direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Projectafwijkingsbesluit Hoofdstraat 141 Midwolde
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.0022.PBBGhoofd141-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het project

Voorliggend project betreft een afwijking op het bestemmingsplan "Buitengebied Leek" van gemeente Leek ten behoeve van uitbreiding van een melkveehouderij met een nieuwe ligboxenstal.

In hoofdstuk 2 wordt het initiatief verder toegelicht, daar is een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De ontwikkelingen in de melkveehouderij volgen elkaar in hoog tempo op. Hiermee is het voor ondernemers moeilijk om zonder uitbreiding een goede concurrentiepositie in de markt te behouden. Om een duurzame en volwaardige bedrijfsvoering, ook voor op de lange termijn, mogelijk te maken is uitbreiding noodzakelijk. Met de voorgenomen uitbreiding kan de initiatiefnemer een gezonde concurrentiepositie in de markt behouden.

De voorgenomen ontwikkeling is strijdig met de regels uit het vigerende bestemmingsplan. Echter, omdat het initiatief past op de locatie en gewenst is, wordt door de gemeente in principe medewerking verleend. Middels voorliggend document wordt op basis van onderzoeken gemotiveerd waarom medewerking kan worden verleend en waarom dat kan in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

1.2 Projectgebied

De projectlocatie is gelegen aan de noordoost kant van Midwolde en wordt begrensd door de Hoofdstraat en het agrarisch landschap. De betreffende locatie is kadastraal bekend onder gemeente Leek, sectie C, nummer 2585. In de volgende figuur is de topografische ligging van de projectlocatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0022.PBBGhoofd141-VA01_0003.jpg"
Topografische kaart.
Bron: Topografische Dienst Kadaster.

1.3 Geldende bestemmingsplannen

Op de projectlocatie is het bepaalde in het bestemmingsplan "Buitengebied Leek" van gemeente Leek, vastgesteld door de gemeenteraad op 23 juli 2009, onverkort van toepassing.

Zoals te zien in de volgende figuur is de projectlocatie aan de Hoofdstraat 141 te Leek gelegen in een gebied met de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf 2' en de dubbelbestemming 'Waarde - Besloten gebied'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0022.PBBGhoofd141-VA01_0004.jpg"
Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan.
Bron: Gemeente Leek; Ruimtelijkeplannen.nl.

In onderhavige situatie is sprake van uitbreiding van een agrarisch bedrijf. Hiertoe zijn in het bestemmingsplan geen afwijkings- en/of wijzigingsmogelijkheden opgenomen. De voorgenomen ontwikkeling is daarmee in strijd met de regels zoals gesteld in het bestemmingsplan "Buitengebied Leek". Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken wordt een omgevingsvergunning aangevraagd om af te wijken van het bepaalde in het bestemmingsplan (projectafwijkingsvergunning). Deze ruimtelijke onderbouwing dient ter verantwoording van de te doorlopen procedure conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (wabo).

1.4 Leeswijzer

Deze onderbouwing is als volgt opgebouwd:

  • 1. Hoofdstuk 2 zal ingaan op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
  • 2. Hoofdstuk 3 zal ingaan op de vigerende beleidskaders. Hierin wordt het project van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie, de gemeente en het waterschap.
  • 3. Hoofdstuk 4 zal ingaan op de toetsing van het project van de initiatiefnemer aan de aspecten milieu, ecologie, verkeer en parkeren, archeologie en cultuurhistorie en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, waar nodig, aanvullende onderzoeken uitgevoerd.
  • 4. Hoofdstuk 5 zal ingaan op de uitvoerbaarheid van het project. Hierin wordt de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het project getoetst en nader ingegaan op handhaving.
  • 5. Hoofdstuk 6 bevat een algehele conclusie ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling. Hierin wordt kort beschreven waarom de voorgenomen ontwikkeling wel of geen voortgang zou kunnen vinden, waarbij de conclusies van voorgaande hoofdstukken worden aangehaald.

Hoofdstuk 2 Projectbeschrijving

In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het projectgebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt het voorgenomen initiatief behandeld.

2.1 Huidige situatie

2.1.1 Gebiedsprofiel

De projectlocatie is gelegen aan de Hoofdstraat 141 te Leek en is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Leek.

De gemeente Leek omvat naast het dorp Leek de volgende plaatsen: Diepswal, Enumatil, Lettelbert, Midwolde, Oostwold, Tolbert en Zevenhuizen.

Hoofdplaats van de gemeente is het gelijknamige dorp Leek, dat is ontstaan bij de schans die er in de Tachtigjarige Oorlog werd aangelegd. De naam is ontleend aan de beek de Lek (of Leke) en heet op kaarten uit het midden van de 19e eeuw nog "De Leek". De plaats wordt ook nu nog wel De Leek genoemd.

De naam Midwolde is ontstaan uit de woorden midden en wold (woud). Midwolde is bekend om zijn kerk, waarvan het oudste deel (het schip) uit de 12e eeuw stamt. De kerk ligt ten noorden van het landgoed Nienoord en had hier dan ook in het verleden nauwe relaties mee.

De omgeving van de projectlocatie bestaat voornamelijk uit graslanden behorende bij agrarische bedrijven. Nabij de locatie zijn enkele burgerwoningen en agrarische bedrijven gelegen. Het dichtstbijzijnd gevoelig object (woning van derden) is gelegen op een afstand van ongeveer 25 meter (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak).

2.1.2 Ruimtelijke structuur

De projectlocatie bestaat in de huidige situatie uit een agrarische melkveehouderij. Ter plaatse worden 75 stuks melkvee en 40 stuks jongvee gehouden. Deze dieren worden gehuisvest in de aanwezige stallen. Tevens zijn ter plaatse een bedrijfswoning, een werktuigenberging, voeropslag en een mestsilo aanwezig.

Het verhard oppervlak ter plaatse bestaat in de huidige situatie uit:

Bebouwing
---------------------------------------------------------------
Bedrijfswoning met stallen: 850 m2
Bestaande stal: 650 m2
Werktuigenberging: 230 m2
Voeropslag: 500 m2
Mestsilo: 200 m2
---------------------------------------------------------------
Erfverharding: 3.000 m2
---------------------------------------------------------------
Totaal: 5.430 m2

Het huidige bouwvlak ter plaatse is ongeveer 1,25 hectare hectare groot. In de volgende figuur is de huidige situatie in een luchtfoto weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0022.PBBGhoofd141-VA01_0005.jpg"
Luchtfoto huidige situatie.
Bron: Bing Maps (Microsoft).

2.2 Toekomstige situatie

2.2.1 Ruimtelijke structuur

De initiatiefnemer is voornemens op de projectlocatie het bedrijf uit te breiden naar een omvang van 118 stuks melkvee en 70 stuks jongvee. Dit betreft een uitbreiding met 43 melkkoeien en 30 stuks jongvee. Om deze uitbreiding mogelijk te maken zal een nieuwe ligboxenstal van ongeveer 1.408 m2 worden opgericht. De bestaande mestsilo zal ten behoeve van de nieuwe ontwikkeling worden gesloopt. Netto gezien zal het verharde (dak)oppervlak dus met 1.408 - 200 = 1.208 m2 toenemen.

Daarnaast zal nog ongeveer 750 m2 aan erfverharding worden aangelegd.

In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0022.PBBGhoofd141-VA01_0006.jpg"
Gewenste situatie.
Bron: DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V.

Het huidige bouwvlak is niet toereikend om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Hierdoor is het wenselijk het bouwvlak van vorm te veranderen. De omvang van het bouwvlak na de vormverandering bedraagt ongeveer 1 hectare.

De gemeente Leek heeft als antwoord op het eerder ingediende principeverzoek ten behoeve van dit project aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan de plannen van de initiatiefnemer, mits de ontwikkeling geen nadelige gevolgen heeft op de ruimtelijke, milieutechnische en landschappelijke aspecten. In dit plan wordt verder aangetoond of sprake is van eventuele nadelige gevolgen op de genoemde aspecten.

2.2.2 Landschappelijke inpassing

Bij nieuwe ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat of, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste. Over de landschappelijke inpassing is uitvoerig overleg geweest tussen gemeente, provincie, stichting Libau en de initiatiefnemer (keukentafelgesprek). Uit dit gesprek is een passende landschappelijke inpassing naar voren gekomen. Aan de hand van de gemaakte afspraken is door de stichting Libau een tekening voor landschappelijke inpassing opgesteld. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven. Uit deze tekening blijkt dat ter plaatse sprake zal zijn van een goede landschappelijke inpassing, waarbij aan de voorwaarden van het keukentafelgesprek wordt voldaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0022.PBBGhoofd141-VA01_0007.jpg"
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: Stichting Libau.

Voorgaande tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan, waarmee wordt aangetoond dat sprake is van een goede landschappelijke inpassing en dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving ter plaatse wordt versterkt.

Voor het gehele inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 1 van deze onderbouwing.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.

Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.

Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen.

In het Barro wordt een aantal projecten die van nationaal belang zijn genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

In het Barro zijn dertien projecten van nationaal belang beschreven:

  • Mainport ontwikkeling Rotterdam.
  • Kustfundament.
  • Grote rivieren.
  • Waddenzee en Waddengebied.
  • Defensie.
  • Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.
  • Rijksvaarwegen.
  • Hoofdwegen en hoofdspoorwegen.
  • Ektriciteitsvoorziening.
  • Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen.
  • Ecologische hoofdstructuur.
  • Primaire waterkeringen buiten het kustfundament.
  • IJsselmeergebied.

Een ander belangrijk, nog niet geheel uitgewerkt, onderwerp van het Barro betreft “duurzame verstedelijking”. Hiervoor zullen mogelijk in de toekomst nog aanvullende regels volgen.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en “vermindering van de bestuurlijke drukte”. De bedoeling is duidelijk: belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt. Dat zal inderdaad wellicht leiden tot een versnelde uitvoering van de in het Barro opgenomen projecten.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren.

Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

Bij het Barro zijn kaarten opgenomen welke de genoemde projecten in beeld brengen. De projectlocatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen. Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de projectlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.1.3 Conclusie

Vanuit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte worden beleidsuitgangspunten gesteld ten aanzien van gebieden van nationaal belang. Dit is verder juridisch vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Verdere toetsing vindt daarom plaats aan het Barro. Toetsing aan de ruimtelijke en milieutechnische aspecten wordt in handen gegeven van de provincie en gemeente.

