolgen van ongevallen met gevaarlijke stoffen. Het gaat om ongevallen vanwege brand, explosie en een gifwolk. Afhankelijk van het type activiteit met gevaarlijke stoffen, zijn voor het aandachtsgebied in de regelgeving vaste afstanden vastgesteld of zijn deze afstanden rekenkundig te bepalen (bijlage VII Bkl). Aandachtsgebieden worden zichtbaar gemaakt in het Register externe veiligheidsrisico's (REV).

Binnen een aandachtsgebied kan sprake zijn van een voorschriftengebied. Een gemeente kan in het omgevingsplan afzien van aanwijzing van een brand- of explosievoorschriftengebied of een kleiner brand- of explosievoorschriftengebied aanwijzen (art. 5.14 Bkl). Als het initiatief ligt in een voorschriftengebied, dan gelden voor nieuwbouw aanvullende bouweisen uit het Besluit bouwwerken leefomgeving (art. 4.90 tot en met 4.96 Bbl.) Voor zeer kwetsbare gebouwen, zoals scholen, kinderdagopvang, en verzorgingshuizen, geldt altijd een voorschriftengebied, en gelden dus aanvullende bouweisen bij nieuwbouw (art. 5.14 Bkl).

Los van een eventueel voorschriftengebied kan de gemeente aanvullende eisen stellen, bijvoorbeeld aan vluchtroutes en de bereikbaarheid van het gebied door hulpdiensten. Dergelijke eisen worden dan opgenomen in de omgevingsvergunning.

Een berekening van het groepsrisico is onder de Omgevingswet optioneel; het is niet meer verplicht om het groepsrisico te bepalen, maar een gemeente mag hier nog wel om vragen (via een voorschrift) om de toelaatbaarheid van de situatie te beoordelen.

Overige bepalingen
Naast bovengenoemde regels over veelvoorkomende situaties zijn voor een aantal specifieke situaties nog de volgende delen van het Bkl van belang:

  • Beperkingen in het belemmeringengebied (voormalige belemmeringenstrook in de huidige regelgeving) van buisleidingen: par. 5.1.2.3 Bkl;
  • Veiligheid rond opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik: par 5.1.2.4 Bkl;
  • Veiligheid rond het bewerken en opslaan van ontplofbare stoffen voor civiel gebruik en op militaire objecten: par. 5.1.2.5 Bkl;
  • Veiligheid rond luchthavens: par. 5.1.2.6 Bkl.
5.11.2 Toetsing

Kwetsbare gebouwen zijn alle gebouwen met een woonfunctie (niet verspreid liggende bebouwing) en locaties bestemd voor grote evenementen of voor recreatief nachtverblijf voor meer dan 50 personen. Gebouwen en locaties zijn ook kwetsbaar als er veel personen een groot deel van de dag aanwezig zijn. Dit voornemen zorgt voor de realisatie van nieuwe kwetsbare bebouwing in de vorm van woningen. In dit kader is de Risicokaart geraadpleegd om te onderzoeken of in de nabijheid van het werkingsgebied activiteiten zijn gelegen die een risico voor de omgevingsveiligheid kunnen veroorzaken.

In of nabij het werkingsgebied bevinden zich geen inrichtingen, buisleidingen en/of transportroutes die relevant zijn in het kader van externe veiligheid. Andersom voegt het initiatief geen aandachtsgebied toe. Een nadere verantwoording van het groepsrisico wordt gezien de aard en omvang van de ontwikkeling en de afstand tot risicobronnen niet noodzakelijk geacht.

5.11.3 Conclusie

Er is sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties wat betreft het aspect omgevingsveiligheid.

5.12 Trillingen

5.12.1 Wettelijk kader

Het aspect 'trillingen' is geregeld in paragraaf 22.3.5 van de Bruidsschat (BS). Daarin worden regels gesteld aan trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw, die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Er gelden maximale waarden voor continue trillingen en voor herhaald voorkomende trillingen. De maximale waarden zijn opgenomen in de tabellen in artikel 22.88 en 5.87a BS.

Het aspect 'trillingen' is geregeld in paragraaf 22.3.5 van de Bruidsschat (BS). Daarin worden regels gesteld aan trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw, die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Er gelden maximale waarden voor continue trillingen en voor herhaald voorkomende trillingen. De maximale waarden zijn opgenomen in de tabellen in artikel 22.88 en 5.87a BS.

5.12.2 Toetsing

Er liggen geen bronnen van trillingen in de omgeving van het werkingsgebied (zoals bedrijvigheid en spoorlijnen). Nader onderzoek naar het aspect trillingen kan daarom achterwege blijven.

5.12.3 Conclusie

Er is sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties wat betreft het aspect trillingen.

5.13 Welstand

5.13.1 Wettelijk kader

Welstand gaat over hoe de uiterlijke kenmerken van een bouwwerk in de omgeving passen. Denk hierbij aan vorm, kleur of gebruik van materialen. De redelijke eisen van welstand zijn uitgewerkt in de welstandsnota van de gemeente. In de Bruidsschat (BS) zijn regels opgenomen met betrekking tot repressief welstandstoezicht (art. 22.7 BS), oftewel de excessenregeling en de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning met betrekking tot een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk (art. 22.29 BS).

Artikel 22.29 lid 1 onder b BS bepaalt dat een omgevingsvergunning met betrekking tot een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerken alleen wordt verleend als het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota. Tijdelijke bouwwerken, niet zijnde seizoensgebonden werken zijn uitgesloten van deze welstandstoets.

De excessenregeling ziet erop toe dat de gemeente een eigenaar kan verplichten om aanpassingen aan het bouwwerk te verrichten waarmee de ernstige strijd met redelijke eisen van welstand wordt opgeheven. Onder de Omgevingswet gebeurt dit middels een maatwerkvoorschrift (art. 22.4 BS).

5.13.2 Toetsing

In het Chw bestemmingsplan gemeente Stadskanaal (vastgesteld 8 april 2024) behoort het werkingsgebied tot het gebied met de aanduiding 'overige zone - welstandsgebied algemeen'. Hier gelden de algemeen geldende welstandscriteria, zoals opgenomen in Bijlage 5 van de Welstandsnota (als bijlage bijgevoegd bij het CHW bestemmingsplan). Op de locatie gelden geen gebiedsgerichte welstandscriteria. Ten behoeve van de algemeen geldende welstandscriteria is het volgende opgenomen:

