direct naar inhoud van TOELICHTING
Plan: Monnickendam - Monnickenmeer 5
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0852.BPLGMOmonnickm5014-va01

TOELICHTING

Hoofdstuk 1 INLEIDING

1.1 Aanleiding

Aan de Monnickenmeer 5 in Monnickendam staat een voormalig agrarisch bedrijf. Omdat het erf niet langer wordt gebruikt voor agrarische doeleinden, bestaat het voornemen om de bestaande bebouwing te herontwikkelen voor de woonfunctie. Het gaat om het verbouwen van de voormalige bedrijfswoning, stal en hooihuis tot drie burgerwoningen. Twee voormalige vrijstaande agrarische schuren zullen als bijbehorende bouwwerken dienst gaan doen.

Het plan past niet binnen de agrarische bestemming van het bestemmingsplan 'Buitengebied Waterland 2013'. Om de ontwikkeling juridisch-planologisch toch te kunnen regelen, is het opstellen van een nieuw bestemmingsplan noodzakelijk. Het voorliggende bestemmingsplan voorziet daarin. De ligging van het plangebied - net buiten Monnickendam - is weergeven in figuur 1.

afbeelding "i_NL.IMRO.0852.BPLGMOmonnickm5014-va01_0001.png"

Figuur 1 De ligging van het plangebied

1.2 Planologische regeling

Op 11 april 2013 is het bestemmingsplan Buitengebied Waterland 2013 vastgesteld. In dit bestemmingsplan heeft het perceel de hoofdbestemming ‘Agrarisch’ en de dubbelbestemming `Waarde - Archeologie 5`. In de bestemming ‘Agrarisch’ is het uitoefenen van een agrarisch bedrijf en het wonen ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering toegestaan. Gebouwen moeten worden gebouwd binnen het daarvoor opgenomen bouwvlak. Deze bestemming laat het niet toe dat de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen tot drie burgerwoningen met bijbehorende bouwwerken worden verbouwd.

De dubbelbestemming `Waarde - Archeologie 5` is opgenomen om archeologische waarden ter plaatste te beschermen. Voor bouwwerken waarbij grondroerende werkzaamheden over een oppervlakte groter dan 10.000 m2 en dieper 40 cm moet aangetoond worden dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn.

Wijzigingsbevoegdheid

In het bestemmingsplan is tevens een wijzigingsbevoegdheid opgenomen waarmee het college de bestemming, na het beëindigen van de agrarische functie, naar een woonfunctie kan wijzigen. Hiervoor gelden de volgende criteria:

  • a. na toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid de regels van artikel 27 of 28 van overeenkomstige toepassing zijn;
  • b. bij de toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid de voorwaarden en criteria worden gehanteerd uit het Afsprakenkader Ontwikkeling Landbouw en Landschap Waterland-oost, 31 juli 2012;
  • c. de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel' ter plaatse wordt verwijderd;
  • d. geen sprake is van een onevenredige beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van aangrenzende bedrijven;
  • e. in de voormalige bedrijfswoning een woonfunctie wordt ondergebracht;
  • f. het voormalige boerderijpand of andere beeldbepalende bouwvormen als landschappelijk waardevolle verschijningsvorm worden gehandhaafd;
  • g. de geluidsbelasting van geluidsgevoelige gebouwen niet hoger zal zijn dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde of een vastgestelde hogere grenswaarde;
  • h. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de woonsituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

Het voornemen, drie burgerwoningen, past niet binnen deze wijzigingsbevoegdheid omdat in de regels van de bestemming 'Wonen' het gebruik van een woonhuis voor meer dan één woning niet is toegestaan, tenzij daarvoor een aanduiding is opgenomen (bijvoorbeeld "specifieke vorm van wonen - twee woningen"). Voor het uitvoeren van het bouwplan is daarom het vaststellen van een nieuw (postzegel)bestemmingsplan noodzakelijk.

Conclusie

Op basis van het geldende bestemmingsplan kan niet worden meegewerkt aan de realisatie van drie woningen binnen de bestaande bebouwing. Dit (postzegel) bestemmingsplan biedt de juridisch-planologische regeling om de gewenste ontwikkelingen toe te staan.

1.3 Opbouw bestemmingsplan

Het bestemmingsplan regelt de gebruik- en bebouwingsbepalingen van de gronden in het plangebied. De juridische regeling is vervat in een verbeelding en bijbehorende regels. Op de verbeelding zijn de verschillende bestemmingen vastgelegd, in de regels (per bestemming) de bouw- en gebruiksmogelijkheden.

Het Bro bepaalt dat een bestemmingsplan vergezeld gaat van een toelichting. Deze toelichting heeft geen juridische status, maar is wel belangrijk als het gaat om de onderbouwing van hetgeen in het bestemmingsplan is geregeld.

Dit bestemmingsplan voldoet aan de eisen van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) 2012.

1.4 Leeswijzer

De toelichting van dit bestemmingsplan is als volgt opgebouwd. In het volgende hoofdstuk volgt een beschrijving van de huidige en toekomstige situatie. Vervolgens is in het derde hoofdstuk een beschrijving van de relevante beleidskaders opgenomen. In hoofdstuk vier zijn verschillende omgevingsaspecten getoetst aan de wet- en regelgeving. Daarna is in het vijfde hoofdstuk ingegaan de op de juridische regeling van het plan. In hoofdstuk zes de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid van het plan aan de orde gesteld. Tot slot worden in hoofdstuk 7 de resultaten van de ingediende overlegreacties besproken.

Hoofdstuk 2 PLANBESCHRIJVING

2.1 Huidige situatie

Het plangebied ligt in de kleine droogmakerij Monnickenmeer, ten westen van de kern Monnickendam en is omgeven door het veenweidegebied van Waterland. In de Monnickenmeer staat de bebouwing, enkele (stolp)boerderijen en vrijstaande woningen, direct langs de centrale ontsluitingsweg of aan de randen van de droogmakerij. Zie figuur 2.

afbeelding "i_NL.IMRO.0852.BPLGMOmonnickm5014-va01_0002.png"

Figuur 2. Overzicht van de Monnickenmeer

Het plangebied zelf was voorheen in gebruik als agrarisch bedrijf. Op het perceel staat de bedrijfswoning, een stal en hooihuis direct achter elkaar. Daarnaast is een voormalig melkhuisje met aanbouw en een kapschuur aanwezig. Een eerder aan de stal gebouwde ligstal is inmiddels gesloopt. De bedrijfswoning, de stal, het hooihuis en deel van het voormalige melkhuisje zijn opgenomen op de monumentenlijst van de gemeente. Een beschrijving van de monumentale waarden is opgenomen in bijlage 1 behorende bij de toelichting. Rondom het erf staat een bomensingel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0852.BPLGMOmonnickm5014-va01_0003.png"

Figuur 3. Een overzicht van de bebouwing ten tijde van de agrarische bedrijfsvoering

2.2 De ontwikkeling

De ontwikkeling heeft betrekking op het herontwikkelen van de voormalige agrarische gebouwen. De voormalige bedrijfswoning, de stal en het hooihuis (hoofdgebouw) wordt verbouwd tot drie burgerwoningen. Het voormalige melkhuisje met aanbouwen en kapschuur worden behouden als berging voor de drie woningen. De overige bebouwing op het perceel wordt gesloopt. De bestaande boomsingel blijft bestaan en vormt de ruimtelijke begrenzing van het erf.

Het geldende bestemmingsplan geeft ook bouwmogelijkheden voor agrarische gebouwen buiten de bestaande boomsingel. Deze bouwmogelijkheden komen te vervallen. Dit deel van het bouwperceel krijgt een bestemming als agrarische cultuurgrond.

afbeelding "i_NL.IMRO.0852.BPLGMOmonnickm5014-va01_0004.png"

Figuur 3 Beoogde erfinrichting

Verkeer en parkeren

Het perceel is in de huidige situatie goed ontsloten door de Monnickenmeer. Richting het oosten heeft de weg een aansluiting op de N247.

