direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied 2012 geconsolideerd
Status: geconsolideerde versie
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0203.1275-0034

Toelichting

Dit plan betreft de geconsolideerde versie van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" (met IMRO-idn. NL.IMRO.0203.1056-0004), welk bestemmingsplan is vastgesteld op 28 mei 2013 (en onherroepelijk geworden op 16 september 2015). De daarna en opeenvolgende bestemmingsplannen, besluiten en herzieningen van dit bestemmingsplan maken de raadpleging van het huidige planologische regime niet eenvoudig. Om deze reden is een geconsolideerde versie (een werkversie van het plan, zonder juridische status) van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" opgesteld, waarin deze herzieningen en wijzigingen zijn verwerkt. De geldende bestemmingsplannen die een deel van het plangebied van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" hebben vervangen zijn uit het plan geknipt/gelaten.

Een geconsolideerd plan heeft geen juridisch bindende status. Voor de juridisch bindende regels en verbeelding wordt verwezen naar het moederplan en de daarop van toepassing zijnde wijzigingen en herzieningen inclusief het intrekkingsbesluit.
Voorbereidingsbesluiten en projectafwijkingsbesluiten zijn/worden niet verwerkt in de geconsolideerde versie. Er wordt daarom aangeraden naast dit geconsolideerde plan ook de overige op een locatie geldende plannen te raadplegen.  
Dit plan betreft de geconsolideerde versie van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" (met IMRO-idn. NL.IMRO.0203.1056-0004), welk bestemmingsplan is vastgesteld op 28 mei 2013 (en onherroepelijk geworden op 16 september 2015). De daarna en opeenvolgende bestemmingsplannen, besluiten en herzieningen van dit bestemmingsplan maken de raadpleging van het huidige planologische regime niet eenvoudig. Om deze reden is een geconsolideerde versie (een werkversie van het plan, zonder juridische status) van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" opgesteld, waarin deze herzieningen en wijzigingen zijn verwerkt. De geldende bestemmingsplannen die een deel van het plangebied van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" hebben vervangen zijn uit het plan geknipt/gelaten.

Een geconsolideerd plan heeft geen juridisch bindende status. Voor de juridisch bindende regels en verbeelding wordt verwezen naar het moederplan en de daarop van toepassing zijnde wijzigingen en herzieningen inclusief het intrekkingsbesluit.
Voorbereidingsbesluiten en projectafwijkingsbesluiten zijn/worden niet verwerkt in de geconsolideerde versie. Er wordt daarom aangeraden naast dit geconsolideerde plan ook de overige op een locatie geldende plannen te raadplegen.  

Hoofdstuk 1 INLEIDING

Dit plan betreft de geconsolideerde versie van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" (met IMRO-idn. NL.IMRO.0203.1056-0004), welk bestemmingsplan is vastgesteld op 28 mei 2013 (en onherroepelijk geworden op 16 september 2015). De daarna en opeenvolgende bestemmingsplannen, besluiten en herzieningen van dit bestemmingsplan maken de raadpleging van het huidige planologische regime niet eenvoudig. Om deze reden is een geconsolideerde versie (een werkversie van het plan, zonder juridische status) van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" opgesteld, waarin deze herzieningen en wijzigingen zijn verwerkt. De geldende bestemmingsplannen die een deel van het plangebied van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" hebben vervangen zijn uit het plan geknipt/gelaten.

Een geconsolideerd plan heeft geen juridisch bindende status. Voor de juridisch bindende regels en verbeelding wordt verwezen naar het moederplan en de daarop van toepassing zijnde wijzigingen en herzieningen inclusief het intrekkingsbesluit.
Voorbereidingsbesluiten en projectafwijkingsbesluiten zijn/worden niet verwerkt in de geconsolideerde versie. Er wordt daarom aangeraden naast dit geconsolideerde plan ook de overige op een locatie geldende plannen te raadplegen.

In deze geconsolideerde versie van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" is in eerste instantie een tweetal uitspraken verwerkt:

De door de AbRS vernietigde delen zijn, naast enkele andere aanpassingen gerepareerd in de Verzamelherziening Buitengebied 2012. Tegen dit besluit is beroep ingesteld. De Raad van State deed op 5 september 2018 uitspraak:

Daarnaast is het intrekkingsbesluit "Wijziging van het bestemmingsplan Buitengebied 2012 door het intrekken van enkele onderdelen" (IMRO-idn. NL.IMRO.0203.IB1056-0001) verwerkt, waardoor enkele onderdelen van het moederplan "Buitengebied 2012" zijn ingetrokkken.

Verder zijn de volgende wijzigingsplannen - met toepassing van de binnen het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" opgenomen wijzigingsbevoegdheden - en partiële herzieningen van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" (zowel op perceelsniveau als voor het gehele plan) verwerkt:

Verwerkt in versie   Naam wijzigingsplan / partiële herziening (ph)   IMRO-identificatie-
nummer  
Datum vastgesteld  
0003   4e partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1268-0002   13-4-2016  
0026   Aardgastransportleiding Terschuur, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1518-0002   27-5-2020  
0017   Achterveldseweg I   NL.IMRO.0203.1473-0002   8-10-2018  
0031   Achterveldseweg III   NL.IMRO.0203.1634-0002   25-5-2021  
0034   Achterveldseweg IV, partiële herziening Buitengebied 2012   NL.IMRO.0203.1637-0002   20-4-2022  
0001   Apeldoornsestraat VII   NL.IMRO.0203.1223-0002   26-8-2014  
0014   Apeldoornsestraat X, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1396-0002   30-5-2018  
0005   Apeldoornsestraat-Kieftveen, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1368-0002   14-12-2016  
0001   Barnseweg VI   NL.IMRO.0203.1246-0002   10-7-2014  
0016   Barnseweg X   NL.IMRO.0203.1407-0002   25-7-2018  
0030   Barnseweg XII, partiële herziening Buitengebied 2012   NL.IMRO.0203.1614-0002   18-3-2021  
0009   Bellemanweg I, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1355-0002   27-9-2017  
0026   Bloemendaallaan I   NL.IMRO.0203.1546-0002   12-5-2020  
0008   Bloemendaallaan-Eindweg, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1408-0002   5-7-2017  
0030   Bosbergerweg I, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1580-0002   3-2-2021  
0034   Bosbergerweg II   NL.IMRO.0203.1653-0002   22-3-2022  
0001   Boshuisweg I   NL.IMRO.0203.1279-0002   1-4-2015  
0010   Breihutterweg I   NL.IMRO.0203.1346-0002   15-11-2017  
0034   Breihutterweg III   NL.IMRO.0203.1654-0002   22-3-2022  
0033   Breihutterweg IV   NL.IMRO.0203.1659-0002   8-2-2022  
0020   Broekweg I   NL.IMRO.0203.1493-0002   8-3-2019  
0001   Brunesengweg II   NL.IMRO.0203.1273-0002   3-10-2014  
0018   Brunesengweg III   NL.IMRO.0203.1479-0002   9-11-2018  
0001   Brugveenseweg-Walhuisweg   NL.IMRO.0203.1301-0002   4-6-2015  
0009   Burgstederweg I   NL.IMRO.0203.1411-0002   25-8-2017  
0026   Damweg II, partiële herziening Buitengebied 2012   NL.IMRO.0203.1552-0002   27-5-2020  
0030   Damweg III, partiële herziening Buitengebied 2012   NL.IMRO.0203.1603-0002   18-3-2021  
0007   Donkervoorterweg II   NL.IMRO.0203.1385-0002   28-3-2017  
0033   Donkervoorterweg III   NL.IMRO.0203.1655-0002   10-12-2021  
0010   Dijkerweg III   NL.IMRO.0203.1417-0002   1-12-2017  
0001   Drieënhuizerweg III   NL.IMRO.0203.1312-0002   17-11-2015  
0015   Drieënhuizerweg IV, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1451-0002   4-7-2018  
0023   Drieënhuizerweg V, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1533-0002   9-10-2019  
0030   Drieënhuizerweg VI   NL.IMRO.0203.1602-0002   12-1-2021  
0008   Dronkelaarseweg II   NL.IMRO.0203.1354-0002   6-7-2017  
0031   Dronkelaarseweg III, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1611-0002   26-5-2021  
0027   Dunenkamperweg II   NL.IMRO.0203.1577-0002   12-6-2020  
0028   Dusschoterweg I, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1569-0002   7-10-2020  
0034   Eendrachtstraat VI   NL.IMRO.0203.1656-0002   22-3-2022  
0015   Elzenkamperweg I, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1467-0002   4-7-2018  
0001   Essenerweg XII   NL.IMRO.0203.1272-0002   25-3-2015  
0004   Essenerweg XIII   NL.IMRO.0203.1365-0002   26-8-2016  
0010   Essenerweg XIV   NL.IMRO.0203.1419-0002   27-10-2017  
0010   Essenerweg XV, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1423-0002   13-12-2017  
0017   Essenerweg XVI, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1455-0002   30-8-2018  
0027   Essenerweg XVIII, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203-1568-0002   8-7-2020  
0019   Esvelderweg IV, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1397-0003   30-1-2019  
0015   Esvelderweg V, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1461-0002   4-7-2018  
0017   Esvelderweg VI   NL.IMRO.0203.1476-0002   14-9-2018  
0021   Esvelderweg-Vinkekampweg, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1485-0002   22-5-2019  
0001   Garderbroekerweg XVII   NL.IMRO.0203.1234-0002   3-1-2014  
0009   Garderbroekerweg XIX   NL.IMRO.0203.1410-0002   14-9-2017  
0013   Garderbroekerweg XX   NL.IMRO.0203.1400-0002   10-4-2018  
0026   Garderbroekerweg XXI, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1536-0002   27-5-2020  
0027   Garderbroekerweg XXII, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1582-0002   8-7-2020  
0028   Garderbroekerweg XXIII, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1592-0002   7-10-2020  
0029   Garderbroekerweg XXIV   NL.IMRO.0203.1605-0002   15-12-2020  
0031   Garderbroekerweg XXV, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1610-0002   26-5-2021  
0007   Garderbroekerweg-Harskamperweg, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1371-0002   24-5-2017  
0028   Garderbroekerweg-Walhuisweg, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1554-0002   7-10-2020  
0028   Goorderweg-Garderbroekerweg, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1472-0002   7-10-2020  