Vanuit het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn projecten van nationaal belang in kaart gebracht. Binnen deze projectgebieden worden aan bestemmingsplannen van gemeenten bindende voorschriften opgelegd. Bij nieuwe ontwikkelingen dient aan deze bindende voorschriften te worden voldaan. De projectlocatie is niet gelegen in een van de projectgebieden uit het Barro. Hiermee is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Provinciaal Omgevingsplan Groningen 2009-2013

Het Provinciaal Omgevingsplan (POP) is de grootste beleidsnota die de provincie eens per vier jaar maakt. Het is een nota die de beleidsthema's milieu, verkeer, vervoer, water en ruimtelijke ordening verbindt. Dat is nodig, omdat bijvoorbeeld investeren in wegen automatisch gevolgen heeft voor het milieu. In het POP staat het beleid voor de leefomgeving van de inwoners van Groningen.

Het grondgebied van provincie Groningen is opgedeeld in verschillende soorten gebieden, waarvoor elk eigen beleidsuitgangspunten van toepassing zijn. Volgens de overzichtskaart van provincie Groningen, zoals te zien in de volgende figuur, is de projectlocatie gelegen in een gebied dat niet nader is aangemerkt. Wel is de projectlocatie nabij een zoekgebied spoorwegverbinding gelegen. Dit heeft echter geen gevolgen voor de voorgenomen ontwikkeling.

afbeelding "i_NL.IMRO.0022.PBBGhoofd141-VA01_0008.jpg"
Beleidskaart provincie Groningen.
Bron: Provincie Groningen.

Ten aanzien van de landbouw stelt de provincie dat schaalvergroting in beginsel in handen van de gemeenten ligt. Hierbij stellen zij het volgende:

"Maatwerk agrarische schaalvergroting

Agrarische bedrijven die zich verder willen ontwikkelen door schaalvergroting, hebben vaak behoefte aan uitbreiding van de bedrijfsgebouwen en vergroting van het bouwblok. De mogelijkheden voor een goede inpassing van agrarische bedrijfsbebouwing zijn sterk afhankelijk van het landschap. Daarom is maatwerk vereist. Wij vragen gemeenten om samen met ons, op basis van een gedegen analyse van de functionele en ruimtelijke kwaliteiten van gebieden, te bepalen of, en zo ja in hoeverre agrarische schaalvergroting mogelijk is.

De verantwoordelijkheid voor de landschappelijke inpassing van schaalvergroting ligt in beginsel bij de gemeente. Afhankelijk van de omvang van de schaalvergroting en de kwetsbaarheid van het landschap vullen wij onze betrokkenheid als volgt in:

  • Voor elke vorm van schaalvergroting willen wij dat het keukentafelgesprek als onderdeel van de maatwerkbenadering wordt gevolgd. Voor schaalvergroting die plaatsvindt op een bouwperceel tot 1 ha vinden wij dat de verantwoordelijkheid daarvoor bij de gemeenten ligt. Voor schaalvergroting op bouwpercelen groter dan 1 ha borgen wij onze betrokkenheid bij de keukentafelgesprekken door hierover afspraken te maken met gemeenten.
  • Indien sprake is van een vergroting van het bouwblok tot een totale omvang van meer dan 1 hectare in (zeer) kwetsbare gebieden of tot een omvang van meer dan 1,5 hectare in de overige gebieden neemt de provincie deel aan de keukentafelgesprekken.
  • Een vergroting van het bouwblok tot een totale oppervlakte van meer dan 2 hectare heeft in het algemeen een dusdanige invloed op het landschap dat wij daarbij een afweging op provinciaal niveau noodzakelijk vinden. Deze uitbreidingen maken wij daarom alleen mogelijk via een ontheffing. Wij hebben de grens voor de noodzaak van een ontheffing op 2 hectare gelegd om te voorkomen dat bedrijven in gebieden, die in de analyse op landschapsniveau worden aangemerkt als geschikt voor verregaande schaalvergroting, onnodig worden belast met een ontheffingsprocedure."

Kortom is uitbreiding van agrarische bedrijven mogelijk door middel van een goede landschappelijke inpassing op maatwerk. Voor ontwikkelingen boven de 1,5 hectare is de provincie betrokken bij het zogenaamde keukentafelgesprek, waarin de afspraken voor landschappelijke inpassing worden vastgelegd. Bij de voorgenomen ontwikkeling is door stichting Libau een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. Dit plan is in overleg met de gemeente, provincie en initiatiefnemer (keukentafelgesprek) tot stand gekomen. Hiermee kan dus worden gesteld dat sprake is van maatwerk voor wat betreft landschappelijke inpassing en dat uitbreiding van het bedrijf daarmee kan plaatsvinden.

Hiermee kan gesteld worden dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskaders zoals gesteld in het Provinciaal Omgevingsplan Groningen van provincie Groningen.

3.2.2 Provinciale Omgevingsverordening Groningen 2009

In samenhang met het Provinciaal Omgevingsplan Groningen 2009-2013 (POP) is de Provinciale Omgevingsverordening Groningen 2009 (POV) vastgesteld. Hierin zijn de beleidsuitgangspunten uit het POP juridisch verankerd.

Ten aanzien van agrarische bouwpercelen wordt in de POV gesteld dat uitbreiding van agrarische bedrijven uitsluitend is toegestaan tot een omvang van 1 hectare. Voor bepaalde gemeenten, waaronder de gemeente Leek, is een uitzondering opgenomen tot maximaal 2 hectare.

Voor uitbreidingen tot meer dan 2 hectare zijn randvoorwaarden opgenomen waaraan moet worden voldaan.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een uitbreiding tot meer dan 2 hectare, waarmee geen aanvullende randvoorwaarden worden gesteld. Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen het beleid zoals gesteld in de Provinciale Omgevingsverordening Groningen 2009 van de provincie Groningen.

3.2.3 Conclusie

Vanuit provinciaal beleid is schaalvergroting (uitbreiding) van agrarische bedrijven mogelijk. In de gemeente Leek geldt een maximale oppervlakte van veehouderijen van 2 hectare. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een oppervlakte van meer dan 2 hectare, waarmee de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit het provinciale beleid, mits wordt voldaan aan een goede landschappelijke inpassing op maatwerkniveau. Bij de voorgenomen ontwikkeling is door de stichting Libau, in overleg met gemeente, provincie en initiatiefnemer, een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. Hiermee wordt voldaan aan een goede landschappelijke inpassing op maatwerk, waarbij alle partijen tijdens het zogenaamde keukentafelgesprek zijn betrokken. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten en voorwaarden uit het provinciale beleid zoals verwoord in het Provinciaal Omgevingsplan Groningen 2009-2013 en de Provinciale Omgevingsverordening Groningen 2009 van provincie Groningen.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Welstandsnota

Ten behoud van de ruimtelijke kwaliteit binnen de gemeente heeft de gemeente Leek de Welstandsnota vastgesteld.

Het doel van de Welstandsnota is om een bijdrage te leveren aan het visuele kwaliteits-niveau van bouwwerken in de gemeente Leek. De Welstandsnota biedt mogelijkheden om vooraf informatie te ontvangen over de criteria die bij welstandsbeoordeling een rol spelen. Ook vormt de nota een vangnet voor bouwplannen die qua aanzien geweerd zouden moeten worden.

Het buitengebied van de gemeente Leek wordt qua landschap grofweg opgedeeld in een open en besloten gebied.

Het open gebied bevindt zich met name aan de noordzijde van de gemeente. De grens van het besloten en het open gebied in het noordelijk gedeelte van de gemeente bevindt zich nabij de grens van boven of onder NAP. Het gebied boven NAP is over het algemeen droger en bevat daarom meer zware hout-singels.

Het planologisch beleid is erop gericht ten behoeve van de landbouw een goede inrichting van het buitengebied te verkrijgen, dan wel te behouden voor wat betreft de ontsluiting, waterhuishouding, perceelsvorm en -grootte en andere productiefactoren. Ten aanzien van de agrarische bedrijfsbebouwing wordt gestreefd naar een zowel goede landschappelijke inpassing als naar een voor de bedrijfsvoering doelmatige bebouwing.

De projectlocatie is gelegen in het besloten gebied.

Voor deze gebieden zijn de volgende criteria opgenomen:

" Ruimte: 

  • Bestaande beeld van eenheid van begroeiing en bebouwing handhaven.
  • Beplante perceelsscheidingen respecteren

Plaatsing: 

  • De positie onderling- en ten opzichte van de rooilijn respecteren.
  • Bijgebouwen ondergeschikt positioneren.

Hoofdvorm: 

  • Het beeld van de kleinschalige bebouwing respecteren.
  • Een laag met kap.
  • Rechthoekige gelede grondvorm.

Aanzichten/Opmaak: 

  • Gerichtheid op de weg.
  • Steenachtige materiaalkeuze voor hoofdge-bouwen.
  • Traditionele kleurstelling.
  • Verticale gevelindeling met half gesloten gevels.
  • Fijnschalige details ter ondersteuning van de hoofdvorm.
  • Bijgebouwen als woning of in hout of staal in een gedekte kleur.
  • Beplating van schuren in donkere kleuren, bijvoorbeeld donkergroen."

Het project is in overleg met de gemeente en de stichting Libau tot stand gekomen. Hierbij zijn de welstandscriteria in acht genomen. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling niet in strijd is met de welstandscriteria zoals zijn opgenomen in de Welstandsnota van gemeente Leek.

3.3.2 Conclusie

Vanuit de Welstandsnota van gemeente Leek zijn aan de verschillende deelgebieden binnen de gemeente welstandscriteria toegekend. De projectlocatie is gelegen in het besloten buitengebied. Hiervoor zijn specifieke criteria opgenomen. Voorliggend project is tot stand gekomen in overeenstemming met de gemeente en de stichting Libau. Hierbij zijn de welstandscriteria in acht genomen, waarmee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit het welstandsbeleid van de gemeente Leek.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en Milieuaspecten

De uitvoerbaarheid van een ruimtelijk project moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 lid 1 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan. Van de ruimtelijke- en milieuaspecten wordt in dit hoofdstuk verslag gedaan. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid worden in het volgende hoofdstuk behandeld. De toets aan het beleid is in het vorige hoofdstuk al aan de orde gekomen.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van het plan inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat.

Hierbij dient eerst inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. De gronden waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt is in gebruik als grasland behorende bij een agrarisch bedrijf. Uit ervaring blijkt dat deze gronden nagenoeg altijd schoon zijn, mits geen boomgaarden aanwezig zijn geweest en geen sloten zijn gedempt. In onderhavig geval is geen sprake van gedempte sloten en/of aanwezige boomgaarden, ook niet in het verleden. Tevens zijn op de locatie, zowel in de huidige situatie als in het verleden, geen bodemverontreinigende activiteiten bekend. Hiermee kan worden aangenomen dat de locatie waarschijnlijk schoon is, waarmee geen sprake is van een verwachtte verontreiniging.

Om aan te tonen of sprake is van een feitelijke verontreiniging dient bij ontwikkelingen een bodemonderzoek uitgevoerd te worden conform de wettelijke norm NEN 5740. Een dergelijk onderzoek moet aantonen of de bodemkwaliteit ter plaatse van de ontwikkeling gevolgen heeft op de gewenste activiteiten ter plaatse.