Parkeren gebeurd op eigen terrein. Op basis van het gemeentelijk parkeerbeleid geldt een parkeernorm van 1,8 tot 2,6 parkeerplaatsen per woning. Er worden in totaal zes parkeerplaatsen op het achterste gedeelte van het perceel gerealiseerd (2 parkeerplaatsen per woning). Daarmee wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid.

Ruimtelijke en landschappelijke inpassing

De ontwikkeling heeft met name betrekking op de binnenkant van de gebouwen. Aan het karakter van de monumentale panden wordt dan ook niks veranderd. Door het verwijderen van de niet monumentale panden wordt het aanzicht op de monumentale panden versterkt. De bestaande bomensingel blijft in de nieuwe situatie gewaarborgd.

Openheid is in dit gebied een belangrijke kwaliteit. Het open karakter wordt in de toekomst gewaarborgd door de bouwmogelijkheden van het perceel te verkleinen en het westelijke gedeelte van het perceel te bestemmen als agrarisch cultuurgrond.

Geconstateerd wordt dat er sprake is van een goede ruimtelijke en landschappelijke inpassing.

Hoofdstuk 3 BELEIDSKADER

3.1 Inleiding

Dit hoofdstuk geeft een samenvatting van de beleidskaders, waarmee bij het opstellen van dit bestemmingsplan rekening is gehouden.

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Nationale belangen
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 door de minister vastgesteld. Met deze structuurvisie laat het Rijk de ruimtelijke ordening meer dan eerder het geval was over aan de provincies en gemeenten. Het Rijk heeft gekozen voor een selectieve inzet van rijksbeleid op 13 nationale belangen. Uitsluitend voor deze belangen is het Rijk direct verantwoordelijk en wil hier resultaten op boeken. Buiten de hieronder genoemde 13 belangen hebben de decentrale overheden beleidsruimte voor het faciliteren van ontwikkelingen:

  • 1. Rijksvaarwegen;
  • 2. Mainportontwikkeling Rotterdam;
  • 3. Kustfundament;
  • 4. Grote rivieren;
  • 5. Waddenzee en waddengebied;
  • 6. Defensie;
  • 7. Hoofdwegen en hoofdspoorwegen;
  • 8. Elektriciteitsvoorziening;
  • 9. Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen;
  • 10. Ecologische hoofdstructuur;
  • 11. Primaire waterkeringen buiten het kustfundament;
  • 12. IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte);
  • 13. Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.


Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Bro (artikel 3.1.6 lid 2) is opgenomen dat een toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:

  • 1. Er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  • 2. Indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;
  • 3. Indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijke gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Als hulpmiddel voor het toepassen van deze 'ladder voor duurzame verstedelijking' is door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu een handreiking opgesteld. Deze handreiking gaat uit van het doorlopen van drie treden:

  • 1. Is er een regionale behoefte? Zo nee, stop de procedure of pas het plan zodanig aan dat het past bij de regionale behoefte;
  • 2. Zo ja, is (een deel) van de regionale behoefte op te vangen binnen het bestaande stedelijke gebied. Zo ja, voldoende gemotiveerd;
  • 3. Zo nee, zoek een locatie die multimodaal ontsloten is of kan worden voor de resterende regionale behoefte.

Van belang voor de toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking zijn de definities van artikel 1.1.1, eerste lid, onderdelen h en i van het Bro van belang:

  • a. bestaand stedelijk gebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de
  • b. stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

Een plan om vier woningen te realiseren wordt, vanwege de relatieve kleinschaligheid, door de Afdeling niet gezien als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro gezien (Raad van State, 27 augustus 2104, 201311233/1/R4, r.o. 3.3). Toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking is daarom niet aan de orde. Wel is het in het kader van de economische uitvoerbaarheid van belang om in te gaan op de regionale woonbehoefte. Daarom vindt onderstaand een beknopte toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking plaats:

Stap 1 van de ladder voor duurzame verstedelijking

In bijlage 5 wordt de lokale en regionale woningbehoefte nader toegelicht. Op basis van onderzoek naar de woningbehoefte in de gemeente Waterland en in de Stadsregio Amsterdam kan het volgende worden geconcludeerd:

  • 1. Op basis van neutraal migratiesaldo wordt in de gemeente Waterland tot 2040 een autonome behoefte aan 30-40 woningen per jaar voorspeld;
  • 2. De groeipotentie (i.c. de lokale en regionale vraag) wordt met 70-80 woningen per jaar substantieel hoger ingeschat;
  • 3. In het Regionale Actieprogramma (RAP) Stadsregio Amsterdam zijn in 2012 afspraken gemaakt over het aantal te realiseren woningen. Uit onderzoek van de provincie Noord-Holland in 2013 blijkt dat de woningbehoefte in de regio Amsterdam veel hoger ligt dan destijds bij het maken van de hiervoor genoemde afspraken werd aangenomen. Om in deze behoefte te voorzien moeten dus nog meer woningen gebouwd worden;
  • 4. Er is een oplopend woningtekort in de Stadsregio Amsterdam en in de regio Waterland (oplopend tot 3% in 2018). De Stadsregio Amsterdam wordt getypeerd als roltrapregio. Het in werking houden van de zogenaamde roltrap draagt bij aan de economische en demografische groei en bloei van de hele regio. De Stadsregio Amsterdam Noord, waar de gemeente Waterland deel van uitmaakt, vervult in deze roltrap een rol voor opvang van doorstromende jonge gezinnen vanuit de stad.

Op de lange termijn loopt het woningtekort in de Stadsregio Amsterdam op tot 14.000 woningen in 2040. Het onderhavige woningbouwplan is noodzakelijk om de eerder genoemde 'roltrap' in beweging te houden. Ook blijkt feitelijk dat de vraag naar woningen in de Stadsregio Noord-Oost (Zeevang, Waterland en Edam-Volendam) aanwezig blijft. Ondanks het dalende aantal verhuizingen in de stadsregio in de periode van 2007/2008 tot 2011/2012 , zijn de verhuisstromen vanuit Amsterdam naar de Stadsregio Noord-Oost gestegen met 9,5%. Dit geeft aan dat de behoefte voor onder andere nieuwbouwwoningen in deze regio nog steeds aanwezig is.

Stap 2 van de ladder voor duurzame verstedelijking

Bij gebleken behoefte (stap 1) dient in stap 2 van de duurzaamheidsladder te worden beschreven in hoeverre binnen het bestaand stedelijk gebied in de behoefte van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins.

Volgens de definitie uit de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) behoort bestaande bebouwing tot het bestaand bebouwd gebied. Omdat bij het bouwplan gebruik wordt gemaakt van bestaande bebouwing, vindt deze plaats binnen bebouwd gebied. Er is hierbij wel sprake van een verstedelijking omdat een agrarisch bedrijf geen stedelijke functie is en de functie wonen wel. Gezien het feit dat met het bouwplan een gemeentelijk monument van duurzame functie wordt voorzien, er sprake is van zeer beperkte verstedelijking en dit type woonmilieu binnen het bestaand stedelijk gebied niet voorkomt, wordt dit aanvaardbaar geacht;

Stap 3 van de ladder voor duurzame verstedelijking

Het plangebied is bereikbaar met de auto en de fiets. Op redelijk korte afstand (aan de N247) bevindt zich een busverbinding met onder andere Volendam en Amsterdam.

Conclusie Ladder voor duurzame verstedelijking
De ontwikkeling sluit aan bij de ladder voor duurzame verstedelijking.

