Plan: | Denekamp, Hoogklimmer 33 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1774.DENBPHOOGKLIMMER33-VG01 |
Aan de Burgemeester Hoogklimmerstraat 33 te Denekamp exploiteert initiatiefnemer momenteel Bouwbedrijf Ottenhof. Het bouwbedrijf bevindt zich tussen de woonlinten aan de Burgemeester Hoogklimmerstraat en de Prinsessenstraat. Door de aanwezigheid van woningen in de directe nabijheid van het bouwbedrijf, is het exploiteren van een duurzaam en gezond bedrijf met voldoende ontwikkelingsperspectief op deze locatie niet mogelijk. Initiatiefnemer is dan ook voornemens zijn bouwbedrijf op deze locatie te beëindigen en het bedrijfsperceel te transformeren tot een woongebied van 5 grondgebonden woningen.
De gewenste herontwikkeling van het bedrijfsperceel met grondgebonden woningen is niet mogelijk binnen de kaders van het geldende bestemmingsplan. Om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken is voorliggend bestemmingsplan opgesteld.
Het plangebied is gelegen aan de Burgemeester Hoogklimmerstraat 33 te Denekamp. Kadastraal is het plangebied bekend als gemeente Denekamp, sectie O, nummer 4920. In afbeelding 1.1. wordt de ligging van het plangebied weergegeven. De globale begrenzing van het plangebied wordt hierin tevens weergegeven, voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding van dit bestemmingsplan.
Afbeelding 1.1: Ligging plangebied
Het bestemmingsplan "Denekamp, Hoogklimmer 33" bestaat uit de volgende stukken:
De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan en moeten in samenhang 'gelezen' worden. Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plangebied begrepen gronden aangegeven. Aan deze bestemmingen zijn regels gekoppeld teneinde de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting heeft weliswaar geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij weergave en onderbouwing van het bestemmingsplan en bij uitleg van verbeelding en planregels.
Het plangebied is gelegen binnen de begrenzing van het bestemmingsplan ‘Denekamp kern’. Dit bestemmingsplan is op 19 september 2011 vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Dinkelland. De gronden in het plangebied hebben op basis van dit bestemmingsplan de bestemming ‘Bedrijf’ met de functieaanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - bouwbedrijf' en voor een deel de bestemming 'Wonen'. Daarnaast zijn de gronden voorzien van de gebiedsaanduiding ‘vrijwaringszone – molenbiotoop’. Afbeelding 1.2 omvat een uitsnede van dit bestemmingsplan.
Afbeelding 1.2: Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingplan 'Denekamp Kern'
Gronden met de bestemming 'Bedrijf' en functieaanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - bouwbedrijf', zijn bedoeld voor bedrijvigheid in de categorie 1 en 2 en een bouwbedrijf. In de huidige situatie is het mogelijk om binnen de bestemming 'Wonen' in het plangebied één vrijstaande woning op te richten binnen het bouwvlak (zwarte lijn binnen bestemming 'Wonen' (geel)).
De herontwikkeling van de gronden met in totaal 5 grondgebonden woningen is niet mogelijk binnen de geldende bestemming. Dit vanwege het feit dat binnen de bestemming 'Bedrijf ' de gebruiks- en bouwmogelijkheden om reguliere woningbouw te realiseren ontbreken. Het binnen de bestemming 'Wonen' opgenomen bouwvlak is daarnaast niet toereikend voor de gewenste woningbouwontwikkeling. Dit bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch-planologische kaders voor de gewenste woningbouwontwikkeling.
De toelichting van dit bestemmingsplan is opgebouwd uit acht hoofdstukken en enkele (separate) bijlagen.
Na dit inleidende hoofdstuk volgt hoofdstuk 2, dit hoofdstuk geeft een beknopte beschrijving van de historie van Denekamp en gaat in op de huidige situatie van het plangebied en directe omgeving. In hoofdstuk 3 wordt de ontwikkeling die dit plan mogelijk maakt beschreven. Hoofdstuk 4 geeft een beschrijving van het relevante beleid op rijks-, provinciaal en gemeentelijk niveau. Daarbij wordt bekeken of de voorgestane ontwikkeling in lijn is met dit beleid. In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de in dit kader relevante milieu- en omgevingsaspecten. In hoofdstuk 6 wordt de juridische planopzet toegelicht. Hier wordt beschreven en verantwoord hoe hetgeen in voorliggend plan is beschreven juridisch wordt geregeld. Hoofdstuk 7 geeft inzicht in de economische uitvoerbaarheid van het plan. In het laatste hoofdstuk van dit plan wordt ingegaan op het (voor)overleg, inspraak en de procedure.
Denekamp is één van de oudste kernen in Twente. Het dorp is ontstaan op een relatief hooggelegen plek, waar men buiten bereik was van het overstromingswater van de rivier de Dinkel. In de tijden voor Christus was Denekamp een Keltische nederzetting, totdat Germaanse stammen de streek gingen bevolken. De bewoners van het dorp waren van oudsher landbouwer.
Rond 600 na Christus wordt het essenlandbouwsysteem geïntroduceerd waarbij de van nature hogere gronden worden benut als akkerbouwland en het grasland in de beekdalen dienst deed als weidegrond voor het vee. Met het organische materiaal uit de stallen werden de akkers opgehoogd, waardoor in de loop der tijd een dik esdek ontstond.
Rond de 8e eeuw wordt Denekamp genoemd als deel van het zogenoemde kerspel (kerkgemeente) Ootmarsum. In een register van de kerkelijke tienden uit het jaar 1276 komt Denekamp (Demnichem) voor het eerst voor als een zelfstandige parochie en rond de 15e eeuw is Denekamp een betrekkelijk klein dorp met amper 100 huizen. De Grotestraat, de Brinkstraat en de Vledderstraat zijn van oudsher de wegen waarlangs Denekamp zich heeft ontwikkeld. Ook in de huidige ruimtelijke structuur van Denekamp is de ontstaansgeschiedenis als historisch esdorp nog enigszins herkenbaar aan de historisch gegroeide radiale wegenstructuur, waarbij deze van oudsher voorkomende wegen uit verschillende richtingen bijeenkomen in het centrum.
Eén en ander blijkt ook uit de in afbeelding 2.1. opgenomen historische topografische kaarten. Uit de vergelijking van deze historische topografische kaarten met de huidige topografische kaart (afbeelding 1.1) is ook goed af te lezen welke groei de kern Denekamp in de periode vanaf 1900 heeft meegemaakt.
Afbeelding 2.1: Historische topografische kaarten 1900 (links) en 1950 (rechts)
Met name in de laatste anderhalve eeuw hebben veel boerderijen in het dorp plaatsgemaakt voor woningbouw en andere stedelijke functies en na 1950 vindt een forse toename van de woonbebouwing in Denekamp plaats. Op de historische kaart in afbeelding 2.1 is het plangebied nog niet bebouwd, de huidige Burgemeester Hoogklimmerstraat vormt in 1950 de zuid westelijke grens van de toenmalige kern Denekamp.
Het plangebied is gelegen tussen de Burgemeester Hoogklimmerstraat en de Prinsessenstraat. Zoals blijkt uit afbeelding 2.1 maakt de Burgemeester Hoogklimmerstraat onderdeel uit van de historische wegenstructuur van Denekamp. Tegenwoordig functioneert deze straat met name als woonstraat en gedeeltelijk nog als uitlooplint van het winkelcentrum van de kern Denekamp. Het betreft een straat waar een mengeling aanwezig is van woningen, bedrijvigheid en winkels. De bebouwing heeft een semi centrum stedelijk karakter. De panden kennen wisselende kapvormen, met een wisselende kaprichting. De architectuur is individueel.
In de wederopbouw periode (tussen de jaren ’50 en '60) is de bebouwing langs de Prinsessenstraat ontstaan. De Prinsessenstraat en omgeving kenmerkt zich in tegenstelling tot de Burgemeester Hoogklimmerstraat door uniforme gebouwen (voornamelijk rijwoningen) die op gelijkmatige en rationele manier geordend zijn. De bebouwing staat hier niet op zich zelf, maar is onderdeel van het groter geheel. Met uitzondering van een tweetal in verhouding grotere bedrijfskavels, is de Prinsessenstraat een woongebied. Het plangebied is één van deze bedrijfskavels, dit bedrijfsperceel is rond het jaar 1978 ontstaan. De luchtfoto in afbeelding 2.2 geeft een goed beeld van de omgeving van het plangebied en van de huidige situatie in het plangebied.
Afbeelding 2.2: Luchtfoto (omgeving) plangebied
Het plangebied heeft een besloten en op zich zelf staand karakter. De aanwezige bebouwing in het plangebied staat ten dienste van het bouwbedrijf van initiatiefnemer. Deze bebouwing is gesitueerd op een bedrijfsperceel met een omvang van circa 500 m2. Het plangebied is groter dan enkel het bedrijfsperceel doordat ook de oprit onderdeel uitmaakt van het plangebied evenals een bestaand woonperceel waarvan de aanwezige bouwmogelijkheid voor een vrijstaande woning nog niet benut is. Het plangebied heeft een oppervlakte van circa 1.450 m2.
In tegenstelling tot de bebouwing langs de Prinsessenstraat, waar de voorgevels van de bebouwing op deze weg zijn georiënteerd, is het plangebied met het achtererf aan deze weg gelegen. Via de Prinsessenstraat bestaat het beeld uit een achtererf, achtergevels en een hek van een bedrijf. Dit beeld is niet passend binnen de stedenbouwkundige opzet van dit woonlint. Vanaf de Burgemeester Hoogklimmerstraat vindt de ontsluiting van het plangebied plaats via een langwerpig oprit. De bebouwing in het plangebied is enkel ter hoogte van dit oprit vanaf de Burgemeester Hoogklimmerstraat zichtbaar.
De volgende foto's geven een goed beeld van het aanzicht van het plangebied vanaf de Prinsessenstraat en de Hoogklimmerstraat.
Afbeelding 2.3: Aanzicht plangebied links vanaf Prinsessenstraat, rechts vanaf Hoogklimmerstraat
De ontwikkeling binnen het plangebied betreft de realisatie van in totaal 5 grondgebonden woningen. Hiervan worden 2 woningen vrijstaand en 3 woningen in de vorm van rijwoningen gebouwd. Zoals in paragraaf 1.3 al aangegeven, is op basis van het geldend bestemmingsplan de bouw van één vrijstaande woning binnen het plangebied mogelijk. Planologisch gezien is er derhalve sprake van het toevoegen van in totaal 4 woningen. In afbeelding 3.1 is een situatietekening opgenomen van de nieuwe situatie. De tekening is nog niet definitief. De definitieve versie van het plan kan op detailniveau afwijken van de hier weergegeven inrichting.