Dit is echter vooral van belang bij bestemmings- en/of functiewijzigingen die inrichtingen mogelijk maken waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen aanwezig zullen zijn. In dergelijke gevallen dient middels een bodemonderzoek te worden aangetoond of de bodem ter plaatse dusdanig verontreinigd is dat dit risico's voor de gezondheid met zich meebrengt en daarmee dus de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in de weg staat.

In onderhavig geval is geen sprake van een bestemmings- en/of functiewijziging die een inrichting mogelijk maakt waarin gedurende een groot deel van de dag mensen aanwezig zullen zijn. Hiermee zijn geen risico's te verwachten voor de gezondheid en staat de bodemgesteldheid de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg.

4.1.2 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
4.1.2.1 Milieuzonering vanuit de projectlocatie

Met de voorgenomen ontwikkeling wordt een nieuwe ligboxenstal behorende bij een melkveehouderij opgericht. In de VNG handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' zijn ten aanzien van een stal voor melkvee richtafstanden opgenomen ten aanzien van geluid, geur, fijn stof en gevaar. Als binnen deze afstanden gevoelige objecten gelegen zijn veroorzaakt het bedrijf hinder aan deze gevoelige objecten en zullen maatregelen getroffen moeten worden deze hinder te beperken.

De grootste richtafstand uit de VNG handreiking bedraagt 100 meter (voor geur). Het dichtstbijzijnd gevoelig object bevindt zich op ongeveer 115 meter van de projectlocatie (gemeten van woning tot nieuwe stal). Hiermee is het dichtstbijzijnd gevoelig object ver genoeg van de projectlocatie gelegen en wordt door het bedrijf geen hinder veroorzaakt.

4.1.2.2 Milieuzonering ten aanzien van de projectlocatie

Als bij een inrichting nieuwe gevoelige objecten worden opgericht in het kader van geur, geluid, luchtkwaliteit of externe veiligheid, dan mag dit gevoelig object geen hinder ondervinden van eventueel omliggende hinder veroorzakende inrichtingen.Tevens mag de ontwikkeling van een nieuw gevoelig object geen belemmering zijn van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bestemmingen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen gevoelige objecten opgericht in het kader van geluid, geur, luchtkwaliteit en/of externe veiligheid. Hiermee zal op de projectlocatie geen hinder ondervonden worden van eventueel omliggende bedrijven en/of inrichtingen en worden geen omliggende bedrijven en/of bestemmingen in de mogelijkheden beperkt.

4.1.3 Geur

De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.

De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.

Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding met dieren zonder geuremissiefactor dienen de vaste afstanden van 50 meter buiten de bebouwde kom en 100 meter binnen de bebouwde kom worden aangehouden.

Gezien de dichtstbijzijnde burgerwoning op een afstand van 115 meter van de projectlocatie gelegen is (gemeten van woning tot nieuwe stal), wordt aan deze eis voldaan. Hiermee levert dit aspect geen belemmeringen op.
 

4.1.4 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

4.1.4.1 Uitbreiding in dieraantallen

In augustus 2009 heeft InfoMil de “Handreiking bij beoordelen fijn stof bij veehouderijen” gepubliceerd. In mei 2010 is deze vastgesteld en definitief gemaakt. Deze handleiding is bedoeld als ondersteuning voor de gemeente als bevoegd gezag, bij het beoordelen van vergunningaanvragen voor nieuwe vestigingen en uitbreidingen, die van invloed kunnen zijn op de luchtkwaliteit. De handreiking geeft op basis van rekenvoorbeelden aan wanneer een project als NIBM beschouwd kan worden.

In het onderhavige project is er een toename van de veestapel van 29 melkkoeien (RAV-nummer A1.100.1) en 30 stuks jongvee (RAV-nummer A3). Volgens de lijst Emissiefactoren fijn stof voor veehouderij, versie 2013, bedraagt de toename van de fijn stofemissie:
43 x 118 g/dier/jaar = 5.074 g/jaar.
30 x 38 g/dier/jaar = 1.140 g/jaar.
Totaal: 6.214 g/jaar.

De handreiking bij beoordelen fijn stof bij veehouderijen geeft grenswaarden ten aanzien van de totale emissie bij afstanden oplopend van 70 – 160 meter. Bij 70 meter is de NIBM-vuistregelgrens 324.000 g/jaar oplopend tot 1.376.000 g/jaar bij 160 meter. Dit betekent concreet dat op 70 meter elk plan met een emissie minder dan 324.000 g/jaar oplopend tot op 160 meter elk plan met een emissie minder dan 1.376.000 g/jaar als NIBM is aan te merken. De grenswaarden bij verschillende afstanden zijn in de onderstaande tabel weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0022.PBBGhoofd141-VA01_0009.jpg"

De dichtstbijzijnde woning van derden is gelegen op een afstand van ongeveer 115 meter van de projectlocatie. Hiervoor geldt een NIBM-vuistregelgrens van 581.000 g/jaar. In onderhavig geval is sprake van een emissie van 6.214 g/jaar. Dit is minder dan de NIBM-vuistregelgrens, waarmee de voorgenomen uitbreiding als NIBM is aan te merken.

4.1.4.2 Uitbreiding van verkeersbewegingen

Naast uitbreiding in dieraantallen moet ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen worden. In onderhavig geval zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Dit is nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.3.2). Hiermee is de uitstoot van de toename in het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee verder onderzoek achterwege kan blijven.

4.1.4.3 Woon- en leefklimaat

Naast effecten op de omgeving moet ook onderzocht worden of ter plaatse van de voorgenomen ontwikkeling een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Hierbij is het van belang te kijken naar de feitelijke luchtkwaliteit ter plaatse. Dit is echter alleen van belang als gevoelige objecten in het kader van de luchtkwaliteit worden opgericht. In onderhavig geval is geen sprake van het oprichten van een gevoelig object in het kader van de luchtkwaliteit. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.

Hiermee zijn ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten.
 

4.1.5 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie.

De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • 1. Woningen.
  • 2. Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • 3. Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

Het aantal verkeersbewegingen zal bij de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen. Dit is nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.3.2). Tevens is een goede ontsluiting aan de Hoofdstraat gerealiseerd, waarbij op eigen terrein voldoende gelegenheid is om te keren en parkeren. Hiermee zal de geluidbelasting die wordt veroorzaakt door vrachtverkeer niet verder toenemen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidoverlast veroorzakende inrichtingen opgericht. Hiermee is geen sprake van een toename van het eventueel veroorzaakte industrielawaai van de planlocatie aan de omgeving.

Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidgevoelige objecten opgericht. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.
 

4.1.6 Externe veiligheid

Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Voor de beoordeling van een ruimtelijk project moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.

Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn standaard afstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grenswaarden van het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en nabij gelegen, al dan niet geprojecteerde, (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2 lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor toepassing van het Bevi wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.

4.1.6.1 Transport (spoor-, vaar- en autowegen)

Voor ruimtelijke projecten zijn spoorwegen, vaarwegen en autowegen risicorelevant als er binnen een zone van 200 meter vanaf de transportas een ontwikkeling gepland wordt. Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het doorgaand verkeer dient plaats te vinden aan de hand van de circulaire “Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (ministeries van VROM, BZK en VenW)” uit 2004 en de wijziging daarop van 1 augustus 2008, waarin grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en richtlijnen voor de toepassing van de rekenmethodiek en de verantwoording van het groepsrisico zijn opgenomen.

Daarnaast kent de circulaire de verantwoordingsplicht van het groepsrisico. Indien binnen het invloedsgebied (binnen 200 meter vanaf de as van de transportroute) nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien en er een overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico of een significante stijging van het groepsrisico optreedt, dient bij de vaststelling van het RO-besluit, het groepsrisico te worden verantwoord.

De Rijksweg A7 is gelegen op een afstand van ongeveer 375 meter van de projectlocatie. Binnen 200 meter van de locatie zijn verder geen transportroutes waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt gelegen.

4.1.6.2 Transport- en buisleidingen

Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) met de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden aangehouden moeten worden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is hierbij in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).

In het 'Handboek buisleidingen in bestemmingsplannen' (VROM, 19 maart 2010 geactualiseerd) staan in bijlage 6 inventarisatieafstanden genoemd. Voor de inventarisatie van de bebouwing is een bepaalde afstand waarbinnen een inventarisatie noodzakelijk wordt geacht. De inventarisatieafstand loopt uiteen van 45 meter bij een leidingdiameter van 4 inch en een druk van 40 bar tot 580 meter bij een leidingdiameter van 42 inch en een druk van 80 bar. Deze afstanden gelden aan weerszijden van de betreffende leiding.

Nabij de projectlocatie zijn geen buisleidingen voor transport gelegen.

4.1.6.3 Plaatsgebonden risico

In onderhavige situatie is sprake van uitbreiding van een melkveehouderij. Een melkveehouderij veroorzaakt zelf vaak geen risico's voor de woon- en leefomgeving in het kader van externe veiligheid en is daarom vaak geen Bevi inrichting, mits geen risicovolle elementen worden opgericht als propaantanks, koelinstallaties of vergistingsinstallaties. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van dergelijke risicovolle installaties, waarmee het bedrijf geen Bevi inrichting is en geen risico's aan de directe omgeving zal veroorzaken.

Naast het feit dat een inrichting geen onevenredige risico's voor de woon- en leefomgeving mag veroorzaken, mag een gevoelige inrichting (waar veelvuldig mensen aanwezig zijn) ook geen hinder ondervinden van mogelijk in de omgeving aanwezige inrichtingen. Volgens de Risicokaart, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de projectlocatie niet binnen een risicocontour gelegen van een mogelijke risicobron.

afbeelding "i_NL.IMRO.0022.PBBGhoofd141-VA01_0010.jpg"
Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal overleg (IPO).

Gezien de projectlocatie niet binnen een risicocontour van een risicobron is gelegen, zijn ten aanzien van het plaatsgebonden risico geen belemmeringen te verwachten.

4.1.6.4 Overstromingsgebied

Er is sprake van een overstromingsrisico zodra een onbeheersbare hoeveelheid water de polder instroomt. Dat kan in deze regio zijn vanuit een van de grote rivieren en/of een (voormalige) zeearm. Bijvoorbeeld als er een gat in een waterkering ontstaat of als er over een grote lengte zoveel water over de dijken loopt dat zandzakken en/of andere noodmaatregelen de instroom niet stoppen. Een fors lekkende of overlopende sluisdeur, zonder dat een onbeheersbare situatie ontstaat, is dus geen overstroming. Water op het land door hevige regenval is geen overstroming, maar wateroverlast. Er is sprake van inundatie als land bewust onder water wordt gezet.

De projectlocatie is niet in een overstromingsgebied gelegen.

