|
In 2017 is bestuurlijk besloten het pand Purmerweg 46 te verkopen op basis van een sloopnieuwbouw scenario en is besloten het project in te vullen met 100% woningen. Op de kavel kunnen circa 17 woningen worden gerealiseerd. De kavel heeft in het vigerende bestemmingsplan 'Tuindorpen Nieuwendam en Buiksloot' de bestemming 'Maatschappelijke voorzieningen', waardoor het bouwen van woningen niet zondermeer mogelijk is.
Met voorliggend bestemmingsplan wordt voorzien in een passende bestemming.
De Crisis- en herstelwet beoogt een versnelling in de ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke projecten te bewerkstelligen, teneinde bij te dragen aan de bestrijding van de economische crisis.
Hiertoe zijn tijdelijke wijzigingen in de ruimtelijke procedures zoals het bestemmingsplan van toepassing verklaard op verschillende soorten projecten.
In bijlage I van de Crisis- en herstelwet is als categorie van gevallen onder andere genoemd de 'ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 of afdeling 3.3 van de Wet ruimtelijke ordening ten behoeve van de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden'. Voorliggend bestemmingsplan moet worden gezien als een onderdeel van deze categorie, aangezien het voorziet in de realisatie van meer dan 11 woningen.
Met het voorliggende bestemmingsplan streeft het stadsdeel de volgende doelen na:
Het voorliggende bestemmingsplan wordt opgesteld voor het plangebied Purmerweg 46. Dit perceel ligt aan de zuidzijde van tuindorp Nieuwendam-Noord, aan de zuidzijde van de Purmerweg, op de hoek met het Brede Kerkepad. Zie ook onderstaande afbeeldingen.
Afbeelding 1.1: perceel Purmerweg 46 (bron: gemeente Amsterdam)
Afbeelding 1.2: ligging van het perceel Purmerweg 46 in Amsterdam Noord (bron: gemeente Amsterdam)
In het plangebied van het voorliggende bestemmingsplan Purmerweg 46 is momenteel het bestemmingsplan Tuindorpen Nieuwendam en Buiksloot van kracht (onherroepelijk geworden op 27 mei 2005).
Afbeelding 1.5.1: uitsnede vigerend bestemmingsplan (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)
Het plangebied heeft grotendeels de bestemming Maatschappelijke voorzieningen Mx. Daarnaast ligt een klein deel van het planbied binnen de bestemming Verkeersareaal (Vka).
De toegestane bouwhoogte bedraagt deels 6 meter en deels 3 meter. Bouwwerken geen gebouwen zijnde, zoals schuttingen, mogen worden gebouwd tot 2 meter hoogte. Het bouwvlak mag voor 100% worden bebouwd.
De gronden met de bestemming Maatschappelijke voorzieningen (Mx) mogen worden gebruikt voor 'overheids-sociale-culturele, medische- onderwijs-, religieuze en vergelijkbare maatschappelijke voorzieningen' met bergingen en nevenruimten. Geen geluidgevoelige maatschappelijke voorzieningen zoals apotheken, groene kruisinstellingen, kerken en verenigingsgebouwen zijn eveneens toegestaan.
De voor Verkeersareaal (Vka) aangewezen gronden zijn bestemd voor rijwegen, fiets en voetpaden met inbegrip van bijbehorende ongebouwde parkeervoorzieningen en bermen, verblijfsareaal, groenvoorzieningen en water, ondergronse vuilcontainers met bovengrondse stortkokers. Deze gronden mogen uitsluitend worden ingericht en bebouwd met bouwwerken geen gebouwen zijnde, waarbij voor bouwwerken geen gebouwen zijnde een maximale bouwhoogte van 6 meter geldt en voor lichtmasten een maximale bouwhoogte van 12 meter geldt.
Het voorliggende bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding met bijbehorende regels, vergezeld van een toelichting. De regels en de verbeelding vormen de juridisch bindende elementen van het bestemmingsplan. In de toelichting is een beschrijving van het plangebied opgenomen en zijn de aan het plan ten grondslag gelegen keuzes en beleidsuitgangspunten beschreven.
De toelichting bestaat uit 8 hoofdstukken. Hoofdstuk 2 beschrijft de stedenbouwkundige context in het plangebied en omgeving en geeft een omschrijving van de voorgenomen ontwikkeling. De voor het plan relevante beleidsuitspraken van rijk, provincie en regio en het eigen gemeentelijke beleid zijn in hoofdstuk 3 beschreven.
In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de verschillende milieuaspecten en hoofdstuk 5 behandelt de relevante omgevingsaspecten. Hierbij vindt er een toets aan de diverse milieu- en omgevingsaspect plaats.
Een toelichting op het juridische systematiek, een omschrijving van de afzonderlijke bestemmingen is beschreven in hoofdstuk 6. In hoofdstuk 7 wordt de economische uitvoerbaarheid beschreven en in hoofdstuk 8 de maatschappelijke uitvoerbaarheid en de te doorlopen procedures.
In dit hoofdstuk is de ruimtelijke structuur van het plangebied beschreven aan de hand van de huidige situatie, de historische ontwikkeling en de keuze om nieuwe ontwikkelingen mogelijk te kunnen maken en de randvoorwaarden hiervoor.
Het plangebied heeft betrekking op het gebied van het voormalige GGD-gebouw. Het is gesitueerd op het hoekpunt van de Purmerweg en het Brede Kerkepad en bevindt zich langs twee belangrijke stedenbouwkundige structuren. Enerzijds bevindt het zich langs de zuidzijde van de uitbreidingswijk Nieuwendam-Noord - een van de tuindorpen van het herziene Algemene Uitbreidingsplan (AUP) uit 1958. Anderzijds bevindt het zich langs het Brede Kerkepad, wat een pad is dat vanuit de Nieuwendammerdijk in verbinding stond met het agrarische veenweidegebied van de streek Waterland, waar later het tuindorp is verschenen.
Huidig pand
Het pand Purmerweg 46 is een voorzieningengebouw, een voormalig GGD-gebouw. Het gebouw werd in 1964 ontworpen door H. 't Hoen, architect van de Dienst der Publieke Werken, als gebouw van de Gemeentelijke Geneeskundige & Gezondheidsdienst (G.G.& G.D). Het gebouw werd speciaal ingericht voor de afdeling 'Jeugdhygiëne / Jeugdzorg', de voorloper van het huidige 'consultatiebureau'. Als gevolg van de naoorlogse bevolkingsgroei was er, naast woningen, grote behoefte aan dit soort voorzieningen.
Het is een vrijstaand pand op een L-vormig grondplan met aan de achterzijde een binnenplaats die voorzien is van een hoog (transparant) hekwerk. De hoofdingang bevindt zich tegenwoordig aan de Purmerweg, maar was oorspronkelijk gelegen aan de zuidzijde. In stedenbouwkundig, architectonisch en programmatisch opzicht vormt het pand een schakel tussen tussen het AUP-gebied en de historische bebouwing aan de Nieuwendammerdijk. Het is een alzijdig ontworpen gebouw met een maat, schaal en hoog-laag verhouding die op zorgvuldige wijze aansluit op de diverse bebouwing in de directe omgeving. Met het verplaatsen van de hoofdingang van het Brede Kerkepad naar de Purmerweg en het open maken van de gevels in de jaren tachtig is het oorspronkelijke ontwerp echter vertroebeld waardoor het exterieur van het gebouw bovendien aan architectonische kwaliteit heeft ingeboet.
Gezien de grote woningnood en het daaropvolgende gemeentelijke beleid om woningbouw te stimuleren, en de leegstand van het voormalige GGD-gebouw, is dit pand in beeld gebracht voor een nadere studie voor woningbouw.
Waarden huidig pand in relatie tot ambitie woningbouw
Het pand is geen monument en heeft vanuit dit opzicht geen wettelijke bescherming. Om ervoor te zorgen dat zorgvuldig wordt omgegaan met waardevolle panden die niet wettelijk beschermd zijn, heeft Amsterdam waarderingskaarten opgesteld. In deze ordewaarderingskaarten is het pand gewaardeerd met een orde-3, wat een middelhoge waardering is. Hierbij vormt het behoud niet het uitgangspunt.
Het pand bevindt zich echter in het Rijksbeschermde stadsgezicht Amsterdam Noord. Volgens de cultuurhistorische verkenning (d.d. 30 oktober 2019) die is opgesteld door Monumenten en Archeologie is er mogelijkheid voor sloop. Bij de vervangende nieuwbouw wordt aandacht geschonken aan de karakteristieken van het beschermd stadsgezicht evenals inpassing van het plan.
Keuze herontwikkeling
Gezien het bovenstaande is de keuze gevallen op sloop/nieuwbouw van het pand. Gezien het bestemmingsplan uit 2005 conserverend van aard is en weinig mogelijkheden biedt anders dan het terug bouwen van het bestaande volume, is gekozen voor het laten opstellen van dit nieuwe bestemmingsplan.
Het Brede Kerkepad lag vroeger als pad in het open veenweidelandschap en verbond de Nieuwendammerdijk met het achterliggende landschap. Het maakt onderdeel uit van de drie doorsteken aan de Nieuwendammerdijk die elkaar relatief snel opvolgen.
Het Brede Kerkepad is na de aanleg van Tuindorp Nieuwendam omringd door een planmatig ontworpen woonwijk. Het contrast tussen de dijk en dijkdorpen enerzijds en het tuindorp anderzijds is groot. De eerste zijn organisch van opzet en kennen een individuele verkavelingsprincipe. De tweede kent een planmatige, weliswaar weelderige, opzet met veel repetitie.
De stedenbouwkundige structuren zijn nog gaaf van opzet. Ook maken het dijkdorp en tuindorp Nieuwendam onderdeel uit van het Rijkbeschermde stadsgezicht Amsterdam-Noord. Brede Kerkepad 1, 6 en 8 zijn rijksmonumenten.
Als uitgangspunt voor de ontwikkeling op het perceel Purmerweg 46 gelden de volgende ambities:
Het plangebied ligt historisch gezien binnen de organische verkavelingsopzet van het
Brede Kerkepad, maar grenst aan de noordzijde aan de Purmerweg en dus het tuindorp.
Het bevindt zich op een kruispunt van deze twee stedenbouwkundige structuren. Vanaf
de Purmerweg is het Brede Kerkepad momenteel echter nauwelijks afleesbaar. Het voormalige
GGD-pand heeft zijn gesloten gevel aan dit pad liggen, waardoor de verbinding met
het pad zoek is. De ambitie is om de relatie met het Brede Kerkepad te herstellen
en de bebouwing weer te oriënteren op dit pad. De ambitie is om voetgangers te verleiden
om gebruik te maken van dit pad, door een vriendelijk en alzijdig hoekpand te realiseren.
Het Brede Kerkepad is een woonlint waarin een verdere toevoeging van woningen geschikt
is. Op deze wijze dragen we tevens bij aan de woningopgave van de stad. Om deze mogelijkheid
maximaal te benutten, biedt dit nieuwe bestemmingsplan een groter bouwvlak dan het
voorgaande. Ook is het perceel verruimd, waarbij aansluiting is gezocht met de stedenbouwkundige
structuren van de omgeving.
Het verdichten van een stad dient gepaard te gaan met een kwalitatieve impuls van
de openbare/collectieve ruimte. De druk op deze ruimten neemt namelijk toe. Het plan
heeft de ambitie om het achtergelegen hofje te vergoenen en te laten dienen als collectieve
ruimte voor de bewoners.
De locatie Purmerweg 46 biedt mogelijkheden voor herontwikkeling. Herontwikkeling is binnen randvoorwaarden mogelijk. Zo dient de nieuwe ontwikkeling aan te sluiten op de beschermde stadsgezichten, zowel aan het Brede Kerkepad als aan de Purmerweg. Het algemene uitgangspunt bij sloop/nieuwbouw is dat de nieuwe situatie een verbetering vormt ten opzichte van de huidige situatie. Daarnaast stelt de gemeente de volgende randvoorwaarden:
De toekomstige bebouwing is gebonden aan de maximale kavelgrootte (710 m2 perceel en ongeveer 1.230 m2 BVO woonbebouwing).
Een kavel van een dergelijke omvang biedt mogelijkheden voor een wonigbouwprogramma van circa 17 woningen. Afbeelding 2.3 en 2.4 geven een impressie van de toekomstige invulling van het perceel.
Afbeelding 2.3: impressie toekomstige invulling Purmerweg 46 (bron: gemeente Amsterdam)
Afbeelding 2.4: impressie toekomstige invulling Purmerweg 46 (bron: gemeente Amsterdam)
De hoeveelheid aan BVO is vanuit de ontwikkelaar, een woningcorporatie, benodigd om een haalbaar project te kunnen realiseren. Er is hierbij gekeken hoe het belang van het bewaren van de cultuurhistorische waarden samen kan gaan met de gevraagde hoeveelheid BVO. Er is sprake van een groter bouwvlak dan de overige bebouwing langs het Brede Kerkepad, maar dit wordt vanuit een stedenbouwkundig perspectief als passend beschouwd in het organische karakter van het pad. Hierbij wordt toegevoegd dat het huidige pand ook een sterk afwijkende vorm en bouwdiepte heeft ten opzichte van de overige bebouwing langs het pad. Er is een afweging gemaakt tussen het benodigde en haalbare volume, het woningbeleid van de gemeente, de stedenbouwkundige structuur en de opgegeven cultuurhistorische waarden.
De stedenbouwkundige structuur is bestudeerd waarbij het verplaatsen van de rooilijn als acceptabel wordt beschouwd. Langs de Purmerweg staan meerdere woningen direct aan de stoep, zonder een voortuin of groenstrook. Een ruime stoep heeft op deze plek een lage gebruikswaarde.
Door het verplaatsen van de rooilijn kunnen meer woningen gerealiseerd worden. Gezien de forse opgave van de stad om woningen binnen het bestaande bebouwde gebied te realiseren, is er voor gekozen om de rooilijn op te schuiven. Het verlies van het groene voorerf wordt gecompenseerd met een groen achtererf. Dit biedt de toekomstige bewoners een hogere gebruikskwaliteit, omdat aan deze zijde dan een collectieve tuin gemaakt kan worden, wat tevens aan de geluisluwe zijde zal liggen en tevens meer op het zuiden is georiënteerd.
Ook moet worden benadrukt dat dit perceel niet alleen onderdeel uitmaakt van de Purmerweg, maar ook van het Brede Kerkepad. Het is de stedenbouwkundige ambitie om juist niet volledig aan te sluiten op de Purmerweg. Een licht afwijkende vorm zal de herkenbaarheid van dit perceel vergroten, waardoor de leesbaarheid van de entree van het Brede Kerkepad zal worden verhoogd. Het Brede Kerkepad is een unieke structuur langs de Purmerweg en deze uniciteit zal deels worden benadrukt.
Afbeelding 2.5: overzicht bebouwing en buitenruimtes
De randvoorwaarde is dat de bebouwing wat betreft zijn volume aansluit op de bebouwing van het Brede Kerkepad. Ook is het plaatsen van een kapverdieping wenselijk vanuit een stedenbouwkundig oogpunt. Dit kan op verschillende manieren worden uitgewerkt, waarbij de bovenstaande afbeeldingen een streefpunt zijn voor de kwaliteit.
Het Brede Kerkepad wordt gekenmerkt door vrijstaande bebouwing met groen kleinschalige zijerven. Een versteend straatbeeld dient dan ook voorkomen te worden. De voorgestelde passage biedt voldoende ruimte om geveltuinen aan te brengen, met mogelijkheden voor straatmeubilair. Het is tevens het beleid van de gemeente om zoveel mogelijk te vergroenen.
De groene ruimte bevat zowel individuele buitenruimtes van de woningen op de begange grond als een collectieve buitenruimte.
De relatief grote hoeveelheid aan woningen vraagt ook om een kwaliteitsimpuls in de omliggende ruimte. De geselcteerde doelgroep, blijkt tevens behoefte te hebben aan collectieve ruimten dicht in de buurt. Het hofje aan de achterzijde biedt de potentie om een groene collectieve ruimte te maken voor de nieuwe bewoners. Eventueel hekwerk dient zorgvuldig mee te worden ontworpen. Het plaatsen van schuttingen rondom de individuele buitenruimtes is niet toegestaan.
In de regels is dan ook bepaald dat ter plaatse van de bestemming Tuin het bouwen van bouwwerken geen gebouwen zijnde niet is toegestaan.
Groene daken dragen bij aan de duurzaamheidsdoelstellingen van de gemeente. Het is dan ook wenselijk dat de bergingen worden voorzien van een groen dak. Het is tevens mogelijk om een deel van het dak bij de groene collectieve ruimte te voegen en toegankelijk te maken voor de bewoners door middel van een trap. Op deze wijze wordt efficient omgegaan met de ruimte.
Door het verschuiven van het bouwvlak wordt meer BVO mogelijk gemaakt, maar hiervoor moeten bomen wijken. Het gaat om minimaal 4 bomen van een lage orde. Twee bomen lijken op voldoende afstand te staan. Het behoud van deze twee bomen moet nader worden onderzocht. Het is een vereiste om de gerooide bomen te compenseren op het voorgestelde groene achererf, dat dienst zal doen als collectieve ruimte.
De datakabels liggen voornamelijk rond het nieuwe bouwvlak, waarbij enkele traces op de grens liggen. Hier moet rekening mee worden gehouden tijdens de bouw (dit lijkt geen probleem te vormen).
Binnen het nieuwe bouwvlak bevinden zich twee datakasten, van twee verschillende grootten. Beide lijken eigendom van KPN te zijn. Na een vooroverleg met KPN blijkt het mogelijk te zijn om de kleine kast op het oosten (2) op te heffen en de grotere kaste op het westen (1) lijkt verplaatsbaar te zijn. Aan de overzijde van de steeg (naast nr. 32) bevindt zich een openbare groenstrook, waar de kast naar verplaatst kan worden.
Twee lichtmasten hebben nader onderzoek nodig. De noordelijke mast lijkt geen probleem te vormen, maar verplaatsing zal de looproute ten goede komen.
De westelijke mast zal dicht tegen de voorgevel komen te staan als deze zijn positie behoudt. In de huidige situatie ligt deze mast dicht tegen een geslote gevel aan. In de toekomst komt hier een gevel met raamopeningen. Verplaatsing heeft de voorkeur. Enkele meters richting het zuiden aan de zijde van de groene passage lijkt een oplossing te zijn.