  • De voorgevel van een hoofdgebouw moet op vergelijkbare afstand tot de openbare weg staan als de voorgevels van hoofdgebouwen op de belendende percelen. Hoe groter de afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelgrenzen, hoe verder het hoofdgebouw van de weg af kan worden geplaatst. Het plaatsen van de voorgevel achter een naburig hoofdgebouw is niet toegestaan.
  • Voor de positie en (nok-)richting van gebouwen is de oorspronkelijke bebouwing richtinggevend.
  • Voor percelen binnen een verkavelingstructuur geldt dat gebouwen met hun lengte en nokrichting evenwijdig aan de ontginningsrichting moeten worden geplaatst. Plaatsing dwars op de ontginningsrichting is niet toegestaan. Als de ontginningsrichting evenwijdig is aan de aanliggende weg, moeten gebouwen juist wel met hun lengte- en nokrichting dwars op de ontginningsrichting (en dus dwars op de weg) worden geplaatst.
  • De hoofdvorm van gebouwen moeten zijn afgestemd op de belendende bebouwing. Hoe groter de dichtheid van de bebouwing, des te meer samenhang in de bebouwing wordt geëist. Hoe meer ruimte om een gebouw en hoe onafhankelijker de positie van een gebouw ten opzichte van zijn omgeving, des te meer vrijheid in bouwmassa en massaopbouw mogelijk is.
  • Dakopbouwen, bijgebouwen, aan- en uitbouwen dienen ondergeschikt te zijn aan het hoofdgebouw. Rond een dakkapel moet voldoende dakvlak aanwezig zijn. Indien dit niet mogelijk is, dient de dakkapel in de hoofdvorm te worden opgenomen. Bij een dakkapel met een schuin dak moet er ook boven het dak van de dakkapel voldoende dakvlak van de woning overblijven.
  • De architectuur van hoofdgebouwen moet leiden tot een samenhangend en evenwichtig straatbeeld. Hoe groter de dichtheid van de bebouwing, des te meer samenhang wordt verlangd.
  • Voorgevel: Hoofdgebouwen moeten een duidelijke representatieve zijde hebben, die is gericht op de aanliggende weg. Op de openbare ruimte gerichte gevels moeten voldoende gevelopeningen hebben, die tezamen met de rest van de gevel een samenhangend en evenwichtig gevelbeeld vormen. Bij gebouwen op hoeklocaties moet het ontwerp inspelen op de specifieke situatie door toepassing van een rijkere detaillering en architectonische accenten, met name op de hoek van beide straatgevels. Ook de straatgevel die geen voorgevel is, moet een zekere representativiteit en/of openheid hebben. Gebouwen die vrij n de (openbare) ruimte staan, dienen alzijdig te worden ontworpen: met eenheid in hoofdvorm en gevelaanzichten. Blinde voorgevels zijn niet toegestaan, zeker niet op straatniveau. Het dichttimmeren, beplakken of anderszins dichtzetten van raam- en kozijnopeningen is niet toegestaan, voor zover deze zichtbaar zijn vanaf de openbare weg. Voor winkels kan ontheffing worden verleend voor etalageposters of - folies, mits passend in het gevel- en straatbeeld.Rolluiken zijn toegestaan, wanneer deze overwegend transparant zijn uitgevoerd. Luifels mogen het gevel- en straatbeeld niet verstoren. Vorm en detaillering moeten aansluiten bij het gebouw. De voorgevel moet hierbij als architectonische eenheid duidelijk herkenbaar blijven.
  • Reclames mogen geen afbreuk doen aan het gebouw waaraan of waarop zij worden aangebracht. Ook mogen reclames het straatbeeld niet verstoren.
  • Dakopbouwen, bijgebouwen, aan- en uitbouwen dienen afgestemd te zijn op de architectuurvan het hoofdgebouw.
  • Gebouwen met de uiterlijke kenmerken van een romneyloods of een zeecontainer zijn niet toegestaan.
  • Met een goed afgewogen kleur- en materiaalgebruik moet een samenhangend gevelbeeld en een samenhangend straatbeeld ontstaan. Gedekte tinten zijn het uitgangspunt. Behalve voor ondergeschikte bouwdelen zijn felle kleuren niet toegestaan.
  • Bij restauraties en verbouwingen dient het materiaal- en kleurgebruik zoveel mogelijk aan te sluiten op het oorspronkelijke gebouw. Bij aan- en uitbouwen is het mogelijk contrasterende materialen en kleuren te gebruiken, mits geen felle kleuren worden toegepast, de aansluiting op het bestaande gebouw zo transparant mogelijk is en bij boerderijen en historische gebouwen sprake is van een hoogwaardige architectonische kwaliteit.

Het bouwplan zal aan deze eisen moeten voldoen. De stedenbouwkundige schets biedt daarvoor de eerste aanzet.

5.13.3 Conclusie

Er kan worden gesteld dat de regels over welstand geen belemmering vormen voor de uitvoering van dit plan.

5.14 Archeologie, cultuurhistorie en landschap

5.14.1 Wettelijk kader

In het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn ter bescherming van archeologische en cultuurhistorische waarden een aantal beginselen geformuleerd (art. 5.130 Bkl). Deze beginselen richten zich op de omgang met monumenten die op grond van het omgevingsplan zijn beschermd, archeologische monumenten, (voorbeschermde) rijksmonumenten, beschermde stads- en dorpsgezichten en beschermde cultuurlandschappen. Daarnaast zijn in afdeling 8.8 Bkl regels gesteld voor de beoordeling van rijksmonumentenactiviteit en het verplaatsen van gebouwde monumenten.

Het gemeentelijk beleid over archeologie en cultuurhistorie is vooruitlopend op de Omgevingswet opgenomen op de archeologische beleidskaart en de cultuurhistorische waardenkaart. Deze archeologische waarden en verwachtingen en de cultuurhistorische waarden zijn veelal doorvertaald in respectievelijk archeologische dubbelbestemmingen en cultuurhistorische dubbelbestemmingen opgenomen in het (tijdelijk) omgevingsplan of activiteitgericht in het gemeentebrede omgevingsplan. Indien het initiatief in deze (werkings)gebieden is gelegen, wordt hieraan getoetst.

5.14.2 Toetsing

De archeologische kaders van de gemeente Stadskanaal zijn vertaald in de Beleidsnota archeologie en cultuurhistorie. De bijbehorende waardekaarten zijn gebruikt voor het opnemen van dubbelbestemmingen in het geldende omgevingsplan. De dubbelbestemmingen strekken tot bescherming van archeologische waarden, door hieraan een vergunning- en onderzoeksplicht te koppelen, afhankelijk van de waarde. Het werkingsgebied heeft op basis van de kaarten behorende bij de Beleidsnota geen archeologische verwachting. Daarom heeft het werkingsgebied geen dubbelbestemming in het omgevingsplan. Op basis hiervan is geen archeologisch onderzoek nodig.

Omdat de locatie onderdeel is van het stedelijk gebied, gelegen in de bebouwde kom, wordt het landschap ter plaatse niet geschaad. De locatie is - tot de sloop - jarenlang bebouwd geweest en in gebruik geweest als school. De locatie en directe omgeving bevat verder geen cultuurhistorische waarden.

5.14.3 Conclusie

Er is sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties wat betreft het aspect archeologie, cultuurhistorie en landschap.

5.15 Bodem

5.15.1 Wettelijk kader

Ter bescherming van de gezondheid en het milieu zijn voor het aspect bodem instructieregels in het Bkl opgenomen. De inhoud van deze regels is via het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet (AbO) opgenomen in paragraaf 5.1.4.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Het AbO bepaalt voor welke activiteiten kan worden volstaan met een melding. Er worden drie basisvormen van bodemgebruik onderscheiden: landbouw/natuur, wonen en industrie. De kaders die de Omgevingswet voor deze vormen van gebruik stelt, zijn gebaseerd op de risicogrenswaarden die voor de betreffende situaties zijn afgeleid.