4.1.6.5 Groepsrisico

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico bepaald te worden. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie in een invloedsgebied van een risicobron is gelegen. Dit is bij de voorgenomen ontwikkeling niet het geval, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van het groepsrisico.

4.1.7 Lichthinder

In melkveestallen wordt de laatste jaren steeds meer verlichting toegepast. Tezamen met hogere goot- en nokhoogtes en de toepassing van open zijgevels kan dit leiden tot meer lichtuitstoot naar de omgeving. Omwonenden kunnen hier hinder van ondervinden. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat een lichtbron effecten kan hebben op de flora en fauna in de omgeving. Om overlast te voorkomen dient daarom lichthinder zoveel mogelijk te worden tegengegaan.

Om lichthinder tegen te gaan zullen bij de voorgenomen ontwikkeling maatregelen worden getroffen om de lichtuitstraling naar buiten zoveel mogelijk te beperken. Hierbij kan worden gedacht aan het hoger ophangen van de lichtbronnen dan de goothoogte, het toepassen van erfbeplanting en het hanteren van een specifiek lichtregime.

In het bestemmingsplan "Buitengebied Leek" van gemeente Leek zijn specifieke voorwaarden voor beperking van lichthinder opgenomen. Aan deze voorwaarden zal met de voorgenomen ontwikkeling worden voldaan.

Hiermee zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige lichthinder naar de omgeving.

4.1.8 Voortoets MER-beoordeling
4.1.8.1 Algemeen

Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.

Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:

  • 1. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten.
    of
  • 2. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.

4.1.8.2 Dit project

De beoordelingsplicht geldt vanaf een toename van 200 stuks melk-, kalf- of zoogkoeien, bij een toename van 340 stuks jongvee of bij een toename van totaal van 340 stuks melk-, kalf- of zoogkoeien en jongvee. Dit project voorziet in uitbreiding van een melkveehouderij met 39 melkkoeien en 30 stuks jongvee naar een omvang van 118 melkkoeien en 70 stuks jongvee. De totale bedrijfsomvang blijft onder de m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang.

Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.

1. Kenmerken van het project:

Het betreft een project van geringe omvang. Het aantal te houden dieren zal de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang niet overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.

Er is binnen het project slechts gering sprake van gebruik van natuurlijke hulpbronnen. De productie van afvalstoffen beperkt zich tot een geringe hoeveelheid mest. Onevenredige verontreiniging en hinder is, gelet op de geringe bedrijfsomvang, ook niet te verwachten. Er worden enkel reguliere stoffen en technologieën gebruikt. Gelet hierop is er geen verhoogd risico op ongevallen.

2. Plaats van het project:

Het project is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf.

3. Kenmerken van het potentiële effect:

De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal.

Een uitzondering hierop vormt de toename van ammoniakemissie uit de dierverblijven en ammoniakdepositie op beschermde natuurgebieden in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling zal echter geen onevenredige aantasting van de betreffende gebieden tot gevolg hebben. Dit is nader aangetoond in de paragraaf "Gebiedsbescherming" (paragraaf 4.2.1).

In de uitgevoerde haalbaarheidsonderzoeken en de toetsing van haalbaarheidsaspecten in deze toelichting komen ook geen effecten op te beschermen waarden in of in de omgeving van het projectgebied naar voren. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit plan wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

4.1.9 Conclusie

De bodemgesteldheid van de projectlocatie mag de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg staan. Hiervoor dient te worden aangetoond of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. De locatie bestaat voornamelijk uit grasland behorend bij een agrarisch bedrijf. Gezien geen sprake is van bodemverontreinigende activiteiten kan worden gesteld dat geen sprake is van een te verwachten verontreiniging.

Om aan te tonen of sprake is van een feitelijke verontreiniging ter plaatse dient een bodemonderzoek conform de norm NEN 5740 te worden uitgevoerd. Dit is echter alleen van belang bij een bestemmings- en/of functiewijziging die een inrichting mogelijk maakt waarin gedurende een groot deel van de dag mensen aanwezig zijn. In onderhavig geval is geen sprake van een bestemmings- en/of functiewijziging die een inrichting mogelijk maakt waarin een groot deel van de dag mensen aanwezig zijn, waarmee geen sprake is van risico's voor de gezondheid. Hiermee zal de bodemgesteldheid de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg staan.

De VNG heeft de handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" uitgebracht. In deze handreiking zijn vaste afstanden opgenomen die bepaalde bedrijven en/of inrichtingen dienen aan te houden ten aanzien van gevoelige objecten. Deze afstanden kunnen varieren voor de aspecten geluid, geur, luchtkwaliteit en gevaar. Aan de gestelde afstanden uit de handreiking wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan.

Daarnaast mag de voorgenomen ontwikkeling geen belemmeringen van omliggende bestemmingen en bedrijven tot gevolg hebben. In onderhavig geval worden geen gevoelige objecten opgericht, waarmee geen sprake is van belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen bedrijven en bestemmingen.

Ten aanzien van geur dient bepaald te worden of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geurbelasting tot gevolg heeft. In onderhavig geval is sprake van een uitbreiding met dieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgelegd. Voor deze dieren is in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) een vaste afstand opgenomen tot gevoelige objecten. Aan deze afstand wordt voldaan, waarmee geen sprake is van een onevenredige toename van de geurbelasting.

De voorgenomen ontwikkeling mag geen onevenredige toename van de uitstoot van schadelijke stoffen in het kader van de luchtkwaliteit tot gevolg hebben. Onderhavig project is aan te merken als een project dat 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de uitstoot van schadelijke stoffen (een NIBM-project). Gezien de voorgenomen ontwikkeling een NIBM-project betreft kan verdere toetsing aan de luchtkwaliteit achterwege blijven. Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten zijn.

Ten aanzien van geluid dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geluidbelasting aan de omgeving tot gevolg zal hebben. In onderhavig geval is geen sprake van het oprichten van een geluidoverlast veroorzakende inrichting. Het aantal verkeersbewegingen zal eveneens niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de geluidbelasting op de omgeving niet onevenredig toenemen.

Tevens dient bij de voorgenomen ontwikkeling te worden bepaald of de geluidbelasting op de gevels van eventueel op te richten geluidgevoelige objecten de wettelijke normen niet zal overschrijden. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van geluidgevoelige objecten. Hiermee kan verder onderzoek achterwege blijven.

Ten aanzien van externe veiligheid dient te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het plaatsgebonden risico. In onderhavig geval zal geen risicovolle inrichting worden opgericht. Tevens is de projectlocatie niet binnen het invloedsgebied van een mogelijke risicobron gelegen. Hiermee zal het plaatsgebonden risico niet verder toenemen.

Tevens dient ten aanzien van externe veiligheid te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het groepsrisico. In onderhavig geval is geen sprake van een onevenredige toename van de personendichtheid. Hiermee is geen sprake van een onevenredige toename van het groepsrisico.

Ter voorkoming van lichthinder zullen bij de bouw van de nieuwe stal maatregelen worden getroffen om de lichtuitstoot naar buiten te beperken. Daarnaast zal aan de voorwaarden uit het bestemmingsplan "Buitengebied Leek" van de gemeente Leek ten aanzien van lichthinder worden voldaan. Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige lichthinder.

Het project is niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen en heeft ook geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor de omgeving. De ontwikkeling die met dit plan mogelijk wordt gemaakt is dan ook niet m.e.r.-beoordelingsplichtig.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect milieu geen belemmeringen te verwachten zijn.

4.2 Ecologie

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.

4.2.1 Gebiedsbescherming

De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten en het Verdrag van Ramsar verwerkt. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:

  • 1. Natura 2000 gebieden (Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden).
  • 2. Beschermde Natuurmonumenten.
  • 3. Wetlands.

Naast deze drie soorten gebieden is er de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) die in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 

  • 1. Vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden.
  • 2. Verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden.
  • 3. Verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.

Daarnaast is het bij uitbreiding van agrarische bedrijven van belang te kijken naar de invloed op mogelijke (zeer) kwetsbare gebieden in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij, de zogenaamde Wav-gebieden. Dit zijn voor verzuring gevoelige gebieden waarbij toename van de uitstoot van ammoniak op deze gebieden kan leiden tot een onevenredige aantasting ervan.

4.2.1.1 Natura 2000, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands

Natura 2000 gebieden:

De Natura 2000 gebieden bestaan uit de Vogelrichtlijngebieden en de Habitatrichtlijngebieden.

Vogelrichtlijngebieden:

De Vogelrichtlijn heeft tot doel alle in het wild levende vogelsoorten in stand te houden. Het gaat niet alleen om de vogels zelf, maar ook om hun eieren, nesten en leefgebieden die voorkomen op het Europese grondgebied van de lidstaten. Na de publicatie van deze richtlijn in 1979 kregen de lidstaten twee jaar de tijd om de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te laten treden om aan de bepalingen en dus de doelstelling van deze richtlijn te voldoen.

Bij dit laatste gaat het globaal om twee zaken: enerzijds het implementeren van de richtlijnen binnen de Nederlandse regelgeving en anderzijds de aanwijzing van speciale beschermingszones. In 2000 heeft Nederland een aanvullende lijst van gebieden die zijn aangewezen als speciale beschermingszone bij de Europese commissie ingeleverd.

Habitatrichtlijngebieden:

De Habitatrichtlijn richt zich op de biologische diversiteit door instandhouding van natuurlijke habitat en wilde flora en fauna na te streven. Centraal staat daarbij het behoud en herstel van deze natuurlijke habitat en wilde dier- en plantensoorten van communautair belang. Hiervoor wordt een Europees ecologisch netwerk gevormd door middel van de aanwijzing van speciale beschermingszones. Daarnaast regelt de Habitatrichtlijn ook soortenbescherming. Deze aanwijzingsprocedure, die verschilt van die in de Vogelrichtlijn, is nog niet afgerond en de aangemelde gebieden hebben nog geen definitieve status. Doch moeten sinds 1 februari 2009 ook worden opgenomen in vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet.

Beschermde Natuurmonumenten:

Beschermde Natuurmonumenten zijn gebieden die in belangrijke mate bijdragen aan de internationale doelstellingen voor het behoud van de biodiversiteit. Met de intrede van de Natura 2000 gebieden zijn de gebieden welke overlappen met een aanwijzing als Natura 2000 gebied komen te vervallen. Er zijn echter gebieden zonder aanwijzing als Natura 2000 gebied, welke bescherming behoeven. Een planologische bescherming (door het bestemmen als bos- en/of natuurgebied) is niet voldoende, omdat deze geen bescherming biedt tegen wijzigingen in de omgeving als stikstofdepositie, ammoniakdepositie of wijzigingen in de waterhuishouding. Bescherming van Beschermde Natuurmonumenten vindt daarom plaats middels de Natuurbeschermingswet.