3.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) stelt regels omtrent de 13 aangewezen nationale belangen zoals genoemd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). Dit bouwplan raakt geen rijksbelangen uit het Barro.

3.3 Provinciaal beleid

3.3.1 Structuurvisie Noord-Holland 2040

Het ruimtelijk beleid van de provincie Noord - Holland is vastgelegd in de Structuurvisie Noord-Holland 2040 (vastgesteld door Provinciale Staten op 21 juni 2010). In de structuurvisie geeft de provincie een toekomstbeeld, waaruit het provinciaal belang volgt. Het toekomstbeeld is als volgt gedefinieerd: 'De Provincie Noord-Holland zorgt dat Noord-Holland een mooie, veelzijdige en internationaal concurrerende provincie blijft door in te zetten op klimaatbestendigheid, ruimtelijke kwaliteit en duurzaam ruimtegebruik.'

Om het geschetste toekomstbeeld ruimtelijk te realiseren zijn provinciale belangen benoemd. De drie hoofdbelangen (klimaatbestendigheid, ruimtelijke kwaliteit en duurzaam ruimtegebruik) vormen gezamenlijk de ruimtelijke hoofddoelstelling van de Provincie. De hoofdbelangen zijn in de Structuurvisie uitgewerkt.

Het Noord-Hollandse landschap is gevarieerd, open, heeft hoge cultuurhistorische waarden en is over het algemeen goed bereikbaar vanuit de stad. De bereikbaarheid van groene gebieden om in te recreëren houdt de steden aantrekkelijk en leefbaar. Deze landschappen staan echter continu onder druk door nieuwe woningbouw, de ontwikkeling van bedrijventerreinen of de aanleg of verbreding van wegen. Het plangebied ligt in de Rijksbufferzone Amsterdam-Purmerend. Het doel van deze zone is om verstedelijking tegen te gaan. Woningbouw is hierin mogelijk mits de identiteit van de omgeving behouden blijft.

De Provincie Noord-Holland draagt bij aan het realiseren van voldoende en passende huisvesting (woningtype) op de best mogelijke plek (woonmilieu) voor huidige en toekomstige bewoners van Noord-Holland. De Provincie Noord-Holland stelt hiervoor een provinciale woonvisie op die het kader biedt voor de door de regio's op te stellen regionale actieprogramma's. In de regionale actieprogramma's wordt het woningbouwprogramma zowel kwalitatief als kwantitatief uitgewerkt. Uitgangspunt is om deze woningvraag zoveel mogelijk te realiseren binnen het Bestaand Bebouwd Gebied.

3.3.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening

Op 3 februari 2014 is de geactualiseerde Provinciale Ruimtelijke Verordening vastgesteld. In deze verordening zijn op grond van art. 4.1 Wro regels gesteld om de bovenstaande provinciale belangen te waarborgen. In onderstaande tabel wordt het bestemmingsplan getoetst aan de relevante artikelen van de provinciale verordening (PRV).

Artikel PRVS   Toetsingscriterium   Conclusie  
Artikel 9 Aanwijzing Bestaand Bebouwd Gebied   De bestaande of de bij een - op het moment van inwerkingtreden van de verordening - geldend bestemmingsplan toegelaten woon- of bedrijfsbebouwing zijn aangewezen als bestaand bebouwd gebied. Bebouwing op agrarische bouwpercelen en kassen zijn uitgezonderd van BBG.   Het nieuwbouwplan wordt gerealiseerd op een agrarisch bouwperceel en valt volgens de definitie van de verordening daarom buiten bestaand bebouwd gebied.  
Artikel 17, lid 2 en 3   In dit artikel wordt aangegeven dat een agrarisch bouwperceel een functiewijziging kan krijgen naar burgerwoning indien de burgerwoning wordt gesitueerd in de voormalige agrarische bedrijfswoning. Daarnaast mag een karakteristieke boerderij worden gesplitst indien geen afbreuk wordt gedaan aan het oorspronkelijke karakter van de bebouwing.   De bebouwing betreft een voormalig agrarisch bedrijf. Het voorgenomen bouwplan voldoet aan de criteria uit artikel 17, lid 2 en 3.  
Artikel 24 Bufferzones   Het plangebied ligt in de bufferzone Amsterdam - Purmerend. De verordening bepaalt dat voor bufferzones verdere verstedelijking buiten bestaand bebouwd gebied niet mogelijk is. Van deze regel kan voor verschillende typen bouwplannen worden afgeweken. Het gaat daarom onder andere om woningbouw als de ruimte-voor-ruimte regeling of woningbouw die in het kader van de "pilot Waterland" wordt gerealiseerd.   Bij dit plan is geen sprake van verstedelijking buiten bestaand bebouwd gebied. De landschappelijke kwaliteiten van de rijksbufferzone worden zodoende niet aangetast.  

Tabel 1 Toetsing aan het provinciaal beleid

3.3.3 Provinciale Woonvisie 2010-2020

Op 27 september 2010 hebben Provinciale Staten van Noord-Holland een woonvisie vastgesteld voor de periode 2010-2020. In deze visie verschuift de nadruk van kwantitatieve woningvraag naar kwalitatieve woningvraag. Speerpunten in het beleid zijn:

  • 1. Verbeteren van de afstemming tussen vraag en aanbod voor alle consumenten, en specifiek voor doelgroepen die minder kansen hebben op het vinden van een geschikte woning;
  • 2. Verbeteren van de mate waarin voorzieningen in de woonomgeving aansluiten bij de vraag van bewoners.
  • 3. Verbeteren van de duurzaamheid van het woningaanbod en de woonomgeving.

Met de realisatie van het voorgenomen woningbouwplan wordt (voormalig) agrarische bebouwing getransformeerd naar drie woningen. Dit woningaanbod sluit goed aan bij de vraag in de Stadregio Amsterdam (zie ook bijlage 5).

3.4 Regionaal beleid

3.4.1 Regionale Woonvisie Waterland

In de Regiovisie Waterland 2040 (januari 2009) hebben de zeven Waterlandse gemeenten hun koers bepaald voor het ruimtelijk beleid op lange termijn. Het centrale motto van de visie is 'Vitaal met Karakter'. In de visie staat behoud en zo mogelijk versterking van het kenmerkende authentieke karakter van de regio Waterland voorop, maar wel met de noodzakelijke sociaal-economische en infrastructurele impulsen om de kernen vitaal te houden en de regio binnen de Metropoolregio Amsterdam bereikbaar te maken.

Ten aanzien van wonen blijft de vraag naar woningen onverminderd groot (zie bijlage 5). Bij deze woningbouwopgave is gekozen voor het in stand houden van het waardevolle landschappelijke karakter. Dit kan door ongeveer 5000 woningen tussen 2020 en 2040 te realiseren. Het gaat hierbij om bescheiden woonlocaties die passen in de aard en schaal van de regio. Het voorliggende plan kan als zo'n bescheiden woningbouwlocatie worden beschouwd.

Conclusie regionaal beleid

Het plan voldoet aan het regionale beleid voor woningbouw.

3.5 Gemeentelijk beleid

3.5.1 Bestemmingsplan Buitengebied

In het bestemmingsplan Buitengebied Waterland 2013 is het beleid voor het landelijk gebied beschreven. Voor het beëindigen van een agrarisch bedrijf is de mogelijkheid opgenomen dat de agrarische bestemming worden gewijzigd naar een woonbestemming overeenkomstig de 'Beleidslijn gebruiksverandering van het agrarische gebruik naar woongebruik (vastgesteld op 16 oktober 2007). Deze beleidslijn is in dit bestemmingsplan vertaald door binnen de bestemming 'Agrarisch' een wijzigingsbevoegdheid op te nemen naar de bestemming 'Wonen'.

