direct naar inhoud van Hoofdstuk 3 Geschiedenis
Plan: Bestemmingsplan Poelestraat-achterzijde
Status: onherroepelijk
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0014.BP481Poelestrac-oh01

Hoofdstuk 3 Geschiedenis

De historische ontwikkeling van de binnenstad

De stad Groningen is ontstaan op het noordelijke deel van de Hondsrug. Op dit deel van de Hondsrug gaat de bewoning in een rechte lijn terug tot zeker de midden-ijzertijd, circa 300 voor Christus: een losse verzameling van drie of vier 'zwervende' boerenerven met akkers. Deze boerenerven liggen nabij de prehistorische landroute, die vanuit Drenthe richting het wierdengebied in het noorden van de provincie Groningen voert (de latere Herestraat-Oude Boteringestraat). Rond het begin van de jaartelling ligt één van die erven op het Martinikerkhof. In de Volksverhuizingstijd, rond 500 na Christus, is het Martinikerkhof en mogelijk ook het plangebied waarschijnlijk als akker in gebruik. Hierop, aan de rand van het dorp, wordt vanaf het einde van de 7e eeuw een begraafplaats aangelegd. Dit grafveld bevindt zich ten zuidwesten van de huidige Martinikerk, deels onder wat thans de Grote Markt is. Aan de noordkant van de begraafplaats verrijst rond 800 de eerste (houten) Maartenskerk. Deze kerk blijkt later het eigendom te zijn van de bisschop van Utrecht.

Uit de oude erven komen in de Vroege Middeleeuwen (vanaf circa 700 na Christus) twee kleine dorpen voort: één in de noordelijke helft van de huidige binnenstad, de ander ten zuiden van het Gedempte Zuiderdiep, van elkaar gescheiden door akkerland: de es. In het noordelijke dorp lagen eigendommen van de Duitse koning, waaronder de noordoosthoek van de huidige binnenstad, inclusief de Grote Markt. In 1040 gaan de Koninklijke bezittingen en rechten in het toenmalige Groningen over op de Bisschop van Utrecht. Groningen werd, als meest noordelijke post van het bisdom, militair en economisch van belang en van dorp in Stad getransformeerd.

In de 11e eeuw werden grachten gegraven en aarden wallen opgeworpen; met de vrijkomende keien werden aangelegde straten en de (Vis)markt bestraat. De Grote Markt is waarschijnlijk later bestraat. De voormalige es werd binnen de stad getrokken en het zuidelijke dorpje maakte plaats voor een nieuwe zuid-es. Met deze ontworpen transformatie kreeg de binnenstad in grote lijnen de nu bestaande ruimtelijke structuur van twee markten en een orthogonaal stratenplan. In paragraaf 4.1 wordt deze nader beschreven.

De blokken daartussen waren of al aanwezig (omgeving Oude Boteringestraat) of ontstonden in die tijd, evenals een onderverdeling van die blokken. Het is waarschijnlijk dat de huidige stegen en gangen vanaf die tijd de toegang vormden tot grotere, oost-west georiënteerde erven. Op deze erven bevinden zich boerderijen en schuren, en ook hooimijten, mestkuilen, waterputten en moestuinen. Deze erven zijn na de 11e eeuw in (smallere) huiskavels opgesplitst: haaks op de straatrichting. Op de koppen van de blokken, waar de oost-west-route Brugstraat-Vismarkt-Poelestraat deze raakt, oriënteert de bebouwing (noord-zuid) zich waarschijnlijk iets later op die as. Vanaf de late 12e eeuw en vooral in de 13e eeuw ontstaan door het bouwen in baksteen (steenhuizen en stenen huizen) rooilijnen. Baksteenbouw vervangt in de 13e eeuw ook de tufstenen Maartenskerk en de A- kerk wordt nieuw gebouwd. Dat geldt ook vanaf circa 1250 voor de stadsmuur, die is geplaatst op de oude wal. De straat 'Achter de muur' bestaat dan al en dient voor de stadse verdediging en de ontsluiting van de huiskavels. Aan de Grote Markt-oostzijde, het 'blok' dat eigendom moet zijn geweest van het Bisdom Utrecht, wordt vanaf de 13e/14e eeuw in steen gebouwd, waarschijnlijk voorafgegaan door houten gebouwen. Net buiten de oude begraafplaats verrijst begin 14e eeuw aan het Martinikerkhof (zuidzijde) de Weem (pastorie) van de Maartenskerk, nu het Feithhuis. Op de achterste delen van het blok Grote Markt-oostzijde stichten enkele Ommelander kloosters stadshuizen (refugia).