De algemene doelstelling van het bodembeleid is het waarborgen van de gebruikswaarde van de bodem en het faciliteren van het duurzaam gebruik van de functionele eigenschappen van de bodem, door:

  • het beschermen van de bodem tegen nieuwe verontreinigen en aantastingen;
  • een evenwichtige toedeling van functies aan locaties, rekening houdend met de kwaliteiten van de bodem;
  • het duurzaam en doelmatig beheren van de resterende historische verontreinigingen en aantastingen.

Artikel 5.89i Bkl bepaalt dat waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie, opgenomen worden in het definitieve omgevingsplan. Deze waarden kunnen per gebied of per gebruiksfunctie verschillen. Bij een overschrijding van een vastgestelde waarde (zie art. 5.89i Bkl) is het bouwen van een bodemgevoelig gebouw alleen toegelaten als de in het omgevingsplan voorgeschreven sanerende of andere beschermende maatregelen worden getroffen (art. 5.89K Bkl, art. IIIa onder 2 AbO).
Daarnaast zijn er specifieke regels over bodem opgenomen in het AbO en het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal):

  • Regels over nazorg van de bodem na saneren op grond van het Bal, het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift (artikel IIIa, paragraaf 2.3.6a.2 AbO);
  • Regels over graven in de bodem (paragraaf 3.2.21 AbO en 3.2.22 Bal);
  • Regels over activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico (paragraaf 2.3.6a.4 AbO)

Bij wijzigingen van activiteiten geldt dat de bodem geschikt moet zijn voor het beoogde gebruik. Dit kan betekenen dat een onderzoek moet worden verricht naar de bodem- en grondwaterkwaliteit.

5.15.2 Toetsing

Het het planvoornemen wordt bebouwing toegevoegd waarin mensen langer dan 2 uur aanwezig zijn. Er is daarom een bodemonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is als Bijlage 1 opgenomen.

Naar aanleiding van de resultaten van het verkennend milieukundig bodemonderzoek worden de volgende conclusies getrokken en aanbevelingen gedaan:

Zintuiglijke waarnemingen
Ter plaatse van het hoofdpad dat van west naar oost door het werkingsgebied loopt en ter plaatse van de pakeerplaats is sprake van fundering bestaande uit een laag gebroken puin, deze puinlaag betreft geen bodem (>50% bodemvreemd materiaal) en valt buiten de scope van dit onderzoek.

Op basis van zintuiglijke waarnemingen zijn in het opgeboorde monstermateriaal plaatselijk baksteenresten, puinresten en resten menggranulaat waargenomen.
Op basis van zintuiglijke waarnemingen is in het opgeboorde bodemmateriaal geen asbestverdacht materiaal waargenomen (indicatieve waarneming).

Eindconclusie verkennend bodemonderzoek NEN-5740
In de onderzochte boven- en ondergrondmonsters zijn enkele stoffen verhoogd gemeten die voldoen aan de maximale waarde voor de bodemkwaliteitsklasse industrie. Bij de berekening van de hoogst gemeten gehalten PCB’s in bovengrondmengmonster MM1 geldt met behulp van de webapplicatie Concrit van de Risicotoolbox bodem dat er voor de functie wonen met tuin sprake is van een risico-index kleiner dan 1 en dat het maximaal toelaatbaar risiconiveau (MTR) niet wordt overschreden.
In het grondwater zijn geen van de onderzochte stoffen verhoogd gemeten ten opzichte van de signaleringsparameters beoordeling grondwatersanering.
De in het kader van het verkennend bodemonderzoek volgens NEN-5740 gemeten gehalten in de grond en het grondwater geven uit milieuhygiënische overweging geen aanleiding tot het instellen van nader onderzoek.
Echter, het is van belang te benadrukken dat het bevoegd gezag hierin de uiteindelijke beslissing neemt en hierbij beleidsmatige afwegingsruimte heeft, wat kan resulteren in een afwijkend besluit.

Aanbevelingen
Er is een aantal aanbevelingen gedaan. Dit betreft aanbevelingen omtrent puinresten (asbest), de scope van het onderzoek, het verrichten van een partijkeuring en de afstemming met de gemeente omtrent de bodemkwaliteit(sfunctie). Hiervoor wordt verwezen naar de betreffende bijlage.

5.15.3 Conclusie

Er is sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties wat betreft het aspect bodem.

5.16 Water

5.16.1 Wettelijk kader

Artikel 5.37 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) stelt dat in een omgevingsplan rekening wordt gehouden met de gevolgen voor het beheer van watersystemen. Naast de specifieke regels als gesteld in paragraaf 5.1.3 Bkl over onderdelen van het watersysteem in het omgevingsplan, worden voor een duiding van de gevolgen voor het beheer van het watersysteem, de opvattingen van het bestuursorgaan dat is belast met het beheer van die watersystemen betrokken. Denk bijvoorbeeld aan (instructie)regels uit de provinciale omgevingsverordening en de waterschapsverordening. Daarnaast bevatten de artikelen 5.38 t/m 5.49 Bkl regels met betrekking tot:

  • het voorkomen van belemmeringen voor primaire waterkeringen;
  • het bouwen binnen kustfundamenten buiten stedelijk gebied; en
  • het ontplooien van activiteiten in en nabij grote rivieren en het IJsselmeergebied.

Het is aan het bevoegd gezag om te bepalen hoe andere bestuursorganen bij de besluitvorming worden betrokken bij de weging van het waterbelang. Zodoende is de oorspronkelijke watertoets niet langer voorgeschreven en is de gemeente vrij om hier zelf invulling aan te geven.

Ten slotte zijn de regels van art. 5.165 Bkl en paragraaf 22.3.8 uit de Bruidsschat van belang met betrekking tot het lozen van (industrieel) afvalwater in het openbaar vuilwaterriool. Artikel 5.165 Bkl schrijft voor in welke gevallen het omgevingsplan lozingen van industrieel afvalwater mag toestaan. Gemeenten kunnen voor sommige lozingen specifieke regels stellen. In het algemeen is de specifieke zorgplicht voor milieubelastende activiteiten die in de Bruidsschat zijn opgenomen voldoende. Met de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften kan de gemeente voor specifieke bedrijven zo nodig aanvullende eisen stellen die passen bij de bedrijfssituatie.

5.16.2 Toetsing

Bij alle nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dient aandacht te worden besteed aan het wateraspect. Hiervoor is het planvoornemen ingediend bij Waterschap Hunze en Aa's. De digitale watertoets heeft op 14 oktober 2024 plaatsgevonden. Uit de watertoets kwam naar voren dat de normale procedure kan worden doorlopen. Dit blijkt tevens uit de uitgangspuntennotitie wateradvies (Bijlage 5). In de uitgangspuntennotitie van het waterschap staat o.a. het volgende beschreven.