3.5.2 Afsprakenkader Ontwikkeling Landbouw en Landschap Waterland-Oost

Op 31 juli 2012 is het Afsprakenkader Ontwikkeling Landbouw en Landschap Waterland-Oost van de gemeente Waterland en stadsdeel Amsterdam-Noord vastgesteld. Het Afsprakenkader richt zich op het faciliteren van de gewenste ontwikkeling van de landbouw in Waterland-Oost. Doel hierbij is dat de landbouw economisch vitaal blijft en een rol kan blijven spelen in het beheer van gebieden waarbij tegelijkertijd een karakteristiek en vitaal veenweidelandschap behouden blijft. Waterland-Oost wordt daarbij als één gebied beschouwd. Voor de ontwikkeling van de landbouw binnen de kaders van behoud en ontwikkeling van natuur en landschap is één beleid van toepassing.

Dit Afsprakenkader wil niet alleen de ontwikkeling van landbouw mogelijk maken, waarbij nieuwbouw of vergroting, onder voorwaarden mogelijk wordt, maar wil tegelijkertijd stimuleren dat bedrijfsgebouwen van gestopte en voormalige agrarische bedrijven worden gesaneerd en de erven worden heringericht.

Bij stoppende bedrijven wordt gestreefd naar een bestemmingswijziging, waarbij er een verplichting
is dat de bedrijfsgebouwen worden gesloopt. Als tegenprestatie mag er naast de bestaande
bedrijfswoning (die nu een woonbestemming krijgt) een of meerdere woningen worden bijgebouwd. Hiervoor worden de volgende principes gehanteerd:

1. Sloop van alle bedrijfsgebouwen (exclusief bedrijfswoning).

Omdat op het perceel sprake is van monumentale gebouwen, heeft het de voorkeur om de bestaande gebouwen niet te slopen, maar te hergebruiken. De overige gebouwen worden op het perceel gesloopt.

2. Het aantal terug te bouwen woningen is afhankelijk van de oppervlakte gesloopt bedrijfsgebouwen, exclusief de bedrijfswoning. In principe wordt de regel gehanteerd dat 15% van de gesloopte oppervlakte gebouwen mag worden teruggebouwd.

De ontwikkeling voorziet niet in het bouwen van nieuwe gebouwen maar slechts in een inpandige verbouwing. Daarnaast wordt een groot deel van de niet monumentale bebouwing gesloopt. Door het niet mogelijk maken van nieuwe bebouwing en het slopen van een deel van de bestaande bebouwing neemt de totale hoeveelheid aan bebouwing af dat aansluit bij het principe dat de totale hoeveelheid aan bebouwing bij een functiewijziging dient af te nemen.

3. Bij bouw van nieuwe woningen, mogen geen ‘nieuwe dorpen’ (5 of meer huizen) ontstaan.

In totaal bevinden zich op het perceel na de ontwikkeling 3 burgerwoningen. Er wordt hiermee voldaan aan het voorgenoemde principe.

4. Er wordt naar gestreefd om tenminste 50 % van het bouwvlak om te zetten in agrarisch cultuurgrond en in beheer te geven aan een lokale agrariër of een natuurbeschermingsorganisatie.

In paragraaf 2.2 is beschreven dat het westelijke deel (is meer dan 50%) van het bouwperceel wordt teruggeven als agrarische cultuurgrond.

Conclusie Afsprakenkader

Het plan voldoet daarmee aan de principes die worden gehanteerd voor de bestemmingswijziging van 'Agrarisch' naar 'Wonen'.

3.5.3 Welstandsbeleid

De gemeente Waterland heeft haar welstandsbeleid beschreven in de Welstandsnota Waterland 2013. In de Welstandsnota worden algemene en gebiedsgerichte welstandscriteria onderscheiden. De algemene welstandscriteria gelden als uitgangspunt voor iedere welstandsbeoordeling. De gebiedsgerichte welstandscriteria worden gebruikt om te beoordelen hoe het bouwwerk past in zijn omgeving. (Ver)bouwplannen worden getoetst aan de Welstandsnota.

Voor het landelijk gebied geldt een regulier welstandsniveau. Dit houdt in dat de basiskwaliteit van het gebied behouden moet blijven. Om te voorkomen dat in het landelijk gebied ongewenste nieuwbouw ontstaat (bijvoorbeeld catalogusbouw, boerderettes) mag het gebouw alleen vanuit de volgende invalshoeken worden ontworpen:

  • het ontwerp is in zijn geheel direct afgeleid van de stolpboerderij. Dit houdt in dat het gebouw aan de objectgerichte welstandscriteria voor stolpboerderijen voldoet.
  • het ontwerp is in zijn geheel niet van een stolp afgeleid, maar heeft bijzondere op de plek toegesneden eigen architectonische kwaliteiten, afgeleid van gebiedseigen kenmerken.

Daarbij is het van belang dat de streekeigen landelijke architectuur wordt beschermd, zodat de cultuurhistorische en landschappelijke waarde niet verloren gaat. Voor het gebied wezensvreemde gebouwen of elementen (bijvoorbeeld wolfseinden) moeten worden voorkomen. In paragraaf 2.2 is beschreven dat voor het bouwplan gebruik wordt gemaakt van de bestaande bebouwing en dat de ontwikkeling geen afbreuk doet aan de cultuurhistorische en landschappelijke waarden.

Gemeente Waterland hecht daarnaast veel waarde aan de beschermde monumenten op haar grondgebied. Voor het plangebied is het welstandsbeleid gericht op het bijdragen aan het maximaal behouden van de architectonische en culturele kwaliteiten van de beschermde monumenten. Voor rijksmonumenten, provinciale en gemeentelijke monumenten gelden de bepalingen in de Monumentenwet. Daarnaast gelden de gebiedsgerichte criteria en aanvullend de aparte criteria. Uitgangspunt voor het wijzigen aan en bij een gemeentelijk monument is het behouden en versterken van het karakter van het gebouw en zijn directe omgeving.

Het beoogde bouwplan voor de te realiseren woningen wordt voorgelegd aan de welstandscommissie. Omdat het bouwplan sterk uitgaat van de bestaande bebouwing, vormt het welstandskader op voorhand geen belemmering voor de vaststelling van het bestemmingsplan.

3.5.4 Conclusie gemeentelijk beleid

Het gemeentelijk beleid heeft zijn vertaling gekregen in dit bestemmingsplan. Daarmee voldoet dit bestemmingsplan aan (de doelstellingen) het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 4 MILIEU- EN OMGEVINGSASPECTEN

4.1 Inleiding

Voor het plangebied en omgeving kunnen (wettelijke) belemmeringen en/of voorwaarden een rol spelen. Het uitgangspunt voor het bestemmingsplan is dat er een goede omgevingssituatie ontstaat. In de volgende paragrafen zijn de randvoorwaarden die voortvloeien uit de milieu- en omgevingsaspecten beschreven.

4.2 Mer-beoordeling

4.2.1 Normstelling en beleid

In bijlage C en D van het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten in het kader van het bestemmingsplan planmer-plichtig, projectmer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Daarnaast moet het bevoegd gezag bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, nagaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden betreffen:

  • de kenmerken van de projecten;
  • de plaats van de projecten;
  • de kenmerken van de potentiële effecten.
4.2.2 Toetsing en uitgangspunten voor het bestemmingsplan

Gezien de beperkte aard van het bouwplan en het feit dat de bebouwing in de bestaande situatie al aanwezig is, zijn belangrijke negatieve milieugevolgen niet te verwachten. Voor het bestemmingsplan is dan ook geen mer-procedure of mer-beoordelingsprocedure noodzakelijk conform het Besluit m.e.r.

4.2.3 Conclusie

Voor dit bestemmingsplan geldt geen verplichting om een planMER op te stellen.