Afbeelding 3.1: Situatietekening nieuwe situatie (Bron: ARCHITOM architecten)
Zoals blijkt uit afbeelding 3.1 zijn de rijwoningen gericht op de Prinsessenstraat. Deze woningen worden gebouwd in lijn met de voorgevel van de overige woningen aan deze zijde van de straat. De vrijstaande woningen worden gesitueerd aan een binnenhofje dat is ontsloten op de Burgemeester Hoogklimmerstraat. Langs de Prinsessenstraat, de nieuwe oprit en ter plaatse van de vrijstaande woningen zullen parkeerplaatsen worden gerealiseerd.
Qua architectuur en vormgeving zullen de woningen zich voegen in het heersende bebouwingsbeeld. Qua bouw- en goothoogte wordt aangesloten bij het geldend bestemmingsplan en de daarin opgenomen bouwmogelijkheden voor de omliggende woonpercelen. Dit betekent dat de rijwoningen een maximale goot- en bouwhoogte van respectievelijk 6 en 10 meter mogen krijgen en de vrijstaande woningen een maximale goot- en bouwhoogte van respectievelijk 4,5 m en 8,5 meter.
Voor deze hoogte dient de vrijwaringszone Molenbiotoop rond de Sint Nicolaasmolen in acht te worden genomen. De vrijwaringszone houdt in dat de hoogte in beginsel niet meer mag bedragen dan 7,56 meter (zie ook paragraaf 5.7.2 van deze toelichting). Met een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid kan van deze bepaling worden afgeweken tot een grotere bouwhoogte. Als motivatie op basis waarvan medewerking zou kunnen worden verleend aan deze afwijkingsbevoegdheid, kan naar voren worden gebracht dat:
Bovenstaande is tevens zichtbaar gemaakt in onderstaande afbeelding 3.2.
Afbeelding 3.2: Ligging plangebied (rood omkaderd) en Sint Nicolaasmolen (geel omcirkeld)
Met betrekking tot het berekenen van de verkeersgeneratie wordt gebruik gemaakt van de uitgave 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' (publicatie 317, oktober 2012) van het CROW (Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek). In deze uitgave zijn voor een groot aantal functies kengetallen voor de verkeersgeneratie opgenomen. De CROW-normen zijn gebaseerd op literatuuronderzoek en praktijk ervaringen van gemeenten. De normen zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de te verwachten verkeerstoename.
Met betrekking tot de ontwikkeling worden de volgende criteria uit de CROW uitgave gehanteerd:
Overigens wordt opgemerkt dat bij iedere functie, in de CROW-publicatie, een maximum en minimum wordt genoemd. Dit is de bandbreedte. Voor deze ontwikkeling wordt het gemiddelde gehanteerd.
Om inzicht te krijgen in de verkeersgeneratie die het project met zich meebrengt wordt een vergelijking gemaakt tussen de feitelijke situatie en de concrete ontwikkeling waarin dit bestemmingsplan voorziet.
In de feitelijke situatie zijn de gronden in het plangebied in gebruik ten behoeve van een bouwbedrijf. Hier wordt qua functie dan ook van uitgegaan. Een bouwbedrijf kan op basis van de CROW-uitgave worden aangemerkt als 'bedrijf arbeidsintensief/bezoekersextensief (industrie, laboratorium, werkplaats)'. De oppervlakte van het bedrijfsperceel bedraagt circa 500 m2.
In de onderstaande tabel wordt inzichtelijk gemaakt wat de verkeersgeneratie betreft indien wordt uitgegaan van de feitelijke situatie.
Functie | Verkeersgeneratie per eenheid | Aantal eenheden | Verkeersgeneratie (per etmaal) | ||
Bouwbedrijf | 7,9 per 100 m2 BVO | 5 | 39,5 |
Tabel 3.1: Verkeersgeneratie op basis van vigerend bestemmingsplan
In de toekomstige situatie zal sprake zijn van in totaal 5 grondgebonden woningen. Bij een vrijstaande woning hoort een gemiddelde verkeersgeneratie van 8,2 verkeersbewegingen per woning. Bij rijwoningen hoort een gemiddelde verkeersgeneratie van 7,4 verkeersbewegingen per woning.
In de volgende tabel wordt inzichtelijk gemaakt wat de verkeersgeneratie betreft in de toekomstige situatie. Uitgegaan wordt van de gemiddelde verkeersgeneratie.
Functie | Verkeersgeneratie per eenheid | Aantal eenheden | Verkeersgeneratie (per etmaal) | ||
Wonen vrijstaand | 8,2 per woning | 2 | 16,4 | ||
Wonen geschakeld | 7,4 per woning | 3 | 22,2 | ||
Totale gemiddelde verkeersgeneratie op basis van dit bestemmingsplan | 38,6 |
Tabel 3.2: Verkeersgeneratie op basis van dit bestemmingsplan/ nieuwe situatie
Indien de tabellen met elkaar vergeleken worden blijkt dat de gemiddelde verkeersgeneratie die in de feitelijke situatie kan plaatsvinden, hoger is dan de verkeersgeneratie die in de nieuwe situatie kan plaatsvinden. Vanuit planologisch oogpunt in relatie tot de verkeersgeneratie is derhalve sprake van een verbetering.
De ontsluiting voor het autoverkeer hangt vanzelfsprekend samen met de locatie van de parkeerplaatsen. Zoals blijkt uit afbeelding 3.1 wordt een deel van de parkeerplaatsen gesitueerd langs de Prinsessenstraat. De ontsluiting van deze parkeerplaatsen vindt dan ook rechtstreeks plaats op de Prinsessenstraat. De Prinsessenstaat is een woonstraat welke is ingericht om de woonpercelen te ontsluiten. Aan één zijde van de Prinsessenstraat (de zijde tegenover het plangebied) bevinden zich openbare parkeervoorzieningen. Het realiseren van nieuwe parkeerplaatsen langs de Prinsessenstraat sluit goed aan op de bestaande ontsluitingsstructuur en zal vanuit verkeerskundig oogpunt niet tot belemmeringen leiden.
Het andere deel van de parkeerplaatsen zal worden gerealiseerd ter plaatse van het reeds bestaande binnenhofje aan de Hoogklimmerstraat. De nieuwe woningen staan ver van het indraai punt en brengen geen veranderingen voor de ontsluitingswijze met zich mee. Ook voor wat betreft deze ontsluiting wordt derhalve geconcludeerd dat deze vanuit verkeerskundig oogpunt niet tot belemmeringen zal leiden.
De gemeente Dinkelland beschikt, samen met de gemeente Tubbergen over eigen parkeerbeleid. Dit parkeerbeleid is vastgelegd in de beleidsnotitie ‘Bouwen & parkeren 2014'. Het beleid heeft uitsluitend toepassing op gebouwen en ontwikkelingen binnen de bebouwde kommen van Dinkelland en Tubbergen, met uitzondering van bedrijventerreinen. De beleidsnotitie biedt een beleidskader bij het beoordelen van vergunningsaanvragen en ruimtelijke plannen voor wat betreft het aspect parkeren. De beleidsnotitie is gebaseerd op de richtlijn 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 317 (oktober 2012)' van het CROW.
In de gemeentelijke beleidsnotitie wordt, in tegenstelling tot de CROW-publicatie, uitsluitend onderscheid gemaakt tussen de gebiedstypen ‘centrum’ en de ‘rest bebouwde kom’. Uitsluitend de zogenaamde parkeerschijfzone wordt in Denekamp aangemerkt met het gebiedstype ‘centrum’. Het overige deel van de kern wordt aangemerkt als ‘rest bebouwde kom’. Het plangebied valt onder rest bebouwde kom.
Op basis van het gemeentelijk parkeerbeleid dient elke vrijstaande woning voorzien te zijn van 2,3 parkeerplaatsen. Elke geschakelde woning dient te worden voorzien in 2,0 parkeerplaatsen. Als onderdeel van de parkeernormen zoals hiervoor genoemd worden in beide gevallen 0,3 parkeerplaatsen toebedeeld aan bezoekers.
Dit betekent dat de totale parkeerbehoefte bestaat uit 10,6 parkeerplaatsen (2 x 2,3 + 3 x 2,0). Conform de beleidsnotitie 'Bouwen & parkeren 2014' dient deze behoefte naar boven, in dit geval dus tot 11 parkeerplaatsen, te worden afgerond. Zoals blijkt uit afbeelding 3.1 zijn er in de nieuwe situatie in het plangebied in totaal 15 parkeerplaatsen aanwezig. Van deze 15 parkeerplaatsen kunnen 4 parkeerplaatsen ten dienste komen van de bestaande woningen 35, 37 en 39, de bewoners van deze woningen parkeren in de huidige situatie ook (deels) binnen het plangebied.
Gezien het feit dat wordt voldaan aan de parkeerbehoefte op basis van de beleidsnotitie 'Bouwen & parkeren 2014', vormt het aspect parkeren vormt geen belemmering voor het planvoornemen.
Dit hoofdstuk geeft een beschrijving van het van belang zijnde het ruimtelijk rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. Om dit te kunnen bewerkstelligen laat het Rijk de ruimtelijke ordening meer over aan de decentrale overheden (provincie en gemeenten) en komt de gebruiker centraal te staan. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), ook wel bekend als de AMvB Ruimte, heeft als doel om vanuit een concreet nationaal belang een goede ruimtelijke ordening te bevorderen. Deze AMvB is het juridisch beleidskader van het Rijk en geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang.
Het Barro bewerkstelligt dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau. Inhoudelijk gaat het om nationale belangen die samenhangen met het beschermen van ruimtelijke functies, zoals natuur in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), of met het vrijwaren van functies.
Niet alle nationale ruimtelijke belangen staan in het Barro. Het besluit bevat alleen die nationale ruimtelijke belangen, die via het stellen van regels aan de inhoud of toelichting van bestemmingsplannen (of daarmee vergelijkbare besluiten) beschermd kunnen worden.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.2.6, lid 2 Bro) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is het bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling borgen van een zorgvuldige ruimtelijke afweging en een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. De ladder kent de in afbeelding 4.1 genoemde treden die achter elkaar moeten worden doorlopen.
Afbeelding 4.1: De Ladder voor duurzame verstedelijking
In dit geval is sprake van een lokale ontwikkeling waar geen nationale belangen zoals verwoord in de SVIR en verankerd in het Barro mee zijn gemoeid.
Ladder voor duurzame verstedelijking
Ten aanzien van de Ladder voor duurzame verstedelijking is het allereerst van belang om te bekijken of sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, Bro. In dit geval is sprake van een woningbouwontwikkeling waarbij in totaal 4 nieuwe woningen worden toegevoegd, op basis van het geldend bestemmingsplan kan immers al één woning worden gebouwd. De Raad van State heeft
geoordeeld dat een woningbouwontwikkeling van respectievelijk 9 woningen en 10 woningen niet wordt gezien als een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro en dat om die reden ook niet getoetst hoeft te worden aan dit betreffende artikel.