Alle verdiepingen van gebouw 1 en 2 kunnen beschikken over een stille zijde aan de hof- en passage zijde. De geluidsgevoelige vertrekken dienen aan deze zijde komen te liggen. Ook dienen de buitenruimten aan deze zijde te worden georiënteerd. Gebouw nummer 3 heeft niet op elke vloer een geluidsstille zijde, waardoor een oplossing wordt gevonden in het aanwijzen van de doelgroepen. Deze doelgroepen hoeven tevens niet te beschikken over een individuele buitenruimte. gebouwen nummer 1 en 2 wel. Omdat gebouw nummer 2 een stille zijde en zijn buitenruimten aan de groene passage zal hebben, is het wenselijk dat de noordelijke gevel van gebouw 3 beperkte gevelopeningen zal hebben. Dit om de privacy binnen het naastgelegen gebouw te waarborgen.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is begin 2012 in werking getreden en geeft de ambities voor Nederland weer die inspelen op de (inter)nationale ontwikkelingen die de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven bepalen richting 2040. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) beschrijft een aantal projecten en stelt per project regels waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen. Het gaat onder meer om het borgen van nationale belangen als Rijksvaarwegen, Defensie, Natuurnetwerk Nederland, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen en Primaire waterkeringen. Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte.
Consequentie plangebied
Het project raakt geen nationaal belang en is daarmee niet in strijd met het rijksbeleid uit de SVIR.
Het Barro is op 22 augustus 2011 vastgesteld en op 30 december 2011 in werking getreden. In het Barro zijn bepalingen opgenomen ter bescherming van nationale belangen, zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, de uitoefening van defensietaken en bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam.
Op 1 oktober 2012 is het Barro gewijzigd en treden delen van het Barro in werking die al waren vastgesteld, maar die voor hun inwerkingtreding wachtten op deze wetswijziging. Met deze aanpassingen in de regelgeving is de wettelijke borging van het beleid in de SVIR nagenoeg voltooid. Het gaat om de eerder aangekondigde onderwerpen Natuurnetwerk Nederland (NNN), elektriciteitsvoorziening, toekomstige uitbreiding hoofd(spoor)wegennet, veiligheid rond rijksvaarwegen, verstedelijking in het IJsselmeer, bescherming van primaire waterkeringen buiten het kustfundament en toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
Consequenties voor dit bestemmingsplan
Het project raakt geen nationaal belang en is daarmee niet in strijd met het rijksbeleid uit het Barro.
In de SVIR wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening opgenomen. De ladder voor duurzame verstedelijking is ingericht voor een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten waardoor de ruimte in stedelijke gebieden optimaal benut wordt. Overheden dienen op grond van het Bro nieuwe stedelijke ontwikkeling standaard te motiveren met behulp van drie opeenvolgende stappen. Deze stappen borgen dat tot een zorgvuldige ruimtelijke afweging en inpassing van die nieuwe ontwikkelingen wordt gekomen. De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent. Dit gezag draagt de verantwoordelijkheid voor de ruimtelijke afweging over die ontwikkeling.
De ladder voor duurzame verstedelijking is kaderstellend voor alle juridisch verbindende ruimtelijke plannen van de decentrale overheden, waaronder bestemmingsplannen. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) schrijft voor dat gemeenten bestemmingsplannen vaststellen voor een "goede ruimtelijke ordening". De ladder voor duurzame verstedelijking is een hulpmiddel, dat een bijdrage levert aan een goede ruimtelijke ordening.
In trede 1 wordt de regionale ruimtevraag (kwantitatief én kwalitatief) voor wonen, werken, detailhandel en overige voorzieningen bepaald. Er is een regionale vraag naar woningbouw, dus trede 2 is aan de orde. In trede 2 gaat het om de vraag: "Kan de beoogde ontwikkeling plaatsvinden binnen het stedelijk gebied door een andere bestemming van een gebied, door herstructurering van bestaande terreinen of door transformatie van bestaande gebouwen of gebieden?"
Op 1 juli 2017 is de ladder gewijzigd op de volgende punten:
Woningen
In de laatste 10 jaar was de groei van het aantal inwoners van Amsterdam groter dan ooit. Naar verwachting zal de groei aanhouden. Amsterdam zal in 2025 meer dan 900.000 inwoners hebben en tot 2050 doorgroeien naar 922.000. Uit de prognose van de woningbehoefte en de woningvoorraad blijkt dat in 2025 het grootste tekort zit in de gereguleerde huurvoorraad: een voorraad van 39% terwijl 49% van de huishoudens behoefte heeft aan deze woningen. De voorraad middeldure huur groeit volgens de prognose naar 9%, waardoor de voorraad meer in de buurt komt van de behoefte (11%). Er is in algemene zin behoefte aan huurwoningen, dit is als beleid ook vastgelegd in onder andere de Woonagenda 2025. Met voorliggend bestemmingsplan worden circa 17 woningen toegevoegd. Deze woningen zullen bijdragen aan de woningbehoefte in Amsterdam. Ook kwalitatief gezien sluiten de woningen aan op de behoefte in het beoogde segment, zowel qua type als het woonmilieu.
Consequenties voor dit bestemmingsplan
Het project is niet in strijd met de Ladder Duurzame Verstedelijking
Het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB) bevat ruimtelijke beperkingen die gesteld worden in verband met het Luchthaven Schiphol. Deze beperkingen worden enerzijds gesteld vanwege externe veiligheidsrisico's en geluidbelasting vanwege het luchtverkeer. Anderzijds hebben de beperkingen te maken met waarborgen van veilig luchtverkeer (beperking aan hoogte en aan functies die vogels aantrekken).
Het plangebied valt binnen het beperkingengebied van het LIB.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moeten de toetshoogtes van het LIB in acht worden genomen. Er zijn twee toetshoogtes: de algemene of maatgevende toetshoogte (bijlage 4 bij het LIB) en de toetshoogte in verband met radar (bijlage 4a bij het LIB). Met een bestemmingsplan kan van de maatgevende toetshoogte van het LIB worden afgeweken indien van de minister van Infrastructuur en Waterstaat de verklaring is ontvangen dat hij tegen de afwijking geen bezwaar heeft; de zogenoemde verklaring van geen bezwaar (VVGB). Indien (de bouwhoogten van) het bestemmingsplan is strijd zijn met de radartoetshoogte, is het vaststellen van het bestemmingsplan mogelijk indien uit een advies van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILenT) blijkt dat het object geen belemmering vormt voor het functioneren van radarapparatuur met het oog op veilig luchtverkeer.
Het voorliggende plan valt binnen het beperkingengebied voor hoogte zoals opgenomen in bijlage 4 (maatgevende toetshoogte) en/of 4a (maatgevende toetshoogte radar) bij het LIB.
Maatgevende toetshoogte
Op grond van artikel 2.2.2, eerste lid, van het LIB zijn op gronden die zijn aangewezen op de kaart in bijlage 4 bij het LIB geen objecten toegestaan die hoger zijn dan de op de kaarten aangegeven maximale waarden.
In onderstaande figuur is voor het plangebied aangegeven welke maximale waarden zijn toegestaan.
Afbeelding 3.1: maatgevende toetshoogte (bron: LIB)
De maximaal toelaatbare bouwhoogtes op basis van de maatgevende toetshoogte van 146 meter + N.A.P.
Ter plaatse van het plangebied wordt een maximum bouwhoogte voorzien van ca. 10 meter + N.A.P. Dit is inclusief ondergeschikte bouwdelen als technische ruimten en technische installaties.
Aangezien de maximale bouwhoogte de toetshoogte onderschrijdt, staat de maatgevende toetshoogte niet aan de vaststelling van het bestemmingsplan in de weg.
Toetshoogte i.v.m. radar
Op grond van artikel 2.2.2a, eerste lid, van het LIB zijn op gronden die zijn aangewezen op de kaart in bijlage 4a bij het LIB objecten toegestaan die hoger zijn dan de in die bijlage aangegeven maximale waarden, mits uit een positief advies van de Inspectie Leefomgeving en Transport blijkt het object geen belemmering vormt voor het functioneren van radarapparatuur met het oog op veilig luchtverkeer.
In onderstaande figuur is voor het plangebied aangegeven welke maximale waarden zijn toegestaan.
Afbeelding 3.2: maatgevende toetshoogte ivm radar (bon: LIB)
De maximaal toelaatbare bouwhoogtes op basis van de toetshoogte in verband met de radar lopen op van 77 meter + N.A.P. tot ongeveer 81 meter + N.A.P.
Ter plaatse van het plangebied wordt een maximum bouwhoogte voorzien van ca. 10 meter + N.A.P. Dit is inclusief ondergeschikte bouwdelen als technische ruimten en technische installaties.
Aangezien de maximale bouwhoogte de radartoetshoogte onderschrijdt, staat de radartoetshoogte niet aan de vaststelling van het bestemmingsplan in de weg.
Provinciale Staten hebben op 19 november 2018 de Omgevingsvisie NH2050 vastgesteld. De Omgevingsvisie NH2050 geeft inzicht in de ruimtelijke ambities van de provincie Noord-Holland. De leidende hoofdambitie in de Omgevingsvisie NH2050 is de balans tussen economische groei en leefbaarheid. Economische groei en een gezonde leefomgeving moeten op elkaar zijn afgestemd en houden elkaar in evenwicht. De vele ontwikkelingen die de komende jaren op de samenleving zullen afkomen zijn in de Omgevingsvisie NH2050 aangestipt. Er zijn acht urgente ontwikkelingen geformuleerd waar de samenleving mee te maken zal krijgen:
In de Omgevingsvisie NH2050 zijn ontwikkelprincipes geformuleerd die helpen om in samenhang te kijken naar de bovengenoemde acht hoofdthema’s. Verder heeft de provincie vijf samenhangende bewegingen beschreven die samen met de hoofdthema’s richting geven aan de ontwikkeling van de leefomgeving. De samenhangende bewegingen zijn:
De hoofdthema’s en de samenhangende bewegingen vormen de belangrijkste maatschappelijke
opgaven voor de komende jaren. Ontwikkelprincipes bieden houvast voor iedereen die
iets wil doen dat raakt aan de fysieke leefomgeving. Aan de ruimtelijke beslissingen
van de provincie zal daarom altijd een afweging van deze belangen voorafgaan.
Metropool
Amsterdam maakt onderdeel uit van de metropoolregio Amsterdam, een regio die zich uitstrekt tot Zaanstad, Almere, Zuid Kennemerland en de Gooi- en Vechtstreek. De metropool moet tot 2050 verder groeien als een belangrijke en duurzame internationale concurrerende stedelijke regio.
Er moeten daarom voldoende kantoren, bedrijven en woningen zijn, die vooral binnen het binnenstedelijk gebied gerealiseerd worden. De regionale verschillen tussen de grotere en kleinere kernen binnen de metropool moeten hun sterke identiteit behouden, terwijl het geheel in sterkere mate als een systeem functioneert. Er moet functiemenging zijn, een goede bereikbaarheid en er wordt geïnvesteerd in een samenhangend netwerk van openbaar vervoer tussen woon- en werklocatie. De provincie ziet hierin niet de rol van trekker voor zichzelf, maar dit zal gezamenlijk met partners die daar mede voor verantwoordelijk zijn, worden opgepakt.
Primaire waterkering
Primaire waterkeringen beschermen Noord-Holland tegen overstromingen vanuit de Noordzee, Waddenzee, IJssel- en Markermeer. De provincie streeft bij dijkverbeteringen robuustheid en ruimtelijke kwaliteit na, inclusief versterking van cultuurhistorische, landschappelijke, recreatieve en ecologische waarden van waterkeringen en aangrenzende zones. Nieuwe ontwikkelingen moeten klimaatbestending en waterrobuust zijn.
Bereikbaarheid
Verder vindt de provincie een goede toegankelijkheid en bereikbaarheid van natuur- en recreatiegebieden via groenblauwe verbindingen voor haar bewoners en bezoekers belangrijk, zowel voor de leefbaarheid als voor het vestigingsklimaat. De provincie stelt zich ten doel dat in het jaar 2050 de fiets een nog belangrijker rol speelt in de regionale mobiliteit van Noord-Holland. Er is dan één compleet, herkenbaar en veilig netwerk van fietspaden: op de belangrijkste regionale verbindingen tussen gemeenten, werklocaties, OV-knooppunten, onderwijsinstellingen en natuurgebieden.
Verdichting
De woningbouwbehoefte wordt vooral in en aansluitend op de bestaande, verstedelijkte gebieden gepland, in overeenstemming met de kwalitatieve behoeftes en trends. Er moet voldoende ruimte en budget zijn voor de ontsluiting van grote woongebieden door te verdichten op goed bereikbare plekken nabij knooppunten van openbaar vervoer.
Groen en (water)recreatie
Ten slotte dient er voldoende groen om de stad te zijn in het kader van recreatie. Met de provincies Utrecht en Zuid-Holland is in het kader van de Groene Hartsamenwerking het Perspectief Groene Hart 2040 vastgesteld. Daarmee hebben deze provincies zich gecommitteerd aan samenhangend beleid voor het Groene Hart, wat in uitwerkingen verder vorm zal worden gegeven. Kern van de beweging zijn twee grote veranderprocessen die vragen om samenwerking, innovatie en gebiedsgericht maatwerk: de ontwikkeling naar een natuurinclusieve landbouw en de bodemdaling in veenweidegebied.
Waterrecreatie is als belangrijk thema in Noord-Holland in een gezamenlijk met alle
partners opgestelde Visie Waterrecreatie Noord-Holland 2030 benoemd. Zowel vanuit
het economisch als maatschappelijk belang dient de positie van Noord-Holland als vooraanstaande
waterprovincie te worden behouden en versterkt. Het Blauwe Hart (het gebied van Markermeer
en IJmeer) is een belangrijke locatie voor de groeiende behoefte aan waterrecreatie.
De woningbouw op de locatie Purmerweg 46 wordt in- en aansluitend op bestaand stedelijk
gebied gepland en is in overeenstemming met de kwalitatieve behoeftes en trends
Conclusie
Het bestemmingsplan is in overeenstemming met de kaders uit de Omgevingsvisie NH2050.
Het ruimtelijke beleid uit de provinciale omgevingsvisie is doorvertaald naar de regels van Omgevingsverordening Noord Holland 2020. Daarnaast bevat de Omevingsverordening regels die voortvloeien uit het Barro. Bij de gemeentelijke planologische besluitvorming, zoals over de vaststelling van een bestemmingsplan, moeten de regels uit de Omgevingsverordening in acht genomen worden.
Bestaand Stedelijk Gebied (BSG)
Het hele plangebied van het onderhavige bestemmingsplan ligt in het 'Bestaand Stedelijk Gebied' (BSG) zoals benoemd in de verordening. De herontwikkeling tot woningbouwontwikkling past binnen de kaders van de provinciale ruimtelijke verordening.
Nieuwe stedelijke ontwikkeling
Een bestemmingsplan kan uitsluitend voorzien in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als deze ontwikkeling in overeenstemming is met de binnen de regio gemaakte schriftelijke afspraken.
Concequenties voor dit plan
Het plangebied ligt binnen bestaand stedelijke gebied. De voorgenomen ontwikkeling is in overeenstemming met de binnen de regio gemaakte afspraken.
Het woonakkoord 2021 - 2025 bevat de gedeelde ambities en gezamenlijke inzet voor het woonbeleid van Amsterdam en de provincie Noord Holland is onderdeel van de 'regionale afspraken' als bedoeld in artikel 6.3 van de Omgevingsverordening NH 2020.
Prioriteit ligt bij het vergroten van de woningvoorraad, op het behouden en creeren van betaalbare woningen voor lage- en middeninkomens en op het versterken van de kwaliteit van het wonen in zowel nieuwbouw als bestaande woningvoorraad.
Amsterdam kiest ervoor in het bouwprogramma een sterker accent te leggen op sociale huur en middensegment en minder op het dure segment.
Consequenties voor dit plan
Met voorliggend plan worden 15-17 woningen mogelijk gemaakt in het sociale segment. Daarmee sluit voorliggend plan aan op het woonakkoord 2021- 2025
De Metropoolregio Amsterdam is het informele samenwerkingsverband van lokale en provinciale overheden in de noordvleugel van de Randstad. Belangrijk kenmerk van de metropoolsamenwerking vormt het feit dat dit gebeurt op vrijwillige basis. De democratische legitimatie van besluiten vindt plaats in de Staten en Raden van de aangesloten gemeenten en provincies. Het versterken van de concurrentiepositie, nationaal en internationaal, vormt de rode draad binnen de metropoolsamenwerking. Om in de Europese top mee te kunnen blijven spelen, is de gezamenlijke ambitie gericht op het creëren van een hoogwaardig, veilig en duurzaam leef- en woonmilieu voor bedrijven, bewoners en bezoekers, nu en straks. Door in te zetten op compacte, hoogwaardige en bereikbare steden die omringd worden door recreatief groen moet het vestigingsklimaat aantrekkelijk blijven. Rond de beleidsvelden verkeer en vervoer, economie, verstedelijking, landschap en duurzaamheid zijn drie regionale bestuurlijke overlegorganen geformeerd. De samenwerking in metropoolverband levert de regio bovendien structureel meer kracht en zeggenschap op richting het Rijk.
Op basis van de MRA Agenda stemmen gemeenten fasering en programmering van de woningbouwplannen met elkaar af. Die afstemming bestaat uit het uitwisselen van informatie en inzicht in de feitelijke ontwikkelingen op de regionale woningmarkt. Dit gebeurt onder meer door het monitoren van zowel de beschikbare harde en zachte plancapaciteit en van de daadwerkelijke jaarlijkse woningproductie. Ook wordt voor het eerst het regionale woonwensenonderzoek Wonen in de Metropoolregio Amsterdam (WiMRA) in de gehele MRA gehouden. Op basis van het gezamenlijk inzicht worden opgaven geformuleerd waaraan gezamenlijk gewerkt wordt.
MRA agenda 2016-2020
Samenwerking op het niveau van de Metropoolregio Amsterdam (MRA) wordt steeds belangrijker. De gemeenten in de MRA hebben afgesproken dat tot 2040 circa 250.000 woningen gebouwd moeten worden. In het kader van de Woningwet heeft Amsterdam samen met de andere gemeenten het voorstel bij het Rijk ingediend om de MRA aan te wijzen als woningmarktregio.
