direct naar inhoud van 3.5 Milieu
Plan: Bestemmingsplan Westpark
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0014.BP517Westpark-vg01

3.5 Milieu

Het voorliggende plan is een conserverend plan, dat in het kader van de actualisering van de oude bestemmingsplannen is opgesteld. Dit betekent dat er geen nieuwe ontwikkelingen in dit plan worden meegenomen.

De volgende paragrafen gaan in op de milieuaspecten die relevant zijn voor dit conserverende bestemmingsplan. Achtereenvolgens wordt ingegaan op bedrijven(terreinen), geluid, luchtkwaliteit, externe veiligheid en bodem.

3.5.1 Bedrijvigheid

Bedrijven kunnen hinder (geur, stof of geluid) of gevaar veroorzaken en daardoor de kwaliteit van de leefomgeving beïnvloeden. Dit moet zoveel mogelijk worden voorkomen, vooral bij woongebieden of gevoelige bestemmingen. Anderzijds is het zaak, dat bedrijven zich kunnen ontwikkelen en eventueel uitbreiden.

Nabij het plangebied bevindt zich de fabriek van Suiker Unie. Begin 2008 is er voor de suikerfabriek een nieuwe IMR-contour vastgesteld. IMR staat voor Integratie Milieu en Ruimtelijke ordening. Binnen de IMR-contour hanteert de gemeente een restrictief beleid voor de bouw van nieuwe woningen. De IMR-contour heeft geen consequenties voor bestaande woningen of vervangende nieuwbouw. Het plangebied ligt nagenoeg volledig binnen de IMR-contour. Omdat er geen nieuwe woningen zijn voorzien in het plangebied heeft de IMR-contour geen invloed op dit bestemmingsplan. De IMR-contour uit 2008 is als bijlage bij dit plan gevoegd. Met de sluiting van de suikerfabriek in de stad Groningen wordt sinds 2010 gewerkt aan een nieuwe IMR-contour. De verwachting is dat de nieuwe contour in 2012 vastgesteld wordt.

De belangrijkste bron van geur vanwege bedrijvigheid is de suikerfabriek. De suikerfabriek

veroorzaakt in de herfstperiode een geurbelasting. De normen waaraan de suikerfabriek moet voldoen zijn in de vergunningen, welke zijn gebaseerd op de Wet milieubeheer, vastgelegd.

Binnen het plangebied bevinden zich op het zuidelijke deel enkele bestaande woningen. Verder is op Hoendiep 151 een pand gevestigd die een bedrijfsbestemming heeft met bedrijfswoning. Hier is maximaal milieucategorie 3.2 aan bedrijvigheid toegestaan, met uitzondering van geluidzoneringsplichtige en risicovolle inrichtingen. In het plangebied bevindt zich verder één inrichting in de categorie 3 conform de beschrijving van de VNG in “Bedrijven en milieuzonering”. Deze inrichting is Variaski. Op dit moment veroorzaakt deze inrichtingen geen overlast voor de omgeving. De voorschriften van dit bestemmingsplan staan geen nieuwe bedrijven toe die vanwege de aard van de bedrijvigheid een risicocontour hebben die buiten het eigen terrein is gelegen.

De Wet Ruimtelijke ordening schrijft de zorg voor een goede ruimtelijke ordening voor. Bedrijfsmatige activiteiten kunnen invloed hebben op de leefomgeving. Het aanhouden van een bepaalde afstand tussen een bedrijfsmatige activiteit en een woonbestemming is een middel om overmatige hinder te voorkomen. De VNG uitgave “Bedrijven en milieuzonering”geeft hiervoor een handreiking. De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Wet Milieubeheer stellen regels aan de milieugevolgen die ontstaan als gevolg van bedrijfsmatige activiteiten. Het gaat daarbij om regels ten aanzien van het voorkomen of beperken van bijvoorbeeld geluidhinder, bodemverontreiniging en risicovolle situaties. In artikel 2.1 Wabo is aangegeven dat het verboden is een inrichting op te richten zonder daarbij in het bezit te zijn van een oprichtingsvergunning. Dit verbod is niet van toepassing indien de inrichting in het activiteitenbesluit (Barim) genoemd is als een type A of B inrichting. Indien het een type A of B inrichting is, dan is respectievelijk geen melding of het doen van een melding verplicht.