0026   Graafhorstweg I   NL.IMRO.0203.1574-0002   9-6-2020  
0032   Graafhorstweg III   NL.IMRO.0203.1638-0002   13-8-2021  
0001   Grote Hegweg I   NL.IMRO.0203.1303-0002   30-6-2015  
0029   Grote Hegweg II   NL.IMRO.0203.1352-0002   27-10-2020  
0013   Grote Muntweg I, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1414-0002   31-1-2018  
0030   Harderwijkerkarweg I, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1587-0002   3-2-2021  
0006   Harremaatweg I, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1366-0002   1-2-2017  
0032   Harskamperweg VII   NL.IMRO.0203.1647-0002   5-10-2021  
0001   Helweg I   NL.IMRO.0203.1265-0002   8-9-2014  
0016   Helweg II   NL.IMRO.0203.1474-0002   20-7-18  
0002   Hessenweg X   NL.IMRO.0203.1327-0002   21-1-2016  
0009   Hessenweg XII, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1413-0002   27-9-2017  
0023   Hessenweg XIII   NL.IMRO.0203.1497-0002   9-8-2019  
0014   Hoornweg I, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1452-0002   30-5-2018  
0033   Hoornweg II   NL.IMRO.0203.1651-0002   18-1-2022  
0016   Horselerweg I   NL.IMRO.0203.1441-0002   24-7-2018  
0025   Horselerweg II   NL.IMRO.0203.1555-0002   14-1-2020  
0023   Hulstweg I   NL.IMRO.0203.1490-0002   13-9-2019  
0007   Kallenbroekerweg I, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1403-0002   24-5-2017  
0030   Kallenbroekerweg III   NL.IMRO.0203.1622-0002   16-3-2021  
0031   Kallenbroekerweg IV   NL.IMRO.0203.1627-0002   13-4-2021  
0002   Kapweg-Graafhorstweg   NL.IMRO.0203.1334-0002   8-3-2016  
0009   Kapweg I, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1406-0002   27-9-2017  
0032   Kapweg II, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1623-0002   6-10-2021  
0013   Kerkendelweg IV, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1440-0002   25-4-2018  
0018   Kerkweg I   NL.IMRO.0203.1465-0002   14-11-2018  
0019   Kerkweg II, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1466-0002   30-01-2019  
0023   Kerkweg III, partiële herziening Buitengebied 2012   NL.IMRO.0203.1510-0002   09-10-2019  
0002   Klettersteeg I   NL.IMRO.0203.1338-0002   19-2-2016  
0032   Klettersteeg II   NL.IMRO.0203.1631-0002   26-10-2021  
0005   Klettersteeg-Grote Fliertweg, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1363-0002   14-12-2016  
0019   Kootwijkerbroekerweg II, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1492-0002   12-12-2018  
0008   Kootwijkerdijk III, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1375-0002   5-7-2017  
0011   Kootwijkerdijk IV   NL.IMRO.0203.1427-0002   26-1-2018  
0022   Kruisweg I   NL.IMRO.0203.1499-0002   24-5-2019  
0001   Laageinderweg III   NL.IMRO.0203.1309-0002   4-8-2015  
0003   Laageinderweg IV   NL.IMRO.0203.1356-0002   21-6-2016  
0001   Lange Zuiderweg III   NL.IMRO.0203.1306-0002   21-8-2015  
0002   Lange Zuiderweg IV   NL.IMRO.0203.1329-0002   15-2-2016  
0018   Lange Zuiderweg V, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1475-0002   14-11-2018  
0018   Lange Zuiderweg VI   NL.IMRO.0203.1488-0002   19-10-2018  
0030   Lange Zuiderweg VII, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1599-0002   18-3-2021  
0033   Lange Zuiderweg VIII   NL.IMRO.0203.1641-0002   2-11-2021  
0024   Lankerenseweg V   NL.IMRO.0203.1538-0002   5-11-2019  
0029   Lankerenseweg VI   NL.IMRO.0203.1612-0002   4-12-2020  
0021   Leemweg II   NL.IMRO.0203.1502-0002   23-5-2019  
0033   Leemweg III   NL.IMRO.0203.1636-0002   11-1-2022  
0020   Meentweg I, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1364-0002   17-4-2019  
0024   Meentweg II   NL.IMRO.0203.1541-0002   15-11-2019  
0025   Meentweg III   NL.IMRO.0203.1571-0002   31-3-2020  
0012   Meentweg-Valkseweg, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1439-0002   7-3-2018  
0001   Muldersweg I   NL.IMRO.0203.1244-0002   17-7-2014  
0032   Muldersweg II, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1639-0002   6-10-2021  
0002   Nachtegaalweg II   NL.IMRO.0203.1313-0002   5-1-2016  
0027   Nachtegaalweg IV, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1575-0002   8-7-2020  
0032   Nachtegaalweg V, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1613-0002   6-10-2021  
0021   Nachtegaalweg-De Spil, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1496-0002   22-5-2019  
0007   Norschoterweg I   NL.IMRO.0203.1382-0002   2-5-2017  
0002   Oosterbrinkweg IV   NL.IMRO.0203.1326-0002   16-12-2015  
0016   Oosterbrinkweg V   NL.IMRO.0203.1470-0002   18-7-2018  
0028   Oude Essenerweg I   NL.IMRO.0203.1595-0002   25-8-2020  
0034   Oude Essenerweg II   NL.IMRO.0203.1682-0002   19-4-2022  
0025   Overhorsterweg II, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1485-0002   10-7-2019  
0023   Paalhoeveweg I, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1506-0001   9-10-2019  
0020   Paleisweg I, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203-1483-0002   6-3-2019  
0014   Parapluherziening bouwvlakken (ph)   NL.IMRO.0203.1436-0002   30-5-2018  
0001   Parapluherziening De Puurveense Molen (ph)   NL.IMRO.0203.1248-0002   30-9-2014  