De gemeenten in de Stadsregio Amsterdam werken met elkaar samen om de woningbouwproductie af te stemmen. Daarbij is een aantal opgaven benoemd:
De samenwerking op het gebied van wonen vindt plaats in drie deelregio's; Amsterdam, Amstel-Meerlanden en Zaanstreek-Waterland en in de versterkte samenwerking in de Metropoolregio Amsterdam. Waarbij actiepunten zijn geformuleerd over de beschikbaarheid van betaalbare woningen, woonruimteverdeling en het bevorderen van de bouwproductie.
Consequenties voor dit plan
Het regionaal beleid vormt geen belemmering voor dit plan.
Met de Structuurvisie Amsterdam 2040 "Economisch Sterk en Duurzaam" (17 februari 2011) legt de gemeente Amsterdam zichzelf regels op waar ruimtelijke plannen aan moeten voldoen. Amsterdam heeft zichzelf onder meer voor de opgave gesteld te verdichten en tegelijk het omliggende landschap open te houden. Dat leidt tot belangrijke uitgangspunten: het groen in en rond de stad vraagt om stevige bescherming, terwijl andere delen van de stad optimaal worden benut. Verdichting leidt ook tot (geleidelijke) transformatie en toenemende menging. Dat vergt veel van de bestaande infrastructuur en openbare ruimte. Respect voor de rijkdom aan cultuurhistorische schatten van Amsterdam is hierbij een belangrijke voorwaarde.
De centrale ambitie van de Structuurvisie is dat Amsterdam zich verder ontwikkelt als kernstad van een internationaal concurrerende, duurzame, Europese metropool. Intensivering van het grondgebruik in de stad biedt aan tal van mensen woon- en werkruimte. Het betekent extra draagvlak voor voorzieningen, extra investeringen in de openbare ruimte en in recreatief gebruik van water en groen, efficiënter omgaan met energie en vervoer zodat buiten de stad minder landschap hoeft te worden aangetast. De ambities zijn om 70.000 woningen en bijbehorende voorzieningen toe te voegen tot 2040, de haven en huidige bedrijventerreinen intensiever te gebruiken en ruimte te creëren voor waterberging.
Conclusie
Het bestemmingsplan is in overeenstemming met de structuurvisie opgesteld. Het plan levert een bijdrage aan de woningbouwopgave en de ambitue om de huidige stad intensiever te gebruiken.
De 'Structuurvisie Amsterdam 2040' (2011) schetst in grote lijnen hoe de vraag naar bouwlocaties opgevangen kan worden. Hierin staat de ambitie woningen toe te willen voegen door 'verdichting' en 'transformatie'. Amsterdam groeit elk jaar met gemiddeld 11.000 inwoners. Om deze groei mogelijk maken en de druk op de woningmarkt te verlichten is in het actieplan Woningbouw de ambitie geformuleerd om tot 2025 de bouw van 50.000 woningen binnen de stadsgrenzen mogelijk te maken, grotendeels door nieuwbouw en voor een gedeelte door transformatie. Koers 2025 is vastgesteld door college van B&W in juni 2016 en operationaliseert de Structuurvisie en het actieplan Woningbouw in een ontwikkelstrategie voor de stad tot 2025. Koers 2025 gaat in op welke locaties en onder welke condities en voorwaarden gebiedsontwikkeling en woningbouw wenselijk zijn.
Consequenties voor dit plan
Met voorliggend plan vindt transformatie en verdichting plaats. Een voormalig GGD pand wordt gesloopt en vervangen door woningbouw.
Op 20 juli 2017 heeft de gemeenteraad de Woonagenda 2025 vastgesteld. Uit de prognose van de woningbehoefte en de woningvoorraad blijkt dat in 2025 het grootste tekort zit in de gereguleerde huurvoorraad: een voorraad van 39% terwijl 49% van de huishoudens behoefte heeft aan deze woningen. De voorraad middeldure huur groeit volgens de prognose naar 9%, waardoor de voorraad meer in de buurt komt van de behoefte (11%). Er is in algemene zin behoefte aan huurwoningen. De woonagenda 2025 zet concreet in op de betaalbaarheid van woningen in Amsterdam, waarbij de komende jaren substantieel wordt ingezet op de bouw van sociale huurwoningen en huurwoningen in het middensegment. Amsterdam wil een inhaalslag maken en vooral bouwen voor huishoudens met een inkomen tot 1,5 maal modaal. Het uitgangspunt voor nieuwe ontwikkelingen is: 40% sociale huur 40% middelduur en 20% dure huur en koop. Aan de hand van spelregels voor woningbouwprogrammering wordt per plangebied bepaald welk programma gerealiseerd wordt.
Consequenties voor dit plan
Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de bouw van 15 - 17 woningen in het sociale segment. Hiermee wordt afgeweken van de Woonagenda 2025. Op basis van de spelregels, met name spelregel 8, wordt deze mogelijkheid geboden. Per ruimtelijk project wordt op gond van specifieke omstandigheden bepaald welk woningbouwprogramma wordt gerealiseerd.
De gemeente Amsterdam wil de verduurzaming van de hoofdstad versnellen. Dit staat in de Agenda Duurzaamheid, de agenda voor duurzame energie, schone lucht, een circulaire economie en een klimaatbestendige stad. De Agenda Duurzaamheid is vastgesteld door de Gemeenteraad van Amsterdam op 11 maart 2015.
Amsterdam wil een inhaalslag maken op het gebied van duurzaamheid. Dit doen we in goede samenwerking met partners uit de stad (bewoners, bedrijven, maatschappelijke organisaties en kennisinstellingen), niet alleen voor het creëren van breed maatschappelijk draagvlak, maar ook om de energie en doorzettingskracht die al aanwezig zijn in de samenleving te versterken. De Agenda Duurzaamheid is uitgewerkt met kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen, langs vijf transitiepaden, met als rode draad de filosofie van de circulaire economie: innovatie, meer doen met minder, slimmer en hernieuwbaar. In de agenda zijn de volgende kwantitatieve doelen opgenomen:
Circulaire economie
Het thema circulaire economie is veelomvattend. Voor gebiedsontwikkeling ligt de focus op circulair bouwen en op de wijze waarop wordt omgegaan met huishoudelijk afval.
Circulair bouwen
Bij circulair bouwen gaat het om het slim omgaan met materialen en het rekening houden met veranderingen door de tijd. Het gebouw moet zich aan de tijd kunnen aanpassen net als de functie van het gebouw. Gebouwen dienen flexibel te kunnen worden heringericht. Hergebruik van materialen verdient de voorkeur. Ook lokale materialen die zonder veel energie zijn te winnen, scoren relatief goed.
Gebouwen zijn demontabel en materialen worden gedocumenteerd, zodat materialen elders kunnen worden hergebruikt. Hoogwaardige materialen die lang meegaan worden ingezet voor de schil van gebouwen met een lange levensduur. Bij het tenderen van kavels is circulair bouwen het onderscheidend criterium voor duurzaamheid. Duurzaamheid telt voor 1/3e mee bij de selectie van inschrijvingen. Daarvoor wordt op het moment van tenderen de laatste stand van zaken met betrekking tot deze maatlat gebruikt. Hierin worden de ervaringen met de MPG (MilieuPrestatieGebouwen) en de circulaire maatlat voor Buiksloterham meegenomen. Los daarvan bestaat een minimum-eis van een Epc (energieprestatiecoëfficiënt) van 0,15, conform de Amsterdamse standaard.
Huishoudelijk afval
De gemeente heeft in de Agenda Duurzaam Amsterdam het doel opgenomen om het scheidingspercentage voor huishoudelijk afval van 19% in 2013 omhoog te brengen naar 65% in 2020. Dit gebied sorteert voor op de nieuwe gemeentelijke afvalrichtlijnen voor nieuwbouwgebieden. Per afvalstroom is aangegeven per hoeveel huishoudens een afvalbak dient te worden geplaatst. Dit is opgenomen in het stedenbouwkundig plan 'Amstelkwartier 2e fase Weststrook' hoofdstuk 11, Beheer en exploitatie openbare ruimte.
Klimaatbestendigheid
Voor een klimaatbestendig plan is een pakket van samenhangende maatregelen gedefinieerd. Dit zijn maatregelen die meestal zowel ten gunste komen aan de regenbestendigheid, hittebestendigheid en goed zijn voor de flora en fauna. De maatregelen hebben te maken met de aanwezigheid van groen, de mogelijkheid om water vast te houden in tijden van regen en om water te verdampen in tijden van hitte. In de huidige situatie is er een aantal groenvoorzieningen, dat positief werkt voor de klimaatbestendigheid:
Voorwaarden en aandachtspunten gebouwen
Om de klimaatbestendigheid verder te verhogen, gelden de volgende randvoorwaarden voor de gebouwen: Daarmee hebben deze daken ook een functie voor de natuur. Bovendien kijken de gebruikers van de hogere gebouwen in de omgeving op de mooie intensief groene daken en genieten zo van een mooi uitzicht. Dit past ook bij het natuurinclusief bouwen.
Consequenties voor dit plan
Met voorliggend plan wordt de bouw van 15-17 woningen mogelijk gemaakt. Voorzover mogelijk en van toepassing wordt aangesloten op de Agenda Duurzaamheid. Dit wordt via de gronduitgifte geregeld.
Het Amsterdamse shortstaybeleid is erop gericht om voldoende woningen te bieden aan (voornamelijk buitenlandse) werknemers en Amsterdam zo aantrekkelijk te houden als vestigingslocatie voor bedrijven. Het verblijf van shortstayers in de stad mag echter niet ten koste gaan van de leefbaarheid in de buurt en van het aanbod van goedkope huurwoningen.
Naar aanleiding van de evaluatie van het Shortstaybeleid in 2013 is besloten om geen nieuwe short-stayvergunningen meer verleend. Reeds verleende vergunningen lopen door op basis van de bestaande voorwaarden. Het aantal shortstay-appartementen was op 1 januari 2014 ongeveer 800. Hiermee is het streefgetal uit 2009 bereikt. De effecten van het nieuwe beleid worden in 2017 geëvalueerd. Voor shortstayvergunningen die voor 14 januari 2014 zijn verstrekt blijft de beleidsnotitie shortstay 2012 van kracht.
Daarnaast biedt het uitvoeren van het short stay beleid een instrument om het te veel onttrekken van woningen te beperken. Met het vaststellen van het beleid kan er gehandhaafd worden.
Consequenties voor dit plan
Binnen de woonfuncties in het voorliggende bestemmingsplan wordt op basis van het voorgaande geen nieuwe short stay toegelaten.
Auto
De gemeente Amsterdam voert al jaren parkeerbeleid. Parkeerbeleid heeft invloed op de bereikbaarheid en leefbaarheid in de stad. Dit onder meer vanuit het idee dat minder auto's op straat leidt tot meer ruimte voor voetgangers en fietsen en een aantrekkelijkere openbare ruimte voor bewoners, bezoekers en ondernemers. Daarnaast willen ondernemers en bewoners ook een bereikbare stad, een stad waar ze hun auto kwijt kunnen en klanten een parkeerplek kunnen vinden. Minder auto's op straat en tegelijkertijd een goede (auto)bereikbaarheid van de stad, het lijken tegenstrijdige doelstellingen. Een oplossing om deze doelstellingen te verenigen, is het verplaatsen van een groot deel van de parkeerplaatsen op straat naar parkeergarages. In het Parkeerplan uit 2012 staat de aanpak om de auto minder op straat te parkeren, de openbare ruimte te verbeteren en het verkeer te laten doorstromen door het verminderen van zoekverkeer. In de Uitvoeringsagenda Mobiliteit is die lijn doorgetrokken met de aankondiging meer ruimte op straat te maken voor voetgangers en fietsers door de bouw van parkeergarages en het opheffen van parkeerplaatsen op straat.
Parkeernormering helpt om de toekomstige parkeervraag in (ondergrondse) garages op te lossen, door ontwikkelaars te verplichten om bij nieuwbouw parkeergelegenheid op eigen terrein te realiseren. Hiervoor heeft de gemeenteraad op 8 juni 2017 de Nota Parkeernormen Auto vastgesteld. Deze Nota is op 29 november 2017 gewijzigd vastgesteld. In de Nota staan beleidsregels en parkeernormen voor nieuwbouw- en transformatieplannen. Ook is aangegeven wanneer de regels en beleid worden toegepast. Het nieuwe beleid treedt in werking voor alle ontwikkelingen waarvoor de eerste grondprijsovereenkomst wordt gesloten, na moment van vaststelling van de nieuwe Nota Parkeernormen Auto. Over bestemmingsplannen die ten tijde van de inwerkingtreding van de nota reeds zijn vastgesteld en waarin een eigen parkeernormering is opgenomen is aangegeven dat de parkeernorm van het bestemmingsplan het toetsingskader blijft. Dit geldt ook voor bestemmingsplannen waarin een uitwerkingsverplichting is opgenomen en waarvan de uitwerking plaats vindt nadat de nota in werking is getreden.
Het belangrijkste uitgangspunt van deze nota is dat bij nieuwbouw, bewoners en werknemers geen parkeervergunning krijgen.
De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van het oude beleid zijn:
In de 'Nota Parkeernormen Auto' wordt voor parkeernormen onderscheid gemaakt in drie soorten typen locaties: A-, B-, en C-locaties genoemd. Onderhavig plangebied is aangemerkt als B-locatie. De B-locaties hebben goed openbaar vervoer, maar liggen verder van de intercitystations af.
Voor sociale huur op B-locaties geldt geen minimale parkeernorm. Het maximum aantal parkeerplaatsen bedraagt 1 parkeerplaats per woning.
Het parkeerbeleid kan in de toekomst wijzigen. Voor de toepassing van het parkeerbeleid dient op grond van de bepalingen van dit bestemmingsplan uitgegaan te worden van de meest recente versie van het vastgestelde en inwerking getreden beleid. Het parkeerbeleid is voor een ieder raadpleegbaar op internet.
Consequenties voor dit plan
Voorliggend plan maakt de ontwikkeling van 15-17 sociale huurwoningen op een B-locatie mogelijk. Op basis van het parkeerbeleid geldt geen minimale parkeernorm. Wel geldt een maximum van 1 parkeerplaats per woning. Bij de uitwerking van het bouwplan zal hier rekening mee moeten worden gehouden.
Parkeren fiets en scooter
Op 14 maart 2018 heeft de gemeenteraad de Nota Parkeernormen fiets en scooter 2018 vastgesteld. De nota 'Parkeernormen Fiets en Scooter' is het beleidskader op basis waarvan we bij ruimtelijke (her-)ontwikkelingen eisen stellen aan de parkeervoorzieningen bij niet-woonfuncties. Deze eisen zijn vertaald in bindende beleidsregels voor fietsen. Voor scooters zijn de normen voor parkeervoorzieningen niet bindende richtlijnen. Uitgangspunt voor zowel fiets- als scooterparkeren is dat dit op eigen terrein wordt geregeld, al dan niet inpandig. Op basis van de kencijfers van het landelijke kennisinstituut CROW zijn fietsparkeernormen ontwikkeld voor niet-woonfuncties. Het vaststellen van het minimaal vereiste aantal parkeerplekken is volgens de nota een fietsparkeereis, waarbij maatwerk wordt toegepast.
Het Bouwbesluit 2012 verplicht ontwikkelaars om bij nieuwe woningen een individuele (fietsen)berging te realiseren, maar biedt ook ruimte voor gelijkwaardige alternatieven. In de Nota Parkeernormen fiets en scooter 2018 wordt de voorkeur uitgesproken voor een gelijkwaardig alternatief; een gezamenlijke fietsenstalling. Bewoners zullen die beter benutten voor het parkeren van hun fiets dan een individuele berging. Zo voorkomen we dat geparkeerde fietsen van bewoners de openbare ruimte onnodig belasten.
Consequenties voor dit plan
Bij de uitwerking van het bouwplan zal aangesloten moeten worden op de eisen uit het bouwbesluit, dan wel de richtlijnen uit het parkeerbeleid 'fiets en scooter'.
De gemeenteraad van Amsterdam heeft op 14 september 2016 de welstandsnota 'De Schoonheid van Amsterdam 2016' vastgesteld. In deze nota zijn de inhoudelijke gronden van het welstandstoezicht opgenomen en is inzichtelijk gemaakt wat de toetsingscriteria zijn waarop een bouwplan wordt beoordeeld. Uitgangspunt van de welstandsnota is de verdeling in ruimtelijke systemen (zones waarin de bebouwing een gelijksoortig karakter heeft). Voorbeelden van ruimtelijke systemen zijn: Binnenstad, Gordel 20-40, tuindorpen, woongebieden na 1985 en de IJ-landen. Aan de verschillende ruimtelijke systemen /gebieden zijn passende uitgangspunten en welstandscriteria gekoppeld.
Zowel bestemmingsplannen als welstandsnota's doen uitspraken over de ruimtelijke kwaliteit. Het bestemmingsplan geeft de primaire voorschriften: het regelt dat er een bouwwerk met een bepaalde functie en van een bepaalde omvang op een locatie mag komen. Aanvullend op het bestemmingsplan geeft de welstandsnota aanwijzingen voor het uiterlijk van een bouwwerk (secundaire voorschriften).
Het instrument milieueffectrapportage (m.e.r.) is ontwikkeld om het milieubelang een volwaardige plaats in bepaalde plan- en besluitvormingsprocessen te geven. Enerzijds maakt het opstellen van een milieueffectrapport (MER) de initiatiefnemer bewust van de milieugevolgen en anderzijds kan de overheid diverse milieugevolgen in s
amenhang met elkaar en op een voor de burger transparante wijze bij de besluitvorming betrekken. In de Wet milieubeheer (art 7.2) en het Besluit milieueffectrapportage (art 2 lid 5) is verankerd dat er een beoordeling moet worden gemaakt of een m.e.r.-procedure doorlopen moet worden als een plan of besluit (bijvoorbeeld een bestemmingsplan) wordt opgesteld voor één of meerdere activiteiten met mogelijk belangrijke negatieve effecten op het milieu. Activiteiten waarvoor dat het geval is, worden genoemd in de bijlage onderdeel C en D van het Besluit mer:
een m.e.r.-procedure en dus het opstellen van een MER verplicht is;
Beoordeling
De sloop- nieuwbouw en de realisatie van 15- 17 woningen is aan te merken als een stedelijke ontwikkeling. Om te beoordelen of de werkzaamheden m.e.r. plichtig zijn heeft TAUW, in opdracht van de gemeente Amsterdam de notitie m.e.r.-beoordeling Purmerweg, kenmerk R001-1282897EZM-V02-sla-NL opgesteld.