Gezien het feit dat dit bestemmingsplan planologisch gezien slechts voorziet in maximaal 4 nieuwe woningen, wordt geconcludeerd dat ook in dit geval geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. De Ladder voor duurzame verstedelijking hoeft derhalve formeel niet doorlopen te worden bij het onderbouwen van de behoefte. Vanuit het oogpunt van een zorgvuldige belangenafweging is echter wel de gedachtenlijn achter de ladder voor wat betreft het bepalen van de behoefte doorlopen in het vervolg van deze paragraaf.
Is er een (regionale) behoefte?
In het kader van de woningbehoefte is onder van belang dat in december 2015 door de gemeenteraden van de Twentse gemeenten is ingestemd met de Regionale Woonvisie Twente 2015-2025 “Natuurlijk Wonen in Twente” (RWP). In het RWP zijn afspraken vastgelegd waaraan gemeenten in Twente/ West-Overijssel zich moeten houden. Zo zijn vraag en aanbod voor de regio in kaart gebracht op basis van dezelfde uitgangspunten en is bepaald dat gemeenten mogen bouwen voor de lokale behoefte, hetgeen getoetst wordt aan de Primosprognoses voor elke gemeente afzonderlijk. De Primosprognose 2013 is daarbij als uitgangspunt gekozen.
Gemeenten in Overijssel maken maximaal 100% van de gemeentelijke vraag voor de komende 10 jaar naar woningen beschikbaar in harde plannen. De provincie borgt dit. Door te programmeren voor de eigen behoefte zorgen gemeenten ervoor dat er geen overaanbod in harde plannen ontstaat op de (regionale) woningmarkt. Hierdoor gaat er in principe geen extra aanzuigende werking uit naar huishoudens uit andere gemeenten. Daarbij zijn migratiecijfers verwerkt in de huishoudensprognose en daarmee ook de regionale behoefte.
Gemeenten die over een 'historische' harde bestemmingsplancapaciteit beschikken van meer dan 100% van de woningvraag, brengen het overaanbod met maximale voortvarendheid terug (maximaal 3 jaar vanaf januari 2016). De provincie ziet hierop toe. Verder borgt de provincie met de verordening dat gemeenten uitsluitend uitwerkingsplichten en wijzigingsbevoegdheden met een plancapaciteit tot maximaal 100% van de woningvraag kunnen benutten. Hiermee worden buurgemeenten beschermd tegen negatieve effecten van overprogrammering bij buurgemeenten.
Voor wat betreft de gemeente Dinkelland hebben er medio 2015 inventarisaties plaatsgevonden van harde en zachte plannen, sloopopgaves etc. Het voorliggende bestemmingsplan maakt onderdeel uit van deze inventarisatie en is daarin aangemerkt als zacht plan.
Afgezet tegen de optelsom van de harde en zachte plannen, in verhouding tot de huishoudensontwikkeling, resteert er volgens de hiervoor genoemde Primosprognose 2013 voor Dinkelland nog een marge voor niet voorziene plannen van ruim 20%!.
Uit de Primosprognose 2014 en de recente Primosprognose 2015 blijkt dat Dinkelland nog meer huishoudensontwikkeling kent en daarmee meer woningen zou kunnen realiseren dan waarin de opgave aan harde en zachte plannen voorziet.
Gelet op het vorenstaande wordt derhalve geconcludeerd dat er sprake is van een concrete lokale behoefte waarin met het voorliggende plan deels kan worden voorzien.
Het provinciaal beleid voor de fysieke leefomgeving wordt omschreven in de Omgevingsvisie Overijssel. In de Omgevingsvisie schetsen Provinciale Staten hun visie op de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van de provincie. Het vizier is daarbij gericht op 2030. Zij geven aan wat volgens hen de ambities en doelstellingen van provinciaal belang zijn en hoe zij Gedeputeerde Staten opdragen deze te realiseren. De Omgevingsvisie Overijssel is op 1 juli 2009 vastgesteld. Naar aanleiding van een evaluatie is op 3 juli 2013 een actualisatie van de Omgevingsvisie Overijssel en Omgevingsverordening vastgesteld die op 1 september 2013 in werking is getreden.
Het provinciaal beleid voor de fysieke leefomgeving staat primair in dienst van de sociaaleconomische ontwikkeling van Overijssel. Dit betekent dat de provincie ruimte wil bieden voor de ontwikkeling van werkgelegenheid en hoogwaardige woonmilieus tot stand willen brengen. Dynamiek ziet de provincie als een kans om de ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid te versterken. Dit wordt gedaan door in te zetten op een evenwichtige afweging van beleidsambities waaronder waterveiligheid, een gezond milieu en goede volksgezondheid. Daarnaast wordt ook gestuurd op het versterken van de waardevolle en karakteristieke kenmerken van het landschap.
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie Overijssel. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie Overijssel te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.
Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus. Aan de hand van de drie niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling passend is binnen het provinciaal beleid voor de fysieke leefomgeving. In afbeelding 4.2 wordt het uitvoeringsmodel weergegeven. De betreffende niveaus worden hierna toegelicht waarbij het plan wordt getoetst aan het betreffende niveau uit het uitvoeringsmodel.
Afbeelding 4.2: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel
Bij de afwegingen in de eerste fase 'generieke beleidskeuzes' zijn een aantal artikelen uit de Omgevingsverordening Overijssel van belang. Op deze artikelen zal hierna nader worden ingegaan.
Artikel 2.1.2, lid 1 (Principe van concentratie)
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in woningbouw, aanleg van bedrijventerreinen voor lokaal gewortelde bedrijvigheid en het realiseren van stedelijke voorzieningen, met bijbehorende infrastructuur en groenvoorzieningen om te voldoen aan de lokale behoefte en de behoefte van bijzondere doelgroepen.
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.2, lid 1 van de Omgevingsverordening Overijssel
De gemeentelijke woonvisie kent een woningbouwprogramma tot en met 2014. De woningbouwontwikkeling in het plangebied zal aanvangen na 2014 en is derhalve ook niet meegenomen in het woningbouwprogramma zoals opgenomen in de gemeentelijke woonvisie.
De gemeente Dinkelland is samen met de overige 13 Twentse gemeenten bezig met de behandeling van een concept voor een Twentse woonvisie onder regie van de provincie Overijssel. Voor deze woonvisie is het bouwprogramma voor de gemeente Dinkelland voor de periode 2014 t/m 2024 conform het Analyserapport woningbouwprogrammering 2014-2024 aangeleverd. Dit bouwprogramma, zoals in tabel 4.1 weergegeven, laat zien dat om tot 2024 in de lokale woningbehoefte van de kern Denekamp te voorzien, er een planvoorraad van 393 woningen (inclusief sloop en 30% planuitval) aanwezig moet zijn.
Tabel 4.1: Bouwprogramma voor kern Denekamp (bron: Analyserapport woningbouwprogrammering 2014-2024, mei 2014 Companen)
In het bouwprogramma is weergegeven dat voor de kern Denekamp op de datum van 2 april 2014 een plancapaciteit van 119 woningen aanwezig was. Na deze datum zijn er aan deze plancapaciteit (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl) in totaal 2 woningen toegevoegd (De Brink 40: 1 woning - Brandlichterweg 44: 1 woning) toegevoegd waardoor de totale harde plancapaciteit 121 woningen bedraagt. Dit betekent dat de resterende lokale woningbehoefte nog 272 (393-121) woningen bedraagt. Gezien het feit dat er nog sprake is van een ruime lokale woningbouwbehoefte wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 2.1.2, lid 1 van de Omgevingsverordening Overijssel.
Artikel 2.1.3. SER-ladder voor de Stedelijke omgeving
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel
Het plangebied maakt onderdeel uit van het binnenstedelijk gebied van de kern Denekamp. Er is derhalve geen sprake van enig extra ruimtebeslag op de groene omgeving als gevolg van dit plan. Gelet hierop is artikel 2.1.3 niet van toepassing op voorliggend planvoornemen.
Artikel 2.2.2 (Nieuwe woningbouwlocaties)
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel
De gemeente Dinkelland is samen met de overige 13 Twentse gemeente bezig met de behandeling van een concept voor een Twentse woonvisie onder regie van de provincie Overijssel. Voor deze woonvisie is het bouwprogramma voor de gemeente Dinkelland voor de periode 2014 t/m 2024 conform het Analyserapport woningbouwprogrammering 2014-2024 aangeleverd. De woningbouwontwikkeling waar dit bestemmingsplan in voorziet is passend binnen het aangeleverde woningbouwprogramma.
Gezien het feit dat bij de in voorbereiding zijnde woonvisie de buurgemeente zijn betrokken en de provincie Overijssel de regie voert, wordt geconcludeerd dat wordt voldaan aan de eis als genoemd in artikel 2.2.2, lid 1 van de Omgevingsverordening Overijssel.
Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief 'Dorpen en kernen als veelzijdige leefmilieus - Woonwijk'. Eén en ander wordt ook weergegeven in afbeelding 4.3 waarin een uitsnede van de ontwikkelingsperspectievenkaart is opgenomen.
Afbeelding 4.3: Uitsnede ontwikkkelingsperspectievenkaart
Dorpen en kernen als veelzijdige leefmilieus: woonwijk
Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief 'Woonwijk'. Rond de binnensteden liggen de diverse woonwijken en bedrijventerreinen elk met hun eigen woon-, werk- of gemengd milieu. Herstructurering van de woon-, werk- en voorzieningenmilieus moet deze vitaal en aantrekkelijk houden en de diversiteit aan milieus versterken. In de gebieden aangemerkt als 'Woonwijk' is ruimte voor herstructurering, inbreiding en transformatie naar diverse woon- werk- en gemengde stadsmilieus.
Toetsing van het initiatief aan het 'Ontwikkelingsperspectief'
De voorgenomen herontwikkeling van het plangebied past binnen het in de omgevingsvisie gegeven ontwikkelingsperspectief. Er is sprake van een binnenstedelijke herontwikkeling waarbij een bedrijfsbestemming wordt gewijzigd in een woonbestemming teneinde de realisatie van in totaal 5 grondgebonden woningen mogelijk te kunnen maken.
Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen herontwikkeling goed past binnen het gegeven ontwikkelingsperspectief.
Bij toetsing van het ruimtelijke initiatief aan de gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisure-laag) is van belang dat het plangebied is gelegen in het stedelijk gebied. Dit betekent dat de 'Natuurlijke laag' en de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' buiten beschouwing kunnen blijven aangezien deze oorspronkelijke waarden niet meer voorkomen in het plangebied.
Stedelijke laag
Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Stedelijke laag' aangeduid met het gebiedstype 'Woonwijken 1955 - nu'. In afbeelding 4.4 is dat weergegeven.