0008   Parapluherziening functieveranderingsbeleid 2016 en woninginhoud (ph)   NL.IMRO.0203.1391-0002   5-7-2017  
0001   Partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1241-0001   25-2-2014  
0003   Partiële herziening Buitengebied 2012-Esweg II (ph)   NL.IMRO.0203.1324-0002   13-4-2016  
0006   Plaggenweg I, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1370-0002   1-2-2017  
0027   Plaggenweg II   NL.IMRO.0203.1576-0002   21-7-2020  
0029   Plaggenweg III, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1591-0002   12-11-2020  
0017   Platanenstraat VII   NL.IMRO.0203.1456-0002   26-9-2018  
0001   Peutweg I   NL.IMRO.0203.1247-0002   17-2-2015  
0023   Polleveenseweg I   NL.IMRO.0203.1521-0002   10-10-2019  
0012   Postweg I, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1446-0002   7-3-2018  
0025   Postweg II   NL.IMRO.0203.1542-0002   24-1-2020  
0024   Postweg III   NL.IMRO.0203.1508-0002   17-12-2019  
0028   Postweg IV   NL.IMRO.0203.1581-0002   15-9-2020  
0031   Postweg V   NL.IMRO.0203.1640-0002   7-7-2021  
0034   Postweg VI   NL.IMRO.0203.1680-0002   19-4-2022  
0010   Putterweg II   NL.IMRO.0203.1438-0002   8-12-2017  
0034   Putterweg V   NL.IMRO.0203.1665-0002   19-4-2022  
0003   Renswoudsestraatweg III   NL.IMRO.0203.1317-0002   7-6-2016  
0006   Rudolphlaan I   NL.IMRO.0203.1218-0002   26-4-2016  
0008   Rijksweg V   NL.IMRO.0203.1389-0002   22-6-2017  
0031   Rijksweg VI   NL.IMRO.0203.1619-0002   7-7-2021  
0003   Sandersstraat I   NL.IMRO.0203.1210-0002   15-2-2016  
0001   Scherpenzeelseweg IX   NL.IMRO.0203.1276-0002   6-11-2014  
0026   Scherpenzeelseweg X   NL.IMRO.0203.1514-0002   12-5-2020  
0028   Scherpenzeelseweg XI   NL.IMRO.0203.1593-0002   18-8-2020  
0010   Schoonengweg II   NL.IMRO.0203.1426-0002   20-10-2017  
0025   Schoonengweg III, partiële herziening Buitengebied 2012   NL.IMRO.0203.1561-0002   18-3-2020  
0011   Schoonhorsterweg III   NL.IMRO.0203.1360-0002   24-1-2018  
0008   Schoonhorsterweg IV   NL.IMRO.0203.1404-0002   23-6-2017  
0030   Schoonhorsterweg V   NL.IMRO.0203.1618-0002   15-1-2021  
0032   Sleedoornweg II, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1626-0002   6-10-2021  
0019   Stationsweg XII, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1374-0002   30-1-2019  
0024   Stroeërschoolweg III   NL.IMRO.0203.1545-0002   29-11-2019  
0017   Thorbeckelaan IV, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1425-0002   3-10-2018  
0030   Tolnegenweg I, partiële herziening Buitengebied 2012   NL.IMRO.0203.1596-0002   18-3-2021  
0033   Tolnegenweg-Kerkendelweg   NL.IMRO.0203.1643-0002   11-1-2022  
0007   Topperweg I, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1380-0002   24-5-2017  
0001   Tweede partiele herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1253-0003   8-7-2014  
0001   Valkseweg XII   NL.IMRO.0203.1307-0002   13-7-2015  
0003   Valkseweg XIII   NL.IMRO.0203.1353-0002   24-5-2016  
0008   Valkseweg XV   NL.IMRO.0203.1394-0002   22-6-2017  
0021   Valkseweg XVI, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1511-0002   22-5-2019  
0025   Valkseweg XVIII, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1530-0002   18-3-2020  
0026   Valkseweg XX   NL.IMRO.0203.1565-0002   15-5-2020  
0026   Valkseweg XXI, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1567-0002   27-5-2020  
0026   Valkseweg XXII, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1570-0002   27-5-2020  
0031   Valkseweg XXIII, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1607-0002   7-7-2021  
0021   Velkemeensedijk I   NL.IMRO.0203.1495-0002   16-5-2019  
0006   Vergroten inhoud woningen, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1376-0002   1-2-2017  
0010   Verzamelherziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1349-0002   8-11-2017  
0001   Vinkekampweg I   NL.IMRO.0203.1288-0002   13-3-2015  
0009   Vinkekampweg II   NL.IMRO.0203.1409-0002   18-8-2017  
0012   Vinkelaar II, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1421-0002   7-3-2018  
0024   Vossenweg I   NL.IMRO.0203.1528-0002   8-11-2019  
0022   Vrouwenweg I, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1501-0002   10-7-2019  
0029   Walhuisweg I   NL.IMRO.0203.1604-0002   1-12-2020  
0017   Wencopperweg V   NL.IMRO.0203.1482-0002   6-9-2018  
0007   Welgelegenweg II   NL.IMRO.0203.1387-0002   5-4-2017  
0022   Welgelegenweg III, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1503-0002   10-7-2019  
0001   Wesselseweg VII   NL.IMRO.0203.1191-0002   18-3-2014  
0011   Wesselseweg XI   NL.IMRO.0203.1347-0002   2-2-2018  
0009   Wesselseweg XII, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1381-0002   27-9-2017  
0025   Wesselseweg XIV   NL.IMRO.0203.1557-0002   3-3-2020  
0030   Wesselseweg XV, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1563-0002   18-3-2021  
0031   Wesselseweg XVI   NL.IMRO.0203.1642-0002   20-7-2021  
0034   Wesselseweg XXV   NL.IMRO.0203.1633-0002   15-3-2022  
0033   Wielweg II, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1628-0002   9-2-2022  
0024   Zeumerseweg I, partiële herziening Buitengebied 2012 (ph)   NL.IMRO.0203.1529-0002   11-12-2019  