4.3 Ecologie

4.3.1 Normstelling en beleid

Bij elk ruimtelijk plan moet, met het oog op beschermenswaardige natuurwaarden, rekening worden gehouden met de regelgeving op het gebied van gebiedsbescherming en soortenbescherming.

Gebiedsbescherming

De bescherming van Natura 2000-gebieden en Beschermde Natuurmonumenten is geregeld in de Natuurbeschermingswet (Nbw). Als ontwikkelingen (mogelijk) leiden tot aantasting van de natuurwaarden binnen deze gebieden, moet een Nbw-vergunning worden aangevraagd. Als een Nbw-vergunning nodig is dan 'haakt' deze aan bij de omgevingsvergunning. Daarnaast moet rekening worden gehouden met het beleid ten aanzien van de Ecologisch Hoofdstructuur (EHS). Ten aanzien van ontwikkelingen binnen de EHS geldt het 'nee, tenzij-principe'.

Soortenbescherming

Op grond van de Flora- en faunawet geldt een algemeen verbod voor het verstoren en vernietigen van beschermde plantensoorten, beschermde diersoorten en hun vaste rust- of verblijfplaatsen. Onder voorwaarden is ontheffing van deze verbodsbepalingen mogelijk. Voor soorten die vermeld staan in Bijlage IV van de Habitatrichtlijn en een aantal Rode-Lijst-soorten zijn deze voorwaarden zeer streng. Het bevoegd gezag voor de Flora- en faunawet is de provincie. In de gevallen dat een ontheffing van de Flora- en faunawet noodzakelijk is, dan 'haakt' de ontheffing aan bij de omgevingsvergunning.

4.3.2 Toetsing en uitgangspunten voor het bestemmingsplan

Gebiedsbescherming

Ten oosten van het plangebied, op circa 1.700 meter, ligt het Natura 2000-gebied 'Markermeer & IJmeer'. De Leek, circa een kilometer ten westen van het plangebied, maakt deel uit van het ‘Beschermd Natuurmonument Varkersland’. De zuidelijke oevers van de Leek en ook gebieden ten noorden van de Overleek, maken deel uit van de Ecologische Hoofdstructuur. Ook deze gebieden liggen op circa een kilometer afstand. Ten zuiden van het plangebied liggen tevens enkele EHS gebieden. De zuidelijke ringgang is aangemerkt als ecologische verbindingszone. Gelet op de afstand tot beschermde natuurgebieden en de ecologische hoofdstructuur (minstens 700 meter) zijn negatieve effecten niet aan de orde.

afbeelding "i_NL.IMRO.0852.BPLGMOmonnickm5014-va01_0005.png"

Figuur 3. Beschermde natuurgebieden in de omgeving van het plangebied.

Weidevogelleefgebied

Droogmakerij de Monnickenmeer is niet aangewezen als weidevogelleefgebied. Verstoring van weidevogelleefgebied is daarom ook niet aan de orde.

Soortenbescherming

In het plangebied worden geen sloten gedempt of bomen gekapt. De overtollige agrarische bedrijfsgebouwen zijn inmiddels gesloopt. De overige bebouwing blijft staan en kan daardoor zijn ecologische waarde behouden. Het beoogde bouwplan leidt daardoor niet tot aantasting van ecologische waarden. Het aspect soortenbescherming staat de vaststelling van het bestemmingsplan daarom niet in de weg.

Conclusie

De aspecten gebiedsbescherming en soortenbescherming staan de vaststelling van het bestemmingsplan niet in de weg.

4.3.3 Ecologie

Het aspect ecologie staat de vaststelling van het bestemmingsplan niet in de weg.

4.4 Cultuurhistorie

4.4.1 Normstelling en beleid

De rol van cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening is de laatste jaren sterk toegenomen. Bij het opstellen van plannen moeten cultuurhistorische waarden tijdig in beeld worden gebracht. Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) stelt in dat verband specifieke eisen aan het opstellen van bestemmingsplannen. Waar mogelijk moeten cultuurhistorische waarden worden behouden of versterkt. Cultuurhistorie is daarmee veelal een sturend onderdeel geworden in de ruimtelijke ordening.

De provincie Noord-Holland heeft de Informatiekaart Landschap en Cultuurhistorie vastgesteld. De kaart is een geografische uitwerking van de Leidraad landschap en cultuurhistorie - die deel uitmaakt van de verordening - en een herziening van de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW). De Informatiekaart Landschap en Cultuurhistorie geeft onder andere informatie over landschapstypen, aardkundige waarden, cultuurhistorische objecten

4.4.2 Toetsing en uitgangspunten voor het bestemmingsplan

Cultuurhistorische waarden

Het plangebied ligt in het droogmakerijlandschap. De volgende landschappelijke cultuurhistorische waarden zijn kenmerkend voor het gebied:

  • Een samenhangend geometrische poldersysteem van ringdijken, ringvaarten en waterlopen;
  • Duidelijke begrenzing door ringdijk, ringsloot;
  • De basisontginningseenheid wordt gevormd door een rechthoekige kavel met een vaste lengte- en breedtemaat;
  • Open en vlaklandchap, grasland en water;
  • Weg is structuurdrager;
  • Polder heeft zijn eigen kenmerkende opbouw en structuur;
  • Karakteristieke bouwstijl met stolpboerderijen.


Het plan heeft geen gevolgen voor de openheid van het gebied of de kenmerkende verkavelingsvorm. Met het verbouwen van de bestaande bebouwing naar drie burgerwoningen, het behoud van de kapschuur en het voormalige melkhuisje met aanbouwen blijft het erf een uitstraling van een 'boerenerf' houden. Door een deel van de niet monumentale bebouwing op te ruimen wordt het zicht op de monumentale gebouwen versterkt. Daarnaast zorgt het bestemmingsplan er voor dat de agrarische bebouwing niet verder wordt uitgebreid (door het wegbestemmen van het agrarisch bouwperceel).

Aardkundig waardevolle gebieden

Het plangebied maakt geen deel uit van een aardkundig waardevol gebied.

4.4.3 Conclusie

Vanuit het aspect cultuurhistorie zijn er geen belemmeringen voor dit bestemmingsplan.

4.5 Archeologie

4.5.1 Normstelling en beleid

Voor de bescherming van archeologische waarden is de Monumentenwet van toepassing. De bedoeling is dat, wanneer de bodem wordt verstoord, archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ).

Voor rijksbeschermde archeologische monumenten geldt de bescherming op grond van de Monumentenwet en hoeft in het bestemmingsplan geen aanvullende regeling te worden getroffen.

Het archeologisch beleid van de gemeente Waterland is vastgelegd in de 'Archeologienota Waterland 2011'. In deze nota is verwoord hoe het behoud van archeologische waarden of het onderzoek daarnaar worden zeker gesteld. In de Archeologienota worden archeologische monumenten en vijf categorieën met archeologische verwachtingswaarden onderscheiden (zie tabel 1). Deze categorieën zijn weergegeven op een beleidskaart. Deze beleidskaart is opgesteld op basis van de kennis die de afgelopen jaren is verkregen bij diverse archeologische onderzoeken en op basis van de kennis over de ontstaansgeschiedenis van het gebied.