Wetlands:

Op 2 februari is de Ramsar-conventie ondertekend. In Nederland is dit "Verdrag van Ramsar" op 23 september 1980 in werking getreden. Het Verdrag van Ramsar is gericht op het behoud van watergebieden van internationale betekenis, met name als verblijfplaats voor watervogels. Het toepassingsgebied van het Verdrag van Ramsar is het grondgebied van de partijen, hetgeen de territoriale zee omvat. Een belangrijke verplichting van de partijen bij het Verdrag van Ramsar is het aanwijzen van watergebieden die in aanmerking komen voor opname in een lijst van watergebieden met internationale betekenis.

Wetlands hebben verschillende functies, namelijk:

  • Wetlands zijn onmisbaar voor watervogels, zoals eenden, zwanen, ganzen en steltlopers, vooral als ze op internationale trekroutes van deze vogels liggen, en voor andere dieren die van water afhankelijk zijn.
  • In ondiepe kustzones zijn wetlands de kraamkamer voor vissen en andere zeedieren.
  • De gebieden worden gebruikt voor de visserij en scheepvaart, vormen een buffer tegen overstromingen, zorgen voor drinkwater (zoals in de Biesbosch) en kunnen worden gebruikt voor oeverrecreatie en als woonomgeving.

In Nederland zijn de Wetlands aangewezen als Natura 2000 gebieden, waarmee zij beschermd worden middels de Natuurbeschermingswet.

Zoals te zien in de volgende figuur is de projectlocatie niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. Het dichtstbijzijnde beschermd gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 1 kilometer van de projectlocatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied. Echter is het Leekstermeer niet als Habitatrichtlijngebied, maar alleen als Vogelrichtlijngebied aangemerkt en geldt daardoor geen kritische depositiewaarde ten aanzien van ammoniakuitstoot voor dit gebied. De voorgenomen uitbreiding wordt, gezien de beperkte bescherming van het gebied, daarmee dus conform de Natuurbeschermingswet toegestaan, mits geen sprake is van overlast van licht of trillingen. De projectlocatie is echter ver genoeg van het Leekstermeer gelegen om lichthinder of overlast van trillingen te veroorzaken. De projectlocatie is daarnaast ver genoeg (op meer dan 10 kilometer) van andere beschermde gebieden gelegen, waarmee de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen zal hebben op de betreffende gebieden. Gesteld kan dus worden dat met de voorgenomen ontwikkeling geen van de betreffende gebieden zal worden geschaad.

afbeelding "i_NL.IMRO.0022.PBBGhoofd141-VA01_0011.jpg"
Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands.
Bron: Google; Alterra Wageningen UR; Ministerie van EL&I.

4.2.1.2 Ecologische Hoofdstructuur en Ecologische Verbindingszones

De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is een netwerk van grote en kleine natuurgebieden waarin de natuur (plant en dier) voorrang heeft en wordt beschermd. Daarmee wordt voorkomen dat natuurgebieden geïsoleerd komen te liggen en planten en dieren uitsterven, waardoor natuurgebieden hun waarde zouden verliezen. De EHS wordt gezien als de ruggengraat van de natuur.

De EHS bestaat uit:

  • Bestaande natuurgebieden, reservaten, natuurontwikkelingsgebieden en verbindingszones hiertussen.
  • Landbouwgebieden met mogelijkheden voor agrarisch natuurbeheer (beheersgebieden).
  • Grote wateren (zoals de kustzone van de Noordzee, het IJsselmeer en de Waddenzee).

Een Ecologische Verbindingszone (EVZ) is een verbinding tussen natuurgebieden (met nieuwe of herstelde natuur). Ecologische Verbindingszones worden aangelegd om migratie van dieren en planten tussen verschillende natuurgebieden mogelijk te maken.

De ligging van een projectlocatie binnen de EHS (met bijbehorende beheersgebieden) of een EVZ betekent een beperking in de ontwikkelingsmogelijkheden. Het uitgebreide netwerk van natuurgebieden mag niet in onevenredige mate worden verstoord. In enkele gevallen wordt uitbreiding of ontwikkeling in of nabij een natuurgebied toegestaan, mits de geschade natuur op passende wijze wordt gecompenseerd.

Zoals te zien in de volgende figuur is de projectlocatie niet in de EHS of een EVZ gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0022.PBBGhoofd141-VA01_0012.jpg"
Ecologische Hoofdstructuur en Ecologische Verbindingszones.
Bron: Provincie Groningen.

Gezien de projectlocatie niet in de EHS of in een EVZ is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het project de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.

4.2.1.3 Kwetsbare gebieden ingevolge de Wet ammoniak en veehouderij

Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de nieuwe ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen. Deze nieuwe regelgeving kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.

Zoals te zien in de volgende figuur is de projectlocatie niet in een Wav-gebied of een zone van 250 meter daaromheen gelegen. Hiermee zullen geen Wav-gebieden onevenredig worden aangetast met de voorgenomen ontwikkeling.

afbeelding "i_NL.IMRO.0022.PBBGhoofd141-VA01_0013.jpg"
Wav-gebieden.
Bron: Provincie Groningen.

4.2.2 Soortenbescherming

Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.

Voor de soortenbescherming geldt dat deze voor elk plangebied geldt. In elk gebied kunnen bijzondere soorten voorkomen en/of elk plangebied kan geschikt zijn voor deze soorten. Voor alle aanwezige flora en fauna geldt de zorgplicht ex artikel 2 van de Flora- en faunawet, die van toepassing is op zowel beschermde als onbeschermde dier- en plantensoorten. Op grond hiervan dient men zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te handelen op een wijze waarop nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen worden voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan worden gemaakt. Bij realisatie van dit project zal deze zorgplicht in acht worden genomen.

In het kader van de soortenbescherming dient beoordeeld te worden wat via het ruimtelijke project wordt toegelaten in aanvulling op wat al mogelijk is. Zo is sloop van bebouwing of het verrichten van werken (maaien, kappen etc.) vaak ook al mogelijk zonder een ruimtelijk besluit in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee wordt voorliggend plan echter niet ontslagen van een integrale blik op het totale project: dus inclusief ingrepen die ook zonder het beoogde Wro-besluit mogelijk zijn.

De Flora- en faunawet maakt onderscheid in verschillende categorieën waarin de beschermde soorten flora en fauna zijn onderverdeeld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de volgende categorieën:

  • Soorten van lijst 1 van de Flora- en faunawet.
  • Soorten van lijst 2 en/of 3 van de Flora- en faunawet.
  • Soorten van de Rode Lijst van het ministerie van EL&I.

Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 1 van de Flora- en faunawet staan geldt een vrijstelling. Bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen is het voor deze soorten niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen.

Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 2 en/of 3 van de flora- en faunawet staan geldt dat deze ontheffingsplichtig zijn. Het is echter niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen wanneer mitigerende en compenserende maatregelen worden getroffen. Dit houdt in dat maatregelen moeten worden getroffen om mogelijke schade te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken.

Voor mogelijk voorkomende soorten die op de rode lijst van het Ministerie van EL&I staan geldt dat deze soorten, zolang zij niet in een van de andere bijlagen uit de Flora- en faunawet (inclusief vogel- en habitatrichtlijn), geen juridische bescherming genieten en dat geen ontheffing nodig is.

Daarnaast zijn voor vogels richtlijnen opgenomen vanuit de Vogelrichtlijn. Alle vogels zijn namelijk beschermd in het kader van de vogelrichtlijn. Werkzaamheden in en in de omgeving van het plangebied tijdens de broedtijd (15 maart -15 juli) zullen sterke negatieve effecten hebben op de meeste vogelsoorten door vernietiging van broedplaatsen en verstoring van reproductie. Werkzaamheden in deze periode zijn dan ook niet toegestaan. Indien broedvogels binnen het broedseizoen worden verstoord, wordt wettelijk gezien geen ontheffing verleend. Buiten het broedseizoen kan wel ontheffing worden verleend.

Tevens zijn voor enkele soorten richtlijnen opgenomen vanuit de Habitatrichtlijn. Voor deze soorten zijn beschermde gebieden aangewezen (Natura 2000). Bescherming van deze soorten vindt plaats door de gebiedsbescherming.

De grond op de projectlocatie bestaat voornamelijk uit grasland en is regelmatig in beroering. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde soorten planten bevinden. Hiermee kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen bedreigde soorten planten worden aangetast.

Binnen het projectgebied is weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden. Hierdoor kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen beschermde diersoorten worden aangetast.

Binnen het projectgebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. Om te voorkomen dat mogelijk toekomstige broedplaatsen worden aangetast dienen de werkzaamheden buiten het broedseizoen te worden uitgevoerd. De werkzaamheden zullen dan ook buiten het broedseizoen plaatsvinden, waarmee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen vogels en broedplaatsen worden aangetast.

4.2.3 Conclusie

Ten aanzien van Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands dient aangetoond te worden dat de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige effecten zal hebben op dergelijke gebieden. De projectlocatie is niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. De projectlocatie is echter op een dergelijke afstand van een beschermd gebied gelegen dat de voorgenomen ontwikkeling mogelijk nadelige invloed zal hebben op het betreffende gebied. Echter is voor het nabijgelegen gebied geen kritische depositiewaarde voor wat betreft ammoniakemissie vastgelegd omdat dit geen Habitatrichtlijngebied is. Gezien de beperkte bescherming van het gebied kan de voorgenomen ontwikkeling dus worden toegestaan conform de Natuurbeschermingswet, mits geen overlast van licht en/of trillingen wordt veroorzaakt. Gezien de afstand tot het gebied zal geen sprake zijn van overlast van licht en/of trillingen. De overige gebieden zijn op voldoende afstand van de projectlocatie gelegen. Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de betreffende gebieden worden geschaad.

Met de voorgenomen ontwikkeling mag geen aantasting van de natuurlijke waarden van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en Ecologische Verbindingszones (EVZ). De projectlocatie is niet in de EHS of een EVZ gelegen, waarmee geen sprake zal zijn van een aantasting van de natuurlijke waarden.

Ten aanzien van (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wet ammoniak en veehouderij (Wav-gebieden) dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een nadelige invloed zal hebben op deze gebieden. Ter bescherming van de Wav-gebieden zijn rondom deze gebieden buffers van 250 meter aangelegd, waarbinnen de uitstoot van ammoniak moet worden beperkt. De projectlocatie is niet binnen een Wav-gebied of een zone van 250 meter gelegen, waarmee geen Wav-gebieden zullen worden aangetast.

Ten aanzien van flora en fauna dient te worden bekeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna tot gevolg heeft. Niet verwacht wordt dat zich in het projectgebied beschermde soorten flora en fauna bevinden. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen hebben op (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect ecologie geen belemmeringen te verwachten zijn.

4.3 Verkeer en parkeren

Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.