Afbeelding 4.4: De stedelijke laag: 'Woonwijken 1955 - nu'
Woonwijken 1955 - nu
De woonwijken van 1955 tot nu zijn planmatig opgezette uitbreidingswijken op basis van een collectief idee en grotere bouwstromen. De functies (wonen, werken, voorzieningencentra) zijn uiteengelegd en de wijken zijn opgedeeld in buurten met een homogeen bebouwingskarakter. Er is sprake van een tijdsgebonden verkavelingsstructuur op basis van verschillende ordeningsprincipes. Als ontwikkelingen plaats vinden in de naoorlogse woonwijken, dan voegt nieuwe bebouwing zich in de aard, maat en het karakter van het grotere geheel (patroon van o.a. wooneenheden en parken), maar is als onderdeel daarvan wel herkenbaar. De groenstructuur is onderdeel van het wijkontwerp.
Toetsing van het initiatief aan de "Stedelijke laag"
Met voorliggend planvoornemen is er sprake van een binnenstedelijke herontwikkelingslocatie. De bedrijfsbebouwing wordt gesloopt teneinde de gewenste woningbouwontwikkeling mogelijk te kunnen maken. De woningen aan de Prinsessenstraat worden in de rooilijn van de bestaande woningen gebouwd zodat een stedenbouwkundig afgerond bebouwingslint ontstaat. De woningtypen die in het plangebied worden gebouwd (vrijstaande woningen en rijwoningen) sluiten goed aan bij de woningtypen in de omgeving. Qua bouwmogelijkheden wordt aangesloten bij de regels die ter plaatse van de omliggende woonpercelen op basis van het geldend bestemmingsplan gelden. Deze bouwregels zijn afgestemd op de ter plaatse aanwezige bebouwing, op deze wijze is verzekerd dat de nieuwe bebouwing zich qua maat en schaal voegt in het karakter van het grotere geheel. Voor een meer uitgebreidere analyse van de omgeving en het plangebied wordt verwezen naar paragraaf 2.2 en 3.1 van deze toelichting. Op basis voorstaande wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling goed aansluit bij het gebiedskenmerk van de "Stedelijke laag".
Lust en leisurelaag
De locatie heeft op de gebiedskenmerkenkaart de "Lust- en leisurelaag" geen bijzondere eigenschappen. Deze gebiedskenmerken kunnen derhalve buiten beschouwing worden gelaten.
Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.
De Structuurvisie Dinkelland is op 10 september 2013 vastgesteld door de raad van de gemeente Dinkelland. De structuurvisie bevat een integrale, ruimtelijke en functionele toekomstvisie voor de gemeente Dinkelland. Feitelijk betreft de structuurvisie een actualisering en integratie van het bestaande beleid. Naast een integrale beleidsvisie geeft de visie de regionale positionering en inbreng van de gemeente Dinkelland in de regio Twente aan.
Hoofdambitie van de Structuurvisie is:
"Dinkelland staat voor het duurzaam borgen en ontwikkelen van een unieke combinatie van levende en sociaal coherente gemeenschappen, ligging en landschap, rijk historisch bezit en een gezonde en weerbare economie".
Om deze hoofdambitie te kunnen realiseren zijn vijf hoofdkeuzes gemaakt:
In de structuurvisie is onderscheidt gemaakt in deelvisies voor de verschillende kernen, verschillende delen van het buitengebied en enkele bijzondere gebieden zoals de A1 zone en het beekdalsysteem. Het plangebied is gelegen in Denekamp, in de structuurvisie is Denekamp aangemerkt als een verzorgingskern. In de visie op hoofdlijnen voor de kern Denekamp wordt het plangebied niet specifiek benoemd. Omdat de gewenste ontwikkeling grondgebonden woningbouw betreft, wordt (mits in dit kader relevant) hierna ingegaan op de visie op hoofdlijnen voor het aspect 'wonen', 'duurzaamheid' en 'ruimtelijke kwaliteit'.
Wonen
Gelet op de demografische cijfers en het (provinciaal, regionaal en gemeentelijk) woonbeleid zijn de speerpunten voor de gemeente Dinkelland gericht op:
Duurzaamheid
Om vorm en inhoud te geven aan het onderwerp duurzaamheid is door de gemeente Dinkelland diverse beleidsnota's opgesteld voor een breed aantal onderwerpen. In de structuurvisie is voor woningbouw aangegeven dat het thema duurzaamheid betrekking heeft op het inbouwen van een voorkeur voor inbreiding boven uitbreidingslocaties in het ruimtelijke ordeningsbeleid. Als voorbeeld wordt genoemd het toepassen van een verdeelsleutel voor het aantal te bouwen woningen binnen en buiten stedelijk gebied. Voor inbreidingslocaties van grondgebonden woningen zonder functiemenging wordt in de structuurvisie verwezen naar de beleidsnota Inbreidingslocaties (29 maart 2011), welke in dit voorliggend bestemmingsplan onder paragraaf 4.3.3 wordt behandeld.
De in de structuurvisie genoemde maatregelen voor energiebesparing en woningbouw hebben geen betrekking op het stellen van ruimtelijke kaders. De maatregelen gaan met name over afspraken met de woningbouwcorporaties over het integreren van dit thema in onderhoud en renovatieplannen.
Ruimtelijke kwaliteit stedelijk gebied
Voor het stedelijk gebied wordt ingezet op het creëren van ruimtelijke kwaliteit doormiddel van:
Het plangebied wordt herontwikkeld met in totaal 5 grondgebonden woningen. Deze ontwikkeling wordt mogelijk gemaakt door het saneren van een locatie waar momenteel nog milieuhinderlijke bedrijvigheid wordt uitgeoefend. Het herontwikkeling van dergelijke binnenstedelijke locatie past uitstekend binnen de gemeentelijke structuurvisie. Qua duurzaamheidseisen en energiebesparing wordt opgemerkt dat de woningen in elk geval dienen te voldoen aan de eisen uit het Bouwbesluit, in dit besluit worden al hoge eisen gesteld aan het duurzaam en energiezuinig bouwen. In deze zin zorgt de vervangende nieuwbouw, waar met dit plan sprake van is, voor een verbetering van de prestaties op duurzaamheid energiebesparing.
Wat betreft ruimtelijke kwaliteit wordt opgemerkt dat met de sanering van de bedrijfslocatie als sprake is van een verbetering. Daarnaast sluit het ontwerpplan goed aan bij het overheersende bebouwingsbeeld in de omgeving van het plangebied. Gelet op de aard en omvang van de locatie wordt een beeldkwaliteitsplan niet noodzakelijk geacht, het gemeentelijke welstandsbeleid vormt in dit geval het toetsingskader. Het ontwerpplan zal hier tezijnertijd aan getoetst worden.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de woningbouwontwikkeling in het plangebied in overeenstemming is met de beleidsuitgangspunten zoals opgenomen in de 'Structuurvisie Dinkelland'.
Op 8 september 2009 heeft de gemeenteraad van Dinkelland de Woonvisie 2009-2020 'Dinkelland: het Twentse Wonen' vastgesteld. Op hoofdlijnen staat in deze visie de gewenste koers op het gebied van het wonen beschreven. Toch bestond de behoefte om de Woonvisie te actualiseren. In korte tijd is er namelijk op het gebied van (regionaal) beleid veel veranderd. De 'Woonvisie 2009-2020' van de gemeente Dinkelland is min of meer door de provinciale Omgevingsvisie ingehaald en ligt op onderdelen niet in lijn met de door de provincie beoogde ontwikkelingen.
Op 20 maart 2012 is de geactualiseerde Woonvisie 2011+ vastgesteld. Deze visie is aan de 6 buurgemeenten en aan de provincie Overijssel toegestuurd voor afstemming. Zowel de buurgemeenten als de provincie hebben positief gereageerd.
Wonen in Dinkelland is aantrekkelijk wonen in een dynamische gemeente met een fraai landschap, karakteristieke bebouwing en een rijke historie. Deze unieke combinatie maakt Dinkelland niet alleen een uitstekende gemeente om in te wonen, maar ook om in te werken en te recreëren.
Haar ambities heeft de gemeente samengevat in een vijftal hoofdlijnen:
Met betrekking tot de herontwikkeling van het plangebied zijn in dit geval met name de hoofdlijnen 'Inspelen op de demografische verandering' en 'Nieuwbouw en bestaande woningvoorraad' van belang.
Inspelen op de demografische verandering
De veranderende situatie op de woningmarkt heeft een belangrijke betekenis voor de lokale woningmarkt. Zolang er de komende jaren nog een lichte groei van de woningbehoefte is, zijn er ook mogelijkheden om op deze veranderingen in te spelen en voor te sorteren op nieuwe marktomstandigheden. De gemeente legt daarbij prioriteit bij de volgende ontwikkelingen:
Nieuwbouw en bestaande woningvoorraad
Het nieuwbouwprogramma kent een bandbreedte die samenhangt met de geraamde vermindering van het aantal inwoonsituaties. De gemeente vindt het belangrijk dat er in alle kernen woningen worden gebouwd om te kunnen voorzien in de lokale woonbehoefte. In dit geval is sprake van een inbreidingslocatie.
Voor de kern Denekamp is een woningbouwprogramma tot en met 2014 geformuleerd. De in het woningbouwprogramma opgenomen woningbouwaantallen zijn al toebedeeld aan concrete projecten. De ontwikkeling waar dit plan in voorziet wordt niet benoemd als concreet project in de woonvisie. De woningbouwaantallen waarin voorliggend bestemmingsplan voorziet zijn meegenomen in de in voorbereiding zijnde Twentse woonvisie die wordt opgesteld door de 14 Twentse gemeenten onder regie van de provincie Overijssel. Voor deze woonvisie is het bouwprogramma voor de gemeente Dinkelland voor de periode 2014 t/m 2024 conform het Analyserapport woningbouwprogrammering 2014-2024 aangeleverd. Dit aangeleverde woningbouwprogramma zal als basis dienen voor nieuwe woningbouwinitiatieven. In tabel 4.1 uit paragraaf 4.2.3.2 van deze toelichting is het aangeleverde woningbouwprogramma inzichtelijk gemaakt.
Hoewel de woonvisie qua bouwprogramma slechts reikt tot 2014 en daarom qua woningbouwprogramma in het kader van dit bestemmingsplan niet meer actueel is, dient wel getoetst te worden aan de overige uitgangspunten van de woonvisie.
In de woonvisie is als een van de prioriteitspunten aangegeven dat ingezet wordt op de bouw van nieuwe woningen voor de doorstroming van gezinnen met kinderen. De woningen in het plangebied dragen mede bij aan de lokale doorstroming op de woningmarkt.
De ontwikkeling voorziet in totaal in de realisatie van 5 grondgebonden woningen waarvan er 2 vrijstaand worden gebouwd en 3 in de vorm van rijwoningen. Per saldo is sprake van de toevoeging van 4 woningen aan de woningvoorraad aangezien binnen het plangebied de bouw van één vrijstaande woning al wordt toegestaan. Zoals uit tabel 4.1 van paragraaf 4.2.3.2 al is gebleken, biedt het nieuwe woningbouwprogramma voor de periode 2014 t/m 2024 voldoende ruimte voor de toevoeging van deze 4 woningen. Derhalve wordt geconcludeerd dat dit bestemmingsplan voldoet aan het gemeentelijk woonbeleid.