Inmiddels is het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" vervangen (geheel en gedeeltelijk) door de in volgende tabel opgenomen bestemmingsplannen, waarvan de plangebieden uit de geconsolideerde versie zijn weggelaten. Ook zijn de ontwerpbestemmingsplannen uit de geconsolideerde versie weggelaten en in de lijst hieronder opgenomen. Dit om te voorkomen dat de geconsolideerde versie over deze bestemmingsplannen heen komt te liggen. Eveneens geldt dit voor het provinciale inpassingsplan "Rondweg Voorthuizen N303" (met IMRO-idn. NL.IMRO.9925.IPN303Voorthuizen-VST1) welke is vastgesteld op 17-12-2014. Dit inpassingsplan van de provincie Gelderland is ook uit het plangebied van de geconsolideerde versie gelaten.

Weggelaten vanaf versie   Naam bestemmingsplan   IMRO-idn.   Vastgesteld  
0028   Apeldoornsestraat-Roelenengweg   NL.IMRO.0203.1233-0002   26-5-2021  
0005   Apeldoornsestraat-Stoutenburgerweg   NL.IMRO.0203.1340-0002   1-2-2017  
0020   Bakkersweg I   NL.IMRO.0203.1512-0002   10-7-2019  
0001   Baron van Nagellstraat-Oude Zeumerseweg   NL.IMRO.0203.1237-0002   30-9-2015  
0001   Baron van Nagellstraat VIII   NL.IMRO.0203.1271-0003   11-11-2015  
0005   Barneveld-Noordwest   NL.IMRO.0203.1310-0003   1-2-2017  
0011   Barneveld-Zuidoost   NL.IMRO.0203.1351-0003   3-10-2018  
0017   Blankensgoed-Noord   NL.IMRO.0203.1418-0002   6-3-2019  
0024   Bloemendal I   NL.IMRO.0203.1359-0003   27-5-2020  
0034   Bosweg I   NL.IMRO.0203.1615-0001   ontwerp  
0010   Damweg I   NL.IMRO.0203.1443-0002   17-5-2018  
0019   De Kelis I   NL.IMRO.0203.1481-0002   17-4-2019  
0002   Dijkerweg II   NL.IMRO.0203.1335-0002   25-5-2016  
0032   Dijkerweg IV   NL.IMRO.0203.1646-0002   10-3-2022  
0001   Dunenkamperweg I   NL.IMRO.0203.1196-0002   1-10-2013  
0001   Drieënhuizerweg-Heetkamperweg   NL.IMRO.0203.1264-0002   28-1-2015  
0001   Dwarsakker   NL.IMRO.0203.1214-0003   20-8-2014  
0001   Dwarsakker II   NL.IMRO.0203.1277-0002   30-9-2015  
0001   Dwarsgraafweg V   NL.IMRO.0203.1290-0002   13-5-2015  
0001   Essenerweg X   NL.IMRO.0203.1238-0002   6-5-2014  
0009   Essenerweg XI   NL.IMRO.0203.1258-0002   31-1-2018  
0025   Esvelderweg-Tolnegenweg   NL.IMRO.0203.1509-0002   7-10-2020  
0001   Esweg I   NL.IMRO.0203.1318-0002   27-1-2016  
0001   Garderbroekerweg-Kerkweg   NL.IMRO.0203.1189-0003   4-3-2015  
0001   Garderbroekerweg-Wencopperweg   NL.IMRO.0203.1236-0002   10-6-2015  
0001   Garderbroekerweg XIV   NL.IMRO.0203.1195-0002   17-12-2013  
0001   Garderbroekerweg XV   NL.IMRO.0203.1212-0002   28-1-2014  
0001   Garderbroekerweg XVIII   NL.IMRO.0203.1315-0002   11-11-2015  
0001   Garderen   NL.IMRO.0203.1013-0003   12-11-2013  
0005   Gelkenhorsterweg I   NL.IMRO.0203.1369-0002   30-1-2019  
0024   Grenscorrecties   NL.IMRO.0203.1462-0003   27-5-2020  
0001   Gruttoweg I   NL.IMRO.0203.1295-0002   30-9-2015  
0004   Harskamperweg V   NL.IMRO.0203.1362-0002   9-11-2016  
0001   Harskamperweg-Kootwijkerdijk   NL.IMRO.0203.1304-0002   2-3-2016  
0001   Hazendonkweg-Heetweg (fietspad N310)   NL.IMRO.0203.1229-0002   16-12-2014  
0001   Hazendonkweg I   NL.IMRO.0203.1211-0002   12-11-2013  
0029   Heetkamperweg II   NL.IMRO.0203.1600-0002   7-7-2021  
0002   Heideweg-Garderbroekerweg   NL.IMRO.0203.1322-0002   25-5-2016  
0006   Hessenweg XI   NL.IMRO.0203.1361-0002   5-7-2017  
0034   Het Wulperveld   NL.IMRO.0203.1645-0002   ontwerp  
0026   Hoevelakenseweg X   NL.IMRO.0203.1573-0002   7-10-2020  
0001   Holzenbosch   NL.IMRO.0203.1124-0002   16-12-2015  
0007   Hooiweg I   NL.IMRO.0203.1398-0002   8-11-2017  
0017   Hoofdontsluitingsweg Voorthuizen-Zuid   NL.IMRO.0203.1402-0002   6-3-2019  
0001   Houtbeekweg I   NL.IMRO.0203.1257-0003   8-7-2015  
0002   Hunnenweg V   NL.IMRO.0203.1328-0002   13-4-2016  
0028   Hunnenweg VII   NL.IMRO.0203.1562-0002   vastgesteld 21-4-2021, beroep  
0014   Koningsweg VI   NL.IMRO.0203.1430-0003   4-7-2018  
0028   Kootwijkerbroek-Stroe   NL.IMRO.0203.1494-0003   vastgesteld 21-4-2021, beroep  
0002   Kootwijkerdijk-Harderwijkerkarweg   NL.IMRO.0203.1323-0002   25-5-2016  
0001   Kootwijkerdijk II   NL.IMRO.0203.1293-0002   8-7-2015  
0014   Kromme Akker-Zuid   NL.IMRO.0203.1395-0003   30-1-2019  
0030   Kromme Akker-Zuid II   NL.IMRO.0203.1597-0003   7-7-2021  
0001   Laageinderweg I   NL.IMRO.0203.1235-0002   6-5-2014  
0006   Laageinderweg V   NL.IMRO.0203.1383-0002   24-5-2017  
0004   Laageinderweg-Drieënhuizerweg   NL.IMRO.0203.1283-0002   9-11-2016  
0001   Lange Zuiderweg II   NL.IMRO.0203.1219-0002   10-6-2014  
0002   Molenweg III   NL.IMRO.0203.1342-0002   6-7-2016  
0001   Nachtegaalweg-Appelseweg   NL.IMRO.0203.1180-0002   27-1-2016  
0029   Nieuw Milligenseweg I   NL.IMRO.0203.1584-0002   18-3-2021  
0003   Nijkerkerweg VI   NL.IMRO.0203.1286-0002   6-7-2016  
0002   Noordersingel I   NL.IMRO.0203.1336-0002   6-7-2016  
0015   Oldenbarnevelderweg I   NL.IMRO.0203.1480-0002   12-12-2018  
0029   Oostbroek I   NL.IMRO.0203.1333-0002   vastgesteld 7-7-2021,
beroep  
0001   Otelaarseweg II   NL.IMRO.0203.1220-0002   6-5-2014  
0031   Oud Milligenseweg-Apeldoornsestraat   NL.IMRO.0203.1531-0002   6-10-2021  
0001   Oud Milligenseweg VI   NL.IMRO.0203.1254-0002   30-9-2014  
0001   Oud Vellerseweg/Hunnenweg   NL.IMRO.0203.1169-0002   10-6-2015  
0004   Overhorsterweg I   NL.IMRO.0203.1331-0002   14-12-2016  
0009   Prinsenweg I   NL.IMRO.0203.1437-0002   7-3-2018  
0001   Puurveenseweg III   NL.IMRO.0203.1321-0002   11-11-2015  
0001   Rijksweg IV   NL.IMRO.0203.1314-0002   27-1-2016  
0001   Rubensstraat II   NL.IMRO.0203.1291-0002   4-3-2015  
0002   Schoonengweg I   NL.IMRO.0203.1339-0002   25-5-2016  
0007   Schoonengweg-Postweg   NL.IMRO.0203.1393-0002   5-7-2017  
0001   Sleedoornweg-Harskamperweg-Engelsestadweg   NL.IMRO.0203.1152-0003   10-6-2014  
0005   Speulderbosweg I   NL.IMRO.0203.1204-0002   1-2-2017  
0002   Stationsweg-Binnenveld   NL.IMRO.0203.1325-0002   13-4-2016  
0011   Stationsweg-Van Wijnbergenlaan   NL.IMRO.0203.1444-0002   30-5-2018  
0001   Stationsweg XI   NL.IMRO.0203.1263-0002   13-5-2015  
0001   Stroeërweg I   NL.IMRO.0203.1200-0002   8-7-2015  
0001   Stroe VI   NL.IMRO.0203.1250-0003   4-3-2015  
0001   Thorbeckelaan Zuid I   NL.IMRO.0203.1239-0003   8-7-2015  
0003   Valkseweg-Nijkerkerweg   NL.IMRO.0203.1350-0002   6-7-2016  
0001   Veluweweg-Essenerweg   NL.IMRO.0203.1297-0002   10-6-2015  
0001   Veluweweg-Lankerenseweg   NL.IMRO.0203.1202-0002   10-6-2015  
0001   Veluweweg-Lankerenseweg I   NL.IMRO.0203.1289-0002   10-6-2015  
0025   Veluweweg-Topperbinnenweg   NL.IMRO.0203.1566-0002   8-7-2020  
0001   Wethouder Rebellaan I   NL.IMRO.0203.1184-0003   9-7-2013  
0005   Wethouder Rebellaan II   NL.IMRO.0203.1367-0003   1-2-2017  
0001   Wencopperweg II   NL.IMRO.0203.1245-0002   6-7-2016  
0001   Wencopperweg III   NL.IMRO.0203.1249-0002   16-12-2014  
0004   Wencopperweg IV   NL.IMRO.0203.1357-0002   14-12-2016  
0006   Wikselaarse Eng   NL.IMRO.0203.1348-0002   24-5-2017  
0003   Wolweg I   NL.IMRO.0203.1330-0002   29-9-2016  
0031   Wolweg III   NL.IMRO.0203.1523-0002   6-10-2021  