Geluid (weg, spoor en industrie)

Geluid is één van de factoren die invloed kan hebben op de beleving van de leefomgevingskwaliteit. Daarom moet er bij nieuwe ruimtelijke- of verkeersontwikkelingen akoestisch onderzoek plaatsvinden om de geluidsituatie in beeld te brengen.

Hierbij moet de geluidbelasting op de gevel van geluidgevoelige bestemmingen worden getoetst aan de wettelijke geluidnormen. Hierbij worden drie bronnen van geluidhinder onderscheiden:

  • wegverkeerslawaai
  • industrielawaai
  • spoorweglawaai

Voor de bestaande situatie in dit plangebied zijn de eerste twee bronnen van geluidhinder relevant.

1. Wegverkeerslawaai

In en langs het plangebied liggen zoneplichtigewegen zoals de Johan van Zwedenlaan en het Hoendiep. Alle zoneplichtigewegen vallen onder de werkingssfeer van de Wet geluidhinder. De geluidbelasting vanwege deze wegen op nabijgelegen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen kan op een aantal drukke punten hoger zijn dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB uit de Wet geluidhinder. Deze wet heeft geen gevolgen voor de bestaande situatie. Een maatregel om het wegverkeerslawaai te beperken is het toepassen van stil asfalt. Waar nodig en (technisch) mogelijk kan een wegdek bij groot onderhoud worden vervangen door stil asfalt.

2. Industrielawaai

Het plangebied ligt volledig binnen het gezoneerde industrieterrein Groningen West Hoogkerk. Deze zone is vastgesteld bij Koninklijk Besluit (KB). De zone heeft echter geen invloed op de bestaande situatie. Voor de bestaande situatie heeft de overschrijding van de voorkeursgrenswaarde geen gevolgen. Dit in tegenstelling tot nieuwe situaties. Bouwactiviteiten voor woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen binnen de akoestische invloedssfeer van de industrieterreinen mogen niet zonder meer plaatsvinden. Hiervoor moet een hogere waarde in het kader van de Wet geluidhinder worden vastgesteld.

3.5.2 Luchtkwaliteit

De Wet luchtkwaliteit geeft het kwaliteitsniveau aan waaraan de buitenlucht moet voldoen om ongewenste effecten van luchtverontreiniging op de gezondheid van mensen te voorkomen. In deze wet zijn luchtkwaliteitsnormen vastgelegd voor onder meer stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10).

De voornaamste bron van luchtverontreiniging in Groningen is het wegverkeer. De bijdrage van het lokale verkeer aan de luchtverontreiniging wordt berekend met behulp van een wettelijk voorgeschreven model. Voor het actualisatie bestemmingsplan Westpark is bekeken wat het effect van het verkeer op de luchtkwaliteit in kaart te brengen. Op basis van deze beoordeling kan geconcludeerd worden dat vanwege de luchtkwaliteit er geen belemmeringen zijn voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.

3.5.3 Externe Veiligheid (transport, bedrijven/instellingen en buisleidingen)

Externe veiligheid gaat over overlijdensrisico's die mensen lopen vanwege productie, gebruik, opslag en vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, spoor, vaarwegen en buisleidingen. Gevaarlijke stoffen zijn bijvoorbeeld vuurwerk, lpg, chloor, ammoniak en munitie. De term 'externe' veiligheid wordt gehanteerd omdat het overlijdensrisico van derden centraal staat. Het gaat om mensen die zelf niet deelnemen aan de activiteit die het overlijdensrisico met zich meebrengt.