Op 26 januari 2016 is de "Beleidsnota Inbreidingslocaties 2016" vastgesteld. De beleidsnota omvat beleidsregels met betrekking tot woningbouw op inbreidingslocaties. Aan de hand van de beleidsnota worden verzoeken om kleinschalige woningbouw in bestaand stedelijk gebied beoordeeld. Naast een toetsing van de beleidsmatige en de milieu- en omgevingsaspecten omvat de beleidsnota de volgende richtlijnen voor stedenbouwkundige aspecten. Hierna wordt kort ingegaan op enkele relevante toetsingskaders uit deze beleidsnota.
De stedenbouwkundige toetsing is erop gericht te kijken of de aanvraag aansluit op de omgeving, of deze een meerwaarde heeft voor de kwaliteit van de bestaande situatie en of het perceel geschikt is.
Indien een voorgenomen ontwikkeling voorziet in een regionale behoefte moet volgens de Ladder voor duurzame verstedelijking (art. 3.1.6 Bro) vervolgens worden beoordeeld of deze binnen bestaand stedelijk gebied kan worden gerealiseerd door locaties voor herstructurering of transformatie te benutten. Onder transformatie wordt verstaan de verandering van de functie van de bebouwing van het stedelijk gebied, bijvoorbeeld een winkelpand wordt woning of na sloop van een bedrijf ontstaat er ruimte voor woningbouw. Herstructurering betreft het vernieuwen van verouderde of verloederde woongebieden, b.v. door sloop en nieuwbouw waardoor met een ander type woningen voorzien wordt in de actuele vraag naar woningen. Het bebouwen van lege plekken valt niet onder transformatie en herstructurering.
Plannen die in aanmerking komen hebben betrekking op één van de volgende situaties:
Het gewenste plan is getoetst aan de ‘Beleidsnota Inbreidingslocaties 2016’. Gebleken is dat het verzoek in overeenstemming is met de beleidsnota. De sanering van een milieuhinderlijk bedrijf uit de woonomgeving wordt expliciet genoemd in de beleidsnota.
De transformatie van het bedrijfsperceel naar woongebied gaat gepaard met een verbetering van de stedenbouwkundige opzet van de Prinsessenstraat. De bestaande situatie binnen het plangebied past vanuit ruimtelijk oogpunt, maar ook vanuit milieuhygiënisch oogpunt, niet binnen de in de jaren '50 opgezette woonwijk. Met het planvoornemen wordt het plangebied herontwikkeld naar een situatie die wel passend is in de omgeving. Voor een uitgebreide beschrijving hiervan wordt verwezen naar paragraaf 3.1 van deze toelichting. I
Daarnaast zijn er, zoals ook gebleken uit de overige paragrafen uit dit hoofdstuk, beleidsmatig geen belemmeringen. Tot slot wordt geconcludeerd dat er ook ten aanzien van de milieu- en omgevingsaspecten geen sprake is van belemmeringen, hiervoor wordt kortheidshalve verwezen naar het volgende hoofdstuk.
Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met de gemeentelijke beleidsuitgangspunten zoals verwoord in de in deze paragraaf behandelde beleidsdocumenten.
Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de in dit kader van belang zijnde milieu- en omgevingsaspecten.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient in ruimtelijke plannen rekening te worden gehouden met afstemming tussen milieugevoelige functies en milieubelastende functies. Uitgangspunt daarbij is dat nieuwe en bestaande bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden beperkt en dat ter plaatse van milieugevoelige functies sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voor de afstemming tussen functies onderling kunnen de richtlijnen in de VNG-handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' (2009) gehanteerd worden. Deze uitgave bevat een lijst waarin per bedrijfssoort richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. Deze lijst beperkt zich tot de volgende milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie.
De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet (zullen) worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is.
Bij milieuzonering is sprake van een interne en externe werking. Indien door middel van een plan nieuwe functies mogelijk worden gemaakt, moet worden aangetoond dat de nieuwe functie in het plangebied geen hinder ondervindt van bestaande functies in de omgeving (interne werking). Anderzijds dient te worden aangetoond dat functies in de directe omgeving van het plangebied niet negatief worden beïnvloed door de ontwikkeling die mogelijk worden gemaakt (externe werking).
Gebiedstypering
Zoals in paragraaf 2.2 al aangegeven is het plangebied gelegen aan een straat, de Burgemeester Hoogklimmerstraat, waar van oudsher een mengeling aanwezig is van woningen, bedrijvigheid en winkels. Hoewel dit in mindere mate geldt voor de Prinsessenstraat, geldt ook hier dat niet enkel sprake is van een 'rustige woonwijk'. Ook aan deze zijde van het plangebied komen andere functies dan 'wonen' op relatief korte afstand voor van woningen. Gelet op de omgeving waarbinnen het plangebied zich bevindt en de hoeveelheid andere functies dan 'wonen', kan redelijkerwijs worden uitgegaan van het omgevingstype 'gemengd gebied'. Dit temeer omdat in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' duidelijk wordt aangegeven "dat het vanuit het oogpunt van efficiënt ruimtegebruik de voorkeur verdient functiescheiding niet verder door te voeren dan met het oog op een goed woon- en leefklimaat noodzakelijk is".
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.
De functie 'wonen' wordt niet gezien als een milieubelastende functie. Van enige aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden als gevolg van de woningbouwontwikkeling is dan ook geen sprake. In tegenstelling, door het saneren van de bedrijfsbestemming en het mogelijk maken van een woonbestemming is sprake van een verbetering van het woon- en leefklimaat ter plaatse.
Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functie binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving. In de onderstaande tabel wordt inzichtelijk gemaakt:
Functie (adres) | Categorie (SBI 2008) | Richtafstand | Afstand tot plangebied | ||
Bakkerij (Burg Hoogklimmerstraat 27) | 1 (4724) | 0 meter | > 5 meter | ||
Transportbedrijf (Oranjestraat 36) | Max. 3.1 | 30 meter (geluid) | >10 meter | ||
Groentewinkel (Ootmarsumsestraat 13) | 1 (47) | 0 meter | > 50 meter | ||
Voormalige smederij (Burg. Hoogklimmerstraat 36) | 2 (466, 469) | 10 meter | > 50 meter | ||
Ijzerwaren winkel (Burg. Hoogklimmerstraat 34) | 1 (47) | 0 meter | > 50 meter |
Tabel 5.1: Aanwezigheid van milieubelastende functie t.o.v. het plangebied
Uit tabel 5.1 komt naar voren dat de nieuwe woningen uitsluitend binnen de geadviseerde richtafstand van het transportbedrijf komen te vallen. Ten opzichte van de overige milieuhinderlijke functies wordt voldoende afstand in acht genomen.
Voor wat betreft het transportbedrijf wordt opgemerkt dat dergelijke bedrijven op basis van de VNG-uitgave worden ingeschaald in de categorie 3.1 waarbij een richtafstand geldt van 30 meter voor het aspect geluid. Gelet op de omvang van het bedrijf en de transportbewegingen die hier plaatsvinden, kan redelijkerwijs worden uitgegaan van de milieucategorie 2. Dit wordt bevestigd in het geldend bestemmingsplan ter plaatse van dit bedrijf, dit bestemmingsplan staat uitsluitend bedrijvigheid tot de categorie 2 toe. Aanvullend wordt ook nog opgemerkt dat op kortere afstand van het bedrijf bestaande woningen van derden aanwezig zijn. Ter plaatse van deze woningen dient het bedrijf al te voldoen aan de geluidsnormen uit het Activiteitenbesluit waardoor er redelijkerwijs ook vanuit kan worden gegaan dat ter plaatse van de nieuwe woningen in het plangebied geen sprake is van een normoverschrijding.
Gelet op het vorenstaande is het te verwachten dat ter plaatse van de nieuwe woningen sprake zal zijn van een goed woon- en leefklimaat. Andersom worden de in tabel 5.1 genoemde bedrijven niet extra belemmerd als gevolg van deze woningbouwontwikkeling.
Vanuit het oogpunt van milieuzonering zijn er geen belemmeringen voor de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling.
De Wet geluidhinder (Wgh) geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidsgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een weg, spoorweg of industrieterrein of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidsgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
In de Wet geluidhinder (Wgh) is vastgesteld dat indien in het plangebied geluidsgevoelige functies (zoals woningen) zijn voorzien binnen de wettelijke geluidszone van wegen, een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd dient te worden. Wegen die geen wettelijke geluidszone kennen betreffen:
Het plangebied is gelegen aan de Prinsessenstraat (woonerf) en de Burgemeester Hoogklimmerstraat waarvoor een maximale snelheid geldt van respectievelijk 15 en 30 km/uur. Het plangebied is op circa 50 meter van de Oranjestraat gelegen, voor deze weg geldt een maximale snelheid van 30 km/ uur en deze weg kent dan ook geen wettelijke geluidszone. Dit betekent dat er in het kader van de Wet geluidhinder voor deze wegen geen restricties worden gesteld aan de hoogte van de geluidsbelasting.
Gelet op de beperkte verkeersintensiteiten op de Prinsessenstraat en de Burgemeester Hoogklimmerstraat, het feit dat de afstand tussen het plangebied en de Oranjestraat 50 meter bedraagt en de tussenliggende bebouwing een geluidswerend effect heeft, worden ook geen overschrijdingen van de voorkeursgrenswaarden van 48 dB verwacht. Een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai wordt dan ook niet noodzakelijk geacht.
Spoorrails komen niet voor in de nabijheid van het plangebied. Het aspect railverkeerslawaai kan derhalve buiten beschouwing worden gelaten.
In de nabijheid van het plangebied zijn geen geluidsgezoneerde industrieterreinen aanwezig. Derhalve kan het aspect industrielawaai als bedoeld in de Wgh buiten beschouwing worden gelaten.
In paragraaf 5.1 is, aan de hand van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', al ingegaan op de aanwezigheid van individuele milieubelastende bedrijvigheid. Uit deze paragraaf is gebleken dat geluidsbelasting van individuele bedrijvigheid geen belemmeringen opleveren.
Gelet op het vorenstaande vormt het aspect geluid geen belemmering voor de realisatie van het planvoornemen.
Volgens artikel 3.1.6 van het Besluit op de ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan onderzoek te worden verricht naar de bodemgesteldheid in het plangebied. Er dient bepaald te worden of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd.
Lycens B.V. heeft in het voorliggende geval een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd in het plangebied. De resultaten van dit onderzoek worden hierna weergegeven. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de onderzoeksrapportage welke is opgenomen in Bijlage 1 bij deze toelichting.