De rest van de toelichting hierna betreft de toelichting van het moederplan c.q. het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" (IMRO-idn. NL.IMRO.0203.1056-0004).

1.1 Aanleiding

Let hier op!

De toelichting hierna betreft de toelichting van het moederplan c.q. het bestemmingsplan
"Buitengebied 2012" (IMRO-idn. NL.IMRO.0203.1056-0004).

Het geldende bestemmingsplan Buitengebied 2000 van de gemeente Barneveld is op 30 oktober 2001 vastgesteld en na heroverwegingen op 8 december 2006 onherroepelijk geworden. Actualisatie van het plan is gewenst om de volgende redenen:

  • De wettelijke verplichting om alle bestemmingsplannen te digitaliseren uit Wet ruimtelijke ordening (Wro).
  • De gevolgen van de reconstructieplannen voor de Veluwe en de Gelderse Vallei/Utrecht-Oost kunnen in het nieuwe bestemmingsplan worden verwerkt.
  • De gemeenteraad van Barneveld heeft in de afgelopen periode nieuw beleid vastgesteld voor onder andere functieverandering, mestvergisting en mantelzorg.
  • In het buitengebied is sprake van verander(en)d gebruik, zoals (agrarische) ondernemers die zijn gestopt of gaan stoppen met hun bedrijf.
  • Hogere overheden hebben nieuw beleid en/of wetgeving (onder andere Wet op de archeologische monumentenzorg) vastgesteld.

1.2 Opzet van het plan

Het bestemmingsplan is opgezet conform de Ministeriële standaarden voor digitaal uitwisselbare bestemmingsplannen: IMRO2008, SVBP2008 en STRI2008. Het bestemmingsplan is hiermee digitaal uitwisselbaar: andere overheden kunnen de bestanden inlezen en het plan is in te kijken op www.ruimtelijkeplannen.nl, waar burgers het plan kunnen inzien.

1.3 Totstandkoming van het bestemmingsplan

In de Nota van Uitgangspunten Buitengebied (vastgesteld 1 juni 2010) zijn de hoofdlijnen voor de structuurvisie Buitengebied Barneveld en het bestemmingsplan Buitengebied uitgezet. Voorafgaand aan dit bestemmingsplan heeft de gemeente Barneveld de Structuurvisie Buitengebied Barneveld vastgesteld. Bij deze structuurvisie is een milieueffectrapportage opgesteld omdat onderdelen van de structuurvisie m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn. Het gaat dan vooral om de ontwikkelingsmogelijkheden voor de intensieve veehouderij.

De structuurvisie voor het buitengebied is een belangrijk fundament voor het opstellen van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2012'. De structuurvisie maakt, in aanvulling op de Strategische visie en Structuurvisie 2009, keuzes op basis van actuele ontwikkelingen rond duurzaamheid, Food Valley en een nadere landschapsanalyse. De structuurvisie geeft aan waar en waarom bepaalde ontwikkelingen wel of niet zijn toegestaan.

In het bestemmingsplan is een deel van de gewenste ontwikkelingsmogelijkheden uit de structuurvisie doorvertaald en een deel is niet doorvertaald. Voor deze ontwikkelingen is, op het moment dat er een concrete vraag aan de orde, de structuurvisie het toetsingskader voor bijvoorbeeld een partiële herziening van het bestemmingsplan.

Het bestemmingsplan is een nadere uitwerking en detaillering van de structuurvisie. Een andere belangrijke onderlegger voor het bestemmingsplan is het geldende bestemmingsplan. In verband met de herkenbaarheid is qua systematiek op een aantal punten (onder andere agrarische bouwvlakken, onderverdeling verschillende typen verblijfsrecreatieve terreinen) aangesloten bij het geldende bestemmingsplan.

Natuurlijk zijn er ook veranderingen. In de planregels zijn, op basis van bestaand beleid, mogelijkheden opgenomen voor bijvoorbeeld aan-huis-gebonden beroepen, functieverandering en mantelzorg. Ook op locatieniveau kan er sprake zijn van veranderingen. Op basis van het huidige gebruik heeft een aantal locaties een nieuwe passende bestemming gekregen. De veranderingen op locatieniveau zijn gebaseerd op een uitgebreid onderzoek (retrospectieve toets). In dit onderzoek zijn verschillende informatiebronnen geraadpleegd, zoals luchtfoto's, vergunningen en verleende vrijstellingen. Op basis hiervan is per locatie in beeld gebracht wat de bestaande situatie is en welke bestemming daarvoor passend is in het nieuwe bestemmingsplan.

In een aantal werksessies met de medewerkers van de gemeente en leden van de klankbordgroep zijn de uitgangspunten uit de Nota van Uitgangspunten en de structuurvisie verder besproken. Dit is, samen met de informatie uit de retrospectieve toets, uitgewerkt in een set planregels, de verbeelding (plankaart) en een toelichting. De genoemde klankbordgroep bestond uit leden van diverse belangengroepen die een relatie hebben met het buitengebied. Er is gekozen voor een breed samengestelde klankbordgroep om zo een goed beeld te krijgen van de verschillende belangen die spelen in het buitengebied. Binnen de klankbordgroep was ruimte voor een open discussie zonder last of ruggespraak met hun achterban. Met andere woorden, de leden hoefden geen standpunt in te nemen namens de organisatie waar ze lid van zijn c.q. in het bestuur zitten.

1.4 Plangebied

Het plangebied omvat het buitengebied van de gemeente Barneveld. Binnen het plangebied liggen onder meer de hoofdsnelwegen A1 en A30, het Natura 2000-gebied de Veluwe en een groot agrarisch gebied.

Het plangebied betreft het witte gebied op de afbeelding. In dit gebied zijn op perceelsniveau enkele locaties buiten het plangebied gelaten, aangezien daarvoor afzonderlijke bestemmingsplannen worden opgesteld. De delen die buiten het plangebied vallen zijn 'witte vlekken' op de verbeelding (plankaart).

De gekleurde gebieden betreffen de stedelijke gebieden (kernen en bedrijventerreinen). Hiervoor worden afzonderlijke bestemmingsplannen opgesteld.

Op de afbeelding 'Begrenzing plangebied' is de globale begrenzing van het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1275-0034_0001.jpg" Afbeelding: Begrenzing plangebied

1.5 Geldend bestemmingsplan

Het nu geldende bestemmingsplan is bestemmingsplan 'Buitengebied 2000'. Dit bestemmingsplan is op 30 oktober 2001 door de gemeenteraad is vastgesteld en op 8 december 2006 onherroepelijk geworden.