In de notitie is beschouwd of er bij de ontwikkeling (mogelijke) belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden.
In deze paragraaf is een samenvatting van de m.e.r. beoordelingsnotitie gegeven. De volledige notitie is als Bijlage 1 bij deze toelichting opgenomen.
Samenvatting m.e.r.-beoordelingsnotitie
Uit de notitie blijkt dat uit de voorgenomen ontwikkeling van circa 17 woningen op het perceel Purmerweg 46 geen belangrijke negatieve effecten te verwachten zijn voor de aspecten ecologie, bodem, water, bedrijven en milieuzonering, archeologie en landschap. De sloop van het bestaande pand en de nieuwbouw leidt niet tot nadelige gevolgen voor gebiedsbescherming of soortenbescherming. Wel is een ontheffing nodig voor verstoring van dwergvleermuizen. De bodem- en grondwaterkwaliteit worden niet beinvloed. Archeologische waarden in het gebied zijn bij eerdere bodemingrepen in het gebied al aangetast. Het bouwrijp maken en bouwen van woningen leidt niet tot aanvullende aantasting van vindplaatsen. Ook leidt de woningbouw niet tot aantasting van bijzondere landschapselementen. Hoewel het pand naar oordeel van afdeling Monumenten en Archeologie van gemeente Amsterdam een cultuurhistorische waardering kent, heeft het gebouw geen wettelijk beschermde status. Herplaatsing van het kunstwerk van Lex Horn wordt geadviseerd om de herinnering aan het GGD-gebouw levend te houden. Door bij de uitwerking van het plan rekening te houden met de cultuurhistorische waarde van het beschermd stadsgezicht is het plan ook uitvoerbaar wat betreft cultuurhistorie. Vanuit de thema's lucht en geluid zal tijdelijk lichte hinder zijn in de bouwfase. Er is echter geen sprake van langdurige milieugevolgen.
Van structureel negatieve effecten van substantiële omvang is geen sprake. De toetsing aan de selectiecriteria uit de bijlage 3 EU-richtlijnen 85/337/EEG maakt duidelijk dat geen sprake is van belangrijke nadelige effecten op het milieu die het opstellen van een MER noodzakelijk maken.
In de m.e.r.-beoordeldingsprocedure zijn er altijd twee verplichte procedurestappen:
Het m.e.r.-beoordelingsbesluit is gelijktijdig met het besluit tot vrijgave van het ontwerp bestemmingsplan genomen. In de publicatie van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan zal tevens de de mogelijkheid om in beroep te gaan tegen het m.e.r.-beoordelingsbesluit worden genoemd.
Milieuzonering betreft het toepassen van het ruimtelijke ordeningsprincipe voor “nieuwe situaties / ontwikkelingen” dat zich richt op functiescheiding van milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld een bedrijfsfunctie) en milieu-planologisch gevoelige functies (bijvoorbeeld wonen). Een nieuwe situatie / ontwikkeling betreft een plan dat nog niet eerder als zodanig is bestemd in een bestemmingsplan of vergund met een omgevingsvergunning. Het waar nodig en mogelijk scheiden van milieubelastende activiteiten en milieugevoelige functies bij nieuwe ontwikkelingen / in nieuwe situaties dient twee doelen:
Met deze doelstelling wordt bij het plannen van een nieuwe functie om redenen van goede ruimtelijke ordening gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe functie wordt ingepast. Hierbij spelen twee vragen een rol:
De VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009) is een hulpmiddel bij het beantwoorden van deze vragen. Milieuzonering beperkt zich hierin tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof. Kenmerkend voor deze milieuaspecten is dat de milieubelasting afneemt naarmate de afstand van/tot de bron toeneemt. De VNG-publicatie bevat een tweetal richtafstandlijsten waarin een groot aantal niet-woonactiviteiten (zoals productie, handel en dienstverlenende activiteiten, onderwijs, sport en recreatie, etc.) zijn vertaald naar een milieucategorie met bijbehorende indicatieve richtafstanden. De activiteiten en bijbehorende categorieën zijn weergegeven in de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009) en in voorkomend geval (afhankelijk van de wijze van bestemmen) ook in de bijlage bij de regels van een bestemmingsplan.
Zoals hiervoor al is aangegeven, is het ordeningsprincipe van milieuzonering bedoeld voor nieuwe situaties / nieuwe ontwikkelingen. Het is niet bedoeld voor het beoordelen van “bestaande situaties” waarbij bestaande / gevestigde milieubelastende activiteiten en bestaande milieugevoelige functies op minder dan de indicatieve richtafstand van elkaar staan. Via het zogenaamde 'milieuspoor' van de Wet Milieubeheer (Wm) is het functioneren van bestaande bedrijven (inrichtingen) geregeld.
Situatie plangebied
Omgevingstype / gebiedskarakteristiek
De richtafstanden uit de VNG-publicatie zijn afgestemd op de omgevingskwaliteit zoals die wordt nagestreefd in een rustige woonwijk of een vergelijkbaar omgevingstype.
Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies zoals bedrijven of kantoren voor. Langs de randen, in de overgang naar mogelijke bedrijfsfuncties, is weinig verstoring door verkeer.
Een gemengd gebied is een gebied met matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Gebieden die langs hoofdinfrastructuur liggen, behoren ook tot het omgevingstype gemengd gebied.
Vanwege de directe ligging van het perceel aan de Purmerweg, een weg die aan te merken is als hoofdinfrastrcutuur, is het plangebied aan te merken als gemengd gebied. In gemengd gebied rechtvaardigd de verhoogde geluidbelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden.
Tabel 4.1 geeft de te hanteren richtafstande weer, zowel tot het omgevingstype rustige woonwijk als het omgevingstype gemengd gebied.
tabel 4.1 richtafstanden en omgevingstype (bron: VNG)
Beoordeling
Op afbeelding 4.1 staan de meest nabij het plangebied gelegen inrichtingen aangegeven. Dit zijn de Nieuwendammerkerk, Brede Kerkepad 6, Assmann Kantoormeubelen, Brede Kerkepad 7-15 en Tai Lin, Purmerweg 57.
Afbeelding 4.1: nabij het plangebied gelegen inriichtingen.
De afstand tussen de grens van het plangebied en de Nieuwendammerkerk en Assmann Kantoormeubelen bedraagt meer dan 10 meter. De afstand tot Tai Lin bedraagt ongeveer 53 meter.
Detailhandelbedrijven en restaurants worden aangemerkt als categorie 1 bedrijven, met een grootste aan te houden van 10 meter voor de aspect geluid en geur. Kerkgebouwen worden aangemerkt als categorie 2, met een grootst aan te houden richtafstand van 30 meter.
Vanwege de ligging in gemengd gebied mogen de richtafstanden met 1 afstandstap verkleind worden. De aan te houden afstand tot detailhandelbedrijven en restaurants bedraagt daardoor 0 meter. De aan te houden afstand tot een kerkgebouw is 10 meter.
Overweging / afweging / conclusie
Er is geen aanvullend onderzoek nodig om te beoordelen of er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient bij het opstellen van een bestemmingsplan uit oogpunt van de bescherming van de volksgezondheid rekening te worden gehouden met luchtkwaliteit. Vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening kunnen belemmeringen bestaan om een project te realiseren op een locatie waar de luchtkwaliteit slecht is. Ook een verslechtering van de luchtkwaliteit op bestaande locaties kan bezwaarlijk zijn.
Luchtkwaliteitsaspecten zijn verankerd in de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5, titel 5.2) en betreffen een implementatie van diverse Europese richtlijnen omtrent luchtkwaliteit, waarin onder andere grenswaarden voor vervuilende stoffen in de buitenlucht zijn vastgesteld ter bescherming van mens en milieu. In Nederland zijn stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes als PM10 (fijn stof) de maatgevende stoffen waarvan de concentratieniveaus het dichtst bij de grenswaarden liggen. Overschrijdingen van de grenswaarden komen, uitzonderlijke situaties daargelaten, bij andere stoffen niet voor. De wet voorziet onder meer het rijksprogramma het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), het begrip "in betekenende mate" (ibm) en gebiedssaldering. De kern van de wet wordt gevormd door een programmatische aanpak om de grenswaarden zo snel als redelijkerwijs mogelijk is, te halen en door de introductie van het begrip "in betekenende mate".
Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) en Besluit NIBM
Hoewel de luchtkwaliteit de afgelopen jaren flink is verbeterd, kan Nederland nog niet overal voldoen aan de luchtkwaliteitseisen die sinds 2010 van kracht zijn. De EU heeft Nederland derogatie (uitstel) verleend op grond van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Dit betreft een gemeenschappelijke aanpak van het Rijk en diverse regio's om samen te werken aan een schonere lucht waarbij ruimte wordt geboden aan noodzakelijke ruimtelijke ontwikkelingen. Projecten die in betekenende mate bijdragen aan luchtverontreiniging worden opgenomen in het NSL in de provincies c.q. regio's waar overschrijdingen plaatsvinden. Het maatregelenpakket in het NSL is hiermee in evenwicht en zodanig dat op termijn de luchtkwaliteit in heel Nederland onder de grenswaarden ligt. Voorts bestaat in het wettelijk stelsel voor luchtkwaliteit de mogelijkheid van projectsaldering. Saldering is de mogelijkheid om ruimtelijke plannen uit te voeren in gebieden waar te veel fijn stof en stikstofdioxide in de lucht zit. Het gaat daarbij ook om plannen die de luchtkwaliteit ter plekke iets kunnen verslechteren, maar in een groter gebied per saldo verbeteren. Projectsaldering is aan de orde wanneer de gevolgen van een project de 3% grens, voor 'niet in betekenende mate' overschrijden. Projecten die 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan luchtverontreiniging hoeven niet langer individueel getoetst te worden aan de Europese grenswaarden, aangezien deze niet leiden tot een significante verslechtering van de luchtkwaliteit. Deze grens is in de AMvB NIBM gelegd bij 3% van de grenswaarde van een stof: Voor NO2 en PM10 betekent dit en maximaal toegestane verslechtering van 1,2 ìg/m³.
Besluit gevoelige bestemmingen
Gevoelige bestemmingen zoals scholen, kinderdagverblijven, bejaarden- en zorgtehuizen genieten op grond van het "Besluit gevoelige bestemmingen" extra bescherming. Substantiële uitbreiding of nieuwvestiging binnen 50 meter van een provinciale weg of 300 meter van een Rijksweg is alleen toegestaan als de concentraties luchtvervuilende stoffen zich onder de grenswaarden bevinden.
Beleidskader - Amsterdam
Actieplan luchtkwaliteit
In het Actieplan Luchtkwaliteit Amsterdam zijn diverse maatregelen opgenomen om de kwaliteit van de lucht in zijn geheel te verbeteren. Omdat dit met alleen specifieke maatregelen niet lukt, bevat het plan daarnaast ook generieke maatregelen. Daardoor wordt een algemene verbetering van de luchtkwaliteit in de gehele stad bewerkstelligd. Op grond van het Actieplan Luchtkwaliteit moet in het ruimtelijke ordeningsbeleid meer rekening gehouden worden dat voorzieningen voor gevoelige groepen niet in de directe nabijheid van grote verkeersaders worden geplaatst of dat er maatregelen worden getroffen om de gevoelige groepen beter te beschermen dan nu doorgaans het geval is.
Amsterdamse Richtlijn gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit
In januari 2010 is de 'Amsterdamse Richtlijn gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit' van kracht geworden. Daarin wordt gesteld dat in Amsterdam, onafhankelijk van het wel of niet overschrijden van de normen, geen gevoelige bestemmingen worden gebouwd binnen 300 meter van de rand van een snelweg of in de eerstelijns bebouwing binnen 50 meter van een provinciale weg/drukke stadsweg. Daarbij gaat het om wegen waar meer dan 10.000 voertuigen per etmaal rijden. Hetzelfde geldt voor het uitbreiden van een bestaande gevoelige bestemming met 10% of meer van de capaciteit. De GGD adviseert in deze gevallen over de locatie en mogelijke maatregelen.
Agenda Duurzaamheid: Schone lucht en duurzame mobiliteit
De Amsterdamse ambitie voor het thema schone lucht gaat verder dan de wettelijke eisen voor luchtkwaliteit en is gericht op een gezonde luchtkwaliteit. Het gaat daarbij met name om mobiliteit gerelateerde maatregelen en een (stedenbouwkundig) ontwerp, met bijv. autoluwe gebieden, dat bijdraagt aan een gezonde leefomgeving. Vaak zijn de negatieve effecten op de luchtkwaliteit met name van het verkeer afkomstig.
Goede OV- en fietsverbindingen
De bebouwingsdichtheid van het gebied is hoog, in de omgeving is een mix van functies aanwezig en er komt een hoogwaardige openbare ruimte. De voorwaarden zijn daarmee aanwezig voor een levendig stedelijk milieu, waar de voetganger en de fietser zich thuis voelt. Dit sluit ook mooi aan bij de beleidsdoelstelling 'Bewegende Stad'. In de ontwikkeling van het plangebied geeft de gemeente voorrang aan de voetganger en de fiets. Daarbij wordt de bereikbaarheid per fiets vergroot door te investeren in extra fietsverbindingen en fietsparkeerplaatsen in de openbare ruimte. Om de rest van de stad te bereiken, is ook een goede ontsluiting van het gebied met openbaar vervoer belangrijk.
Parkeren
De inzet is om het autogebruik zoveel mogelijk te beperken door een lage parkeernorm te hanteren. Ook wordt ingezet op het verduurzamen van het resterende auto verkeer. Parkeren door bewoners en bedrijven gebeurt in principe op eigen kavel. Ook geldt dat ontwikkelaars gestimuleerd worden om (elektrische) autodeelconcepten toe te passen om daarmee het autobezit in het plangebied te beperken. De parkeervoorzieningen op private kavels moeten voor 100% zijn voorbereid voor een 'slim' laadpunt. Ook de capaciteit van de elektriciteitsaansluiting moet hierop zijn toegerust. Het aantal parkeerplaatsen in de openbare ruimte voor bezoekers wordt beperkt. Bovendien wordt bij 15% - 25% van de parkeerplaatsen in de openbare ruimte een elektrische laadvoorziening geplaatst.
Goederenvervoer
De bevoorradingsroutes voor o.a. bedrijven, kantoren en winkels verdienen vanuit luchtkwaliteit aandacht. Zorg bijvoorbeeld voor voldoende laad- en losvoorzieningen in de nabijheid zodat het overige verkeer goed kan doorstromen (en daarmee minder luchtvervuiling veroorzaakt). Onderzoek daarnaast mogelijkheden m.b.t. optimaliseren van venstertijden, slimme laad- en losplekken en het faciliteren van locaties voor overslagplekken of cargohubs/oplaadhubs (voor elektrisch vervoer).
Elektrisch Vervoer
Elektrisch vervoer heeft de toekomst: het is duurzaam en draagt bij aan een gezonde leefomgeving. Om elektrisch vervoer in het gebied mogelijk te maken, is het van belang dat hiervoor afdoende duurzame infrastructuur en bronnen aanwezig zijn. Er is daarbij een onderscheid te maken in de oplaadinfra die bij oplevering aanwezig moet zijn en de oplaadinfra voor de toekomst die in eerste instantie alleen moet zijn voorbereid. Het gaat zowel om voldoende oplaadfaciliteiten in de openbare ruimte als in de privégarages op eigen terrein. Door nu in de openbare ruimte en gebouwen voldoende voorbereidingen te treffen, wordt geanticipeerd op een toekomst met meer elektrisch vervoer.
Voorliggend bestemmingsplan maakt de bouw van 15- 17 woningen mogelijk. Er worden geen gevoelige bestemmingen (scholen, kinderdagverblijven, bejaarden- en zorgtehuizen) mogelijk gemaakt.
Uit de worst-case berekening van de bijdrage van de planontwikkeling op de luchtkwaliteit blijkt dat het extra verkeer dat deze ontwikkeling genereert (40 voertuigbewegingen per dag) leidt tot een toename van 0,05 NO2 en 0,01 PM10. De NIBM grens van 1,2 ug/m3 wordt niet overschreden. Het plan heeft geen negatief effect op de luchtkwaliteit.
Bij het ontwikkelen van een nieuw ruimtelijk plan is het belangrijk rekening te houden met geluidsbronnen en de mogelijke hinder of overlast daarvan voor mensen. De beoordeling van het aspect geluid in ruimtelijke plannen vindt zijn grondslag vooral in de Wet geluidhinder (Wgh). Daarnaast vindt de beoordeling zijn grondslag in de Wet ruimtelijke ordening (Wro), doordat een goede ruimtelijke ordening vereist dat een goed woon- en leefklimaat wordt gerealiseerd ter plaatse van bijv. gevoelige functies.
In de Wet geluidhinder (Wgh) zijn sinds het eind van de jaren '70 de wetten en regels voor het bestrijden en voorkomen van geluidhinder ten gevolge van wegverkeer, railverkeer en industrie vastgelegd. Hierin staat bijvoorbeeld wanneer de geluidbelasting moet worden getoetst. Daarnaast is vastgelegd hoeveel decibel geluid in deze situaties zijn toegestaan. Wanneer een overschrijding van de norm wordt geconstateerd bij de toetsing, moeten er maatregelen worden getroffen om de geluidbelasting terug te brengen. De akoestische berekeningen moeten voldoen aan de regels die zijn vastgelegd in Reken- en Meetvoorschriften.
Indien een bestemmingsplan nieuwe geluidsgevoelige functies of nieuwe infrastructuur mogelijk maakt dient akoestisch onderzoek verricht te worden. Bestaande wegen, die niet zijn aangewezen als woonerf of 30 km-zone, hebben een wettelijke onderzoekszone. Indien binnen deze zone nieuwe geluidsgevoelige functies mogelijk worden gemaakt, dient met een akoestisch onderzoek aangetoond te worden dat er voldaan wordt aan de hoogst toelaatbare waarde van de Wgh.