Resultaten grond
Chemisch-analytisch zijn in de zintuiglijk met puin, kolengruis en asfaltgranulaat verontreinigde bovengrond licht verhoogde gehalten aan lood, zink, PAK en minerale olie aangetoond. De verhoogde gehalten zijn vermoedelijk te relateren aan de waargenomen bodemvreemde bijmengingen. De gemeten gehalten overschrijden de achtergrondwaarden in geringe mate en vormen geen belemmering voor de geplande bestemmingsplanwijziging, de geplande herontwikkeling van de locatie en de geplande aanvraag van een omgevingsvergunning, activiteit bouwen. In de zintuiglijk schone ondergrond zijn geen parameters in verhoogde gehalten gemeten.
Resultaten grondwater
Chemisch analytisch zijn in het grondwater licht verhoogde concentraties aan barium en zink aangetoond. De gemeten concentraties overschrijden de streefwaarden in geringe mate en vormen geen belemmering voor de geplande bestemmingsplanwijziging, de geplande herontwikkeling van de locatie en de geplande aanvraag van een omgevingsvergunning, activiteit bouwen. Aangezien met betrekking tot de licht verhoogde concentraties geen antropogene bron bekend is, zijn barium en zink vermoedelijk van nature in verhoogde concentraties in het grondwater aanwezig.
Uit de resultaten van het verkennend bodemonderzoek kan worden geconcludeerd dat er milieuhygiënisch gezien geen belemmeringen zijn.
Indien in de toekomst aan de geasfalteerde weg binnen het plangebied werkzaamheden plaatsvinden waarbij asfalt vrijkomt dient rekening gehouden te worden met het uitvoeren van onderzoek naar de samenstelling en teerhoudendheid van het asfalt. Hiervoor zal voorafgaande aan de werkzaamheden aan het asfalt onderzoek conform CROW publicatie 210 'richtlijn omgaan met vrijkomend asfalt' plaats moeten vinden.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip "niet in betekenende mate" is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.
Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de realisatie van in totaal 5 grondgebonden woningen. In vergelijking met de categorieën van gevallen als genoemd in paragraaf 5.4.1.1 is de realisatie van in totaal 5 woningen, waarvan 4 nieuwe woningen, aan te merken als een project welke 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. Daarnaast blijkt uit paragraaf 3.2.2 ook dat er planologisch gezien sprake is van een lichte afname van het aantal verkeersbewegingen en in samenhang daarmee ook van uitlaatgassen.
Tot slot wordt opgemerkt dat woningen niet worden aangemerkt als een gevoelige bestemming op basis van het Besluit gevoelige bestemmingen.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.
Externe veiligheid gaat om het beperken van de kans op en het effect van een ernstig ongeval voor de omgeving door het gebruik, de opslag, de productie en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen dient rekening gehouden te worden met eventueel aanwezige externe risico's die de veiligheid negatief kunnen beïnvloeden. Hiertoe zijn de risico's gekwantificeerd door middel van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Het plaatsgebonden risico van een bepaalde activiteit is de kans per jaar op een bepaalde plaats, dat een continu daar aanwezig gedacht persoon die onbeschermd is, komt te overlijden als gevolg van een mogelijk ongeluk met die activiteit. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde. Het groepsrisico is de kans per jaar dat in één keer een groep mensen van een bepaalde omvang komt te overlijden bij een ongeval met gevaarlijke stoffen. Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde maar een oriënterende waarde die de personendichtheid binnen een invloedsgebied relateert aan een bepaalde maat voor risicoaanvaarding.
Middels de risicokaart is beoordeeld of er risicobronnen in en rond het plangebied aanwezig zijn. In afbeelding 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart weergegeven.
Afbeelding 5.1: Uitsnede Risicokaart
Uit de inventarisatie blijkt dat er in de omgeving het plangebied geen risicobronnen aanwezig zijn. Bij afwezigheid van risicobronnen vormt het aspect externe veiligheid verder geen aandachtspunt.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming.
Onder Natura 2000 worden de natuurgebieden verstaan die op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn zijn aangewezen. Als er naar aanleiding van projecten, plannen en activiteiten mogelijkerwijs significante effecten optreden, dienen deze vooraf in kaart gebracht en beoordeeld te worden. Projecten, plannen en activiteiten die mogelijk een negatief effect hebben op de beschermde natuur in een Natura 2000-gebied zijn vergunningplichtig.
De EHS is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van de EHS geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
Voor soortenbescherming is de Flora- en faunawet van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Als bij ruimtelijke ontwikkelingen sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
Natura 2000-gebieden
Het dichtstbijzijnde Natura-2000 gebied 'Dinkelland' is gelegen op een afstand van circa 2,4 kilometer van het plangebied. De ligging van het plangebied ten opzichte van dit Natura 2000-gebied wordt weergegeven in afbeelding 5.2.
Afbeelding 5.2: Ligging plangebied t.o.v. Natura 2000-gebieden
Het plangebied ligt niet in-of direct naast een Natura2000-gebied. De invloedssfeer van de voorgenomen activiteit is lokaal. Zoals in paragraaf 3.2.2 van deze toelichting is aangegeven is er sprake van een verkeersafname ten opzichte van de huidige planologische situatie, van extra emissie als gevolg van verkeer is dan ook geen sprake. Gelet op aard, de omvang en de afstand van de ontwikkeling tot Natura 2000-gebied, wordt geconcludeerd dat van significant negatieve effecten op Natura 2000-gebied geen sprake zal zijn.
Ecologische Hoofdstructuur
Het plangebied ligt buiten de EHS. De EHS grenst aan de zuidoostrand van het dorp Denekamp. De afstand tussen de concreet begrensde EHS en het plangebied bedraagt 750 meter. In afbeelding 5.3 wordt de ligging van het plangebied ten opzichte van de EHS weergegeven.
Afbeelding 5.3: Ligging van het plangebied t.o.v. de EHS
Het onderzoeksgebied ligt niet in de EHS en de invloedsfeer van de voorgenomen activiteit is lokaal. De voorgenomen activiteit heeft geen negatief effect op de kernkwaliteiten en omgevingscondities van de EHS.
In de huidige situatie bestaat het plangebied uit verharding in de vorm van bebouwing en erfverharding. Gezien de terreingesteldheid wordt dan ook geconcludeerd dat de gronden ongeschikt zijn voor beschermde flora.
Wat betreft fauna zal, mede gelet op de terreingesteldheid, geen sprake zijn van een essentieel foerageergebied voor beschermde soorten. Eventueel aanwezige beschermde fauna kan zich enkel ophouden in de aanwezige bebouwing. Deze bebouwing zal pas worden gesloopt nader de bestemmingsplanprocedure is afgerond. Voorafgaand aan de sloop zal een quickscan flora & fauna worden uitgevoerd. In het kader van dit bestemmingsplan is het niet te verwachten dat eventueel aanwezige beschermde fauna een belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Vanuit het oogpunt van gebieds- en soortenbescherming zijn er geen belemmeringen voor de uitvoering van voorliggend bestemmingsplan.
In de Wet op de archeologische monumentenzorg is bepaald dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de grond rekening dient te worden gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische waarden. Gemeenten hebben op basis van deze wet een archeologische zorgplicht en initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het projectgebied aanwezig (kunnen) zijn.
De gemeente Dinkelland beschikt over een eigen archeologische verwachtings- en advieskaart. Een uitsnede van deze kaart, met daarin weergegeven de locatie van het plangebied, is opgenomen in afbeelding 5.4.
Afbeelding 5.4: Uitsnede gemeentelijke archeologische verwachtingskaart
Uit de gemeentelijke archeologische verwachtingskaart blijkt dat het plangebied is aangemerkt als 'dekzandhoogten en -ruggen met een plaggendek'. In de bovengenoemde gebieden is archeologisch onderzoek noodzakelijk indien sprake is van bodemingrepen met een groter oppervlak dan 2.500 m2 en dieper dan 40 centimeter. De totale oppervlakte van het plangebied is al kleiner dan 2.500 m2 waardoor de bodemingrepen binnen het plangebied niet kunnen plaatsvinden over een groter oppervlak dan 2.500 m2. Archeologisch onderzoek is dan ook niet noodzakelijk.
Per 1 juli 2011 is de Modernisering Monumentenzorg (MoMo) in werking getreden. Als gevolg van de MoMo is de Bro per 1 januari 2012 gewijzigd. Wat eerst alleen voor archeologie gold, geldt nu ook voor al het cultureel erfgoed: in de toelichting van het bestemmingsplan dient een beschrijving te worden opgenomen hoe met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.
Uit de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Overijssel blijkt dat er in het plangebied geen cultuurhistorische waarden, waaronder monumenten, aanwezig zijn. Het plangebied is gelegen buiten de als zodanig op de archeologische verwachtings- en advieskaart aangeduide historische kern. De te slopen gebouwen binnen het plangebied zijn niet karakteristiek en kennen geen cultuurhistorische waarden.
In de directe nabijheid van het plangebied, aan de Burgemeester Hoogklimmerstraat 35, 37 en 39 is wel een gebouw aanwezig dat is aangewezen als gemeentelijk monument. De bouw van de nieuwe woningen heeft geen negatieve invloed (zoals verstoring van beeldkwaliteit, toegankelijkheid of zichtbaarheid) op dit monument. In tegenstelling, de huidige situatie doet meer afbreuk aan de belevingswaarde van dit monument dan de nieuwe situatie. In de nieuwe situatie is immers sprake van een bij de omgeving passende functie terwijl de huidige functie eerder als storend ervaren kan worden.
Naast het hiervoor genoemde gemeentelijke monument is op circa 200 meter afstand ten noordwesten van het plangebied het rijksmonument de Sint Nicolaasmolen aanwezig. Vanwege windvang en belevingswaarde van deze molen is in het vigerende bestemmingsplan een 'vrijwaringszone - molenbiotoop' opgenomen. Deze gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - molenbiotoop' is onverkort overgenomen in de regels van dit bestemmingsplan.
In de vrijwaringszone is een hoogtebeperking opgenomen ter bescherming van deze molen die gebonden is aan afstanden. Ervan uitgaande dat de onderste verticaal staande wiek van deze molen even hoog is als de belt waar de molen opstaat, wordt voor de berekening van de vrijwaringszone uitgegaan van een hoogte van de onderste verticaal staande wiek van 90 centimeter (www.molendatabase.nl/nederland/molen.php?nummer=768).
Indien hiervan wordt uitgegaan mag binnen het plangebied, op een afstand van 200 meter, de hoogte van de gebouwen niet meer bedragen dan 7,56 meter. Gelet op de in de omgeving aanwezige gebouwen betekent dit dat de woningen gebouwd dienen te worden met een lagere bouwhoogte. Dit is niet wenselijk. Middels een afwijkingsbevoegdheid kan worden afgeweken van de hoogtebepaling en kunnen gebouwen (en bouwwerken, geen gebouwen zijnde) worden toegestaan met een hogere bouwhoogte. Gelet op de bouwhoogte die in de directe omgeving wordt toegestaan, is een afwijking gerechtvaardigd en zal gebruik worden gemaakt van de afwijkingsbevoegdheid.
Archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk. De aanwezige cultuurhistorische waarden in de omgeving vormen geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.
De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlakte waterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlakte wateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die in 2015 moeten worden bereikt.
Op Rijksniveau is het Nationaal Waterplan het voornaamste beleidsplan. In december 2009 is dit plan vastgesteld. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.
De Omgevingsvisie Overijssel bevat het provinciaal waterbeleid en is daarmee ook het Regionaal Waterplan op basis van de Waterwet. Water is een dragende factor in het beleid in de Omgevingsvisie, doordat de laag van bodem, natuur en watersysteem de basis vormt van het ontwikkelingsperspectief. Binnen het waterbeheer kunnen verschillende functies worden onderscheiden voor oppervlaktewater en grondwater. Op basis van het provinciaal belang worden de functies benoemd, onderscheiden naar gebruiksfuncties en gebiedsfuncties. Daarbij wordt ook aangegeven welk gewicht deze functie heeft in de afweging met andere ruimtelijke gebiedsfuncties, zoals verstedelijking, infrastructuur, natuurontwikkeling, recreatie en dergelijke.
De provinciale ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Het Waterschap Vechtstromen heeft de beleidskaders van rijk en provincie nader uitgewerkt in het Waterbeheerplan 2010-2015. Het waterbeleid van het waterschap is met name gericht op een duurzame aanpak van het waterbeheer: geen afwenteling, herstel van de veerkracht van het watersysteem, streven naar een meer natuurlijker waterbeheer, zoeken naar meer ruimte voor water, water toepassen als ordenend principe middels het gebruik van waterkansenkaarten en water langer vasthouden mede door flexibeler peil beheer. Ook het streven naar een betere waterkwaliteit als onderdeel van duurzaamheid is een belangrijk speerpunt (tegengaan van lozingen, minder belasting van het water en het zoveel mogelijk tegengaan van diffuse verontreinigingen). De belangrijkste ruimtelijk relevante thema's zijn de Kaderrichtlijn Water en retentie compensatie.
Daarnaast is de Keur van Waterschap Vechtstromen een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden.
Belangrijk instrument om water belangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de normale procedure van de watertoets van toepassing is. De uitgevoerde watertoets is opgenomen als bijlage 2 bij deze toelichting.
Op de van toepassing zijnde thema's wordt hierna nader ingegaan. De thema's veiligheid, wateroverlast watervoorziening, volksgezondheid, bodemdaling, verdroging en natte natuur worden niet nader toegelicht aangezien deze in voorliggende geval niet van toepassing zijn.
Algemeen
Het plangebied is gelegen in binnenstedelijk gebied en bevindt zich niet binnen een grondwaterbeschermings-, intrek- of een waterwingebied.
Opgemerkt wordt dat het geldende bestemmingsplan in de huidige situatie al bebouwingsmogelijkheden biedt binnen het gehele plangebied. Op basis van het geldend bestemmingsplan mogen de gronden in het plangebied al volledig verhard worden.
Verwerking hemelwater
Op welke wijze het hemelwater zal worden geborgen is nog niet exact bekend. Vooralsnog wordt uitgegaan van het zoveel mogelijk opvangen en infiltreren van hemelwater binnen het plangebied, bijvoorbeeld door de toepassing van 'kratten' waarin het hemelwater in eerste aanleg kan infiltreren.
Riolering
Uit informatie bij het waterschap blijkt dat binnen het plangebied een gemengd rioolstelsel ligt. Om het aantal over stortingen van rioolwater en de belasting van rioolwaterzuiveringsinstallatie te beperken, is een belangrijk uitgangspunt om regenwater (HWA) en afvalwater (DWA) zoveel mogelijk gescheiden af te voeren. Bij het waterschap geniet het bovengronds afkoppelen van hemelwater en infiltreren op eigen perceel de voorkeur. Dit mag uiteraard niet leiden tot wateroverlast naar aanliggende percelen. Als er absoluut geen mogelijkheden zijn op hemelwater af te koppelen, dan adviseert het waterschap om de rioolbuizen tot op de perceelsgrens gescheiden aan te leggen. Op deze wijze kunnen het huishoudelijk afvalwater en regenwater bij eventuele toekomstige aanleg van een gescheiden rioolstelsel eenvoudig op de daarvoor bestemde riolen worden aangesloten. In de uitwerking van het plan zal duidelijk worden aangegeven dat er verschillende kleuren rioolbuizen worden gebruikt.
Grondwateroverlast
In het verleden is er in of rondom het plangebied geen wateroverlast of grondwateroverlast geconstateerd. Bij het bouwplan zal rekening worden gehouden met voldoende ontwateringsdiepte zodat de kans op eventuele grondwateroverlast kleiner wordt.
Oppervlaktewaterkwaliteit
In het plangebied of in de directe omgeving van het plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig. Er wordt eveneens niet geloosd op het oppervlaktewater waardoor geen sprake is van enige vorm van aantasting van de oppervlaktewaterkwaliteit.
Grondwaterkwaliteit
Met de bouw worden geen uitlogende materialen toegepast. De herontwikkeling in het plangebied heeft dan ook geen verslechtering van de grondwaterkwaliteit tot gevolg.
Het aspect water vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan. Over de wijze waarop één en ander vorm gaan krijgen treedt initiatiefnemer in overleg met de gemeente.
Per 1 april 2011 is het Besluit m.e.r. gewijzigd. De belangrijkste aanleidingen hiervoor zijn de modernisering van de m.e.r. wetgeving in 2010 en de uitspraak van het Europese Hof van 15 oktober 2009. Uit deze uitspraak volgt dat de omvang van een project niet het enige criterium mag zijn om wel of geen m.e.r.-beoordeling uit te voeren. Ook als een project onder de drempelwaarde uit lijst C en D zit, kan een project belangrijke nadelige gevolgen hebben, als het bijvoorbeeld in of nabij een kwetsbaar natuurgebied ligt.
Gemeenten en provincies moeten daarom per 1 april van 2011 ook bij projecten die kleiner zijn dan de drempelwaarden uit lijst C en D beoordelen of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Achterliggende gedachte hierbij is dat ook deze projecten het milieu relatief zwaar kunnen belasten en ook bij kleine projecten van geval tot geval moet worden beoordeeld of een MER nodig is.
Een m.e.r.-beoordeling is een toets van het bevoegd gezag om te beoordelen of bij een project belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. Wanneer uit de toets blijkt dat er belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden moet er een m.e.r.-procedure worden doorlopen. Met andere woorden dan is het opstellen van een MER nodig. Voor deze toets wordt ook wel de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
Om te bepalen of sprake is van een m.e.r.-(beoordelings)plichtig plan, dient bepaald te worden of de ontwikkeling de drempelwaarden uit lijst C of D van het Besluit m.e.r. overschrijdt, of de ontwikkeling in een kwetsbaar gebied ligt en of er belangrijke milieugevolgen zijn.
Dit bestemmingsplan voorziet in een directe eindbestemming en voldoet daarmee aan de definitie van een 'besluit' als bedoeld in het Besluit m.e.r.. Dit betekent dat dit bestemmingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.
In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r., er is derhalve geen sprake van een directe m.e.r.-plicht. Op basis van onderdeel D kan de in dit plan besloten ontwikkeling worden aangemerkt als: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.
Indien de volgende drempelwaarden worden overschreden is sprake van een m.e.r.-beoordelingsplichtig plan:
Dit bestemmingsplan voorziet in een woningbouwontwikkeling van in totaal 5 woningen. Van een overschrijding van de drempelwaarden, en daarmee een m.e.r.-beoordelingsplicht, is dan ook geen sprake.
In onderdeel A van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is bepaald wat verstaan wordt onder een gevoelig gebied. Als gevoelig gebied zijn gebieden aangewezen die beschermd worden op basis van de natuurwaarden, landschappelijke waarden, cultuurhistorische waarden en waterwingebieden.
Uit de voorgaande paragrafen van de toelichting is gebleken dat het plangebied niet ligt in of nabij een gebied dat beschermd wordt vanuit de natuurwaarden. Zoals verwoord in paragraaf 5.6.2.1 heeft de woningbouwontwikkeling in het plangebied geen negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden. Natura 2000-gebieden bevinden zich op circa 2,4 km afstand van het plangebied, van een externe werking van de ontwikkeling op deze gebieden zal geen sprake zijn. De concreet begrensde EHS is gelegen op een afstand van 750 meter van het plangebied. Van een externe werking van de ontwikkeling op deze gebieden is eveneens geen sprake.
Daarnaast behoort het plangebied niet tot een waterwinlocatie, waterwingebied of grondwaterbeschermingsgebied. Ook behoort het plangebied behoort niet tot een gebied waarbinnen een Rijksmonument ligt of een Bèlvéderegebied en eveneens is geen sprake van een landschappelijk waardevol gebied.
In de vorige paragrafen van dit hoofdstuk zijn de verschillende milieueffecten beschouwd, zoals geluid en luchtkwaliteit. Hieruit blijkt dat de potentiële effecten van het project, in relatie tot de kenmerken en de plaats van het project, dusdanig beperkt van aard en omvang zijn dat dit bestemmingsplan geen belangrijk nadelige milieugevolgen tot gevolg heeft die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maken.
Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische bindende deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels, alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.
In de volgende twee paragrafen wordt de systematiek van planregels uiteengezet en wordt een uitleg per bestemming gegeven.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
In dit artikel zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels.
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakte- en inhoudsmaten te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven van hoe de betreffende eisen voor wat betreft maatvoering begrepen moeten worden.
In hoofdstuk 2 zijn de regels voor wat betreft de binnen het plangebied voorkomende bestemmingen opgenomen. De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:
In paragraaf 6.3 worden de binnen het plangebied voorkomende bestemmingen nader toegelicht.
De op het plan van toepassing zijnde algemene regels worden beschreven in hoofdstuk 3. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:
In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel wordt aangegeven onder welke titel het plan bekend staat.
Gebruik
Aan de nieuwe woningen en de bij de woningen behorende gronden is de bestemming 'Wonen' toegekend. Gronden met deze bestemming zijn bedoeld voor woningen en bijbehorende bouwwerken bij woningen. Hieraan ondergeschikt zijn tevens wegen en paden, groenvoorzieningen, parkeervoorzieningen, speelvoorzieningen, water en nutsvoorzieningen toegestaan. Tuinen, erven en terrein zijn eveneens toegestaan binnen deze bestemming.
Binnen de bestemming 'Wonen' zijn diverse vormen van gebruik bij recht aangemerkt als strijdig gebruik. Het betreft hier een niet-limitatieve opsomming. Aanvullend wordt opgemerkt dat onder het gebruik ook het laten gebruiken wordt verstaan.