Geconstateerd is dat het totale verharde oppervlak van bebouwing en bestrating binnen het werkingsgebied toeneemt. Deze verhardingstoename door uitbreiding van een bebouwing en/of bestrating zorgt ervoor dat hemelwater versneld afvoert. Dit kan ervoor zorgen dat het oppervlaktewatersysteem zwaarder belast wordt, waardoor overlast kan ontstaan. Om dit te voorkomen zal het nodig zijn om compenserende waterberging en/of vertraagde afvoer van hemelwater te realiseren. Het stedelijke gebied (de bebouwde kom) is meer verhard dan het landelijke gebied. Om deze reden is er een verschil in de compensatiedrempel (150 m2 toename in het stedelijke gebied, 1500 m2 toename in het landelijke gebied).

Projectgebied
In onderstaande kaart is te zien dat delen van het werkingsgebied ongeveer 80 centimeter lager liggen dan de omgeving. Om overlast te voorkomen dient hier rekening mee gehouden te worden in het plan. In het plan wordt de compensatiedrempel overschreden. Er is sprake van een verhardingstoename van 2.500 m2. Hiervoor dient 220 m3 aan compenserende waterberging te worden gerealiseerd (1:100 WL 2050).

afbeelding "i_NL.IMRO.0037.TAMOP2405-on01_0005.png"

Om dit vorm te geven is overleg met het waterschap gearrangeerd en dit heeft geleid tot de volgende oplossing:

Door het parkdeel te verlagen ontstaat er een wadi die met veel neerslag onder water komt te staan met een buffercapaciteit die groter is dan wat er gevraagd wordt. Als de infiltratiecapaciteit van de grond voldoende is, dan kan het waterschap daarmee instemmen. In onderstaande afbeelding is de locatie van de waterberging geduid waar zo'n 220 m3 water opgevangen kan worden indien nodig.

afbeelding "i_NL.IMRO.0037.TAMOP2405-on01_0006.png"

5.16.3 Conclusie

Er is sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties wat betreft het aspect water.

5.17 Kabels en leidingen

In het werkingsgebied bevinden zich geen kabels en leidingen die onderdeel uitmaken van de ondergrondse hoofdstructuur. Ten behoeve van het project wordt te zijner tijd een graafmelding in het kader van KLIC/WION gedaan. Er kan worden gesteld dat kabels en leidingen geen belemmering vormen voor de uitvoering van dit plan.

5.18 Netcapaciteit

In dit geval (op basis van het aantal woningen) is sprake is van een kleinverbruikaansluiting. Naar verwachting kan deze door de netbeheerder aangesloten worden.

5.19 Geluid door (bedrijfsmatige) activiteiten

5.19.1 Wettelijk kader

Met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties zijn er instructieregels van het Rijk over geluid van activiteiten (paragraaf 5.1.4.2 van het Bkl). 

Het omgevingsplan moet ervoor zorgen dat het geluid van activiteiten op geluidsgevoelige gebouwen (zoals woningen) aanvaardbaar is. Daartoe moet het omgevingsplan in beginsel hierover regels bevatten. Het gaat om 'gewoon' geluid in een stedelijke omgeving, dat wil zeggen de combinatie wonen met (lichte) bedrijvigheid. De benodigde regels over geluid zijn opgenomen in de bruidsschat (zie paragraaf 22.3.4).

5.19.2 Toetsing

Geluid door activiteiten
Voor de beoordeling van geluid door activiteiten wordt gebruik gemaakt van de VNG Handreiking Activiteiten en milieuzonering uit 2024. Dit is de opvolger van de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering' uit 2009. Net als de oude handreiking maakt de nieuwe handreiking onderscheid tussen twee gebiedstypen: rustig woongebied en gemengd gebied met wonen. Voor een gemengd gebied met wonen geldt geen functiescheiding met inwaartse zonering. In deze gebieden is functiemenging mogelijk tussen gevoelige functies en milieuhinderlijke activiteiten. Het gaat daarbij over het algemeen om kleinschalige bedrijven die met name (productie-)werkzaamheden inpandig in de dagperiode uitvoeren.

Gebiedstypering
Het werkingsgebied bevindt zich in een gebied dat kan worden getypeerd als rustig woongebied. In dit gebied is geen functiemenging mogelijk tussen gevoelige functies en milieuhinderlijke activiteiten.

Beoordeling aanvaardbaar woon- en leefklimaat
In de VNG Handreiking Activiteiten en milieuzonering zijn de volgende mogelijkheden opgenomen om te beoordelen of een plan inpasbaar is in de omgeving:

  • Een beoordeling op basis van de aangepaste tabel met richtafstanden uit de VNG Handreiking Bedrijven en Milieuzonering uit 2009 die is opgenomen in bijlage A5 van het document.
  • Een onderbouwing op basis van een aantal criteria die in de VNG Handreiking staan beschreven. Deze motivatie kan ook in combinatie met de richtafstanden worden gebruikt.
  • Een berekening van het geluidniveau maken en deze beoordelen op basis van de normen uit het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Hinderveroorzakende bedrijven en functies in de omgeving
In de omgeving bevinden zich mogelijk functies die potentieel geluidhinder kunnen veroorzaken. Om na te gaan of het geluid door activiteiten op het projectgebied aanvaardbaar is, is de VNG Handreiking Activiteiten en milieuzonering geraadpleegd. Hierbij is specifiek gekeken naar het hulpmiddel in bijlage A5. Daarin staan veel bedrijfsactiviteiten in met een bepaalde 'positie' per hinderkolom (geur en geluid). De posities kunnen vervolgens vertaald worden naar de richtafstanden uit de 2009 VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering.

Het planvoornemen maakt woningen mogelijk in een rustig woongebied. Er liggen geen bedrijfsfuncties in de directe nabijheid van het werkingsgebied. Het dichtstbijzijnde bedrijf is gelegen op circa 200 meter van het projectgebied en betreft een kinderopvang. Dit bedrijf behoort volgens de VNG Handreiking tot positie FM (functiemenging). Positie FM uit de nieuwe handreiking kan gelijkgesteld worden aan de oude richtafstand van 0 en 10 meter. Hieraan kan worden voldaan.

Het voornemen veroorzaakt geen beperking van omliggende bedrijfsvoering, terwijl omliggende bedrijven geen onaanvaardbare geluidhinder veroorzaken voor de te realiseren woningbouw.

Hinder als gevolg van het onderhavige plan
Het project voorziet in de realisatie van woningen. Een woning leidt van zichzelf niet tot hinder voor omliggende functies.

5.19.3 Conclusie

Er is sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties wat betreft het aspect geluid door (bedrijfsmatige) activiteiten.