Indien uit onderzoek blijkt dat de hoogst toelaatbare waarde van 48 dB op de gevel wordt overschreden, zal er een hogere waarde vastgesteld moeten worden. Het ontwerpbesluit tot vaststelling van een hogere waarde dient gelijktijdig met het ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd te worden. Daarnaast dient onderzocht te worden of er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
Omdat met voorliggend bestemmingsplan een bouwplan mogelijk wordt gemaakt waarmee wonigen kunnen worden gerealiseerd, is in opdracht van de gemeente Amsterdam, door Peutz akoestisch onderzoek uitgevoerd (rapportnummer O 16681-2-RA d.d. 7 december 2021). Dit onderzoek is als Bijlage 2 bij deze toelichting opgenomen.
Uit het onderzoek blijkt dat de woningen binnen de geluidzone van de Purmerweg en het Purmerplein en in de geluidzone van het gezoneerd industrieterrein Johan van Hasseltkanaal Oost worden gesitueerd. Met het onderzoek is dan ook de geluidbelasting door wegverkeer en industrielawaai inzichtelijk gemaakt.
De beoogde woningen zijn gelegen binnen de geluidzone van de 50 km/uur-wegen de Purmerweg en het Purmerplein. In het kader van een goed woon- en leefklimaat worden 30 km/uur-wegen eveneens meegenomen in akoestisch onderzoek. In voorliggende situatie is sprake van een aantal 30 km/uur-wegen op korte afstand van het plangebied. Dit betreft het Brede Kerkepad, de Hoornsestraat en het Enkhuizerplein. Alsmede betreft een deel van de Purmerweg een 30 km/uur weg. Overige 30 km/uur-wegen zijn op een dusdanige afstand gesitueerd dat deze een verwaarloosbare invloed hebben op de optredende geluidbelasting ter plaatse van de gevels van de beoogde ontwikkeling.
Afbeelding 4.1: beschouwde weggen in de omgeving van het plangebied (bron: Peutz)
Uit de rekenresultaten blijkt dat de maximaal optredende geluidbelasting ter plaatse van de gevels van de woningen door de geluidgezoneerde wegen (Purmerweg en Purmerplein)is, ter hoogte van:
Afbeelding 4.2: bouwdelen (bron: Peutz)
De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt overschreden, de maximale ontheffingswaarde van 63 dB wordt niet overschreden.
De geluidbelasting door de overige wegen (30 km/uur), het Brede Kerkpad, het Enkhuizerplein en de Hoornsestraat bedraagt maximaal respectievelijk 50, 52, 37 en 34 dB. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt in beperkte mate overschreden. Vanwege de maximumsnelheid van 30 km/uur hoeven deze wegen niet getoetst te worden aan de grenswaarden uit de Wet geluidhinder. Ze zijn wel beschouwd in het kader van een goede ruimtelijke ordening. De overschrijding van de voorkeursgrenswaarde is relatief beperkt. Daarnaast is de geluidbelasting gebaseerd op worst case uitgangspunten ten aanzien van verkeersintensiteiten over deze wegen. Naar verwachting is in werkelijkheid sprake van minder hoge geluidbelastingen en wordt de voorliggende situatie aanvaardbaar geacht.
De maximaal gecumuleerde geluidbelasting ten gevolge van alle omliggende wegen bedraagt maximaal 66 dB, ter hoogte van bouwdeel B.
De beoogde ontwikkeling bevindt zich binnen de geluidzone van het gezoneerde industrieterrein Johan van Hasseltkanaal Oost. In afbeelding 4.3 is de ligging van het plangebied binnen de geluidzone van het industrieterrein weergegeven.
Afbeelding 4.3: ligging plangebied ten opzichte van geluidszone industrie (bron: Peutz)
In onderstaande tabel zijn de berekende etmaalwaarden (Letmaal) ten gevolge van het industrieterrein Johan van Hasseltkanaal Oost ter plaatse van de gevels van de beoogde woningen weergegeven.
De hoogst optredende geluidbelasting van 52 dB (A) treedt op ter plaatse van de westgevel van bouwdeel A op een hoogte van 7,5 meter. Hiermee wordt de voorkeurswaarde van 50 dB (A) overschreden. De ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van 55 dB (A) wordt niet overschreden. De waarde van 50 dB (A) wordt slechts op een zeer beperkt aantal posities overschreden.
Ingevolge artikel 110a, lid 6 van de Wgh moet bij de vaststelling van hogere waarden rekening worden gehouden met cumulatie van geluid ten gevolge van andere relevante geluidbronnen. De Wgh bepaalt dat een hogere waarde alleen wordt vastgesteld, voor zover de gecumuleerde geluidbelasting in een bepaalde situatie niet leidt tot een naar het oordeel van burgemeester en wethouders onaanvaardbare geluidbelasting. In de Wgh is echter niet geregeld in welke situaties sprake is van een onaanvaardbare geluidbelasting.
Cumulatie wegverkeers lawaai
De maximaal gecumuleerde geluidbelasting ten gevolge van alle omliggende wegen bedraagt maximaal Lcum = 66 dB inclusief 0 dB aftrek ex artikel 3.4 Rmg2012. In onderstaande tabel wordt de maximale optredende gecumuleerde geluidbelasting ter plaatse van de gevels van de woningen opgenomen.
Cumulatie wegverkeers- en industrielawaai
Een hogere waarde mag pas worden vastgesteld als de gecumuleerde geluidbelasting naar het oordeel van het bevoegd gezag aanvaardbaar is (artikel 110a, zesde lid, Wgh). Aangezien in voorliggende situatie hogere waarden aangevraagd worden, is het benodigd om de cumulatie van geluid nader te beschouwen. In welke gevallen sprake is van een aanvaardbare geluidbelasting is niet aangegeven in de regelgeving.
Omdat sprake is van meer dan één geluidbron, is tevens de gecumuleerde geluidbelasting van belang. Het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2012 beschrijft een methode om deze cumulatie uit te voeren, rekening houdend met verschillen in dosis-effectrelaties van de verschillende geluidsbronnen (verschillende geluidbronnen worden immers niet allemaal even hinderlijk ervaren). Industrielawaai wordt aldus als minder hinderlijk ervaren dan wegverkeerslawaai.
In de voorliggende situatie is sprake van een gecumuleerde geluidbelasting van maximaal 66 dB (A). Wegverkeerslawaai is bepalend voor de gecumuleerde geluidbelasting.
Daar waar de voorkeursgrenswaarde van 48 dB voor wegverkeerslawaai en 50 dB (A) voor industrielawaai wordt overschreden dienen hogere waarden aangevraagd te worden. Hogere waarden kunnen op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) slechts worden vastgesteld indien het redelijkerwijs niet mogelijk is aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen. Derhalve dient voorafgaand aan het nemen van een hogere waarden besluit onderzocht te worden of het mogelijk is geluidreducerende maatregelen te treffen. Daarbij geldt de voorkeursvolgorde bron-overdracht-ontvanger, hetgeen inhoudt dat het treffen van maatregelen aan de bron de voorkeur verdient boven het treffen van maatregelen in de overdracht, en dat het treffen van maatregelen in de overdracht de voorkeur verdient boven het treffen van maatregelen bij de ontvanger.
Aangezien hogere waarden aangevraagd dienen te worden zal ook de gecumuleerde geluidbelasting conform de Wet geluidhinder beschouwd moeten worden. In welke gevallen sprake is van een onaanvaardbare gecumuleerde geluidbelasting is echter niet in de Wet geluidhinder vastgelegd. Wat aanvaardbaar is ten aanzien van de gecumuleerde geluidbelasting wordt geregeld in het Amsterdams geluidbeleid.
Hogere waarden kunnen op grond van het Amsterdams geluidbeleid worden verleend indien de woningen beschikken over een stille zijde. De gecumuleerde geluidbelasting per bronsoort op de stille gevel mag niet hoger zijn dan de voorkeursgrenswaarde, dus 48 dB en 50 dB (A) voor respectievelijk wegverkeers- en industrielawaai.
Vooralsnog is de exacte indeling en ligging van de woningen binnen het woningbouwplan nog niet bekend. Zoals uit onderstaande afbeeldingen volgt is reeds sprake van een aantal gevelzijden welke als stille zijde kunnen worden aangemerkt.
Afbeelding 4.4: Optrendende, gecumuleerde, geluidbelasting wegverkeer (bron: Peutz)
Afbeelding 4.5: Optredende geluidbelasting industrielawaai (bron: Peutz)
Indien voor een woning een hogere waarde nodig is en diezelfde woning ondervindt een geluidbelasting door een andere geluidbron die boven de voorkeursgrenswaarde ligt dan wordt de cumulatieve geluidbelasting bepaald en meegenomen in de beoordeling. In het hogere waarde besluit zal gemotiveerd moeten worden op welke wijze met deze samenloop rekening is gehouden bij de te treffen maatregelen. Volgens de Wgh mag alleen een hogere waarde worden vastgesteld als de gecumuleerde geluidbelasting niet leidt tot een onaanvaardbare geluidbelasting. Er treedt een onaanvaardbare geluidbelasting op als de gecumuleerde waarde meer dan 3 dB hoger is dan de hoogste van de maximaal toegestane ontheffingswaarden; in voorliggend geval is dat de maximale ontheffingswaarde voor wegverkeer met 63 dB. De cumulatieve geluidbelasting mag daarom niet hoger zijn dan 66 dB.
In voorliggende situatie is geen sprake van een situatie waarbij de voorkeursgrenswaarde ter plaatse van de beoogde gevels van de woningen als gevolg van meer dan één geluidbron wordt overschreden. De posities waar sprake is van een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde als gevolg van industrie- en wegverkeerslawaai verschillen van elkaar. Hiermee behoeft de gecumuleerde geluidbelasting conform het gemeentelijk geluidbeleid niet verder beoordeeld te worden.
Volledigheidshalve is de gecumuleerde geluidbelasting wel beoordeeld. Hierbij is aangesloten op de beoordelingssystematiek uit het gemeentelijk geluidbeleid. Uit de rekenresultaten blijkt dat de gecumuleerde geluidbelasting ten gevolge van wegverkeers- en industrielawaai ter plaatse van de gevels van de beoogde woningen ten hoogste 66 dB(A) bedraagt. De voorliggende situatie leidt daarmee niet tot een onaanvaardbare geluidbelasting en voldoet derhalve aan de wettelijke voorwaarde voor het verlenen van een hogere grenswaarde (artikel 110a lid 6 van de Wgh).
In de volgende paragraaf komen mogelijke maatregelen aan bod waarmee, indien voor woningen waar nog geen sprake is van een stille zijde, kan worden voldaan aan het gemeentelijk geluidbeleid inzake hogere waarden.
Bronmaatregelen
Ten aanzien van wegverkeerslawaai kunnen bronmaatregelen bestaan uit het toepassen van geluidreducerend asfalt of snelheidsverlaging.
Het beperken van de snelheid is een mogelijkheid om het verkeerslawaai te beperken. Een snelheidsverlaging naar 30 km/uur op de Purmerweg is onderdeel van een stadsbreed plan om 30 km/uur door te voeren. Een formeel verkeersbesluit is nog niet genomen.
Zoals eveneens omschreven in het gemeentelijke geluidbeleid, is toepassing van geluidreducerend asfalt tevens een mogelijkheid om geluidemissie aan de bron te reduceren. Echter, dit is in stedelijke situaties om technische redenen niet altijd wenselijk. In het “Actieplan geluid 2015-2018”, van de gemeente Amsterdam wordt gesteld dat het toepassen van geluidreducerend asfalt door de aanwezigheid van zwaar en wringend verkeer ter hoogte van kruisingen en opstelvakken zal leiden tot een verkorte levensduur van de wegdekken. Dit heeft vervolgens hoge kosten en overlast voor de bewoners tot gevolg. Gezien de locatie nabij kruisingen is toepassing van dit type wegdek vanuit financieel oogpunt niet doelmatig.
Maatregelen in het overdrachtsgebied
Overdrachtsmaatregelen kunnen bestaan uit het plaatsen van schermen of geluidwallen. Gezien de ligging van de voorgenomen ontwikkeling is het treffen van een maatregel in het overdrachtsgebied eveneens niet effectief.
Aangezien de afscherming tussen een woning of ander geluidgevoelig gebouw voor een goede effectiviteit een behoorlijke lengte en hoogte dient te hebben, nemen de kosten voor een geluidscherm al snel toe. Bovendien geldt als vuistregel bij het plaatsen van schermen tussen de bron en het plangebied dat het scherm, om effectief te zijn, ten minste de zichtlijn tussen bron en ontvanger moet onderbreken. Tevens zijn de woningen zeer dicht op de weg gelegen, waardoor er slechts een zeer beperkte hoeveelheid ruimte beschikbaar is voor dergelijke maatregelen. Derhalve kan gesteld worden dat de plaatsing van geluidschermen geen geschikte maatregel is.
Maatregelen bij de ontvanger
Indien bron- en overdrachtsmaatregelen niet mogelijk of onvoldoende blijken te zijn
om de geluidbelasting vanwege wegverkeer tot de voorkeursgrenswaarde te beperken,
kunnen voorzieningen aan of in de woningen worden gerealiseerd. Eventuele maatregelen,
zoals de toepassing van schermen of balkons met een verhoogde borstwering, kunnen
er zorg voor dragen dat aan de voorkeursgrenswaarde wordt voldaan. Indien maatregelen
niet kosteneffectief zijn, kan een hogere waarde worden vastgesteld. Wel dient hierbij
aangesloten te worden op de eisen die gelden vanuit het gemeentelijk geluidbeleid
inzake het verlenen van hogere waarden.
Hogere waarden kunnen op grond van het geluidbeleid van de gemeente Amsterdam slechts
worden vastgesteld indien aan de ontheffingsvoorwaarden wordt voldaan. Centraal staat
daarbij het realiseren van een stille gevel. De gecumuleerde geluidbelasting per bronsoort
mag op de stille gevel niet hoger zijn dan de voorkeursgrenswaarde, dus respectievelijk
48 dB en 50 dB (A) voor wegverkeers- en industrielawaai.
In het ontwerp van de woningen dient dan ook rekening te worden gehouden met de hoge geluidbelasting. Wanneer gemotiveerd kan worden dat het redelijkerwijs niet mogelijk is om maatregelen te treffen om de geluidsbelasting te verlagen, is geringe overschrijding van de voorkeursgrenswaarde (bij de stille zijde) acceptabel en wordt geacht sprake te zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Deze verhoging bedraagt maximaal 3 dB.
Uit afbeelding 4.4. en 4.5 volgt dat een deel van de gevels reeds als stille zijde kan worden aangemerkt. Een deel van de woningen beschikt hiermee naar verwachting reeds over een stille zijde. Indien niet alle woningen beschikken over een stille zijde, kunnen voor de overige gevelzijden eventuele maatregelen, zoals de toepassing van loggia's en schermen of balkons met een verhoogde borstwering, ervoor zorgen dat aan de voorkeursgrenswaarde wordt voldaan. Daarnaast kan in het ontwerp door middel van een strategische woningindeling rekening gehouden worden met de relatief hoge geluidbelasting.
Opgemerkt wordt dat bij huisvesting specifiek gericht op jongeren en studenten de eis aangaande het realiseren van een stille zijde voor eenzijdig georiënteerde woningen komt te vervallen. Mochten hier aldus dergelijke woningen worden voorzien is geen stille zijde vereist.
Wat betreft het akoestisch binnenniveau zal bovendien worden voldaan aan de nieuwbouweisen conform het Bouwbesluit 2012. Binnen in de woningen zal daarmee een goed akoestisch woon- en leefklimaat worden gewaarborgd.
Bij externe veiligheid gaat het om het binnen aanvaardbare grenzen houden van risico's voor de omgeving voor het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen); het transport van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), het gebruik van luchthavens (zie §3.1.4 luchthavenindelingsbesluit Schiphol) en het gebruik van windmolens. Bij externe veiligheid risico's wordt onderscheid gemaakt tussen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).
Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven.
Groepsrisico
Het groepsrisico drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Deze begrippen vullen elkaar aan; met het PR wordt de aan te houden afstand geëvalueerd tussen de risicovolle activiteit en kwetsbare functies, terwijl met het GR wordt beoordeeld of er een groot aantal slachtoffers kan vallen als gevolg van een ongeval. Voor het PR worden risiconormen gesteld in de vorm van grens- en richtwaarden waaraan getoetst moet worden bij vaststelling van bestemmingsplannen. Voor het GR geldt geen norm; het bevoegd gezag moet afwegen of de gevolgen van een ongeval al dan niet aanvaardbaar zijn. Er is wel een oriëntatiewaarde vastgesteld die in het algemeen als acceptabel niveau geldt. Het bevoegd gezag dient het groepsrisico te verantwoorden, waarbij in ieder geval de mogelijkheden voor hulpverlening en rampbestrijding betrokken worden. De Veiligheidsregio dient in gelegenheid te worden gesteld om over deze aspecten advies uit te brengen.
(Beperkt) kwetsbare objecten
Er moet getoetst worden wanneer bij een ontwikkeling (beperkt) kwetsbare objecten worden toegestaan in de buurt van een risicobron. (Beperkt) kwetsbare objecten zijn o.a. woningen, scholen, ziekenhuizen, hotels restaurants.
Het doel van het de regelgeving en beleid is: het beheersen, maar ook minimaliseren van de risico's voor de omgeving vanwege activiteiten met gevaarlijke stoffen en risico's rond luchthavens en het voorkomen van nieuwe knelpuntsituaties. De mogelijkheden voor het beperken van risico's bestaat uit twee soorten beleid: brongericht of omgevingsgericht. Brongericht beleid is gericht op maatregelen bij de bron en het verminderen van de kans van optreden en het effect van een incident. Omgevingsgericht beleid is gericht op terughoudendheid van het bouwen van kwetsbare bestemmingen in de omgeving van risicovolle activiteiten en transportassen van gevaarlijke stoffen. Om effectief omgevingsbeleid te kunnen voeren is het noodzakelijk inzicht te krijgen in de locaties waar risicovolle objecten zijn en risicovolle activiteiten plaatsvinden. Daartoe heeft de provincie een risicokaart opgesteld. De risicokaart geeft inzicht in de risico's in woon- en werkomgevingen. Op de kaart staan meerdere typen rampen, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. Deze gegevens zijn afkomstig van gemeenten, waterschappen, provincie en de Rijksoverheid.