4.3.1 Ontsluiting

Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Hoofdstraat. De projectlocatie is voorzien van een inrit welke aansluit op de Hoofdstraat. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de Hoofdstraat zal plaatsvinden.

Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de Hoofdstraat alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de Hoofdstraat op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

4.3.2 Verkeersbewegingen

Bij melkveehouderijen tot 200 melkkoeien behoren een aantal verkeersbewegingen. Deze zijn onder te verdelen in vaste verkeersbewegingen per week en incidentele verkeersbewegingen (in bepaalde perioden). De onderverdeling is als volgt te maken:

Vaste verkeersbewegingen:

  • Ophalen melk met tankwagen - 3x per week, resulteert in 6 verkeersbewegingen per week;
  • Bulkwagen met krachtvoer - 0,5x per week (1x in 14 dagen), resulteert in 1 verkeersbeweging per week;
  • Ophalen kalveren - 1x per week, resulteert in 2 verkeersbewegingen per week;
  • Ophalen slachtvee - 0,5x per week (1x in 14 dagen), resulteer in 1 verkeersbeweging per week;
  • Servicebus (onderhoud en techniek) - 1x per week, resulteert in 2 verkeersbewegingen per week;
  • Levering overige goederen (bestelbus) - 2x per week, resulteert in 4 verkeersbewegingen per week.

Totaal: 16 verkeersbewegingen per week, waarvan 10 met vrachtverkeer.

Daarnaast is sprake van een agrarische bedrijfswoning met verkeersbewegingen voor privédoeleinden.

Incidentele verkeersbewegingen:

Tijdens de werkzaamheden bij de maïsoogst en ruwvoeroogst zal het ruwvoer moeten worden ingekuild. Dit is een incidentele periode welke uitsluitend tijdens de oogst van het ruwvoer zal plaatsvinden. De meeste verkeersbewegingen noodzakelijk voor het inkuilen van het ruwvoer zullen ook van achter de stal vandaan komen waar de gronden gelegen zijn waarop ruwvoer wordt geteeld en niet vanaf de openbare weg. Ook tijdens het uitrijden van de mest zullen incidenteel, tijdens de toegestane periode, meer verkeersbewegingen plaatsvinden. Ook deze verkeersbewegingen zullen grotendeels op het land plaatsvinden en niet op de openbare weg.

Bij uitbreiding van een melkveehouderij zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Er is meer krachtvoer nodig en er zal meer melk worden afgedragen, maar dit kan in dezelfde vrachtwagen plaatsvinden die dan voller wordt geladen. Er is alleen sprake van een extra levering van overige goederen, wat een toename van maximaal 2 verkeersbewegingen per week met een bestelbus inhoudt. Het aantal verkeersbewegingen bij de bedrijfswoning voor privédoeleinden zal met uitbreiding van het bedrijf niet toenemen.

Concreet gezegd zal het aantal verkeersbewegingen met de voorgenomen ontwikkeling met maximaal 2 per week toenemen. Dit betreft geen onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen.

4.3.3 Infrastructuur

Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de bestaande infrastructuur. Hierbij is het van belang de bestaande infrastructuur zoveel mogelijk te behouden en, waar mogelijk, te versterken.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken.

Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.

4.3.4 Parkeren

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van de plannen geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het proejct, geheel op eigen terrein plaatsvinden.

4.3.5 Conclusie

De projectlocatie is reeds voorzien van een goede ontsluiting. Deze ontsluiting zal na de realisatie van het project niet verslechteren.

Het is van belang te kijken of de capaciteit van de ontsluitingsweg voldoende groot is om een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen te kunnen verwerken. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de ontsluitingsweg voldoende capaciteit blijven bieden.

Bij ontwikkelingen mag de bestaande infrastructuur niet worden aangetast. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hiermee is geen sprake van aantasting van de huidige infrastructuur.

Om verkeers- en parkeerdruk op de ontsluitingswegen dient parkeren geheel op eigen terrein plaats te vinden. In de huidige situatie is voldoende gelegenheid voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen keren en parkeren. Ook na realisatie van de plannen zal voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein blijven bestaan. Hiermee zal parkeren van zowel vracht- als personenauto's geheel op eigen terrein plaatsvinden, ook na realisatie van de plannen.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect verkeer en parkeren geen belemmeringen te verwachten zijn.

4.4 Archeologie en cultuurhistorie

4.4.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

De gemeente Leek heeft een eigen archeologiebeleid vastgesteld. Dit hebben zij verwerkt in het bestemmingsplan "Buitengebied Leek". Hierin is ten aanzien van archeologie opgenomen dat bij ingrepen van meer dan 100 m2 en dieper dan 40 cm onder het maaiveld een archeologisch onderzoek noodzakelijk is. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een ontwikkeling van meer dan 100 m2 en dieper dan 40 cm onder het maaiveld. Om deze reden is een archeologisch onderzoek vereist.

Om aan te tonen of met de voorgenomen ontwikkeling mogelijk archeologische resten worden aangetast is door de stichting Libau een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Uit dit onderzoek blijkt dat de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem zeer gering is en dat vervolgonderzoek niet wordt aanbevolen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 2 van dit plan.

Mochten tijdens de werkzaamheden alsnog vondsten worden gedaan dan zal dit terstond aan het bevoegd gezag worden gemeld.

4.4.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang. Om de cultuurhistorisch waardevolle elementen in beeld te brengen is de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW) opgesteld.

Volgens de CHW, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de projectlocatie niet in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0022.PBBGhoofd141-VA01_0014.jpg"
CHW.
Bron: Provincie Groningen.

De projectlocatie is op voldoende afstand van cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen. Hierdoor zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorische waarden worden aangetast.

4.4.3 Aardkundige waarden

Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de projectlocatie deels in een aardkundig waardevol gebied gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0022.PBBGhoofd141-VA01_0015.jpg"
Aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Groningen.

Een deel van de projectlocatie is in een gebied gelegen dat is aangemerkt als 'glaciale rug'. Het deel van de projectlocatie waarop de nieuwe uitbreiding plaatsvindt is echter buiten dit gebied gelegen. Daarnaast is geen sprake van aantasting van de verkaveling en/of de landschappelijke structuur. Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden worden aangetast.

4.4.4 Conclusie

Met de voorgenomen ontwikkeling mogen geen archeologisch waardevolle elementen worden aangetast. De gemeente heeft in het beleid, zoals verwoord in het bestemmingsplan "Buitengebied Leek", opgenomen dat bij ingrepen van meer dan 100 m2 en dieper dan 40 cm onder het maaiveld een archeologisch onderzoek noodzakelijk is. Gezien sprake is van een ingreep van meer dan 100 m2 en dieper dan 40 cm onder het maaiveld is een archeologisch onderzoek uitgevoerd waaruit blijkt dat de kans op het aantreffen van resten in de bodem zeer gering is waarmee vervolgonderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.

In het kader van de cultuurhistorie is het van belang dat cultuurhistorisch waardevolle elementen behouden en, waar mogelijk, versterkt worden. De projectlocatie is niet in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen. Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorisch waardevolle elementen worden geschaad.

Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de aardkundige waarden van een gebied. De projectlocatie is in een aardkundig waardevol gebied gelegen. Met de voorgenomen ontwikkeling zullen de aardkundige waarden van het gebied echter niet worden aangetast, waarmee geen sprake is van aantasting van aardkundig waardevolle gebieden.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect archeologie en cultuurhistorie geen belemmeringen te verwachten zijn.

4.5 Wateraspecten

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

4.5.1 Waterparagraaf

Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening.

In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) zullen ook de gevolgen van het ruimtelijk plan voor de waterkwaliteit en verdroging bezien worden.

4.5.2 Waterbeleid

Sinds 1 november 2003 is het verplicht plannen in het kader van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te toetsen op water. Het doel van deze watertoets is waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen. De waterhuishouding bestaat uit de overheidszorg die zich richt op het op en in de bodem vrij aanwezige water, met het oog op de daarbij behorende belangen. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) worden ook de gevolgen van het plan voor de waterkwaliteit en verdroging onderzocht. De belangrijkste beleidsdocumenten op het gebied van de waterhuishouding zijn de Vierde Nota Waterhuishouding, Anders omgaan met water: Waterbeleid 21e eeuw, de Europese Kaderrichtlijn Water, Beleidslijn ruimte voor de rivier en de nota Ruimte. In het Nationaal Bestuursakkoord Water worden de gezamenlijke uitgangspunten geformuleerd voor een integraal waterbeleid in de 21e eeuw. De verantwoordelijkheid voor de te treffen waterhuishoudkundige maatregelen gericht op: vasthouden, bergen en afvoeren van water ligt bij het waterschap (trits: kwantiteit) en het schoon houden, scheiden en zuiveren van water (trits: kwaliteit) ligt bij alle betrokkenen en het waterschap.

Provincies en gemeenten zorgen voor een integrale afweging en leggen deze vast in provinciale beleidsplannen en streekplannen, respectievelijk structuur- en bestemmingsplannen. De provincie geeft richting aan ruimtelijke ontwikkeling door de gebieden te benadrukken die van nature het eerst onder water komen te staan bij hevige regenval of overstromingen. De provincie wil dat deze gebieden gevrijwaard blijven van kapitaalintensieve functies.

De locatie valt binnen het werkgebied van waterschap Noorderzijlvest.

Het beleid van waterschap Noorderzijlvest is verwoord in het Waterbeheerplan 2010 - 2015. De ruimtelijke zonering van de provincie heeft het waterschap vertaald naar een eigen zonering met water als belangrijkste element. Het waterschap benadrukt in haar functiezonering de volgende aspecten: de hoogte van de waterpeilen en het gewenste grondwaterregime (GGOR), een optimale wateraanvoer en -afvoer (waterkwantiteit), de waterkwaliteit voor verschillende functies en de inpassing van water in het landschap.

Volgens gegevens van het waterschap is de projectlocatie gelegen in een gebied waar mogelijk beperkingen gelden ten aanzien van de waterhuishouding. Het betreft ondiepe storende lagen in de bodem en een gebied voor kwetsbaar water.

Ten aanzien van deze gebieden stelt het waterschap het volgende:

" Ondiepe storende lagen:

Hier komen ondiepe storende lagen voor. Deze lagen, die vaak uit klei of leem bestaan, zorgen ervoor dat hemelwater moeilijk in de grond kan infiltreren. Hierdoor kan er wateroverlast ontstaan bij hevige neerslag. Deze locaties zijn zonder aanvullende maatregelen ongeschikt voor bijvoorbeeld woningbouw."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van woningbouw. Daarnaast zal hydrologisch neutraal worden ontwikkeld, waarmee geen wateroverlast zal ontstaan.

" Kwetsbaar water:

Het betreft hier wateren in beekdalen en veengebieden. In de Provinciale Omgevingsplannen van de provincies staat beleid geformuleerd hoe men met ruimtelijke ontwikkelingen in deze kwetsbare gebieden om wil gaan."