Hoofdstuk 6 Juridisch systeem

6.1 Wijziging omgevingsplan

6.1.1 Omgevingsplan van rechtswege

Op 1 januari 2024 is het omgevingsplan van rechtswege ontstaan. Dit omgevingsplan bestaat uit alle ruimtelijke plannen, waaronder bestemmingsplannen en wijzigingsplannen, en uit de Bruidsschat die de gemeente van het Rijk heeft ontvangen. In deze Bruidsschat zitten onder meer regels voor milieubelastende activiteiten en bouwactiviteiten. Ook twee bodemkaarten en de hogere waarde-besluiten maken deel uit van het omgevingsplan van rechtswege. Gemeenten krijgen tot 1 januari 2032 de tijd om het omgevingsplan van rechtswege en andere regels over de fysieke leefomgeving om te zetten naar een nieuw omgevingsplan. Op grond van artikel 2.4 en 22.6 van de Omgevingswet kan de gemeenteraad het omgevingsplan van rechtswege (laten) wijzigen.

6.1.2 Toepassing TAM-IMRO

De Omgevingswet integreert wetgeving en regels voor ruimte, wonen, infrastructuur, milieu, natuur en water. Het DSO ondersteunt bij de uitvoering van de wet en bestaat uit lokale systemen van overheden en de landelijke voorziening (DSO-LV), zoals Regels op de kaart en het Omgevingsloket. Er zijn tijdelijke alternatieve maatregelen (TAMs) ontwikkeld voor organisaties die nog geen gebruik (kunnen) maken van lokale of landelijke onderdelen van het DSO. Een van deze TAMs is TAM-IMRO. Bij TAM-IMRO wordt het omgevingsplan gewijzigd via de - onder de Wet ruimtelijke ordening gebruikte - IMRO-standaard (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening) en de voorziening ruimtelijkeplannen.nl.

Het gebruik van TAM-IMRO is toegestaan tot en met 31 december 2024. Als het ontwerp van een TAM-IMRO omgevingsplan uiterlijk 31 december 2024 ter inzage is gelegd, mag het ook na 1 januari 2025 worden afgemaakt met TAM-IMRO. Het ministerie van Binnenlandse Zaken en Klimaat geeft aan dat TAM-IMRO plannen uiterlijk voor 1 januari 2032 moeten worden omgezet naar de nieuwe Standaard officiële publicaties (STOP) met de bijbehorende Toepassingsprofielen omgevingsdocumenten (TPOD).

De Vereniging Nederlandse Gemeente (VNG) gaat uit van twee varianten van een TAM-IMRO omgevingsplan: de Basisvariant en de Crisis- en herstelwet-variant. Voorliggend TAM-IMRO omgevingsplan is opgezet volgens de Basisvariant. Deze blijft qua vorm en inhoud zo dicht mogelijk bij een bestemmingsplan. Daarbij wordt uiteraard wel aan alle eisen van de Omgevingswet en bijbehorende AMvB's voldaan.

6.1.3 Werkingsgebied

De regels in dit TAM-IMRO omgevingsplan zijn van toepassing op de locatie van het TAM-omgevingsplan LTS-Park, waarvan de geometrische bepaalde planobjecten zijn vervat in het GML-bestand [NL.IMRO.0037.TAMOP2405-on01] zoals vastgelegd op https://www.ruimtelijkeplannen.nl. In Hoofdstuk 1 is een overzichtskaart van het werkingsgebied c.q. werkingsgebied opgenomen.

6.1.4 Overzicht wijzigingen

Paragraaf 1.3 zette het juridische kader uiteen dat op grond van het omgevingsplan nu geldt voor de locatie. Er is toegelicht waarom het nieuwe initiatief strijdig is met het huidige kader. De planregels van het omgevingsplan van rechtswege worden daarom met dit TAM-IMRO omgevingsplan gewijzigd. Daarbij wordt aangesloten op de regels uit het Chw-bestemmingsplan gemeente Stadskanaal De volgende wijzigingen zijn aangebracht:

  • wonen wordt mogelijk gemaakt door de functie 'Wonen' , waarbij vrijstaande en aaneengebouwde woningen gebouwd kunnen worden. Daarnaast wordt de straat verlengd.
  • het park wordt vergroot door de functie 'Groen', waarbij het uitgangspunt is dat de groenkwaliteit van het park wordt verbeterd.
  • tussen de woningen en de bestaande woningen aan de Azaleastraat wordt een parkeerplaats gerealiseerd door de functie 'Verkeer - Verblijfsgebied'.

6.2 Artikelgewijze toelichting

De juridische regeling bestaat uit de volgende hoofdstukken.

  • Hoofdstuk 1 - Inleidende regels: bevat de begrippen, wijze van meten en het toepassingsbereik (verhouding TAM-plan tot gehele omgevingsplan van de gemeente).
  • Hoofdstuk 2 Regels gebruiksactiviteiten: bevat de regels voor gebruiksactiviteiten die zijn toegestaan binnen het werkingsgebied. Gebruiksactiviteiten die in ieder geval niet zijn toegestaan staan expliciet benoemd.
  • Hoofdstuk 3 - Regels bouwactiviteiten: bevat de regels voor bouwactiviteiten in het werkingsgebied.
  • Hoofdstuk 4 - Algemene regels activiteiten: bevat de algemene regels. Hiertoe behoren onder meer ook een aantal regels uit de APV en de Welstandsnota en algemene bouw- en gebruiksregels.
  • Hoofdstuk 5 - Overgangsregels: bevat de overgangsregels.
6.2.1 Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Toepassingsbereik

  • 1. De besluiten op grond van artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet zijn niet van toepassing voor zover het gaat over regels opgenomen in het Chw-bestemmingsplan gemeente Stadskanaal op de locatie, bedoeld in het derde lid en voor zover die regels in strijd zijn met regels in dit TAM-plan.
  • 2. De Bruidsschat blijft van toepassing op de locatie. Indien de regels uit het TAM-plan in strijd zijn met de Bruidsschat, gaat de Bruidsschat voor.
  • 3. Het TAM-plan wordt van toepassing verklaard op de planlocatie.

Aanvraagvereisten
Aanvraagvereisten zijn gegevens die bij een aanvraag om een omgevingsvergunning moeten zitten. Voor de vergunningplichten die in dit TAM-plan zijn opgenomen, wordt verwezen naar de aanvraagvereisten uit de Bruidsschat.

Algemene begripsbepalingen
Er wordt aangesloten bij de begrippen die op Rijksniveau gelden in de drie AMvB's behorende bij de Omgevingswet (Bal, Bbl, Bkl), het Omgevingsbesluit en de Omgevingsregeling.

Aanvullende begripsbepalingen
De begrippen op Rijksniveau worden aangevuld met gemeente- en plan-eigen begrippen.

Meet- en rekenbepalingen
De meet- en rekenbepalingen uit de Bruidsschat gelden, voor zover hiervan niet is afgeweken in dit artikel. Kortom, indien verschil bestaat, gaat dit artikel voor.

6.2.2 Hoofdstuk 2 Regels gebruiksactiviteiten

Algemeen gebruiksverbod
Voor alle functies is opgenomen wat de toegestane gebruiksactiviteiten zijn. Het algemeen gebruiksverbod stelt dat het verboden is om gronden of bouwwerken te gebruiken anders dan overeenkomstig de in dit hoofdstuk toegestane gebruiksactiviteiten.