Na de 'Reductie' van Groningen in 1594 en de samenvoeging van de 'stadstaat' Groningen met de Verenigde Provinciën, wordt een begin gemaakt met de vernieuwing van de stedelijke verdedigingswerken. De nieuwe vestinggordel wordt met name aan noord en oostzijde ruim om de stad gelegd, waardoor het ingesloten oppervlak bijna wordt verdubbeld.


De oude stadsgracht, die via het Reitdiep in open verbinding met zee stond, wordt voor grote delen vergraven tot haven. Om de waterstand in de hand te kunnen houden worden de Spilsluizen aangelegd. Na afbraak van de oude stadsmuur worden op de vrijkomende grond aan de buitenzijde hiervan aan de diepenring pakhuizen en woningen gebouwd. De Driften worden aangelegd als verbindingen tussen de Diepenring en de bestaande straten in het oude stadsdeel.


In de loop van de 17e eeuw stagneert de groei. De ruimtelijke structuur in de stad verandert nauwelijks meer. In de loop van de negentiende eeuw nemen handel en industrie toe en groeit de bevolking. Dit leidt tot sterke verdichting van de bebouwing in de stad binnen de Diepenring en het geleidelijk volbouwen van de straatwanden in de 17e eeuwse uitleg. Wanneer na de Vestingwet van 1874 de vestingwerken rond de stad worden geslecht is verdere expansie mogelijk.


In de decennia rond de eeuwwisseling neemt de stadsontwikkeling een grote vlucht en ontwikkelt Groningen zich tot een moderne stad, waarbij het karakter van de statige woonstraten verandert in die van winkelstraten (Herestraat, Brugstraat, Ebbingestraat).


Met de economische bloei doen ook de eerste vormen van schaalvergroting hun intrede. Moderne winkelpanden, bank- en kantoorgebouwen maken hun opwachting in het straatbeeld.

De periode na de Tweede Wereldoorlog

Met de verwoesting van grote delen van de binnenstad in april 1945 stond het stadsbestuur na de bevrijding voor de taak Groningen een nieuw stadshart te geven. Daarbij werd niet gekozen voor reconstructie van de verwoeste situatie, maar voor een plan met de allure van de nieuwe tijd. In 1949 leverde Granpré Molière het plan dat in de daarop volgende jaren grotendeels is gerealiseerd.


Ten opzichte van de oorspronkelijke situatie werden de gevelwanden aan de noordzijde van de Grote Markt in geringe mate en aan de oostzijde sterk teruggelegd. De Martinitoren kwam daardoor vanuit de Oosterstraat geheel in het zicht. De smalle entree naar de Oude Ebbingestraat werd verbreed en Kreupelstraat en Kwinkenplein werden aangelegd.


In dit nieuwe plan werd tevens een belangrijke betekenis aan het auto- en busverkeer (bereikbaarheid van het centrum) toegedicht. Al het doorgaande verkeer door de stad kwam op de Grote Markt samen. Dit betekende dat daarvoor op de Grote Markt ruimte moest worden gecreëerd, wat zich vertaalde in het oprekken van de toegangsroutes naar het plein. Hadden deze voor de oorlog een maat tussen de 7 en 10 meter, waardoor de Grote Markt een grote ruimtelijke samenhang en beslotenheid had, na de oorlog werd deze maat op sommige plekken opgerekt tot 17 meter. Ook de discussie na de oorlog over het wel of niet terugbouwen van 'de Hoofdwacht' had met deze gedachte te maken. Samen met het terugleggen van de oostzijde van de Grote Markt heeft dit gat in de wand van de Grote Markt niet bijgedragen aan de ruimtelijke beslotenheid van het plein en de samenhang tussen de noord- en oostzijde van de omsluitende wanden.


Ter plaatse van de oude bebouwing aan de Guldenstraat en Waagstraat verrees in 1961 vrij in de ruimte het nieuwe stadhuis van architect J.J.M. Vegter (inmiddels vervangen door het Waagstraatcomplex).


Na de naoorlogse wederopbouwperiode groeide langzamerhand het besef van het behoud van de historisch gegroeide bebouwingsstructuur van de binnenstad. De zorg hiervoor werd tot uitdrukking gebracht in het bestemmingsplan Binnenstad 1976 en leidde uiteindelijk in 1991 tot de aanwijzing als beschermd stadsgezicht. De aanwijzing tot beschermd stadsgezicht heeft niet tot doel de bestaande situatie te fixeren of de klok terug te draaien. De aanwijzing vormt een intentieverklaring om de bestaande ruimtelijke kwaliteit, een samenspel van onder meer stratenpatroon, verkaveling, bebouwing, waterlopen en groenstructuur, te benutten en deze als uitgangspunt te nemen voor het ontwikkelen van nieuwe kwaliteit, waarbij de historische waarden zoveel mogelijk worden gerespecteerd.