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal hydrologisch neutraal worden ontwikkeld, waarmee geen aantasting van de waterhuishouding zal plaatsvinden. Daarnaast is geen sprake van lozing van verontreinigd water en verontreiniging van het grondwater. Aan het provinciale beleid wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan. Hiermee kan worden gesteld dat de ligging in een gebied voor kwetsbaar water niet zal zorgen voor belemmeringen ten aanzien van het initiatief.

4.5.3 Referentiesituatie

Het projectgebied bevindt zich aan de Hoofdstraat 141 te Midwolde en heeft de bestemming 'Agrarisch'. Ter plaatse is een melkveehouderij aanwezig. De referentiesituatie voor hydrologisch neutraal ontwikkelen bestaat uit 2.430 m2 verhard oppervlak, zijnde dakoppervlak. Tevens is sprake van 3.000 m2 aan erfverharding.

Het totaal verharde oppervlak bedraagt dus 5.430 m2.

4.5.4 Voorgenomen activiteit

De voorgenomen ontwikkeling realiseert een nieuwe ligboxenstal aan de Hoofdstraat 141 te Midwolde. Hierbij zal 1.408 m2 aan nieuw verhard oppervlak, zijnde dakoppervlak worden opgericht. Om ruimte vrij te maken zal een bestaande mestsilo van 200 m2 worden gesloopt. De netto toename aan verhard oppervlak bedraagt dus 1.208 m2. Tevens zal nog eens 750 m2 aan erfverharding worden aangelegd.

De totale toename van het verharde oppervlak ter plaatse bedraagt dus 1.958 m2.

4.5.5 Hydrologisch neutraal ontwikkelen

Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie).

De benodigde ruimte voor compenserende waterberging wordt berekend op basis van maatgevende regenbuien, de toename aan verhard oppervlak en de maximaal toelaatbare peilstijging.

Bij de keuze van het soort bergingsvoorziening hanteert het waterschap de trits vasthouden-bergen-afvoeren uit het NBW.

In aansluiting hierop hanteert het waterschap de volgende voorkeursvolgorden:

  • 1. Afkoppelen van schoon hemelwater zodat dit niet in het vuilwaterriool komt en waardoor het vuile water geconcentreerder wordt waardoor verwerking ervan beter verlopen kan.
  • 2. Opvangen en vasthouden van gebiedseigen water. Dit door middel van infiltratie in de bodem in het plangebied (als dat kan) of anders infiltratie in de omgeving en/of het 'getrapt' afvoeren via opvangbekkens naar het oppervlaktewater.
  • 3. Goed zorgen voor (de mogelijkheden voor) waterinfrastructuur zoals dijken langs de kust, rivieren en andere waterwegen.

In de nieuwe situatie zal worden voldaan aan de volgende eisen:

  • Hydrologisch neutraal bouwen.
  • Afvoer vanuit het gebied neemt niet toe (maximale toegestane afvoer op basis van de landelijke afvoer van 1 L/s/ha).
  • Voldoet aan een regenbui T=10+10% en T=100+10%.

Volgens gegevens van Alterra Wageningen UR kan worden geconcludeerd dat op basis van de redelijk ondiepe grondwaterstand (40-80 cm-mv) in het projectgebied en de doorlatendheid van de bodem (storende lagen), infiltratie van hemelwater geen goede mogelijkheden biedt. Om hydrologisch neutraal te kunnen ontwikkelen en om wateroverlast te voorkomen zal waterberging moeten worden toegepast.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal daarom een bergingsvoorziening worden gerealiseerd. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Waterberging" (paragraaf 4.5.7).

4.5.6 Schoon inrichten

Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:

  • zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
  • duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast;
  • een bergingsvoorziening gerealiseerd.

De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd.

Het bedrijfsafvalwater (afvalwater, reinigingswater stallen en het bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard) wordt opgevangen in de binnen de inrichting aanwezige mestkelders onder de stallen. De mestkelders beschikken over voldoende capaciteit hiervoor. In de voorgenomen activiteit wordt geen afvalwater geloosd. Al het opgevangen afvalwater wordt tegelijk met de mest afgevoerd en verwerkt.

Het hemelwater afkomstig van de voeropslagen op het bedrijf wordt opgevangen in een aparte voorziening, waarin ook de perssappen worden opgevangen. Hiermee wordt menging van hemelwater dat afstroomt op oppervlakte en/of grondwater met perssappen voorkomen. Het hemelwater afkomstig van de voeropslag wordt tegelijkertijd met de perssappen afgevoerd en verwerkt.

4.5.7 Waterberging

Zoals aangetoond in de paragraaf "Waterbeleid" (paragraaf 4.5.2) is de locatie niet in een gebied gelegen waar problematiek speelt rondom water. Hiermee worden geen belemmeringen verwacht voor realisatie van waterberging. Om hydrologisch neutraal te bouwen en versnelde afvoer te voorkomen, wordt waterberging toegepast.

Zoals blijkt uit de gegevens uit de paragraaf "Hydrologisch neutraal ontwikkelen" (paragraaf 4.5.5) is voor de voorgenomen ontwikkeling waterberging binnen het plangebied noodzakelijk.

Om te voorzien in een passende bergingsvoorziening zal de initiatiefnemer een bestaande sloot worden verbreed. Deze sloot is gelegen langs het perceel achter het bouwperceel. In totaal zal ongeveer 200 meter aan sloot worden verbreed. De wens van de initiatiefnemer is de sloot te verbreden met ongeveer 1 meter. Hiermee wordt 200 m2 aan nieuwe bergingscapaciteit teruggebracht. Uitgaande van een noodzakelijke capaciteit van 10% van de toename van het verhard oppervlak (10% van 1.958 m2 = 196 m2) zal hiermee in voldoende mate worden voorzien in bergingscapaciteit. De locatie van de waterberging is in de volgende figuur weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0022.PBBGhoofd141-VA01_0016.jpg"

Locatie waterberging (weergegeven in blauwe lijn).
Bron: Google; DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V..

Mogelijk is voor de gewenste waterbergingsvoorziening een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde of van werkzaamheden in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een ontheffing op de Keur van het Waterschap en/of een Watervergunning in het kader van de Waterwet noodzakelijk. Mocht een dergelijke vergunning en/of ontheffing nodig zijn dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.

4.5.8 Conclusie

Ten aanzien van water dient bekeken te worden of de projectlocatie is gelegen in een gebied waar mogelijk problematiek speelt rondom water. De projectlocatie is gelegen in een gebied wat mogelijk beperkingen ten aanzien van water met zich meebrengt. Deze beperkingen zijn echter niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Ten aanzien van het hydrologisch neutraal bouwen is het van belang te kijken naar de toename van het verharde oppervlak ter plaatse. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het totale verharde oppervlak toenemen, waardoor compensatie noodzakelijk is. Ten behoeve van de waterhuishouding en het hydrologisch neutraal ontwikkelen zal binnen het plangebied waterberging plaatsvinden.

Ten behoeve van de noodzakelijke waterberging zal door de initiatiefnemer een bestaande sloot worden verbreed. In totaal zal deze in voldoende mate worden verbreed om de noodzakelijke capaciteit te kunnen bergen.

Indien voor de werkzaamheden ten behoeve van de waterberging een vergunning en/of ontheffing in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) de Waterwet (Wtw) of de Keur van het waterschap vereist is, dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van de wateraspecten geen belemmeringen te verwachten zijn.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het plan. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van plankosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van afdeling '6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • 2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Het bouwplan is een bij een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) aangewezen bouwplan ex artikel 6.12 Wro. Hierin is het onderdeel grondexploitatie opgenomen. Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit plan een anterieure overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de bestemmingsplanprocedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Leek.

Verder zal ook eventuele planschade in de overeenkomst worden geregeld. Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het plan financieel haalbaar wordt geacht.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend project betreft een herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied Leek" van gemeente Leek en wordt opgesteld conform de procedure zoals is verwoord in artikel 2.12, lid , onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn van de ontwerpbeschikking in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het project in te dienen. Wanneer de stukken ter inzage liggen en op welke wijze zij te raadplegen zijn wordt op gebruikelijke wijze gepubliceerd.

5.3 Handhaving

Een bestemmingsplan of omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in een bestemmingsplan ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Leek vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een bestemmingsplan heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van het bestemmingsplan of een vrijstelling.

Mocht handhaving noodzakelijk blijken dan zal worden gehandhaafd aan het handhavingsbeleid van de gemeente Leek. Hiermee wordt het plan haalbaar geacht.

5.4 Conclusie

Tussen de gemeente en de initiatiefnemer zal, naast dit project, een anterieure overeenkomst worden opgesteld waarin is vastgelegd dat eventuele bijkomende kosten, waaronder ook planschade, voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Hiermee is de financiële haalbaarheid van het project verzekerd en hoeft geen exploitatieplan te worden opgesteld.

Voorliggend project wordt opgesteld conform procedure volgens artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en komt voor eenieder ter inzage te liggen. Tijdens deze terinzagetermijn wordt eenieder in de gelegenheid gesteld op het project te reageren. Hiermee wordt het plan maatschappelijk haalbaar geacht.

Handhaving vindt plaats aan de hand van het handhavingsbeleid van gemeente Leek.

Hiermee kan worden gesteld dat het plan haalbaar wordt geacht.

Hoofdstuk 6 Conclusies

Vanuit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte worden beleidsuitgangspunten gesteld ten aanzien van gebieden van nationaal belang. Dit is verder juridisch vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Verdere toetsing vindt daarom plaats aan het Barro. Toetsing aan de ruimtelijke en milieutechnische aspecten wordt in handen gegeven van de provincie en gemeente.

Vanuit het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn projecten van nationaal belang in kaart gebracht. Binnen deze projectgebieden worden aan bestemmingsplannen van gemeenten bindende voorschriften opgelegd. Bij nieuwe ontwikkelingen dient aan deze bindende voorschriften te worden voldaan. De projectlocatie is niet gelegen in een van de projectgebieden uit het Barro. Hiermee is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

Vanuit provinciaal beleid is schaalvergroting (uitbreiding) van agrarische bedrijven mogelijk. In de gemeente Leek geldt een maximale oppervlakte van veehouderijen van 2 hectare. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een oppervlakte van meer dan 2 hectare, waarmee de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit het provinciale beleid, mits wordt voldaan aan een goede landschappelijke inpassing op maatwerkniveau. Bij de voorgenomen ontwikkeling is door de stichting Libau, in overleg met gemeente, provincie en initiatiefnemer, een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. Hiermee wordt voldaan aan een goede landschappelijke inpassing op maatwerk, waarbij alle partijen tijdens het zogenaamde keukentafelgesprek zijn betrokken. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten en voorwaarden uit het provinciale beleid zoals verwoord in het Provinciaal Omgevingsplan Groningen 2009-2013 en de Provinciale Omgevingsverordening Groningen 2009 van provincie Groningen.