4.5.2 Toetsing en uitgangspunten voor het bestemmingsplan

Binnen het plangebied komt de categorie 5 voor. Van rijkswege beschermde archeologische monumenten komen niet voor binnen dit plangebied. Deze categorie wordt als dubbelbestemming op de verbeelding weergegeven. Binnen deze dubbelbestemming is geregeld dat bij ingrepen vanaf 10.000 m2 en een diepte van 40 centimeter archeologisch onderzoek uitgevoerd moet worden. Met de herontwikkeling van de bestaande gebouwen en de sloop van een stal zijn geen bodemingrepen aan de orde. Een archeologisch onderzoek is dan ook niet noodzakelijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.0852.BPLGMOmonnickm5014-va01_0006.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0852.BPLGMOmonnickm5014-va01_0007.png"

Figuur 4. Uitsnede van de archeologische beleidsadvieskaart

4.5.3 Conclusie

Het archeologiebeleid is vertaald in het bestemmingsplan met een dubbelbestemmingen op de verbeelding en passende regels (Waarde - Archeologie 5). Vanuit het aspect archeologie zijn er geen belemmeringen voor dit bestemmingsplan.

4.6 Waterparagraaf

4.6.1 Normstelling en beleid

Een belangrijke ontwikkeling in het waterbeleid is de Watertoets. Het doel van de Watertoets is waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen meer expliciet en op een evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Het plangebied valt in het werkgebied van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier.

4.6.2 Toetsing en uitgangspunten voor het bestemmingsplan

Het plan is via de digitale watertoets kenbaar gemaakt bij het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (kenmerk: 20150128-12-10305). Het plan heeft geen of een geringe invloed op de waterhuishouding. Voor de ontwikkeling wordt daarom de procedure 'Geen waterschapsbelang' gevolgd. Dit houdt in dat verder overleg met het waterschap niet nodig is. Het waterschap heeft een positief wateradvies gegeven. Een samenvatting van de watertoets is opgenomen in de bijlage.

4.6.3 Conclusie

Vanuit het aspect water zijn er geen belemmeringen voor dit bestemmingsplan.

4.7 Bedrijven en milieuzonering

4.7.1 Normstelling en beleid

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is ruimtelijke afstemming tussen bedrijfsactiviteiten, voorzieningen en gevoelige functies (waaronder woningen) noodzakelijk. Bij deze afstemming kan gebruik worden gemaakt van de richtafstanden uit de basiszoneringslijst van de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering' (2009). Het plangebied valt vanwege haar functieverandering van agrarisch naar wonen niet onder een milieucategorie. Er moet gekeken worden of er rondom het plangebied bestemmingen zijn die onder een bepaalde milieucategorie valt.

4.7.2 Toetsing en uitgangspunten voor het bestemmingsplan

Rondom het plangebied bevinden zich met name percelen die een woonfunctie hebben. Het dichtstbijzijnde agrarisch bedrijf ligt ten noordwesten van het plangebied. Het betreft een melkveebedrijf. Voor dit type bedrijven geldt een richtafstand van 50 meter. Op basis van het Activiteitenbesluit, dat ook op dit type landbouwbedrijven van toepassing is, geldt dezelfde afstand. Aan deze afstand wordt voldaan. Het plangebied ligt namelijk op een afstand van circa 450 meter ten opzichte van dit bedrijf.

De omzetting naar een woonbestemming op het perceel legt dus geen verdere beperkingen op voor de uitvoering van bedrijven in de omgeving. In de toekomstige situatie is sprake van een verantwoorde milieuzonering.

4.7.3 Conclusie

Vanuit het aspect milieuzonering zijn er geen belemmeringen voor dit bestemmingsplan.

4.8 Geluid

4.8.1 Normstelling en beleid

Op grond van de Wet geluidhinder geldt rond wegen met een maximumsnelheid hoger dan 30 km/uur, spoorwegen en inrichtingen die 'in belangrijke mate geluidhinder veroorzaken', een geluidszone. Bij de ontwikkeling van nieuwe geluidsgevoelige objecten binnen deze geluidzones moet akoestisch onderzoek worden uitgevoerd om aan te tonen dat de ontwikkeling voldoet aan de voorkeursgrenswaarden die in de wet zijn vastgelegd.

4.8.2 Toetsing en uitgangspunten voor het bestemmingsplan

Het plangebied ligt aan de weg Monnickenmeer waar een maximumsnelheid van 60 km/uur geldt. De weg heeft een geluidszone (250 meter) en het plangebied ligt hier binnen. De herontwikkeling betreft een geluidsgevoelige functie. Daarom is het in beginsel noodzakelijk om akoestisch onderzoek uit te voeren.

De Monnickenmeer heeft uitsluitend een functie voor de aanliggende functies (bestemmingsverkeer) en is daardoor zeer verkeersluw. De weg is doodlopend en heeft slechts een functie voor bestemmingsverkeer van vier adressen langs de weg. Gelet op de functie van de weg en de daarmee gepaarde lage verkeersintensiteit op de weg, wordt aangenomen dat aan de voorkeurswaarde van 48 dB wordt voldaan. Overige wegen liggen op dusdanig afstand van het plangebied, dat deze akoestisch gezien ook niet relevant zijn.

Van gedetailleerd akoestisch onderzoek wordt om voorgenoemde redenen dan ook afgezien.

4.8.3 Conclusie

Vanuit het aspect geluid zijn er geen belemmeringen voor dit bestemmingsplan.

4.9 Bodem

4.9.1 Normstelling en beleid

Met het oog op een goede ruimtelijke ordening, moet in geval van ruimtelijke ontwikkelingen worden aangetoond dat de bodem geschikt is voor het beoogde functiegebruik. Ter plaatse van locaties die verdacht worden van bodemverontreiniging, moet ten minste verkennend bodemonderzoek worden uitgevoerd. In geval van verontreinigingen is de Wet bodembescherming van toepassing. In de wet is geregeld dat als ter plaatse van een plangebied ernstige verontreinigingen worden aangetroffen, er sprake is van een saneringsgeval.

4.9.2 Toetsing en uitgangspunten voor het bestemmingsplan

In het plangebied is een verkennend bodemonderzoek (NEN 5740) en een asbestonderzoek (NEN 5897) uitgevoerd. Uit dit onderzoek blijkt dat er een aantal lichte verontreinigingen zijn aangetroffen, maar dat er geen overschrijdingen van de toetsingswaarden aan de orde zijn. Ook is er geen asbest aangetroffen. Er zijn daarom geen milieuhygiënische belemmeringen voor het beoogde functiegebruik.

Het verkennend bodemonderzoek en asbestonderzoek zijn opgenomen als bijlage 3 en 4 bij deze toelichting.

4.9.3 Conclusie

Vanuit het aspect bodem zijn er geen belemmeringen voor dit bestemmingsplan.

4.10 Luchtkwaliteit

4.10.1 Normstelling en beleid

In hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer zijn de grenswaarden op het gebied van de luchtkwaliteit vastgelegd. Daarbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk met name de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10) van belang. Projecten die slechts in zeer beperkte mate bijdragen aan de luchtverontreiniging, zijn op grond van de algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekenende mate bijdragen' (Besluit NIBM) vrijgesteld van toetsing aan de grenswaarden. Op grond van de ministeriële regeling 'Niet in betekenende mate bijdragen' zijn (onder andere) de volgende projecten vrijgesteld van toetsing:

  • woningbouwprojecten met minder dan 1.500 woningen;
  • kantoorlocaties met een vloeroppervlak van minder dan 100.000 m2;
  • projecten die minder dan 3% van de (toekomstige) grenswaarde voor stikstofdioxide of fijnstof bijdragen. Dit komt overeen met 1,2 µg/m3.
4.10.2 Toetsing en uitgangspunten voor het bestemmingsplan

Omdat het bestemmingsplan voorziet in maximaal drie woningen, wordt geconcludeerd dat het Besluit NIBM op het bestemmingsplan van toepassing is. Verdere toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit is daardoor niet aan de orde.

4.10.3 Conclusie

Vanuit het aspect luchtkwaliteit zijn er geen belemmeringen voor dit bestemmingsplan.