Op 28 juni 2005 is de herziening 'Reparatieplan Buitengebied 2004' vastgesteld. Zoals de naam al aangeeft voorzag deze herziening in een aantal reparaties. Deze reparaties betroffen geconstateerde fouten en de uitkomst van de gevoerde bodemprocedure bij het plan 'Buitengebied 2000'.

Op 30 juni 2009 is de herziening 'Gedeeltelijke herziening bestemmingsplan Buitengebied 2000, Reparatieplan 2009' vastgesteld. Deze herziening voorziet in reparaties en aanpassingen die sinds de herziening uit 2005 noodzakelijk zijn geacht.

Op 4 juli 2007 is de herziening 'Gedeeltelijke herziening van de voorschriften van het bestemmingsplan Buitengebied 2000' (ook wel afgekort als: gedeeltelijke herziening van de voorschriften (uit 2007)) vastgesteld. Deze herziening is opgesteld naar aanleiding van het intrekken van de Wet op de openluchtrecreatie per 1 januari 2008. Op 9 februari 2010 is de 'Gedeeltelijke herziening voorschriften bestemmingsplan Buitengebied 2000, kleinschalig kamperen' vastgesteld.

Verder zijn binnen het plangebied diverse afzonderlijke bestemmingsplannen die voor bepaalde locaties gelden.

Voorliggend bestemmingsplan betreft een actualisering van alle bestemmingsplannen binnen het plangebied van het nieuwe bestemmingsplan 'Buitengebied 2012 geconsolideerd' van de gemeente Barneveld.

1.6 Leeswijzer

De leeswijzer voor de volgende hoofdstukken is als volgt:

Hoofdstuk 2 beschrijft de visie voor het plangebied, waarbij eerst is ingegaan op de hoofdlijnen en vervolgens op de omgevingskwaliteiten en de sociaal-economische kwaliteiten.

In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante Europese, rijks-, provinciale-, regionale- en gemeentelijke beleid opgenomen.

Hoofdstuk 4 betreft de samenvatting van de milieueffectrapportage die in het kader van dit bestemmingsplan en de structuurvisie voor het buitengebied is gemaakt.

In hoofdstuk 5 komen de diverse randvoorwaarden aan de orde, die een sturende of belemmerende werking kunnen hebben op functies of ontwikkelingen binnen het plangebied.

In hoofdstuk 6 zijn de beleidsuitgangspunten en de juridische aspecten van het voorliggende bestemmingsplan opgenomen.

Hoofdstuk 7 en 8 besteden aandacht aan de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 2 PLANBESCHRIJVING

2.1 Gebiedskarakteristiek

Het buitengebied van de gemeente Barneveld biedt plaats aan een groot aantal zeer uiteenlopende functies, van agrarische bedrijven tot militaire oefenterreinen. Al deze functies vragen om een beleidslijn (de structuurvisie) en een juridisch kader (het bestemmingsplan). De Structuurvisie Buitengebied Barneveld is vertaald het voorliggende bestemmingsplan.

Het plangebied heeft een oppervlakte van circa 16.000 hectare. Binnen het plangebied zijn ruim 9.300 adressen en circa 2.600 individuele bestemmingsvlakken.

In de volgende paragrafen zijn de relevante onderdelen uit de visie voor het bestemmingsplan weergegeven.

2.2 Visie op hoofdlijnen

De visie voor het buitengebied is ruimte bieden voor economische ontwikkeling in samenhang met behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteiten landschap, natuur, woon- en leefmilieu.

In de gemeente Barneveld doen zich belangrijke ontwikkelingen voor die bepalend zijn voor de toekomst van het buitengebied van de gemeente. De landbouw in de gemeente heeft niet stil gestaan en heeft zich aangepast aan nieuwe ontwikkelingen. De doorgaande ontwikkeling in de agrarische sector heeft onder andere tot gevolg dat in het buitengebied steeds minder maar grotere bedrijven zijn en komen. Een gevolg hiervan is dat agrarische erven vrij kwamen en komen voor functieverandering naar wonen of werken. Ook is steeds vaker sprake van verbreding en verduurzaming. Tevens wordt geconstateerd dat recreatiebedrijven moderniseren en de kwaliteit verhogen. Deze ontwikkelingen zijn van grote invloed op de omgevingskwaliteiten natuur, landschap, cultuurhistorie en woon- en leefomgeving.

Met de visie wordt ruimte geboden voor economische ontwikkeling in samenhang met behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteiten. Dat gaat de gemeente doen door initiatieven mede te beoordelen op de mate waarin ze bijdragen aan behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteit, bijvoorbeeld effecten op landschap (beeldkwaliteit), woon- en leefmilieu, verkeer en natuur.

De gemeente wil diverse ontwikkelingen faciliteren. Wat betreft de landbouw gaat dat om zowel schaalvergroting als verbreding en innovatie. Die verbreding verdient mogelijkheden om enerzijds extra inkomsten te bieden aan agrarische ondernemers en anderzijds om duurzame en innovatieve ontwikkelingen ruimte te geven. Verbreding is bovendien interessant voor de beleidsopgave om recreatieve mogelijkheden in het hele buitengebied te benutten en te stimuleren. Innovatie verdient kansen omdat daarmee kan worden gewerkt aan de versterking van de positie van de Regio Food Valley, aan ondernemingszin en aan klimaatadaptatie. De schaalvergroting en de innovatieve ontwikkelingen moeten echter wel passen in het landschap van de gemeente Barneveld. Die voorwaarde geldt ook voor de locaties waar de agrarische bedrijven juist stoppen en gebruik maken van het beleid voor functieverandering waarmee woningen of (kleine) bedrijven worden gerealiseerd. Het spreekt bijna vanzelf dat ook recreatieve functies moeten bijdragen aan een fraai en herkenbaar landschap. Het landschap ziet de gemeente daarmee als een belangrijke drager van de nieuwe ontwikkelingen. Die keuze bouwt voort op het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) en wordt ook sterk ingegeven door de wens om een mooi buitengebied te behouden en te ontwikkelen. Een landschappelijk fraai buitengebied met goed ingepaste ontwikkelingen. Een buitengebied dat op die manier wordt ingericht is een aangename plek om te werken en te recreëren. En zo is de cirkel weer rond, want dat vergt een goed klimaat om passende werk- en recreatiefuncties daadwerkelijk te kunnen behouden en ontwikkelen.