Groen
Waardevolle groengebieden zoals parken en groene zones vallen onder de functie 'Groen'. Deze bestemming beoogt handhaving van de structurele en waardevolle groenfunctie die deze gebieden en terreinen. De gronden mogen onder andere worden gebruikt voor groenvoorzieningen, voet- en fietspaden en water. Een ondergeschikte vorm van gebruik zijn de kunstobjecten.

Verkeer - Verblijfsgebied
De functie 'Verkeer - Verblijfsgebied' betreft met name de openbare straten in het werkingsgebied, met in hoofdzaak een functie voor bestemmingsverkeer. De gronden mogen onder andere worden gebruikt voor wegen, straten, voet- en fietspaden.

Ondergeschikte toegestane functies zijn kunstobjecten en het innemen van standplaatsen ten behoeve van ambulante handel, markten, braderieën, verenigingsactiviteiten en dergelijke.

Openbare paden die deel uitmaken van de woonomgeving en in feite alleen bedoeld zijn voor het gebruik van direct aanwonenden, zijn binnen de woonfunctie opgenomen. Het spreekt voor zich dat deze paden niet bebouwd mogen worden en toegankelijk moeten blijven.

Wonen
Alle gronden in de kernen en het buitengebied waar wonen in hoofdzaak is toegestaan zijn voorzien van de functie 'Wonen'. Hiertoe behoren ook de voormalige agrarische bedrijven die in het Chw bestemmingsplan zijn omgezet naar een woonfunctie.

Een aantal functies is toegestaan voor zover deze ondergeschikt aan het wonen zijn. Zoals bed & breakfast in het hoofdgebouw voor maximaal 4 personen. Ook zijn aan-huis-verbonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten toegestaan, wanneer deze zijn genoemd in Bijlage 1 Aan-huis-verbonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten bij de planregels en voldoen aan de voorwaarden zoals geformuleerd in het artikel Algemene regels aan-huis-verbonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten.

Een kleinschalig kampeerterrein bij het wonen is vergunningplichtig. Hiervoor is een binnenplanse vergunningplicht met beoordelingsregels opgenomen.

Naast wonen zijn de gronden onder andere ook bedoeld voor groenvoorzieningen, wegen, paden en parkeren.

Er zijn ook verboden gebruiksactiviteiten. Zo mag een vrijstaand bijbehorend bouwwerk niet worden bewoond.

6.2.3 Hoofdstuk 3 Regels bouwactiviteiten

Voor de beoordelingsregels voor de aanvraag om een binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt aangesloten bij artikel 22.29 van de Bruidsschat. In aanvulling op artikel 22.29 Bruidsschat worden per functie aanvullende beoordelingsregels geformuleerd.

Per functie in het werkingsgebied zijn zijn de toegestane en niet toegestane bouwactiviteiten benoemd. Voor zover bestaande afmetingen en situeringen afwijken van de regeling, zijn deze opgenomen in het hoofdstuk 'Algemene regels'.

Groen – Bouwen
Gebouwen en overkappingen zijn niet toegestaan. Voor het bouwen van overige bouwwerken zijn (aanvullende) beoordelingsregels geformuleerd.

Verkeer – Verblijfsgebied bouwen
Gebouwen en overkappingen zijn niet toegestaan. Voor het bouwen van overige bouwwerken zijn (aanvullende) beoordelingsregels geformuleerd.

Wonen - Kern bouwen
Per gebied of type woning zijn regels voor het bouwen geformuleerd. Zo gelden andere regels voor het bouwen van een woongebouw dan in het landelijk gebied. Het plan kent het volgende artikel: Wonen - Kern bouwen.

Voor het gebied geldt dat als hoofdgebouw uitsluitend woningen zijn toegestaan. Voor het bouwen van de woning, bijbehorende bouwwerken en overige bouwwerken zijn regels opgenomen. Denk aan de maximale bouwhoogte, het maximale oppervlakte en regels ten aanzien van de situering, zoals bouwen in een bouwvlak of de nokrichting. Ook is geregeld of iets een rijwoning, tweekapper of woongebouw mag zijn. Soms mag ergens níét worden gebouwd, bijvoorbeeld ter plaatse van een bebouwingsvrije zone.

6.2.4 Hoofdstuk 4 Algemene regels activiteiten

Anti-dubbeltelregel
Deze regel houdt in dat een perceel niet twee keer mag worden gebruikt bij het bepalen van bijvoorbeeld een toegestane oppervlakte aan bijgebouwen. Dit voorkomt dat een perceel na een eventuele verkoop bij een ander perceel wordt gevoegd en op basis daarvan ineens meer mag worden gebouwd dan voorheen.

Algemene regels bouwactiviteiten
De algemene bouwregels gelden voor het gehele werkingsgebied. Zo kunnen burgemeester en wethouders vergunningvoorschriften opnemen waarin eisen worden gesteld aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing, bijvoorbeeld vanwege de verkeersveiligheid. Ook is geregeld dat wanneer bestaande afmetingen en situeringen afwijken van de voorgeschreven bouwregels, dat de bestaande situatie toelaatbaar is. Tot slot is een uitzondering opgenomen voor het overschrijden van bouwgrenzen door o.a. ondergeschikte onderdelen van een gebouw.

Algemene gebruiksregels
De algemene gebruiksregels gelden voor (nagenoeg) het hele werkingsgebied van toepassing zijn. In deze regels is het gebruik opgenomen dat niet is toegestaan. Tevens zijn de landschappelijke inpassingsplannen opgenomen die op meerdere gronden van toepassing zijn.

Aanvullende beoordelingsregels voor vergunningplichtige bouwactiviteiten
Onder voorwaarden kan per binnenplanse vergunning o.a. met 10% worden afgeweken van percentages.

Regels met betrekking tot bomen, reclame-uitingen, het aanleggen of veranderen van een uitweg en het plaatsen van voorwerpen op of aan de weg
Deze regels waren vanuit de APV vertaald naar het TAM-plan. Het betreffen regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving en gelden voor het gehele werkingsgebied. Inhoudelijk zijn ze niet gewijzigd, maar afgestemd op de systematiek van het TAM-plan. De regeling bevat vergunningplichten, verbodsbepalingen, weigeringsgronden en uitzonderingen.

Welstandsregels

Deze regels zijn vanuit de APV vertaald naar het TAM-plan. Het betreffen regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving en gelden voor het gehele werkingsgebied. Inhoudelijk zijn ze niet gewijzigd, maar afgestemd op de systematiek van het TAM-plan. De regeling bevat vergunningplichten, verbodsbepalingen, weigeringsgronden en uitzonderingen.

Bouwwerken moeten voldoen aan redelijke eisen van welstand. Alle locaties van de gemeente hebben een 'zone welstand' die correspondeert met welstandscriteria. Deze welstandscriteria is opgenomen in Bijlage 2 Welstandsnota bij de planregels.