De minister van Infrastructuur & Milieu (I&M) is verantwoordelijk voor de coördinatie van het externe veiligheidsbeleid voor gevaarlijke stoffen. Het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI, VROM, 2004, laatst gewijzigd 2009) bevat veiligheidsnormen voor bedrijven. Het beleid voor gevaarlijk transport staat in de nota 'Vervoer gevaarlijke stoffen', opgesteld door het ministerie van Verkeer en Waterstaat (2005) in nauwe samenwerking met I&M. Voor aardgastransportleidingen geldt het Besluit Externe Veiligheid Buisleidingen (1-1-2011). Op dit moment wordt nieuw wettelijk instrumentarium ontwikkeld voor het transport van gevaarlijke stoffen (Besluit Transport Externe Veiligheid (BTEV), verwacht in 2012 en Basisnetten Weg, Spoor en Water).

De genoemde kaders verplichten gemeenten om bij het opstellen van ruimtelijke plannen veiligheidsafstanden toe te passen en het externe veiligheidsrisico zo laag mogelijk te houden. Veiligheidsrisico's worden uitgedrukt in het plaatsgebonden risico en in het groepsrisico. Het plaatsgebonden risico vormt het basisbeschermingsniveau voor individuele burgers, het groepsrisico is een maat voor de maatschappelijke ontwrichting bij een ramp. Bij negatieve veranderingen van het groepsrisico moet de gemeente een verantwoording van het groepsrisico afleggen.

De Milieudienst van de gemeente Groningen heeft voor het bestemmingsplan een risico-inventarisatie uitgevoerd. Hieruit blijkt dat er binnen het plangebied geen risicobronnen aanwezig zijn. Wel is er een risicobron in de omgeving van het plangebied. Het betreft de volgende bron:

  • Hoge druk aardgasleiding N-507-50-KR-010

Voor deze hoge druk aardgasleiding geldt dat de plaatsgebonden risicocontour op de leiding zelf ligt. Tevens geldt er een zogenoemde 'belemmeringenstrook' van 5 meter aan weerskanten van de buisleiding. Dit betekent dat binnen deze strook geen bebouwing mag worden geprojecteerd. De afstand waarbinnen het groepsrisico moet worden beschouwd bedraagt 140 meter aan weerskanten van de leiding. Op basis van eerder gemaakte berekeningen voor een dergelijke leiding in een plangebied met een hogere bevolkingsdichtheid, kan geconcludeerd worden dat het groepsrisico voor dit plangebied niet van enige betekenis is (zie bijlage: rapport 'Reitdiep GR-berekeningen 13-10-2010').

Aangezien er binnen voorliggend plan geen nieuwe ontwikkelingen zijn kan worden volstaan met een beperkte groepsrisicoverantwoording. Deze beperkte groepsrisicoverantwoording bestaat uit een beoordeling van de aspecten 'bestrijdbaarheid' en 'zelfredzaamheid'. Deze beperkte verantwoording is opgesteld door de regionale brandweer.

De opmerkingen van de regionale brandweer zijn in de drie onderstaande alinea's weergegeven.

Bij een ongeval met de buiten het plangebied gelegen hogedruk aardgastransportleiding N-507-50, zijn in het oostelijke deel van het plangebied dodelijke hittestralings- en overdrukeffecten mogelijk.

Uit beoordeling van het aspect bestrijdbaarheid blijkt, dat een gasincident niet snel te bestrijden is. Hierdoor is het noodzakelijk om het gebied te ontruimen en de omgeving te koelen dan wel secundaire branden te blussen. Het plangebied is echter maar eenzijdig bereikbaar. Daarnaast zijn in het plangebied nauwelijks adequate bluswatervoorzieningen aanwezig. De brandweer adviseert om het aanwezige open water geschikt (bereikbaar) te maken om te kunnen dienen als secundaire bluswatervoorziening. Daarnaast adviseert de brandweer om bij een eventuele nadere invulling van het plangebied, het gebied tweezijdig bereikbaar te maken en primaire bluswatervoorzieningen aan te brengen bij te realiseren bebouwing.