Naast strijdig gebruik zijn er ook vormen van gebruik die kunnen worden toegestaan op basis van een in de regels opgenomen afwijkingsbevoegdheid. Het betreft hier de uitoefening van een aan-huis-verbonden-beroep, de uitoefening van een aan-huis-verbonden kleinschalige bedrijfsmatige activiteit en het exploiteren van een bed & breakfast. Medewerking aan de hiervoor genoemde vormen is gebonden aan de in de afwijkingsbevoegdheid genoemde voorwaarden.
Bouwen
Qua bouwregels is onderscheid gemaakt in hoofdgebouwen, bijbehorende bouwwerken en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Als hoofdgebouwen mogen uitsluitend woningen worden gebouwd. Hierbij is bepaald dat de hoofdgebouwen binnen een bouwvlak moeten worden gebouwd. Middels de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' is het maximum aantal woningen per bouwvlak vastgelegd. De maximaal toegestane goot- en bouwhoogte van de hoofdgebouwen wordt weergegeven op de verbeelding. Het eerder genoemde bouwvlak mag door erkers, luifels, balkons en ingangspartijen worden overschreden, hier zijn wel nadere bouwregels aan gesteld.
Bijbehorende bouwwerken mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd. De oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken binnen het bouwvlak wordt in de regels niet genoemd. Buiten het bouwvlak is per bouwperceel maximaal 85 m2 aan bijbehorende bouwwerken toegestaan. Als bijkomende voorwaarde geldt dat het bebouwingspercentage van het bouwperceel in elk geval niet meer dan 50 mag bedragen, met een gegarandeerde ondergrens qua oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken van 20 m².
Tot slot zijn binnen deze bestemming nog bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegestaan. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen erf- en terreinafscheidingen, kunstobjecten en speeltoestellen, vlaggenmasten en overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Alle bouwwerken, geen gebouwen zijnde zijn gebonden aan een maximale bouwhoogte.
In het bestemmingsplan zijn planregels opgenomen ten behoeve van het parkeren, het laden en het lossen. Als fundament zijn de voormalige bepalingen van de bouwverordening gebruikt. Het voortborduren op de bepalingen van de bouwverordening heeft als voordeel dat hierover veel jurisprudentie is. De opvattingen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn bekend.
Toegevoegd is het gebruik. De eisen voor het parkeren/laden/lossen gelden dus niet alleen meer voor bouwen. Bij een gebruiksverandering moet er ook sprake zijn van voldoende parkeerruimte en laad- en losruimte.
Elke initiatiefnemer van een plan is zelf verantwoordelijk voor het realiseren van zijn eigen parkeervoorzieningen. Een nieuw initiatief (uitbreiding, nieuwbouw of functiewijziging) mag geen onaanvaardbare problemen veroorzaken in de omgeving. Dit betekent dat in beginsel de parkeerbehoefte op eigen terrein moet worden gerealiseerd. Aanvragers van een omgevingsvergunning zullen bij de aanvraag moeten aantonen hoeveel parkeerplaatsen er op eigen terrein worden gerealiseerd. Indien er op het eigen terrein onvoldoende parkeerruimte is en initiatiefnemer gebruik wil maken van de afwijkingsmogelijkheid, zal de initiatiefnemer moeten aantonen dat sprake van bijzondere omstandigheden dan wel dat op een andere wijze in de parkeerruimte wordt voorzien.
Voor het bepalen van de parkeerbehoefte vormen in dit geval de parkeernormen zoals opgenomen in de gemeentelijke beleidsnotitie 'Bouwen & parkeren 2014' de leidraad. Het betreffen parkeernormen die gelden op het moment van de aanvraag om een omgevingsvergunning. Indien er geen omgevingsvergunning vereist is, dan zijn de parkeernormen bepalend die gelden op het moment dat de gebruiksverandering feitelijk plaatsvindt.
Bij de berekening van het aantal parkeerplaatsen wordt aan het eind van de berekening afgerond naar boven. Reden hiervoor is dat bij afronding naar beneden het aantal aan te leggen parkeerplaatsen niet overeenkomt met de totale parkeerbehoefte.
Voor het berekenen van het aantal parkeerplaatsen moet uit worden gegaan van standaardmaten. Zo geldt er een andere afmeting voor een haakse en gestoken parkeerplaats dan voor een parkeerplaats bestemd voor langs parkeren. De breedte van het parkeervak moet bij haaks en gestoken parkeren minimaal 2,50 meter zijn en bij langs parkeren minimaal 2,00 meter. De lengte (diepte) van het parkeervak moet bij haaks en gestoken parkeren minimaal 5,00 meter zijn en bij langs parkeren minimaal 5,50 meter.
Er dient sprake te zijn van bruikbare parkeerplaatsen. Dit betekent dat de ruimte om de parkeerplaats te kunnen bereiken wel reëel moet zijn en dat de afstanden tussen parkeerplaatsen onderling en tussen parkeerplaatsen en gebouwen voldoende moet zijn om daadwerkelijk gebruik te kunnen maken van de parkeerplaatsen.
Uitgangspunt voor de beoogde ontwikkelingen is dat deze voor de gemeente budgetneutraal worden ontwikkeld. Op grond van artikel 6.12 lid 1 Wet ruimtelijke ordening (Wro) in samenhang met artikel 6.12 lid 4 Wro is de gemeenteraad van Boxtel verplicht om de kosten te verhalen en een exploitatieplan vast te stellen gelijktijdig met het besluit (het bestemmingsplan) waarop het exploitatieplan betrekking heeft. Niet in alle gevallen is de gemeenteraad verplicht een exploitatieplan vast te stellen. Op grond van artikel 6.12 lid 2 kan de gemeenteraad van de gemeente Dinkelland besluiten geen exploitatieplan vast te stellen als aan de cumulatieve bepalingen van artikel 6.12, lid 2 sub a, b en c is voldaan.
Met onderhavig bestemmingsplan wordt een bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 Bro mogelijk gemaakt. Met de ontwikkelende eigenaar van de gronden wordt een overeenkomst gesloten waarin tevens het risico op planschade wordt meegenomen zodat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.
De ontwikkelaar beschikt over voldoende middelen om de voorgestane ontwikkeling te kunnen realiseren. De planologische ontwikkeling leidt tot een waardevermeerdering van de grond. De kosten die initiatiefnemer maakt zijn een investering ten einde de waardevermeerdering te kunnen realiseren. Wanneer de kosten en opbrengsten naast elkaar worden gelegd is er sprake van een positief saldo. Er zijn geen onvoorziene hoge kosten te verwachten. Ook is er geen sprake van onzekere financiële bijdragen van anderen. De financieel-economische haalbaarheid is hiermee in voldoende mate aangetoond.
De procedures voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter inzage gelegd kan worden. Daarnaast is er de gelegenheid om in het voortraject belanghebbenden te laten inspreken conform de gemeentelijke verordening. Pas daarna wordt de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan opgestart (artikel 3.8 Wro).
Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Op basis van artikel 3.1.1, lid 2 Besluit ruimtelijke ordening heeft de provincie de mogelijkheid om plannen aan te wijzen waarvoor geen vooroverleg is vereist. De provincie Overijssel heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en in een 'Uitzonderingslijst vooroverleg ruimtelijke plannen' bepaalde categorieën aangewezen waarvoor vooroverleg niet noodzakelijk is. In tegenstelling tot de hiervoor geldende 'vooroverleglijst' wordt woningbouw in de 'Uitzonderingslijst vooroverleg ruimtelijke plannen' niet meer benoemd ingeval van plannen in bestaand stedelijk gebied. Daarom is dit plan in het kader van vooroverleg dan ook overlegd met de provincie Overijssel. Op 25 oktober 2016 heeft de provincie aangegeven dat dit bestemmingsplan geen reden geeft om Gedeputeerde Staten te adviseren een zienswijze in te dienen.
Het waterschap is geïnformeerd over het plan door middel van de digitale watertoets (zie ook 5.8.3). Op 27 november 2015 is door het Waterschap Vechtstromen per e-mail als volgt gereageerd op de digitale watertoets.
"In kader van de watertoets heeft het waterschap hierop de volgende opmerkingen:
Uit informatie bij het waterschap blijkt dat binnen het plangebied een gemengd rioolstelsel ligt. Om het aantal over stortingen van rioolwater en de belasting van rioolwaterzuiveringsinstallatie te beperken, is een belangrijk uitgangspunt om regenwater (HWA) en afvalwater (DWA) zoveel mogelijk gescheiden af te voeren. Bij het waterschap geniet het bovengronds afkoppelen van hemelwater en infiltreren op eigen perceel de voorkeur. Dit mag uiteraard niet leiden tot wateroverlast naar aanliggende percelen. Als er absoluut geen mogelijkheden zijn op hemelwater af te koppelen, dan adviseert het waterschap om de rioolbuizen tot op de perceelsgrens gescheiden aan te leggen. Op deze wijze kunnen het huishoudelijk afvalwater en regenwater bij eventuele toekomstige aanleg van een gescheiden rioolstelsel eenvoudig op de daarvoor bestemde riolen worden aangesloten. Wel dient u in het plan duidelijk aan te geven dat er verschillende kleuren rioolbuizen worden gebruikt.
Om bodemvervuiling tegen te gaan is het wenselijk om geen gebruik te maken van uitlogende (bouw)materialen.
Wanneer voornoemde opmerkingen in het plan worden meegenomen heeft waterschap Vechtstromen geen bezwaar".
Bovenstaande reactie is verwerkt in de waterparagraaf welke is opgenomen in paragraaf 5.8. Gelet op de reactie van het waterschap, kan het waterschap Vechtstromen dan ook instemmen met dit bestemmingsplan.
De Wro bevat geen procedurevoorschriften met betrekking tot de inspraak, en is in de Wro zelf niet verplicht gesteld. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen bijvoorbeeld op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze boven bedoelde personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken. Gelet op de beperkt planologische betekenis van dit bestemmingsplan vindt in het kader van dit bestemmingsplan geen inspraak plaats.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 14 oktober 2016 voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Gedurende deze periode kon een ieder zijn zienswijzen kenbaar maken tegen het plan. Er zijn in totaal twee zienswijzen ingekomen tegen het plan. In de Reactienota Zienswijzen zijn de ingekomen zienswijzen samengevat en voorzien van een gemeentelijke reactie. Naar aanleiding van de zienswijzen zijn de toelichting en de verbeelding van dit bestemmingsplan aangepast.
Na vaststelling wordt het bestemmingsplan voor de tweede maal zes weken ter visie gelegd. Gedurende deze periode kunnen belanghebbenden tegen het vaststellingsbesluit beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien geen beroep wordt ingesteld, is het plan na deze beroepstermijn onherroepelijk en treedt het plan in werking.