Risicovolle inrichtingen
Voor risicovolle inrichtingen is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van toepassing. Voorbeelden van deze risicovolle bedrijven zijn LPG-tankstations, ammoniakkoelinstallaties en chemische fabrieken. Het Bevi is opgesteld om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven te beperken. De normstelling van het Bevi richt zich zowel op vergunningverlening als ruimtelijke ordening. In nieuwe situaties geldt voor het PR een grenswaarde van 10-6 voor kwetsbare objecten en een richtwaarde van 10-6 voor beperkt kwetsbare objecten. Dit betekent dat binnen de PR 10-6 contour van een Bevi-inrichting geen nieuwe kwetsbare objecten mogen worden opgericht. Indien binnen de contour beperkt kwetsbare objecten worden opgericht moet het bevoegd gezag motiveren waarom dat wenselijk en aanvaardbaar is. Indien het bestemmingsplan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object in het invloedsgebied toelaat, dient tevens het groepsrisico te worden verantwoord.
Vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, per spoorweg en binnenwateren
De Wet vervoer gevaarlijke stoffen regelt de wijze van vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, per spoor en over de binnenwateren; hierin is onder andere vastgelegd welke stoffen behoren tot de categorie 'gevaarlijke stoffen' en dat het transport binnen de bebouwde kom zoveel mogelijk dient te worden vermeden. Om bij ruimtelijke ontwikkelingen het vervoer van gevaarlijke stoffen te laten voldoen aan de externe veiligheidsnormen moet het bevoegd gezag rekening houden met het PR en het GR.
Per 1 april 2015 is de wet aangevuld met de regelgeving over het Basisnet. De wetgeving over het Basisnet wordt ook wel "Wet Basisnet" genoemd en omvat een heel stelsel van wetten en regels die hun oorsprong hebben liggen in verschillende gebieden. De voornaamste die in dit verband van belang zijn, betreffende volgende:
Met de inwerkingtreding van het Basisnet is de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRNVGS) komen te vervallen.
Het Basisnet heeft als doel een evenwicht voor de lange termijn te creëren tussen de belangen van het vervoer van gevaarlijke stoffen, de bebouwde omgeving en de veiligheid van mensen die wonen of verblijven dicht in de buurt van de infrastructuur waar dit vervoer plaatsvindt. Het Basisnet stelt verder regels aan het vaststellen en beheersen van de risico's voor het vervoer van gevaarlijke stoffen (vervoerskant). Het Basisnet beoogt aan de gemeenten duidelijkheid te bieden over de maximale risico's die het transport van gevaarlijke stoffen mag veroorzaken. Die maximaal toelaatbare risico's worden met de bijbehorende risicozones voor alle relevante spoor-, weg- en vaarwegtrajecten in tabellen vastgelegd. Om bij ruimtelijke ontwikkelingen het vervoer van gevaarlijke stoffen te laten voldoen aan de externe veiligheidsnormen moet het bevoegd gezag rekening houden met het PR en het GR.
Plasbrandaandachtsgebied (PAG)
Een plasbrandaandachtsgebied is het gebied waar bij het realiseren van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten rekening dient te worden gehouden met de mogelijke gevolgen van een ongeval met brandbare vloeistoffen.
Buisleidingen
Voor buisleidingen waardoor gevaarlijke stoffen worden vervoerd, is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) van toepassing. Op grond van het Bevb geldt voor de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar object dichtbij dergelijke buisleiding, een grenswaarde van 10-6 per jaar voor het plaatsgebonden risico. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde.
Indien het bestemmingsplan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object in het invloedsgebied toelaat, dient tevens het groepsrisico te worden verantwoord.
In onderstaande gevallen kan men volstaan met een zogenaamde lichte verantwoording, waarbij maatregelen ter beperking van het GR niet hoeven te worden onderzocht:
Op grond van het Bevb is het tevens verplicht om in bestemmingsplannen de ligging van buisleidingen weer te geven. Hierbij wordt ook een belemmeringsstrook meegenomen, waarbinnen geen bouwwerken mogen worden opgericht. Verder dienen bestemmingsplannen een vergunningstelsel in te stellen voor het uitwerken van werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden binnen de belemmeringsstrook die de integriteit en werking van de buisleiding kunnen verhinderen.
ADN, Richtlijn Vaarwegen en BPR
Ingevolge het ADN en het Binnenvaart Politiereglement (BPR) moeten schepen met gevaarlijke stoffen, de zogenaamde kegelschepen, aparte opstel-, tevens wachtplaatsen krijgen. Een onderzoek van het maatgevende verkeersaanbod dient om de noodzaak van dergelijke plaatsen aan te tonen. Bij lage intensiteiten van kegelschepen kan met verkeersmanagement het ligplaats nemen op de wachtplaatsen voorkomen of beperkt worden, waardoor niet altijd een aparte ligplaats voor kegelschepen nodig is. De situering ervan is in het verlengde van de opstel- en wachtruimte of, als dit niet mogelijk is, aan de andere oever. Hierbij gelden minimale afstanden ten opzichte van andere schepen en bebouwing.
In de Richtlijnen Vaarwegen 2017 staat in paragraaf 6.2.5 beschreven welke criteria van toepassing zijn bij het aanwijzen van kegelligplaatsen. De aard van de lading bepaalt het aantal te voeren blauwe kegels. De aan te houden minimumafstanden zijn beschreven in het ADN en overgenomen in het BPR.
Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid Amsterdam
Het Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid Amsterdam (vastgesteld op 8 juni 2012 door
burgemeester en wethouders) gaat nader in op de manier waarop Amsterdam omgaat met
externe veiligheid in de besluitvorming. Het doel van Amsterdam is om risico s zoveel
mogelijk te beperken. Dit kan via bronmaatregelen en ruimtelijke maatregelen.'
Bronmaatregelen zijn de meest effectieve maatregelen die kunnen worden genomen om
het risico te beperken. De afgelopen jaren is er veel aandacht gegaan naar de reductie
van risico's aan de bronkant. Hier was namelijk de meeste veiligheidswinst te behalen.
Amsterdam continueert via dit uitvoeringsbeleid het bronbeleid door in te zetten op
clustering van risicobedrijven in het havengebied.
Dit betekent dat in nieuwe ruimtelijke besluiten buiten het westelijk havengebied
geen ruimte wordt gegeven aan nieuwe risicobedrijven. Ook wordt gekeken of er alternatieven
zijn voor transport van gevaarlijke stoffen door dicht bevolkt gebied gaat. Hierbij
kan gedacht worden aan vervoer per water in plaats van vervoer per spoor door de stad.
Het uitvoeringsbeleid hanteert de lijn dat nieuwe overschrijdingen van de oriëntatiewaarde
van het groepsrisico slechts met expliciete toestemming van burgemeester en wethouders
worden toegestaan. Reeds bekende overschrijdingen langs de A10 Zuid en West worden
vooralsnog verantwoord geacht omdat er met het Rijk maatregelen zijn overeengekomen
ter reductie van de risico´s.
Om de risico's voor kwetsbare, minder zelfredzame groepen (kinderen, ouderen, zieken) te verminderen is het niet wenselijk dat deze groepen te dichtbij risicobronnen verblijven. Deze groepen zijn minder zelfredzaam in geval van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Concreet betekent dit dat in nieuwe ruimtelijke plannen een strook langs transportassen met structureel vervoer van gevaarlijke stoffen (rijkswegen 80 meter, enkele spoortrajecten 100 meter, hogedruk aardgasleidingen circa 25 tot 175 meter) en rond risicobedrijven wordt vrijgehouden van nieuwe kwetsbare, minder zelfredzame groepen. Afwijking is mogelijk mits door het bevoegd gezag expliciet is toegestaan.
Nabij het plangebied, op ongeveer 325 meter, bevindt zich de hoge druk aardgastransportleiding W-572-01 (zie ook de figuur hieronder).
Afbeelding 4.2: uitsnede risicokaart (bron: www.risicokaart.nl). Het plangebied is gemarkeerd
Leiding W-572-01 heeft een uitwendige diameter van 406 mm (15,98 inch) en een werkdruk van 40 bar. Een leiding met een dergelijke diameter en werkdruk heeft een 1% lethaliteits afstand van 170 meter en een 100% lethaliteitsafstand van 80 meter.
Het plangebied Purmerweg 46 ligt op ongeveer 325 meter afstand. Een beoordeling van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is niet aan de orde.
Risico's vanwege overige inrichtingen
Er bevinden zich geen overige inrichtingen in de nabijheid van het plangebied die beoordeeld moeten worden in het kader van het aspect Externe veiligheid.
Vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, per spoorweg en binnenwateren
In de nabijheid van het plangebied vindt geen vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, per spoorweg en binnenwateren plaats.
Verantwoording Groepsrisico
Een verantwoording van het groepsrisico is niet aan de orde.
Conclusie
Het aspect Externe veiligheid vormt geen belemmering voor de voorgenomen woningbouwontwikkeling op het perceel Purmerweg 46.
Het doel van de Wet Bodembescherming is het behoud en de verbetering van de milieuhygiënische bodemkwaliteit. In geval van graafwerkzaamheden is een bodemonderzoek aan de orde om te bepalen of eventuele vervuilde grond gesaneerd dient te worden. Ook als er sprake is van een functieverandering, dient in een aantal gevallen aangetoond te worden dat de bodem geschikt is voor de nieuwe functie. Voor het bestemmingsplan heeft dit voornamelijk betekenis voor zover nieuwe ontwikkelingen worden toegestaan. Daarnaast geldt dat de bodemkwaliteit invloed kan hebben op de financiële haalbaarheid als blijkt dat de bodem gesaneerd moet worden.
Crux Engineering BV heeft in oktober 2018, in opdracht van de gemeente Amsterdam bodemonderzoek uitgevoerd, waaronder historisch vooronderzoek.
Uit het vooronderzoek is gebleken dat op de locatie in 1998 bodemonderzoek is uitgevoerd, waarbij is geconstateerd dat in de ondergrond (1,5m tot 2,0 m-mv) een matig verhoogd kopergehalte is gemeten. Verder is geconstateerd dat op en in de directe omgeving van de locatie (binnen 50 meter) geen gegevens bekend zijn van verdachte (bedrijfs-) activiteiten of puntbronnen, waaronder tanks. De locatie is op de bodemkwalteitskaart van de gemeente Amsterdam gelegen in zone 3. De gemiddelde kwaliteit van de grond in deze zone bedraagt klasse 'industrie'. Op basis van het vooronderzoek wordt niet verwacht dat de grond (sterk) verontreinigd is.
In september 2018 zijn op de locatie boorwerkzaamheden verricht en grondwatermonsters genomen.
Uit de analyseresultaten blijkt het volgende:
Het volledige onderzoek is als Bijlage 3 bij deze toelichting bijgesloten.
V&OR heeft in oktober 2021 een studie uitgevoerd naar de verkeersgeneratie van de voorgenomen ontwikkeling op het perceel Purmerweg 46.
In deze paragraaf is een samenvatting van de studie opgenomen. De volledige studie is als Bijlage 4 bij deze toelichting opgenomen.
Purmerweg 46 valt binnen de verkeerszone 879. Al het verkeer uit deze zone komt uit op de Nieuwe Purmerweg. Met de ontwikkeling worden maximaal 17 1-persoonsunits en dus maximaal 17 personen, toegevoegd. In de perioide 2020-2030 is er sprake van een een groei van ca. 3.000 motorvoertuigen per etmaal op de Nieuwe Purmerweg.
17 inwoners genereren 40 verplaatsingen (20 heen en 20 terug) per etmaal, waarvan 20 met de auto en 20 met de fiets. De toename op etmaalniveau bedraagt 0,001%.
De belasting van relevante kruispunten komt niet boven de 30% uit. Een kruispunt dat voor meer dan 85% belast wordt moet aangepast worden.
Geconcludeerd wordt dat het effect van de ritgeneratie van 17 personen niet significant is voor de belasting van relevante kruispunten. De toename van het verkeer leidt niet tot een problematische kruispuntbelasting.
Het Nationaal Waterplan 2016-2021 (NWP) bevat de hoofdlijnen van het nationaal waterbeleid en de daartoe behorende aspecten van het ruimtelijk beleid. Het NWP 2016-2021 is de opvolger van het NWP 2009-2015 en vervangt dat plan en de partiële herzieningen hiervan. Op basis van de Waterwet is het NWP voor de ruimtelijke aspecten tevens een structuurvisie. Het NWP is zelfbindend voor het Rijk. In dit nieuwe NWP komt een aantal onderwerpen uit het vorige NWP niet terug. Alleen de onderwerpen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) als rijksbelang zijn aangemerkt, staan in dit NWP. Gedecentraliseerde onderwerpen komen niet meer aan de orde.
Vanuit de verantwoordelijkheid voor het watersysteem verankert het Rijk de volgende principes:
In 2014 heeft het Kabinet de nationale deltabeslissingen vastgesteld en via een tussentijdse wijziging van het voornoemde Nationaal waterplan als beleid heeft verankerd. In de deltabeslissing Ruimtelijke Adaptatie heeft het Deltaprogramma voorstellen opgenomen om de ruimtelijke inrichting van Nederland klimaatbestendig en waterrobuust te maken. Alle overheden en marktpartijen zijn daar samen verantwoordelijk voor. In 2014 heeft de gemeente Amsterdam de intentieverklaring 'Ruimtelijke Adaptatie' ondertekend, voortkomend uit de Deltastrategie. In haar beleid 'Amsterdam Waterbestendig' onderschrijft de gemeente de noodzaak voor klimaatbestendigheid en een robuuste watersysteem, mede in verband met de ambitie om de stad verder te verdichten. Op rijksniveau heeft de Commissie Waterbeheer in de 21ste eeuw, geadviseerd de wateroverlast in een watersysteem aan te pakken door het volgen van de drietrapsstrategie vasthouden-bergen-afvoeren. In het Nationaal Bestuursakkoord Water hebben alle partijen deze aanpak onderschreven. Op grond van 'Amsterdam Waterbestendig' gaat Amsterdam de komende decennia werken aan de volgende opgaven:
Watervisie 2021
Op 16 november 2015 hebben Provinciale Staten van Noord-Holland de Watervisie 2021 "Buiten de oevers" vastgesteld. De Watervisie biedt een doorkijk voor het regionale waterbeleid tot 2040 en geeft aan waar in de periode 2016-2021 de prioriteiten liggen voor waterveiligheid en schoon en voldoende water. De Watervisie 2021 is op 23 december 2015 in werking getreden en vervangt het Waterplan 2010-2015. Voor de Watervisie is een Uitvoeringsprogramma 2016-2021 opgesteld, waarin staat wat de provincie concreet gaat doen. Het Uitvoeringsprogramma wordt jaarlijks geactualiseerd.
Waterverordening provincie Noord-Holland
In de Waterverordening 2015 zijn bepalingen opgenomen over de instandhouding en bruikbaarheid van de scheepvaartwegen van de provincie en de aanwezige kunstwerken, zoals bruggen, sluizen en steigers.
Waterprogramma 2016-2021 Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK)
In het Waterprogramma 2016-2021 (voorheen waterbeheersplan) beschrijft het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier de doelstellingen voor de periode 2016-2010 voor de drie kerntaken: veiligheid tegen overstromingen, droge voeten en schoon water. Deze taken worden de komende periode sterk beïnvloed door de klimaatverandering en de uitgangspunten van de Europese Kaderrichtlijn Water. De komende jaren is de opgave om het beheergebied klimaatbestendig te maken, toegespitst op de thema's waterveiligheid, wateroverlast, watertekort en schoon water. Dat gebeurt vooral preventief door de uitvoering van programma's en dagelijks beheer, maar ook door het onderhouden van een goede crisisorganisatie.
Keur HHNK
In 2016 heeft het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier
(HHNK) een nieuwe Keur vastgesteld. De keur van HHNK is gericht op het beschermen
van de water aan- en afvoer, de bescherming tegen wateroverlast en overstroming en
op het beschermen van de ecologische toestand van het watersysteem. In de Keur staan
de regels die het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK) hanteert bij de
bescherming van waterkeringen, watergangen en bijbehorende kunstwerken. Samen met
de Waterwet, nationale- en Europese wetgeving en beleidsregels van HHNK vormt dit
de basis voor de watervergunning.
Nota waterkeringen
In deze beleidsnota wordt het beleid en de uitgangspunten voor het beheer en medegebruik van de waterkeringen van HHNK beschreven. De Beleidsnota Waterkeringen geeft helderheid over: het doelmatig beheren, het waarborgen van de waterkerende functie, het afstemmen van de belangen, het vergunningen- en ontheffingenbeleid.
Omgevingsprogramma Riolering 2022 - 2027
In dit plan is het beleid op het gebied van de gemeentelijke watertaken (stedelijk afvalwater, afvloeiend hemelwater en grondwater) van Amsterdam toegelicht voor de periode 2012-2027.
Algemeen
Het Rijk, de provincies, gemeenten en waterschappen hebben in februari 2001 de “Startovereenkomst Waterbeheer 21ste eeuw” ondertekend. Hierin is vastgelegd dat de betrokken partijen de “watertoets” toepassen op alle relevante ruimtelijke plannen met waterhuishoudkundige consequenties. In het Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat de betrokken waterbeheerders moeten worden geraadpleegd bij het opstellen van bestemmingsplannen en bij de voorbereiding van een omgevingsvergunning die in strijd is met het bestemmingsplan. De watertoets is een instrument om ruimtelijke plannen, zoals bestemmingsplannen en een omgevingsvergunning voor de activiteit “bouwen in strijd met het bestemmingsplan”, te toetsen op de mate waarin rekening wordt gehouden met waterhuishoudkundige aspecten. Het gaat daarbij onder meer om aspecten als waterkwaliteit en waterkwantiteit (ruimte voor water) en veiligheid (bescherming tegen overstroming).
Het plangebied van het bestemmingsplan Purmerweg 46 valt binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK). Waternet voert de zorg voor de gemeentelijke watertaken. De gemeentelijke watertaken omvatten zorgplicht voor grondwater, afvalwater, hemelwater en drinkwater.