Uit beoordeling van het aspect zelfredzaamheid blijkt, dat in het plangebeid geen sprake is van langdurig verblijf van groepen verminderd zelfredzame personen. Daarnaast biedt het plangebied voldoende vluchtwegen om het gebied te verlaten. Het oostelijke deel van het plangebied, dat is gelegen binnen het invloedsgebied van de hogedruk aardgastransportleiding, ligt ook binnen het sirenebereik van het bestaande WAS. Het voorliggende bestemmingsplan geeft daarom geen aanleiding tot het treffen van maatregelen ten aanzien van het aspect zelfredzaamheid.

Algeheel kan geconcludeerd worden dat de externe veiligheidssituatie geen belemmering vormt voor de vaststelling van het bestemmingsplan.

3.5.4 Bodem

Het gebied is, volgens de bodemfunctiekaart, voornamelijk bestemd voor de functies: wonen met tuin, plaatsen waar kinderen spelen en oppervlaktewater. De bodemkwaliteit voldoet over het algemeen aan de normen die gekoppeld zijn aan het gebruik of de huidige functie. Een groot gedeelte van het plangebied is een uitzonderingsgebied binnen de bodemkwaliteitskaart. Dit betekent dat over dit gebied geen uitspraken te maken zijn over de gemiddelde bodemkwaliteit ter plaatse. Dit komt omdat dit gedeelte van het plangebied (Italiaans Mozaïek) in het verleden gebruikt is als hergebruikslocatie voor grond. Voor het plangebied is een inventarisatie van de bodemkwaliteit gemaakt. Deze inventarisatie is als bijlage bij dit plan gevoegd.

Bodemverontreiniging kan bestaan uit bronverontreiniging of diffuse verontreiniging. Een bronverontreiniging is een verontreiniging die kan worden gekoppeld aan een bron of oorzaak. Dit in tegenstelling tot een diffuse verontreiniging die ontstaan is door jarenlange gebruik van de bodem en waarbij de verontreiniging niet tot een specifieke bron is te herleiden.

Binnen het plangebied zijn een aantal locaties bekend die verdacht zijn van een ernstige bodemverontreiniging. De verdachtmakingen kunnen het gevolg zijn van bodembedreigende activiteiten, dempingen of een eerder bodemonderzoek.

Er zijn geen locaties bekend waar een geval van ernstige bodemverontreiniging is vastgesteld.

Bij de aanpak van de bodemverontreiniging moet aangesloten worden bij de geplande ontwikkelingen. De verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van een bodemonderzoek en voor een sanering ligt bij de veroorzaker, de eigenaar en/of de belanghebbende. Het uitgangspunt is dat de locatie geschikt wordt gemaakt voor het beoogde gebruik.

Voordat met de sanering kan worden begonnen, moet de gemeente Groningen als bevoegd gezag op grond van de Wet bodembescherming instemmen met de voorgestelde sanering. De gemeente ziet toe op de juiste uitvoering van de sanering en van grondverzet in het algemeen. Voor de locaties die verdacht zijn van (ernstige) bodemverontreiniging is een bodemonderzoek bij de aanvraag van een Wabo-vergunning in ieder geval noodzakelijk.

Eventuele diffuse bodemverontreiniging ontstaat door jarenlang gebruik en de verontreiniging is niet tot een specifieke bron te herleiden. Uit de bodemkwaliteitskaart van de gemeente Groningen blijkt dat in het plangebied een diffuse bodemverontreiniging voorkomt waarbij de te verwachten gemiddelde bodemkwaliteit onder de zogenaamde 'Maximale Waarde Wonen' blijft.

Bij het toepassen en hergebruik van grond dient de “Nota Bodembeheer: Beleidsregels voor de toepassing van grond en baggerspecie op landbodem” in acht genomen te worden.

Conclusie

In het plangebied bevinden zich locaties met diffuse bodemverontreiniging, maar er zijn geen gevallen van ernstige bodemverontreiniging vastgesteld.

Bij het aandienen van nieuwe (bouw)iniatieven zal de aanvraag om een WABO-vergunning vergezeld dienen te gaan van een nader bodemonderzoek, om te kijken of de bodemkwaliteit ter plaatse de gevraagde functie niet in de weg staat.