Regels met betrekking tot parkeren
Deze regels gelden voor het gehele werkingsgebied. Deze regels voorzien in het voldoen aan voldoende parkeergelegenheid bij het bouwen of gebruiken van een bouwwerk in de omgeving. De parkeergelegenheid moet daarbij in stand worden gehouden. De parkeernormen in de Parkeerkencijfers 2024 worden gehanteerd of een nieuwe uitgave indien deze wordt gewijzigd.

Een binnenplanse omgevingsvergunning is opgenomen om af te wijken van de standaard.

6.2.5 Hoofdstuk 5 Overgangsregels

Tot slot zijn overgangsregels opgenomen. Bebouwing die niet voldoet aan de bepalingen van dit TAM-plan is onder het overgangsrecht gebracht. Een geringe uitbreiding van de bebouwing met 10% wordt mogelijk gemaakt.

Het gebruik van gronden en bebouwing dat in strijd is met dit nieuwe TAM-plan op het tijdstip van inwerkingtreding, mag in beginsel worden voortgezet. Wijziging van dit strijdige gebruik is verboden, indien de afwijking van het plan wordt vergroot. Indien het strijdige gebruik, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

Hoofdstuk 7 Financieel-economische uitvoerbaarheid

7.1 Wettelijke kaders

Economische uitvoerbaarheid
In deze motivering is onderbouwd dat met het voorliggende besluit tot wijziging van het omgevingsplan een evenwichtige toedeling van functies aan locaties wordt bereikt en dat de toegekende functies binnen een redelijke termijn kunnen worden gerealiseerd. Gelet hierop kan, in het verlengde daarvan, aangenomen worden dat de realisatie economisch uitvoerbaar is. Op voorhand is er geen reden om aan te nemen dat de toegekende functies om financiële redenen niet binnen een redelijke termijn kunnen worden gerealiseerd.

Kostenverhaal
Op grond van artikel 13.11 Omgevingswet is de gemeente verplicht tot kostenverhaal, indien sprake is van een of meerdere aangewezen bouwactiviteiten. Het gaat hier om kostenverhaalsplichtige activiteiten als genoemd in artikel 8.13 Omgevingsbesluit, (hierna: 'een aangewezen bouwactiviteit'). Dit houdt in dat de gemeenteraad kostenverhaalsregels dient vast te stellen in het omgevingsplan, tenzij middels gemeentelijke gronduitgifte en/of een anterieure overeenkomst, co-financiering, subsidies, gemeentelijk krediet, de kosten die het vanwege artikel 8.15 Omgevingsbesluit maakt, anderszins verzekerd zijn dan wel vrijstelling wordt/is verleend voor de kosten in de gevallen genoemd in artikel 8.14 Omgevingsbesluit (Ob).


Nadeelcompensatie
In artikel 8.15 Ob worden de kostensoorten in de tabellen A en B van bijlage IV aangewezen als verhaalbare kostensoorten. In onderdeel A11 staat “Nadeelcompensatie aan derden als bedoeld in hoofdstuk 15 van de wet”. Nadeelcompensatie is een regeling voor schadevergoeding voor rechtmatig overheidsoptreden. Het gaat over schade boven het normale maatschappelijke risico en het bedrijfsrisico die iemand onevenredig zwaar treft. Het kan gaan om directe of indirecte schade. Directe schade is het gevolg van inperking van bestaande rechten van de eigenaar. Indirecte schade wordt veroorzaakt door activiteiten in de omgeving. In titel 4.5 Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan de grondslagen, inhoudelijke eisen en procedurele bepalingen over toekenning van nadeelcompensatie.

7.2 Toetsing

De gemeente is eigenaar van de gronden en zal de kavelverkoop ter hand nemen. Hiermee is er geen kostenverhaal op derden. In nadeelcompensatie kan op basis van titel 4.5 Awb worden voorzien.

Hoofdstuk 8 Overgangsrecht en in werkingtreding

Dit hoofdstuk gaat in op de relatie tussen geldende en in werking tredende plannen ten aanzien van het bouwen en het gebruik.

Ten aanzien van het bouwen is geregeld dat een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het TAM-omgevingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, toegestaan is. Dit is onder de volgende voorwaarden toegestaan, waarbij de afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:

  • 1. het bouwwerk mag gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
  • 2. het bouwwerk mag na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het bovenstaande. een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk met maximaal 10%. Deze regel geldt niet voor bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het TAM-omgevingsplan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende bestemmingsplan of de daarvoor geldende beheersverordening, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan of die beheersverordening.

Ten aanzien van het gebruik is aangegeven dat het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het TAM-plan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet. Het is echter verboden het met het TAM-plan strijdige gebruik te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.

Wanneer het gebruik na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten. Deze regel is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan of de daarvoor geldende beheersverordening, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan of die beheersverordening.

Hoofdstuk 9 Procedure en zienswijzen

Als het college heeft ingestemd met het ontwerp wijziging van het omgevingsplan, geeft de gemeente kennis van het ontwerp-omgevingsplan en wordt dit ontwerp voor zes weken ter inzage gelegd. Iedereen heeft daarbij de mogelijkheid binnen die termijn te reageren op het ontwerpplan door middel van het indienen van een zienswijze. Eventuele zienswijzen worden te zijner tijd in deze paragraaf opgenomen.

Aan de hand van eventueel ingediende zienswijzen en/of overige wijzigingen wordt daarna een besluit genomen over de vaststelling van de wijziging van het omgevingsplan. Het vastgestelde plan kan daarna worden gepubliceerd. Een wijziging van een omgevingsplan treedt in beginsel in werking op de dag waarop 4 weken zijn verstreken sinds de dag waarop de gemeente het besluit bekend heeft gemaakt. Na vaststelling van het omgevingsplan staat gedurende zes weken beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Vooroverlegreacties
Voorafgaand aan bovenstaande terinzagelegging heeft de gemeente de vooroverleg instanties om advies gevraagd. Die komen hieronder aan de orde. De brieven van provincie en waterschap zijn als bijlage 8 en bijlage 9 toegevoegd.

VEILIGHEIDSREGIO GRONINGEN
De veiligheidsregio constateert dat er op de planontwikkeling externe veiligheidsrisico's van invloed zijn. Dit betreft de volgende:

  • 1. Seveso inrichting AVEBE Tak
    Het werkingsgebied ligt binnen het toxisch invloedgebied van Seveso inrichting AVEBE Tak. Binnen dit gebied is het aan de gemeente een afweging (de acceptatie van) het risico te wegen tegen andere maatschappelijke belangen en daarbij veiligheid verhogende maatregelen te overwegen. In het geval van een toxisch scenario, dienen ramen en deuren te worden gesloten en moet er binnen worden gebleven. Aangezien dit in voldoende mate kan worden gedaan, zeker bij nieuwbouw huizen, en de afstand tot AVEBE Tak aanzienlijk is. Tevens is in het Besluit Bouwwerken Leefomgeving (Bbl) is in artikel 4.124 lid 4 geregeld dat de mechanische ventilatievoorziening bij een externe calamiteit handmatig moet kunnen worden uitgeschakeld, zodat er een veilige schuilmogelijkheid wordt gecreëerd. De Veiligheidsregio Groningen ziet geen aanleiding hier verder inhoudelijk advies over te geven en geen aanleiding voor aanvullende maatregelen.
  • 2. Bluswater en bereikbaarheid binnen het werkingsgebied
    In relatie tot de planontwikkeling wordt geadviseerd om op het gebied van bestrijdbaarheid (bereikbaarheid en bluswater) een adequate bluswatervoorziening te realiseren in het werkingsgebied.
    De primaire bluswatervoorziening bestaat over het algemeen uit onder- of bovengrondse brandkranen, maar kan ook gerealiseerd worden met open water als dit toereikend is qua capaciteit en afstand ten opzichte van de ontwikkeling. Voor hoeveelheid, ligging en capaciteit van de vereiste brandkranen helpt de Veiligheidsregio mee in het concreet maken van implementatie van de bluswatervoorzieningen.
  • 3. Toetsing Besluit Bouwwerken Leefomgeving