4.11 Externe veiligheid

4.11.1 Normstelling en beleid

Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen, zoals vuurwerk, LPG en munitie. De wetgeving over 'externe veiligheid' heeft tot doel de burger niet onnodig aan te hoge risico's bloot te stellen. De normen voor externe veiligheid zijn vastgelegd in onder andere het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), de Circulaire risiconormering vervoer van gevaarlijke stoffen en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Het externe veiligheidsbeleid heeft vorm gekregen in de risicobenadering. Er wordt getoetst aan twee verschillende normen: het plaatsgebonden risico (PR) 1 en het groepsrisico (GR) 2.

4.11.2 Toetsing en uitgangspunten voor het bestemmingsplan

Uit gegevens van de Provinciale Risicokaart (www.risicokaart.nl) blijkt dat in de omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen liggen. Over de N247 gevaarlijke stoffen vervoerd. Het plangebied ligt niet binnen de invloedssfeer van deze weg (200 meter).

4.11.3 Conclusie

Vanuit het aspect externe veiligheid zijn er geen belemmeringen voor dit bestemmingsplan.

4.12 Kabels en leidingen

4.12.1 Normstelling en beleid

In (de omgeving van) het plangebied kunnen kabels en leidingen aanwezig zijn die beperkingen opleggen voor de bouwmogelijkheden in het plangebied. Hierbij valt te denken aan hoogspanningsverbindingen, waterleidingen en straalpaden. Bij leidingen, zoals gas-, water- en rioolpersleidingen, volgen deze belemmeringen uit het zakelijk recht. Bij hoogspanningsverbindingen gaat het om veiligheid en gezondheid. De beperkingen bij straalpaden zijn van belang voor het goed functioneren van de straalpaden.

4.12.2 Toetsing en uitgangspunten voor het bestemmingsplan

Ten noorden van de Monnickenmeer ligt een watertransportleiding. Deze vormt geen belemmering voor de bouwplannen in het plangebied.

4.12.3 Conclusie

Vanuit het aspect kabels en leidingen zijn er geen belemmeringen voor dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 5 JURIDISCHE PLANOPZET

5.1 Algemeen

5.1.1 Digitalisering

In de Wet ruimtelijke ordening en Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat alle bestemmingsplannen digitaal moeten worden ontsloten. Bij het tekenen van de digitale plankaart (verbeelding) is gebruik gemaakt van een actuele ondergrond van de Grootschalige Basiskaart Nederland (GBKN) van 9 april 2015.

5.1.2 Opbouw van de bestemmingen

In dit hoofdstuk zijn de verschillende bestemmingen toegelicht. Alle toelichtingen starten met een tekst waarin de bestemmingsomschrijving wordt weergegeven en waarin kort wordt ingegaan op de specifieke bouw- en gebruiksregels. Daarnaast wordt ingegaan op de afwijkingsregels en de wijzigingsregels. In de planregels zijn alle bestemmingen als volgt opgebouwd.

Bestemmingsomschrijving
Hierin staat beschreven voor welke functie(s) de gronden mogen worden ingericht, gebruikt en hoe de onderlinge rangorde van functies is. Met aanduidingen wordt op enkele specifieke locaties extra functiemogelijkheden geboden.

Bouwregel
Hierin is aangegeven welke gebouwen en andere bouwwerken zijn toegestaan en welke maatvoering daarbij aangehouden moet worden.

Specifieke gebruiksregels
Gronden en gebouwen worden gebruikt passend bij de bestemming. Wanneer nodig worden bepaalde gebruiksvormen uitgesloten. In enkele gevallen zijn objectieve grenzen opgenomen voor functies, zoals oppervlaktematen, hoogtes en dergelijke.

Afwijking van de bouw- en gebruiksregels
In het bestemmingsplan is voor een aantal omstandigheden de mogelijkheid opgenomen om af te wijken van de bouw- en gebruiksregels. Hierdoor krijgt het college de benodigde flexibiliteit af te wijken voor bepaalde, voorzienbare situaties. Van geval tot geval wordt daarvoor door het bevoegd gezag een afweging gemaakt. Indien van toepassing wordt advies ingewonnen van de waterbeheerder, leidingbeheerder, wegbeheerder en dergelijke.

Er zijn ook gebruiksvormen die beleidsmatig wel mogelijk zijn, maar die vanwege de benodigde afweging onder een afwijking zijn gebracht. Deze zogenoemde binnenplanse afwijkingen wordt (door middel van een omgevingsvergunning) slechts verleend na een zorgvuldige afweging van waarden en functies in de bestemmingen.

Vergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden
Voor een aantal werken en werkzaamheden geldt een vergunningplicht voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde. Het gaat daarbij om werken en werkzaamheden die structureel ingrijpen in de aard van de gegeven bestemming. Dat betekent dat deze pas mogen worden uitgevoerd, nadat een omgevingsvergunning is verkregen. Hierbij vindt een afweging van belangen naar evenredigheid plaats. Als het gaat om activiteiten die behoren tot het normale onderhoud, normaal beheer of het normaal gebruik, is geen vergunning vereist. Bij de toelaatbaarheid van activiteiten wordt vanuit het evenredigheidsbeginsel een belangenafweging gemaakt tussen het belang van de functies van waaruit de vergunning wordt aangevraagd en de specifieke waarden die ter plaatse aanwezig zijn.

5.1.3 Overgangsbepaling

Het overgangsrecht is gericht op bouwwerken die met een vergunning of een melding zijn gebouwd, of een gebruik dat ooit is toegestaan, maar dat nu, vanwege een bestemmings- of beleidswijziging onder het overgangsrecht is gebracht. Ook tientallen jaren aanwezige bouwwerken, die niet met een vergunning zijn gebouwd, of langdurig aanwezig gebruik wordt met het overgangsrecht beschermd. Het overgangsrecht is gericht op het uiteindelijk verdwijnen van deze bouwwerken of de beëindiging van het gebruik ervan, zodat de situatie in overeenstemming raakt met de gegeven bestemming.

In beginsel mogen de bouwwerken die onder het overgangsrecht vallen, slechts in ondergeschikte mate gedeeltelijk worden vernieuwd en veranderd. Het is niet mogelijk om hiermee geheel of in stappen tot een nieuw bouwwerk te komen.

5.1.4 Algemene toetsingscriteria

In de regels wordt verwezen naar algemene toetsingscriteria. Dit speelt ten aanzien van het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de verkeersveiligheid, de milieusituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden. Hieronder volgt een toelichting op deze criteria.

Het bebouwingsbeeld
Er moet worden gestreefd naar een in stedenbouwkundig opzicht samenhangend bebouwingsbeeld. Dit betekent dat bij bebouwing wordt gestreefd naar:

  • 4. een goede verhouding tussen bouwmassa en open ruimte;
  • 5. een goede bouwhoogte- / breedteverhouding tussen de bebouwing onderling;

een samenhang in bouwvorm / architectonisch beeld tussen bebouwing die ruimtelijk op elkaar is georiënteerd.

De woonsituatie
Er moet rekening worden gehouden met het in stand houden en garanderen van een redelijke lichttoetreding, een redelijk uitzicht, de aanwezigheid van voldoende privacy en een goed woon- en leefmilieu.

De verkeersveiligheid
Verkeersveiligheid staat onder druk door de toename van (zwaarder) verkeer op de kleinere wegen. Deze wegen worden ook gebruikt voor toeristisch verkeer. Bij functies waarbij het verkeer toeneemt, moet een zorgvuldige afweging plaatsvinden. In een verkeersveilige situatie worden vrije uitzichthoeken bij kruisingen van wegen en uitritten gegarandeerd.

De milieusituatie
Hinder voor omwonenden en een verkeersaantrekkende werking moet worden voorkomen. Bij de situering en omvang van milieubelastende functies moet erop worden gelet dat bestaande milieugevoelige functies niet in het functioneren worden beperkt. Omgekeerd moet er bij uitbreiding of nieuwvestiging van milieugevoelige functies op worden gelet dat bestaande milieubelastende functies niet in het functioneren worden beperkt. Voor de afweging worden de afstanden van de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering' (2009) gehanteerd.