Waterkeringen
Het projectgebied is niet gelegen nabij een waterkering.
Waterberging
Bij een toename van het oppervlakte verharding van 1.000 m² of meer dient de toename aan verharding gelet op de Keur te worden gecompenseerd in de vorm van 10-20% oppervlaktewater of alternatieve vormen van waterberging. Demping van oppervlaktewater moet voor 100% worden gecompenseerd. Als binnen het plangebied geen mogelijkheid is voor het creëren van compensatie dient elders in hetzelfde peilvak gecompenseerd te worden.
In de huidige situatie is 379 m2 bebouwd oppervlak op het perceel. Het perceel heeft een oppervlakte van 710 m2. Wanneer het perceel volledig wordt verhard, neemt het oppervlakte verharding met maximaal 331 m2 toe. In de praktijk zal hier geen sprake van zijn. Een deel van het perceel zal worden ingericht als tuin bij de woningen.
Gelet op de maximale toename van verhard oppervlak met 331 m2, is watercompensatie niet aan de orde.
Hemelwater
In het Omgevingsprogramma riolering 2022 - 2027 staat het beleid van de gemeente op het gebied van hemelwater beschreven. Amsterdam wil haar goede prestaties op het gebied van hemelwater verder verbeteren. De gemeente houdt bij de inrichting van de buitenruimte (privaat en publiek) rekening met het tijdelijk opvangen van extreme buien. Hierop wordt met het programma Rainproof op ingespeeld. De gemeente heeft de ambitie dat de stad in 2020 een bui van 60 mm per uur kan verwerken zonder schade aan huizen en vitale infrastructuur.
Wateropgave
Vanwege de beperkte oppervlakte verhard oppervlak levert dit bestemmingsplan geen bijdrage aan invulling van de wateropgave.
Demping en verharding
In het kader van dit bestemmingsplan is geen sprake van demping van oppervlaktewater. In de huidige situatie bedraagt het bebouwingsoppervlak circa 379 m². In het kader van het project is geen sprake van toename van de verharding met meer dan 1.000 m2. Compensatie is daarom niet noodzakelijk.
Waterkwaliteit
Gebruik materialen
Voor de nieuwbouw worden géén materialen gebruikt die de kwaliteit van het regen- en oppervlaktewater negatief beïnvloeden, zoals uitloogbare materialen als koper, zink, lood of geïmpregneerd hout. Nabij plangebied is een (verbeterd) gemengd rioolstelsel aanwezig. Dit stelsel blijft in de huidige vorm aanwezig.
Kabels en leidingen
Het bestemmingsplan heeft geen invloed op planologisch relevante kabels en leidingen.
Grondwater
Er worden geen kelders, ondergrondse parkeergarages of andere ondergrondse bebouwing gerealiseerd. Het bestemmingsplan heeft daarom geen gevolgen voor de grondwaterstromen in en nabij het projectgebied.
In 1998 is het Verdrag van Valletta door de Staten Generaal geratificeerd. Het verdrag is geïmplementeerd door inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg per 1 september 2007. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen. Uitgangspunt is dat 'de veroorzaker betaalt'. De wet schrijft voor dat in elk bestemmingsplan rekening wordt gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische waarden.
Erfgoedwet
De huidige juridische basis voor het omgaan met archeologische waarden en erfgoed is vastgelegd in de Erfgoedwet, d.d. 9 december 2015, in werking getredeng op 1 juli 2016. Met de Erfgoedwet wil de overheid het cultureel erfgoed in Nederland beter beschermen. De wet vervangt onder meer de Monumentenwet 1988 en de Wet to behoud van cultuurbezit. De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze in 2021 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waardoor deze delen van de Monumentenwet1988 ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.
In de Erfgoedwet is vastgelegd hoe met het erfgoed van nationaalbelang wordt omgegaan, wie welke verantwoordelijkheden daarin heeft en hoe het toezicht daarop wordt uitgeoefend.
Erfgoedverordening Amsterdam
Op 16 december 2015 is de Erfgoedverordening Amsterdam vastgesteld. Deze stedelijke verordening geldt voor heel Amsterdam en beschermt de boven- en ondergrondse cultuurhistorische waarden van de gemeente Amsterdam.
Monumenten en Archeologie is in de Erfgoedverordening aangewezen als het stedelijk kennis- en expertisecentrum dat gemeentelijke diensten en de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit van de gemeente Amsterdam adviseert over de waarde van en de omgang met de onder- en bovengrondse cultuurhistorische waarden.
Archeologie beleid Amsterdam
Het archeologisch erfgoed bestaat uit voorwerpen, structuren, landschappelijke- en infrastructurele elementen die in de bodem bewaard zijn gebleven. Dit bodemarchief levert een bijdrage aan de cultuurhistorie van de stad en maakt de beleving van het verleden bovendien tastbaar.
In aansluiting op het rijks- en provinciaal beleid besteedt de gemeente specifieke aandacht aan vroegtijdige inpassing van archeologie in de ruimtelijke ordeningsprocessen. Uitgangspunt hierbij is een kwalitatief adequaat beheer van het cultureel erfgoed met aandacht voor een efficiënte voortgang van bouwprocessen en kostenbeheersing.
De wetgeving schrijft voor dat bij vaststelling van een nieuw bestemmingsplan altijd een nadere waardestelling nodig is van de aanwezige archeologische verwachting in de vorm van een bureauonderzoek. Dit bureauonderzoek wordt in Amsterdam uitgevoerd door Monumenten & Archeologie en behelst een specificatie van eventuele archeologische waarden binnen een specifiek plangebied en een advies met betrekking tot het daarbij behorende beleid en/of te nemen maatregelen. Bij de formulering van het beleid staat altijd een realistische balans tussen het archeologische belang ten opzichte van de voortgang van het ruimtelijke ontwikkelingsproces in de stad centraal.
Op basis van de resultaten van het bureauonderzoek wordt beoordeeld of een beschermende regeling in het bestemmingsplan nodig is, en zo ja, op welke wijze dat dient te gebeuren. Indien het bureauonderzoek leidt tot een bepaalde archeologische verwachting, dan kan in het bestemmingsplan een regeling worden getroffen in die zin dat in aangegeven gevallen de aanvrager om een omgevingsvergunning voor het bouwen dan wel een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, een rapport dient te overleggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld (archeologisch rapport). Op grond van dat archeologisch rapport kunnen eventueel voorschriften aan de betreffende omgevingsvergunning worden gesteld.
Ondanks de getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek in te plannen kunnen toevalsvondsten bij bouwprojecten worden aangetroffen. Hiervoor blijft de meldingsplicht van kracht (artikel 5.10 lid 2 Erfgoedwet 2016). Deze houdt in dat, ondanks getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek in te plannen, bij toevalsvondsten Monumenten & Archeologie per ommegaande dient te worden geïnformeerd door de uitvoerder of opdrachtgever.
Plangebied
De locatie Purmerweg 46 kent geen archeologische verwachtingswaarde, waardoor geen archeologisch onderzoek is uitgevoerd en in het bestemmingsplan geen dubbelbestemming Waarde - Archeologie wordt opgenomen.
Cultuurhistorie beleid Amsterdam
Bij het maken van bestemmingsplannen dient een beschrijving te worden opgenomen “van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden (en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten) rekening is gehouden” (artikel 3.1.6 lid 5 Besluit ruimtelijke ordening). Dat betekent dat gemeenten een analyse moeten verrichten van de cultuurhistorische waarden in een bestemmingsplangebied en daar conclusies aan moeten verbinden die in een bestemmingsplan verankerd worden.
Bij cultuurhistorische waarden (bovengronds) gaat het over de positieve waardering van sporen, objecten, patronen en structuren die zichtbaar of niet zichtbaar onderdeel uitmaken van onze leefomgeving en een beeld geven van een historische situatie of ontwikkeling. In veel gevallen bepalen deze cultuurhistorische waarden de identiteit van een plek of gebied en bieden ze aanknopingspunten voor toekomstige ontwikkelingen. Deze cultuurhistorische elementen kan men niet allemaal als beschermd monument of -gezicht aanwijzen, maar zijn wel onderdeel van de manier waarop we ons land beleven, inrichten en gebruiken. Het is van belang dat cultuurhistorische waarden worden betrokken in de planvorming en worden meegewogen in de besluitvorming over de inrichting van een gebied.
Beschermde stads- en dorpsgezichten
Beschermde stads- en dorpsgezichten zijn een ruimtelijk en architectonisch geheel van historische waarde. Bij beschermde gezichten wordt onderscheid gemaakt tussen van rijkswege beschermde gezichten en van gemeentewege aangewezen gezichten.
Aanwijzing van beschermd stads- of dorpsgezicht
Met de aanwijzing van een beschermd stadsgezicht wordt een erkenning gegeven aan de uitzonderlijke cultuurhistorische en stedenbouwkundige waarden van een gebied. Het gaat om waardevol erfgoed waarvan de bijzondere waarden voor nu en in de toekomst behouden zouden moeten blijven. De bestaande kwaliteiten zijn vaak een belangrijke reden dat men graag in deze wijken of gebieden woont en werkt, bewoners zijn vaak trots op hun omgeving en voelen zich ermee verbonden. De bescherming van een gezicht heeft betrekking op de historisch waardevolle structuren. Dat betekent dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen en kleinere ingrepen die passen in de historische omgeving, mogelijk blijven. Ook kan het gebruik van een gebouw veranderen, wanneer dit past in het historisch gegroeide karakter. Het is dus niet zo dat er straks na de aanwijzing niets meer mag veranderen in het gebied.
De ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wijzen van rijkswege beschermde gezichten aan. De gemeenteraad of stadsdeelraad, en de Raad voor Cultuur, Gedeputeerde Staten en de Rijksplanologische Commissie hebben daarbij een adviserende rol. Gemeentelijk beschermde gezichten worden aangewezen door de raad. Deze kan zich laten adviseren door Monumenten en Archeologie.Amsterdam heeft drie rijksbeschermde stadsgezichten en drie rijksbeschermde dorpsgezichten. Weesp heeft een rijksbeschermd stadsgezicht. Dit zijn de blauwe gebieden op onderstaande kaart. Het centrum van Amsterdam binnen de Singelgracht (op 1 februari 1999), Amsterdam-Noord (op 3 maart 2014), Plan Zuid (op 4 oktober 2017) en Stadsgezicht Weesp (op 21 juni 1982) zijn aangewezen als rijksbeschermd stadsgezicht. Durgerdam, Ransdorp en Holysloot zijn in 1976 aangewezen als rijksbeschermde dorpsgezichten. Daarnaast heeft Amsterdam vier gemeentelijk beschermde stadsgezichten en een gemeentelijk beschermd dorpsgezicht. Dit zijn de rode en gele gebieden op onderstaande kaart.
Het Van Eesterenmuseum (sinds 2008) en de Noordoever van de Sloterplas (op 18 oktober 2017) in Amsterdam Nieuw-West, het Bijlmermuseum (sinds 2019) in Amsterdam Zuidoost en het IJplein (sinds 2020) in Amsterdam Noord zijn aangewezen als gemeentelijk beschermd stadsgezicht. Het dorp Sloten is (op 18 oktober 2017) aangewezen als gemeentelijk beschermd dorpsgezicht.
Gebiedsbescherming gericht op behoud van kwaliteit
Met de aanwijzing tot beschermd stads- of dorpsgezicht wordt beoogd om de historische structuur en ruimtelijke karakteristieken van een gebied te behouden, maar vooral ook te versterken en te benutten bij ontwikkelingen. Uitgangspunt bij een beschermd stads- of dorpsgezicht is de bescherming van een gebied, het gaat dus niet om de bescherming van afzonderlijke gebouwen of objecten. Hiervoor bestaat de aparte status van bescherming als monument. De cultuurhistorische waarde van het beschermd stads- of dorpsgezicht wordt beschermd door bij veranderingen rekening te houden met het bijzondere karakter.
Een belangrijk gevolg van de aanwijzing tot beschermd stads- of dorpsgezicht is dat de gemeente 'beschermende bestemmingsplannen' moet opstellen voor het aan te wijzen gebied, zodat de cultuurhistorische waarden worden beschermd via ruimtelijke en stedenbouwkundige bepalingen.
Op 3 maart 2014 is Amsterdam-Noord aangewezen als rijksbeschermd stadsgezicht. Het omvat de belangrijkste dragers van de historische ontwikkeling, die dit gebied doormaakte. Ten 1e de Waterlandse Zeedijk met de dijkdorpen Schellingwoude, Nieuwendam, Buiksloot en de lintbebouwing Oostzanerdijk. Uniek vanwege hun karakteristieke silhouet van kleine, lage dijkwoningen met houten gevels, her en der kerktorens, en het alom aanwezige water met bruggen, haventjes vol woonschepen en bedrijvigheid, de rietlanden en weilanden in het benedendijkse land. Als 2e het 19e-eeuwse ontwikkelingsgebied, met name de Volewijk en delen van de Nieuwendammer- en Buiksloterhampolder, met het Noordhollands Kanaal als belangrijkste as. En ten slotte de reeks tuindorpen, die tussen 1910 en 1940 binnen deze structuur tot stand kwam. Deze kwalitatief hoogwaardige arbeiderswijken zijn gebouwd volgens het tuindorpconcept dat zich kenmerkt door intieme wijken met pleintjes, kleine, afwisselende woonblokken, gezinswoningen met tuintjes en overal veel groen en voorzieningen op loopafstand. Dit unieke complex van tuindorpen tonen het vooruitstrevende ideaalbeeld van stadsbestuur en architecten voor de stadsontwikkeling en volkshuisvesting van Amsterdam en Nederland.
Het plangebied Purmerweg 46 ligt binnen dit beschermde stadsgezicht.
Cultuurhistorische verkenning
De afdeling Monumenten en Archologie van de gemeente Amsterdam heeft in oktober 2019 een verkenning van het perceel Purmerweg 46 gemaakt zie Bijlage 5. Voor wat betreft de cultuurhistorische context concludeert de afdeling Monumenten en Archeologie het volgende:
Het in 1964 door Publieke Werken ontworpen GGD-gebouw Purmerweg 46 is van cultuurhistorische betekenis als herinnering aan de gezondheidszorg in de jaren zestig op wijkniveau in de uitbreidingswijk Nieuwendam-Noord. Naast winkels, scholen en kerken voorzag het stedenbouwkundig plan van de AUP wijk ook in gebouwen voor de gezondheidszorg. De GGD aan de Purmerweg was speciaal ingericht voor de afdeling 'Jeugdhygiëne' en gericht op zuigelingen en kinderen en was de voorloper van het huidige 'consultatiebureau'.
Purmerweg 46 is van cultuurhistorisch belang, omdat de functie van GGD-gebouw zowel aan het exterieur als in het interieur nog redelijk goed herkenbaar is. Het oorspronkelijke ontwerp, dat eenvoudig doch zeer verzorgd was, is door latere wijzigingen echter in behoorlijke mate aangetast. Het pand is van stedenbouwkundig belang als onderdeel van de dorps aandoende, kleinschalig opgezette omgeving, waarop het pand goed aansluit door zijn opzet, schaal en vormgeving.
Het pand is daarnaast van kunsthistorisch belang als drager van het speciaal voor dit gebouw ontworpen en gaaf bewaard gebleven kunstwerk van Lex Horn.
Purmerweg 46 is aangemerkt als orde 3 pand, hetgeen betekent "een architectuureenheid met een voor de periode kenmerkende vormgeving en/of kenmerkende typologie en / of belangrijke bijdrage aan de compositie van de verkaveling en het veld." Op basis van de geconstateerde architectuur- en cultuurhistorische, stedenbouwkundige en kunsthistorische waarden stelt Monumenten en Archeologie dat de status als orde 3-pand passend is voor Purmerweg 46.
De meerwaarde van het gebouw is vooral gelegen in de wijze waarop het stedenbouwkundige volume zich verhoudt tot de pre-stedelijke bebouwing aan de Nieuwendammerdijk en het tuindorp Nieuwendam. Hoewel het pand niet monumentwaardig is, gaat er met de eventuele sloop van dit gebouw in deze buurt wel een karakteristiek, cultuurhistorisch herkenningspunt van de naoorlogse verzoringsstaat verloren. Bij eventuele sloop / nieuwbouw is het van belang dat het kunstwerk van Lex Horn behouden blijft en herplaatst wordt in de nieuwbouw. Op deze wijze kan het kunstwerk een bijdrage leveren aan het levendig houden van de herinnering aan het voormalig GGD-gebouw. Gezien de bijzondere stedenbouwkundige ligging in het Rijksbeschermd Stadsgezicht is het van belang dat er aangestuurd wordt op een zorgvuldige ruimtelijke inpassing van nieuw programma.
Hierbij de opmerking dat het pand verkocht is en daarmee ook het kunstwerk. Het behoud van het kunstwerk kan niet via het bestemmingsplan afgedwongen worden. Omdat er geen sprake is van een monument geldt tevens geen vergunningplicht. Afspraken zijn hierover privaatrechtelijk gemaakt. In de stedenbouwkundige randvoorwaarden die zijn opgenomen in de koopovereenkomst is als uitgangspunt opgenomen dat het kunstwerk terugkomt. Het is de verantwoordelijkheid van de nieuwe eigenaar om het kunstwerk her te bestemmen.
Wet natuurbescherming
Vanaf 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) van kracht. Deze wet vervangt 3 wetten: de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. Het beschermen van soorten en gebieden is vastgelegd in deze wet, waarbij aansluiting is gezocht van de natuurwetgeving op het omgevingsrecht.
In de Wet natuurbescherming zijn gebieden aangewezen die onderdeel uitmaken van de Europese ecologische hoofdstructuur, ook wel Natura 2000-gebieden genoemd. Indien een ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt in of in de nabijheid van een Natura 2000 gebied, moet worden onderzocht of de ontwikkeling significante effecten heeft op de beschermde habitats in de natuurgebieden.
De Wet natuurbescherming bevat verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen.De beschermde soorten zijn onderverdeeld in soorten van de Habitatrichtlijn, soorten van de Vogelrichtlijn en Nationale soorten. Bij ontwikkelingen in een gebied of de sloop van gebouwen dient een natuurscan te worden uitgevoerd om de soorten en gebiedsstatus in kaart te brengen.