Vanuit de Welstandsnota van gemeente Leek zijn aan de verschillende deelgebieden binnen de gemeente welstandscriteria toegekend. De projectlocatie is gelegen in het besloten buitengebied. Hiervoor zijn specifieke criteria opgenomen. Voorliggend project is tot stand gekomen in overeenstemming met de gemeente en de stichting Libau. Hierbij zijn de welstandscriteria in acht genomen, waarmee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit het welstandsbeleid van de gemeente Leek.

De bodemgesteldheid van de projectlocatie mag de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg staan. Hiervoor dient te worden aangetoond of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. De locatie bestaat voornamelijk uit grasland behorend bij een agrarisch bedrijf. Gezien geen sprake is van bodemverontreinigende activiteiten kan worden gesteld dat geen sprake is van een te verwachten verontreiniging.

Om aan te tonen of sprake is van een feitelijke verontreiniging ter plaatse dient een bodemonderzoek conform de norm NEN 5740 te worden uitgevoerd. Dit is echter alleen van belang bij een bestemmings- en/of functiewijziging die een inrichting mogelijk maakt waarin gedurende een groot deel van de dag mensen aanwezig zijn. In onderhavig geval is geen sprake van een bestemmings- en/of functiewijziging die een inrichting mogelijk maakt waarin een groot deel van de dag mensen aanwezig zijn, waarmee geen sprake is van risico's voor de gezondheid. Hiermee zal de bodemgesteldheid de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg staan.

De VNG heeft de handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" uitgebracht. In deze handreiking zijn vaste afstanden opgenomen die bepaalde bedrijven en/of inrichtingen dienen aan te houden ten aanzien van gevoelige objecten. Deze afstanden kunnen varieren voor de aspecten geluid, geur, luchtkwaliteit en gevaar. Aan de gestelde afstanden uit de handreiking wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan.

Daarnaast mag de voorgenomen ontwikkeling geen belemmeringen van omliggende bestemmingen en bedrijven tot gevolg hebben. In onderhavig geval worden geen gevoelige objecten opgericht, waarmee geen sprake is van belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen bedrijven en bestemmingen.

Ten aanzien van geur dient bepaald te worden of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geurbelasting tot gevolg heeft. In onderhavig geval is sprake van een uitbreiding met dieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgelegd. Voor deze dieren is in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) een vaste afstand opgenomen tot gevoelige objecten. Aan deze afstand wordt voldaan, waarmee geen sprake is van een onevenredige toename van de geurbelasting.

De voorgenomen ontwikkeling mag geen onevenredige toename van de uitstoot van schadelijke stoffen in het kader van de luchtkwaliteit tot gevolg hebben. Onderhavig project is aan te merken als een project dat 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de uitstoot van schadelijke stoffen (een NIBM-project). Gezien de voorgenomen ontwikkeling een NIBM-project betreft kan verdere toetsing aan de luchtkwaliteit achterwege blijven. Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten zijn.

Ten aanzien van geluid dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geluidbelasting aan de omgeving tot gevolg zal hebben. In onderhavig geval is geen sprake van het oprichten van een geluidoverlast veroorzakende inrichting. Het aantal verkeersbewegingen zal eveneens niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de geluidbelasting op de omgeving niet onevenredig toenemen.

Tevens dient bij de voorgenomen ontwikkeling te worden bepaald of de geluidbelasting op de gevels van eventueel op te richten geluidgevoelige objecten de wettelijke normen niet zal overschrijden. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van geluidgevoelige objecten. Hiermee kan verder onderzoek achterwege blijven.

Ten aanzien van externe veiligheid dient te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het plaatsgebonden risico. In onderhavig geval zal geen risicovolle inrichting worden opgericht. Tevens is de projectlocatie niet binnen het invloedsgebied van een mogelijke risicobron gelegen. Hiermee zal het plaatsgebonden risico niet verder toenemen.

Tevens dient ten aanzien van externe veiligheid te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het groepsrisico. In onderhavig geval is geen sprake van een onevenredige toename van de personendichtheid. Hiermee is geen sprake van een onevenredige toename van het groepsrisico.

Ter voorkoming van lichthinder zullen bij de bouw van de nieuwe stal maatregelen worden getroffen om de lichtuitstoot naar buiten te beperken. Daarnaast zal aan de voorwaarden uit het bestemmingsplan "Buitengebied Leek" van de gemeente Leek ten aanzien van lichthinder worden voldaan. Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige lichthinder.

Het project is niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen en heeft ook geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor de omgeving. De ontwikkeling die met dit plan mogelijk wordt gemaakt is dan ook niet m.e.r.-beoordelingsplichtig.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect milieu geen belemmeringen te verwachten zijn.

Ten aanzien van Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands dient aangetoond te worden dat de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige effecten zal hebben op dergelijke gebieden. De projectlocatie is niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. De projectlocatie is echter op een dergelijke afstand van een beschermd gebied gelegen dat de voorgenomen ontwikkeling mogelijk nadelige invloed zal hebben op het betreffende gebied. Echter is voor het nabijgelegen gebied geen kritische depositiewaarde voor wat betreft ammoniakemissie vastgelegd omdat dit geen Habitatrichtlijngebied is. Gezien de beperkte bescherming van het gebied kan de voorgenomen ontwikkeling dus worden toegestaan conform de Natuurbeschermingswet, mits geen overlast van licht en/of trillingen wordt veroorzaakt. Gezien de afstand tot het gebied zal geen sprake zijn van overlast van licht en/of trillingen. De overige gebieden zijn op voldoende afstand van de projectlocatie gelegen. Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de betreffende gebieden worden geschaad.

Met de voorgenomen ontwikkeling mag geen aantasting van de natuurlijke waarden van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en Ecologische Verbindingszones (EVZ). De projectlocatie is niet in de EHS of een EVZ gelegen, waarmee geen sprake zal zijn van een aantasting van de natuurlijke waarden.

Ten aanzien van (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wet ammoniak en veehouderij (Wav-gebieden) dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een nadelige invloed zal hebben op deze gebieden. Ter bescherming van de Wav-gebieden zijn rondom deze gebieden buffers van 250 meter aangelegd, waarbinnen de uitstoot van ammoniak moet worden beperkt. De projectlocatie is niet binnen een Wav-gebied of een zone van 250 meter gelegen, waarmee geen Wav-gebieden zullen worden aangetast.

Ten aanzien van flora en fauna dient te worden bekeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna tot gevolg heeft. Niet verwacht wordt dat zich in het projectgebied beschermde soorten flora en fauna bevinden. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen hebben op (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect ecologie geen belemmeringen te verwachten zijn.

De projectlocatie is reeds voorzien van een goede ontsluiting. Deze ontsluiting zal na de realisatie van het project niet verslechteren.

Het is van belang te kijken of de capaciteit van de ontsluitingsweg voldoende groot is om een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen te kunnen verwerken. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de ontsluitingsweg voldoende capaciteit blijven bieden.

Bij ontwikkelingen mag de bestaande infrastructuur niet worden aangetast. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hiermee is geen sprake van aantasting van de huidige infrastructuur.

Om verkeers- en parkeerdruk op de ontsluitingswegen dient parkeren geheel op eigen terrein plaats te vinden. In de huidige situatie is voldoende gelegenheid voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen keren en parkeren. Ook na realisatie van de plannen zal voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein blijven bestaan. Hiermee zal parkeren van zowel vracht- als personenauto's geheel op eigen terrein plaatsvinden, ook na realisatie van de plannen.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect verkeer en parkeren geen belemmeringen te verwachten zijn.

Met de voorgenomen ontwikkeling mogen geen archeologisch waardevolle elementen worden aangetast. De gemeente heeft in het beleid, zoals verwoord in het bestemmingsplan "Buitengebied Leek", opgenomen dat bij ingrepen van meer dan 100 m2 en dieper dan 40 cm onder het maaiveld een archeologisch onderzoek noodzakelijk is. Gezien sprake is van een ingreep van meer dan 100 m2 en dieper dan 40 cm onder het maaiveld is een archeologisch onderzoek uitgevoerd waaruit blijkt dat de kans op het aantreffen van resten in de bodem zeer gering is waarmee vervolgonderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.

In het kader van de cultuurhistorie is het van belang dat cultuurhistorisch waardevolle elementen behouden en, waar mogelijk, versterkt worden. De projectlocatie is niet in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen. Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorisch waardevolle elementen worden geschaad.

Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de aardkundige waarden van een gebied. De projectlocatie is in een aardkundig waardevol gebied gelegen. Met de voorgenomen ontwikkeling zullen de aardkundige waarden van het gebied echter niet worden aangetast, waarmee geen sprake is van aantasting van aardkundig waardevolle gebieden.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect archeologie en cultuurhistorie geen belemmeringen te verwachten zijn.

Ten aanzien van water dient bekeken te worden of de projectlocatie is gelegen in een gebied waar mogelijk problematiek speelt rondom water. De projectlocatie is gelegen in een gebied wat mogelijk beperkingen ten aanzien van water met zich meebrengt. Deze beperkingen zijn echter niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Ten aanzien van het hydrologisch neutraal bouwen is het van belang te kijken naar de toename van het verharde oppervlak ter plaatse. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het totale verharde oppervlak toenemen, waardoor compensatie noodzakelijk is. Ten behoeve van de waterhuishouding en het hydrologisch neutraal ontwikkelen zal binnen het plangebied waterberging plaatsvinden.

Ten behoeve van de noodzakelijke waterberging zal door de initiatiefnemer een bestaande sloot worden verbreed. In totaal zal deze in voldoende mate worden verbreed om de noodzakelijke capaciteit te kunnen bergen.

Indien voor de werkzaamheden ten behoeve van de waterberging een vergunning en/of ontheffing in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) de Waterwet (Wtw) of de Keur van het waterschap vereist is, dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van de wateraspecten geen belemmeringen te verwachten zijn.

Tussen de gemeente en de initiatiefnemer zal, naast dit project, een anterieure overeenkomst worden opgesteld waarin is vastgelegd dat eventuele bijkomende kosten, waaronder ook planschade, voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Hiermee is de financiële haalbaarheid van het project verzekerd en hoeft geen exploitatieplan te worden opgesteld.

Voorliggend project wordt opgesteld conform procedure volgens artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en komt voor eenieder ter inzage te liggen. Tijdens deze terinzagetermijn wordt eenieder in de gelegenheid gesteld op het project te reageren. Hiermee wordt het plan maatschappelijk haalbaar geacht.

Handhaving vindt plaats aan de hand van het handhavingsbeleid van gemeente Leek.

Hiermee kan worden gesteld dat het plan haalbaar wordt geacht.