De gebruiksmogelijkheden
Gronden en gebouwen moeten worden gebruikt in overeenstemming met de bestemming. Bij een nieuw gebruik moet altijd worden getoetst aan het huidige gebruik van de aangrenzende bestemmingen. Het aangrenzend gebruik mag niet onevenredig worden gehinderd door het nieuwe gebruik.

5.2 Bestemmingen

In deze paragraaf wordt een korte toelichting gegeven op de inhoud van de bestemmingen in dit bestemmingsplan. De bestemming 'Agrarisch' uit het geldende bestemmingsplan komt te vervallen, aangezien het huidige en toekomstige gebruik van de gronden met deze bestemming een ander gebruik kent, namelijk 'Wonen'.

5.2.1 Agrarisch

Het gebied ten westen en een klein stukje ten zuiden van het erf wordt bestemd als agrarische cultuurgrond. Hiervoor is de bestemming 'Agrarisch' opgenomen. Binnen deze bestemming zijn geen gebouwen toegestaan.

5.2.2 Tuin - Onbebouwd

Het is niet gewenst dat aan de voorzijde van het erf nieuwe bijgebouwen en/of overkappingen worden gebouwd. Daarom is de bestemming 'Tuin - Onbebouwd' gelegd op delen van het perceel waar geen bebouwing gewenst is. Het realiseren van een erfafscheiding met een beperkte hoogte (1 meter) is wel toegestaan.

5.2.3 Wonen

De drie burgerwoningen zijn in de bestemming 'Wonen' ondergebracht. Deze zijn op de verbeelding in een bouwvlak opgenomen. Het hoofdgebouw mag alleen binnen het bouwvlak worden gebouwd. Door het opnemen van bouwhoogtes op de verbeelding wordt de bestaande karakteristieke hoofdvorm van de bebouwing in het bestemmingsplan beschermd.

Een beperkte oppervlakte van woning mag worden gebruikt voor een aan-huis-verbonden beroep of kleinschalig toeristisch overnachten. Het verlenen van mantelzorg in het hoofdgebouw is zonder meer toegestaan. Voor het gebruik van vrijstaande bijgebouwen moet een omgevingsvergunning worden verleend.

Nieuwe bebouwing is niet toegestaan. Twee bestaande gebouwen kunnen als bijbehorend bouwwerk worden gebruikt en zijn als 'bijgebouwen' aangeduid op de verbeelding. Het monumentale voormalige melkhuisje mag niet verder worden uitgebouwd.

5.2.4 Waarde - Archeologie 5

Ter bescherming van archeologische waarden is een dubbelbestemming opgenomen. De gronden binnen deze dubbelbestemmingen zijn bestemd voor het behoud van de aanwezige archeologische waarden. Deze zones zijn overgenomen uit de Archeologienota Waterland 2011. In de Archeologienota is per zone aangegeven vanaf welke oppervlakte en diepte een omgevingsvergunning nodig is voor werkzaamheden die de bodem kunnen verstoren. Binnen deze dubbelbestemming is geregeld dat bij ingrepen vanaf 10.000 m2 en een diepte van 40 centimeter archeologisch onderzoek uitgevoerd moet worden.

Hoofdstuk 6 UITVOERBAARHEID

6.1 Inleiding

Wettelijk bestaat de verplichting om inzicht te geven in de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan. Onderdeel hiervan is de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid. Ook wordt er in dit hoofdstuk aandacht besteedt aan het aspect grondexploitatie.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het bestemmingsplan doorloopt de in de Wro vastgelegde procedure. Tijdens deze procedure zijn verschillende momenten waarop burgers en belanghebbenden hun zienswijze op het plan kenbaar kunnen maken. Hieronder volgt een nadere toelichting.

Voorbereidingsfase
Vanuit het oogpunt van maatschappelijke uitvoerbaarheid, geeft de gemeente belanghebbenden de gelegenheid om, via een inspraakprocedure, een inspraakreactie op het voorontwerpbestemmingsplan naar voren te brengen. Bovendien wordt het bestemmingsplan voorgelegd aan de betrokken diensten en instanties zoals bedoeld in het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening.

Ontwerpfase
Het ontwerpbestemmingsplan doorloopt de in de Wro opgenomen formele procedure. Dit betekent dat het ontwerpbestemmingsplan gedurende zes weken ter inzage wordt gelegd. Tijdens deze periode heeft een ieder de gelegenheid voor het indienen van zienswijzen.

Vaststellingsfase
Zienswijzen worden beoordeeld en al dan niet verwerkt in het bestemmingsplan. Het (mogelijk gewijzigde) bestemmingsplan wordt vervolgens door de gemeenteraad vastgesteld. De indieners van de zienswijzen worden hiervan op de hoogte gesteld. Tot slot is tegen de vaststelling van het bestemmingsplan beroep mogelijk bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

6.3 Economische uitvoerbaarheid

Het gaat hier om een particulier initiatief. De gemeente draagt hier dus geen financiële verantwoordelijkheid en risico's. De economische uitvoerbaarheid is daarmee voldoende aangetoond.

6.4 Grondexploitatie

Met de grondexploitatieregeling in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) beschikken gemeenten over mogelijkheden voor het verhalen van kosten, indien sprake is van bouwplannen zoals bedoeld in artikel 6.2.1 Bro. Hierbij valt te denken aan kosten voor het bouw- en woonrijp maken en kosten voor het bestemmingsplan. Daarnaast hebben gemeenten sturingsmogelijkheden, omdat in het geval van grondexploitatie door derden diverse eisen en regels gesteld kunnen worden.

Tussen de gemeente en de initiatiefnemer is een exploitatieovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst is geregeld dat alle kosten die verband houden met het initiatief, te weten de kosten voor het maken van het bestemmingsplan (inclusief onderzoekskosten) en eventuele planschade worden betaald door de initiatiefnemer.

Omdat met deze overeenkomst het kostenverhaal op een andere manier verzekerd is en het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is, besluit de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan dat de vaststelling van een exploitatieplan niet nodig is.

Hoofdstuk 7 INSPRAAK EN OVERLEG

7.1 Inspraak en vooroverleg

Het voorontwerpbestemmingsplan 'Monnickendam - Monnickenmeer 5' heeft met ingang van 6 maart 2015 tot gedurende 6 weken voor een ieder ter inzage gelegen. Tijdens de ter inzageperiode zijn geen inspraakreacties ingediend.

Daarnaast zijn verschillende overheids- en adviesinstanties om een reactie gevraagd. In een reactienota zijn alle overlegreacties samengevat en voorzien van een reactie van de gemeente (zie Bijlage 6 Reactienota overleg). De overlegreacties zijn opgenomen als Bijlage 7 bij deze toelichting.

7.2 Aanpassingen naar aanleiding van inspraak en overleg

Naar aanleiding van het overleg met verschillende partijen is besloten een aantal aanpassing in het ontwerpbestemmingsplan door te voeren:

  • In de regels komen de afwijkingsmogelijkheden voor paardrijbakken, zwembaden en dergelijke te vervallen;
  • In verband daarmee wordt de verbeelding van het bestemmingsplan aangepast. De bestemming Tuin – Onbebouwd wordt ook aan de achterkant van het perceel opgenomen, om verdere bebouwing/verstedelijking van het erf tegen te gaan;
  • In de toelichting een (aangepaste) toetsing aan de artikelen 9 en 17 van de Provinciale Ruimtelijke verordening opgenomen;
  • De toelichting wordt op een aantal ondergeschikte punten aangepast.