De nieuwe ontwikkeling kan in het kader van de omgevingsvergunning later nog door de Veiligheidsregio beoordeeld moeten worden op de activiteit 'Bouwen'. Deze beoordeling vindt plaats op andere veiligheidsaspecten zoals brandcompartimentering, vluchtroutes, bluswater, bereikbaarheid en overige brandpreventieve voorzieningen.

REACTIE GEMEENTE:

  • 1. Voor wat betreft het risico vanwege AVEBE TAK inrichting, hier zal bij de technische toetsing van de toekomstige aanvraag omgevingsvergunning rekening mee worden gehouden. Het betreft namelijk een technisch voorschrift waaraan de woningen dienen te voldoen. Indien de gebouwen vallen onder gevolgklasse 1 valt de aanvraag onder de Wkb en kan volstaan worden met een bouwmelding (bouwtechnisch deel). De kwaliteitstoetser voert dan de technische toets uit. Vanuit de gemeente kunnen we hier extra op wijzen.
  • 2. Voor wat de bereikbaarheid en bluswater betreft, dit nemen we mee in het overleg met de nutspartijen zodat hier voldoende rekening mee is gehouden.
  • 3. Voor wat betreft de toetsing aan het Bbl geldt dat we deze punten meenemen bij de technische toetsing van de toekomstige aanvraag omgevingsvergunning. Indien nodig stemmen we dit af met de VRG.

CONCLUSIE:
De reactie geeft geen aanleiding het plan te wijzigen.


TENNET B.V.

Tennet geeft aan dat zij geen bovengrondse-, noch ondergrondse hoogspanningsverbindingen in dit gebied beheert. Tennet heeft dan ook geen opmerkingen op genoemd plan.

CONCLUSIE :
De reactie geeft geen aanleiding het plan te wijzigen.

GASUNIE
Gasunie geeft aan dat er geen belangen van hun bedrijf bij dit plan betrokken zijn.

CONCLUSIE :
De reactie geeft geen aanleiding het plan te wijzigen.


PROVINCIE GRONINGEN

Het voorontwerpbesluit geeft de provincie aanleiding het volgende op te merken.

  • 1. Toetsing aan provinciaal beleid.
    In paragraaf 4.2.2 van de motivering wordt verwezen naar de omgevingsverordening 2016. Op 23 november 2024 is de eerste wijziging van de Omgevingsverordening provincie Groningen onder de omgevingswet in werking getreden. De provincie verzoekt om in de motivering naar deze omgevingsverordening te verwijzen.
  • 2. Stikstof
    De provincie ontvangt graag de originele uitdraai van de berekening zodat zij deze kunnen laden in de AERIUScalculator.
  • 3. Soortenbescherming
    In de ecologische QuickScan is het niet duidelijk of voor deze ontwikkeling bomen worden gekapt. Indien er bomen worden gekapt dient voor de te kappen bomen een check te gedaan worden op broedende vogels. Daarnaast staat in de ecologische QuickScan dat er geen geschikte holtes en of scheuren voor vleermuizen in de bomen aanwezig zijn. Het is echter onduidelijk of de check gedaan is op een tijdstip die het makkelijk maakt om actieve vleermuizen waar te nemen.

REACTIE GEMEENTE

  • 1. De motivering is op dit punt geactualiseerd.
  • 2. De separate AERIUS-berekening is aan de ODG ter toetsing toegestuurd.
  • 3. De ecologische rapportage is op dit punt aangevuld.

CONCLUSIE
De reactie geeft aanleiding de motivering van het plan op twee punten te wijzigen, namelijk te actualiseren de tekst over het toetsen aan de (inmiddels) gewijzigde POV en te verduidelijken de tekst over de soortenbescherming.

WATERSCHAP

De reactie van het waterschap betreft de volgende zaken:

  • 1. Compenserende waterberging
    Door de toename verhard oppervlak dient er compensatie in het watersysteem te worden gerealiseerd. De gemeente dient hiervoor, in afstemming met de initiatiefnemer, in de waterparagraaf aan te geven op welke wijze de benodigde hoeveelheid compenserende waterberging (opgave) zal worden ingepast en onderdeel zal zijn van het plan. Het waterschap kan in het vooroverleg nader advies geven. Om de effectiviteit van de compenserende maatregel goed te kunnen beoordelen is het van belang om duidelijk aan te geven; welke maatregel waar wordt genomen (infiltreren, vasthouden/bergen, vertraagd afvoeren, ...), de maatvoering van de maatregel (m1, m2, m3) en waar het hemelwater uiteindelijk op zal afvoeren.
    Compenserende maatregelen kunnen op meerdere manieren en in combinatie met elkaar worden gerealiseerd. Naast uitbreiding van het bestaande oppervlaktewater (ruimte)kan bijvoorbeeld worden gedacht aan vertraagde afvoer in/op het bouwoppervlak via een groen dak, een waterdak en opvang hemelwater voor hergebruik. Indien de locatie hiervoor geschikt is kan infiltratie overwogen worden, zoals; een grindkoffer, infiltratiekratten, een infiltratieriool en/of een zaksloot. Indien infiltratie wordt overwogen, is in de meeste gevallen aanvullend onderzoek nodig over de toepasbaarheid en eventuele effecten naar de omgeving.

REACTIE GEMEENTE
De gemeente heeft overlegd met het waterschap om de compenserende maatregelen vanwege het verharden van een deel van het terrein te bespreken. De uitkomst van het overleg is als volgt. Door het parkdeel te verlagen ontstaat er een wadi die met veel neerslag onder water komt te staan met een buffercapaciteit die groter is dan wat er gevraagd wordt. Als de infiltratiecapaciteit van de grond voldoende is, dan kan het waterschap daarmee instemmen. In onderstaande afbeelding is de locatie van de waterberging geduid waar zo'n 220 m3 water opgevangen kan worden indien nodig.


afbeelding "i_NL.IMRO.0037.TAMOP2405-on01_0007.png"

COCLUSIE
Er zal een waterberging middels een wadi in het plan opgenomen worden ter compensatie van de toename van verhard oppervlak. Zo kan bij hevige regenval het werkingsgebied het water opnemen en bergen.