Rode lijstsoorten, landelijk beleid
Eens per tien jaar worden er zogenoemde 'Rode Lijsten' opgesteld met soorten die uit Nederland zijn verdwenen of dreigen te verdwijnen. Voor het Ministerie van EZ zijn de rode lijsten mede richtinggevend voor het te voeren natuurbeleid. Het Ministerie stimuleert dat bij bescherming en beheer van gebieden rekening wordt gehouden met de Rode-lijst-soorten, en dat zo nodig en zo mogelijk aanvullende soortgerichte maatregelen zullen worden genomen. Ecologische Hoofdstructuur, landelijk en provinciaal beleid
Voor heel Nederland zijn natuurgebieden met verbindingszones vastgelegd. Dit Nationaal Natuurnetwerk (NNN), voormalig Ecologische Hoofdstrcutuur (EHS), een belangrijk middel om de hoofddoelstelling van het natuurbeleid te bereiken: natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als essentiële bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving. Het NNN moet er onder meer toe bijdragen dat afspraken over het behoud en het herstel van biodiversiteit worden nagekomen. De verbindingen zijn grensoverschrijdend, als je uitzoomt zie je dat de verbindingen in Europa met elkaar zijn verbonden, zodat diersoorten zich vrij kunnen bewegen en vermengen over Europa en de grote natuurgebieden kunnen bereiken.
Hoofdgroenstructuur, Amsterdams beleid
In de structuurvisie van Amsterdam 2040 (vastgesteld in 2011) is de hoofdgroenstructuur opgenomen. Voor functiewijzigingen, die buiten de vastgelegde kaders vallen moet advies worden gevraagd aan de Technische Advies Commissie Hoofdgroenstructuur. Eventuele wijzigingen kunnen aan de Gemeenteraad worden voorgelegd.
Ecologische structuur, Amsterdams beleid
Een uitwerking van de "Structuurvisie 2040" is de ecologische visie. Deze is in juli 2012 door de Gemeenteraad vastgesteld. De onderstaande kaart laat de ecologische structuur zien, zoals die door (grondgebonden) dieren wordt gebruikt. Er is de afgelopen jaren enorm geïnvesteerd in de ecologische zones, behalve voor de versterking van de biodiversiteit is het voor bewoners een belangrijke mogelijkheid om in de buurt te recreëren of even te bekomen van de bruisende stad.
De ecologische hoofdstructuur is al voor een groot deel ingericht, echter zijn er nog wel een aantal knelpunten in de vorm van infrastructuur of onvoldoende natuurlijke inrichting. Doel is om deze barrières voor dieren weg te nemen en waar mogelijk de kwaliteit van het groen te verbeteren.
Het plangebied Purmerweg 46 maakt geen onderdeel uit van de Hoofdgroenstructuur en Ecologische structuur.
Het Natuur-Wetenschappelijk Centrum heeft in maart 2020 een quickscan Flora en Fauna uitgevoerd. De quickscan bestaat uit een literatuuronderzoek en een veldbezoek. Hieronder wordt een samenvatting van de quickscan gegeven. De volledige quickscan is als Bijlage 6 bij deze toelichting opgenomen.
Beschermde soorten
Uit de quickscan blijkt dat op basis van habitateisen, verspreidingsgegevens en kenmerken van het plangebied geen beschermde dagvlinders, libellen, amfibieen en reptielen worden verwacht.
Het pand Purmerweg 46 heeft enkele vleermuisgeschikte gevels. Het perceel zal naar verwachting geen onderdeel uitmaken van een vliegroute, want er zijn slechts enkele bomen aanwezig in de tuin. Mogelijk wordt het perceel gebruikt als foerageergebied, maar is het geen essentieel foerageergebied, omdat er voldoende alternatieve foerageergebieden in de omgeving aanwezig zijn.
Afbeelding 5.1: Vleermuisgeschikte gevels binnen het plangebied (gele lijn) (bron:
NWC)
Op het perceel zijn geen bomen aanwezig met nesten van vogelsoorten met een vaste verblijfsplaats. Ook zijn geen sporen aangetrofffen die duiden op de aanwezigheid van vogelsoorten met een vast verblijfplaats. Ook bevat het perceel geen onderdelen vande functionele leefomgeving voor andere beschermde vogelsoorten. Het gebouw biedt geen geschikte nestgelegenheid voor de huismus of gierzwaluw door het ontbreken van dakpannen of andere geschikte openingen. In de omgeving is weinig huismusgeschikte vegtatie aanwezig.
Op het perceel zijn geen holen gevonden die gebruikt kunnen worden door beschermde grondgebonden zoogdieren. Ook zijn geen geschikte openingen, sporen of uitwerpselen aangetroffen. Er is weinig schuilgelegenheid en voedsel beschikbaar voor deze soorten.
De voorgenomen ontwikkeling op het perceel zal geen negatieve effecten opleveren op de functionele leefomgeving van beschernde vogelsoorten. Het perceel is niet geschikt als functionele leefomgeving voor kleine marterachtigen. Om de funties van het plangebied voor vleermuizen in kaart te brengen is aanvullend onderzoek uitgevoerd.
Nader onderzoek vleermuizen
Door ABO Milieuconsult is in 2020 een nader onderzoek naar vleermuizen uitgevoerd.
Tijdens het onderzoek zijn verschillende soorten vleermuizen waargenomen, waaronder gewone dwergvleermuizen, ruikge vleermuis, laatvlieger en rosse vleermuis. Geconstateerd is dat in het plangebied twee zomerverblijfplaatsen van gewone vleermuizen aanwezig zijn.
Afbeelding 5.2: locaties zomerverblijven gewone dwergvleermuis (bron: Milieuconsult)
Het is aannemelijk dat deze verblijfplaats tijdens sloopwerkzaamheden wordt vernietigd. Voor deze werkzaamheden is een ontheffing van de Wet natuurbescherming nodig.
In het plangebied is geen vliegroute en ook geen essentieel foerageergebied aanwezig.
Het volledige onderzoek is als Bijlage 7 bij deze toelichting opgenomen.
Beschermde gebieden
Het perceel Purmerweg 46 grenst niet aan het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Het perceel ligt op ongeveer 4 kilometer afstand van Natura 2000-gebied 'Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske'.
Afbeelding 5.2: ligging Purmerweg 46 t.o.v. Natura 2000-gebied 'Ilperveld, Varkensland,
Oostzanerveld & Twiske' (bron: NWC)
Aeriusberekening
Om te beoordelen of de ontwikkeling van maximaal 17 woningen op het perceel Purmerweg 46 tot significant negatieve effecten leidt in beschermde gebieden is door het Natuur-Wetenschappelijk Centrum een Aeriusberekening uitgevoerd. De berekening en het begeleidende rapport zijn als Bijlage 8 en Bijlage 9 bij deze toelichting bijgesloten.
Voor de berekening van de stikstofdepostie tijdens de gebruikersfase is er van uitgegaan dat de 17 woningen niet aangesloten worden op het gasnetwerk. Er wordt per etmaal uitgegaan van 10 vervoersbewegingen met een personenauto naar het noorden en 10 vervoersbewegingen met een personenauto naar geheel Amsterdam. Andere vervoersbewegingen zullen plaatsvinden met het OV of met de fiets.
Deze vervoersbewegingen leiden tot een totale emissie NOx van 10,73 kg/jaar en 1 kg/jaar NH3. De stikstofdepostitie op het nabijgelegen Natura 2000-gebied heeft gedurende de gebruikersfase geen depositieresultaten boven de 0,00 mol/ha/jaar. De uitstoot, als gevolg van vervoersbewegingen tijdens de gebruiksfase, heeft geen significant nadelige effecten op de kritische depositiewaarden van nabijgelegen Natura 2000-gebieden.
Conclusie
De woningbouwontwikkeling op het perceel heeft geen negatieve invloed op nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Door de sloop van het pand zullen twee zomerverblijven voor vleermuizen vernietigd worden. Hiervoor is een Natuurwetvergunning noodzakelijk. In de regels is opgenomen dat het verlenen van een Omgevingsvergunning voor de nieuwbouw alleen mogelijk is, wanneer er zicht is op de Natuurwetvergunning.
Het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels (zogenaamde planregels). De regels zijn gerelateerd aan de verbeelding, zodat kaart en regels ten alle tijden in onderlinge samenhang dienen te worden bezien en toegepast.
Verbeelding
De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. Op de verbeelding hebben alle gronden binnen het plangebied een bestemming gekregen. Binnen een bestemming kunnen nadere aanduidingen zijn aangegeven. Deze aanduidingen hebben slechts juridische betekenis indien, en voor zover, deze in de regels daaraan wordt gegeven. Soms heeft een aanduiding juridisch gezien geen enkele betekenis en is uitsluitend op de verbeelding aangegeven ten behoeve van de leesbaarheid van de kaart (bijvoorbeeld topografische gegevens). De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers en overheid bindende deel van het bestemmingsplan.
Regels
De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De regels zijn onderverdeeld in meerdere hoofdstukken. Per hoofdstuk zullen de diverse bepalingen artikelsgewijs worden besproken.
Toelichting
De toelichting heeft géén bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels. Door de grote flexibiliteit, of beter vrijheid in de regels, kan de rechtszekerheid van belanghebbenden in het gedrang komen. In de toelichting dienen derhalve duidelijk de beleidsintenties te worden aangegeven met betrekking tot het toekomstig grondgebruik. De toelichting heeft echter géén rechtstreeks burgers bindende werking.
Van de verschillende bestemmingen wordt kort toegelicht van de gebruiks- en bouwmogelijkheden zijn.
Binnen de bestemming 'Tuin' liggen de gronden die zijn aangewezen voor tuinen en erven. Op deze gronden mogen alleen, ter plaatse van de aanduiding 'bijgebouwen' gebouwd worden. Bijgebouwen geen gebouwen zijnde, zoals erfafscheidingen zijn eveneens niet toegestaan.
De plaats waar de woonblokken gerealiseerd worden hebben de bestemming 'Wonen' gekregen. Binnen deze bestemming mogen minimaal 15 en maximaal 17 woningen gebouwd worden. De maximale hoogtes staan op de verbeelding aangegeven.
Verder geldt, in verband met de aanwezigheid van zomerverblijven voor vleermuizen, de verplichting dat een omgevingsvergunning voor het bouwen pas wordt verleend wanneer er zicht is op verlening van de vergunning Wet natuurbescherming benodigd voor sloop van het pand Purmerweg 46.
In de algemene regels zijn de voorwaarden verbonden aan de 'Geluidzone - industrie' en gebiedsaanduiding 'Overige zone - 1' opgenomen.
Deze komen er op neer dat voorkomen moet worden dat er een te hoge geluidsbelasting ter plaatse van de woningen optreedt en dat het verboden is kelders te bouwen.
Op basis van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) geldt onder bepaalde voorwaarden de verplichting tot het vaststellen van een exploitatieplan gelijktijdig met het vaststellen van een bestemmingsplan. Het exploitatieplan is een instrument voor de gemeente gericht op kostenverhaal in het kader van de grondexploitatie. Ruimtelijke ontwikkelingen gaan in de regel gepaard met gemeentelijke investeringen in gemeenschappelijk te gebruiken voorzieningen, zoals ontsluitingswegen, waarvan de gemeente de kosten kan en mag verhalen op de ontwikkelaar(s). In afdeling 6.4 van de Wro wordt de verdeling van kosten en opbrengsten bij de ontwikkeling van een bouwlocatie geregeld in het geval dat de gemeente niet de ontwikkelende partij is. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om via locatie-eisen regels te stellen ten aanzien van bijvoorbeeld de fasering van bouwactiviteiten en de wijze van bouw- en woonrijpmaken.
Ingevolge artikel 6.12 Wro, besluit de gemeenteraad of wordt afgezien van het opstellen van een exploitatieplan. In dit geval wordt afgezien van het opstellen van een exploitatieplan omdat de gemeente Amsterdam volledig eigenaar is van de grond waarop het bestemmingsplan van toepassing is. Het verhaal van de kosten van de grondexploitatie, zoals bedoeld in de Wro, is daarom anderszins verzekerd via het erfpachtstelsel.
Daarnaast wordt geen noodzaak gezien om een tijdvak of fasering te bepalen of nadere eisen, regels of een uitwerking van regels te stellen zodat kan worden afgezien van het vaststellen van een exploitatieplan.
Het Dagelijks Bestuur van stadsdeel Noord heeft op 1 maart 2022 het concept ontwerp bestemmingsplan vrijgegeven in het kader van het wettelijke vooroverleg.
Er heeft geen inspraak op grond van de inspraakverordening plaats gevonden op het voorontwerpbestemmingsplan. Artikel 2 van de inspraakverordening geeft aan dat er geen inspraak verleend wordt op bestemmingsplannen ( = voorbereiding van besluiten betreffende waarvan op grond van de Wet ruimtelijke ordening afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is verklaard).
Het ontwerp bestemmingsplan wordt, conform de Wet ruimtelijke ordening gedurende 6 weken ter inzage gelegd. Tijdens de periode van ter inzage legging wordt er een bewonersavond georganiseerd.
Het plan is in het kader van het vooroverleg (artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening) aan de volgende instanties gezonden:
Daarnaast is het plan voor advies toegezonden aan het stadsdeel Noord.
Reacties:
Tijdens de gestelde termijn is er een reactie ontvangen van Waternet.
Waternet
In haar email van 1 juni 2022 stelt Waternet:
reactie gemeente Amsterdam
Naar aanleiding van de reactie van Waternet zijn de teksten in paragraaf 5.2.1, onder 'kader' en paragraaf 5.2.2. onder 'algemeen' en 'hemelwater' aangepast.
Van xx tot en met xx heeft het ontwerpbestemmingsplan, gedurende 6 weken ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn xx zienswijzen ingediend. In bijlage xx zijn de zienswijzen samengevat en beantwoord. Daarbij is aangegeven of en hoe de zienswijze heeft geleidt tot een wijziging van het bestemmingsplan.
het bestemmingsplan Purmerweg 46 met identificatienummer NL.IMRO.0363.N2106BPSTD-OW01 van de gemeente Amsterdam.
De geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0363.N2106BPSTD-OW01 met de bijbehorende regels (en bijlagen);
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak;
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;
een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren is begrensd, bijzondere bouwlagen niet inbegrepen;
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;
een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;
terug liggende bouwlaag die geplaatst wordt op een gedeelte van het onderliggende platte dak van een woning of woongebouw, ten behoeve van één of meer van de daaronder gelegen woningen, ter vergroting van de woonruimte;
een uitbouw van een (schijn)kap, waarbij de aansluiting van de uitbouw op het dakvlak onder de nok van het dak blijft;
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
een of meer panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van het perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;
de uitoefening van een beroep of het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen gebied, dat door zijn beperkte omvang en door ten minste de hoofdbewoner in een woning en daarbij behorende bijgebouwen kan worden uitgeoefend, waaronder niet wordt begrepen de uitoefening van detailhandel of consumentverzorgende bedrijfsactiviteiten;
het bedrijfsmatig verlenen van diensten c.q. het uitoefenen van ambachtelijke bedrijvigheid, geheel of overwegend door middel van handwerk, dat door zijn beperkte omvang en door ten minste de hoofdbewoner in een woning en daarbij behorende bijgebouwen, met behoud van de woonfunctie, kan worden uitgeoefend. Hiermee wordt wel een bed & breakfast, maar geen detailhandel of horeca bedoeld;
onder huisvesting specifiek gericht op jongeren worden woningen voor huishoudens verstaan waarvan alle volwassenen op het moment van het toekennen van de woning een leeftijd hebben van ten minste 18 jaar en ten hoogste 22 jaar en geen student zijn.
onder huisvesting specifiek gericht op studenten worden woningen verstaan die op basis van een campuscontract als bedoeld in artikel 274d, vijfde lid van boek 7 van het Burgerlijk wetboek zijn verhuurd of indien het woningen zijn die door instellingen voor hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek zijn gereserveerd als woning voor internationale studenten.
een bijzondere bouwlaag waarvan de dakconstructie bestaat uit ten minste één hellend dakvlak;
een voor publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin handelingen of vertoningen plaatsvinden van erotische en/of pornografische aard. Hieronder wordt in ieder geval verstaan:
de verbeelding van het bestemmingsplan 'Purmerweg 46' bestaande uit de kaart NL.IMRO.0363.N2106BPSTD-.OW01
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
De voor 'Tuin' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
Boven de voor Tuin aangewezen gronden is het toegestaan balkons te realiseren ten behoeve van de aangrenzende woonbebouwing, voor zover deze:
Op en onder de in 4.1 genoemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming.
Voor bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:
Op en onder de in artikel 4.1 genoemde gronden mag uitsluitend gebouwd worden ten dienste van de primaire bestemming en de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen, met inachtneming van de volgende bepalingen:
Het dagelijks bestuur is bevoegd ter bescherming van de in artikel 4.1 genoemde archeologische waarden nadere eisen te stellen aan de situering van de bouwwerken, indien uit het archeologisch rapport is gebleken dat ter plaatse archeologische waarden zoals bedoeld in artikel 4.1 aanwezig zijn.
Werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden mogen uitsluitend ten dienste van de in artikel 4.1 genoemde primaire bestemming en de overige aan de gronden toegekende bestemmingen uitgevoerd worden, met inachtneming van de volgende bepalingen:
De voor 'Waarde - Cultuurhistorie' (dubbelbestemming)' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:
Ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'Overige zone - 1' zijn de betreffende gronden, naast de daarvoor aangewezen andere bestemmingen en aanduidingen, mede bestemd voor de bescherming van het belang van grondwaterneutraal bouwen.
Het is toegestaan de in dit plan aangegeven bestemmings- en bouwgrenzen te overschrijden:
Onder het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan (als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht), wordt in ieder geval begrepen het gebruiken, of laten gebruiken, van gronden of bouwwerken als:
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van de gebruiksregels, zoals genoemd in 9.1.1, wanneer strikte toepassing daarvan leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van de bepalingen van het plan teneinde:
Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van 12.1 een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in 12.1 met maximaal 10%
Bepaling 12.1 is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, zoals bedoeld in 12.4, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
Indien het gebruik, bedoeld in 12.4 , na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
Bepaling 12.4 is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.