Het buitengebied als een prettige omgeving om te verblijven geeft ook een meerwaarde voor de talrijke woningen die in het buitengebied aanwezig zijn en is van groot belang als positieve vestigingsfactor voor de (toekomstige) bewoners van de negen woonkernen. Die meerwaarde wil de gemeente graag verder versterken door het ontwikkelen van de relaties tussen de dorpen en het buitengebied. Daarom wil de gemeente initiatieven op het gebied van bijvoorbeeld de lokale voedselvoorziening en het beleven van veehouderij (kijk- en doemogelijkheden) en natuur (rust zoeken en onderhoud) faciliteren.

De hiervoor genoemde aanpak geldt voor het hele buitengebied. Daarnaast is een onderscheid gemaakt in deelgebieden, met beleidsaccenten op grond van landschappelijke kenmerken en zones op grond van een specifieke functie. Zie hiervoor de afbeelding 'Visie ruimtelijke kwaliteit Barneveld'.

De deelgebieden zijn:

  • Agrarisch bedrijvenlandschap.
  • Agrarisch bekenlandschap.
  • Agrarisch slagenlandschap.
  • Veluws natuurgebied met agrarische enclaves.

De deelgebieden zijn opgesteld in het kader van Structuurvisie Buitengebied Barneveld. Bijlage 2 geeft een nadere toelichting op de wijze van waarop de deelgebieden en zones zijn bepaald.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1275-0034_0002.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1275-0034_0003.jpg"

Afbeelding: Visie ruimtelijke kwaliteit Barneveld

Hierna is per deelgebied en zone de ontwikkelingsrichting met het kwaliteitsbeeld beschreven. Het kwaliteitsbeeld vormt het ruimtelijk toetsingskader. Het stelt eisen die richtinggevend zijn voor ruimtelijke ontwikkeling. Deze (minimum)eisen zijn kaderstellend voor het bestemmingsplan.

Agrarisch bedrijvenlandschap

Intensieve landbouw is de belangrijkste gebruiksvorm van dit deelgebied. Het beleid is gericht op herstructurering en passende schaalvergroting, waarbij productieruimte beschikbaar komt voor de toekomstgerichte bedrijven die in staat zijn om te groeien en daarin te investeren.

Karakteristiek

Het deelgebied wordt gekarakteriseerd door afwisselend kleinschalig landschap met diverse cultuurhistorische landschapstypes (kampenlandschap, heideontginningslandschap et cetera). Deze verschillende landschapstypen zijn op veel plekken niet langer direct herkenbaar. De agrarische bedrijven zijn op de voorgrond aanwezig in dit gebied. Sommige delen van het gebied zijn dichter dan andere delen door kleinschalige landschapselementen als houtsingels en door erfbeplanting. Daarbij vormen lanen en beken belangrijke landschappelijke elementen. De lanen zijn echter niet altijd consequent doorgezet en daardoor worden routes niet geaccentueerd. De beken vallen in de kleinschaligheid van het landschap nauwelijks op. In het groeiseizoen draagt de maïsteelt bij aan het kleinschalige karakter van het gebied.

Gebruik

Intensieve landbouw is de belangrijkste gebruiksvorm van dit deelgebied. Het beleid is gericht op herstructurering en passende schaalvergroting, waarbij productieruimte beschikbaar komt voor bedrijven die in staat zijn om te investeren. Andere bedrijven zullen stoppen met hun agrarische activiteiten. In het kader van het functieveranderingsbeleid worden, in gevallen van vrijkomende en leegstaande agrarische bebouwing, planologische mogelijkheden geboden voor functiewijziging naar niet-agrarische bedrijvigheid. Vanwege het primaat van de ontwikkelingsmogelijkheden van de landbouw, wordt in het landbouwontwikkelingsgebied (LOG) in beginsel geen medewerking verleend aan verzoeken om functiewijziging naar wonen. Voor al aanwezige niet-agrarische bedrijven is het uitgangspunt dat eventuele uitbreiding alleen onder strenge voorwaarden wordt toegestaan. Hervestiging op een bestaand of nieuw bedrijventerreinen in de gemeente Barneveld is wenselijk.

Behoudens de hiervoor genoemde mogelijkheden van functieverandering van stoppende agrarische bedrijven, worden in dit agrarische productiegebied geen nieuwe woningen of niet-agrarische bedrijven toegelaten. Deze functies horen thuis in de kernen. Het streefbeeld voor dit landschap is gericht op vernieuwing.

Bestaande waardevolle natuur- en landschappelijke waarden worden beschermd en zijn nevengeschikt aan de hoofdfunctie landbouw.

Agrarisch bekenlandschap

De functie landbouw in het gebied is richtinggevend naast het versterken van dagrecreatief medegebruik. Functieverandering naar wonen / niet-agrarische bedrijvigheid wordt vormgegeven in overeenstemming met de regionale beleidsinvulling voor functiewijziging.

Karakteristiek

Het agrarisch bekenlandschap wordt gekarakteriseerd door een afwisseling van hogere ruggen met dichtere beplanting (onder andere lanen) en bebouwing en lagere open delen waar de beken lopen. Langs de beken is sprake van langere doorzichten. Delen van het gebied zijn zeer kleinschalig door kleinschalige landschapselementen en bosjes. In dit deelgebied zijn een aantal relatief gave relicten van het kampenlandschap.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1275-0034_0004.jpg"

Gebruik

In een groot deel van het gebied is de functie landbouw richtinggevend, ingepast in het streven naar behoud en versterking van de structuurbepalende natuur en landschapselementen in het gebied. In de natuurkerngebieden van de Ecologische Hoofdstructuur is de landbouwfunctie niet richtinggevend. In die gebieden wordt gestreefd naar duurzame landbouw binnen de natuurdoelstellingen. In het gemeentelijk ruimtelijk beleid wil de gemeente rekening houden met passende schaalvergroting, waardoor enerzijds bedrijven kunnen groeien en anderzijds bedrijven hun agrarische activiteiten zullen beëindigen.

Functieverandering naar wonen / niet-agrarische bedrijvigheid wordt vormgegeven in overeenstemming met de regionale beleidsinvulling voor functiewijziging.

In het agrarisch bekenlandschap wordt gestreefd naar een goede dagrecreatieve structuur. Voor versterking van die toeristisch-recreatieve functie van het gebied besteedt de gemeente aandacht aan mogelijkheden voor het realiseren en verbeteren van wandel-, fiets- en ruiterpaden. De gemeente is terughoudend ten aanzien van verblijfsrecreatie, uitgezonderd het stimuleren van recreatief medegebruik van agrarische gronden als onderdeel van het beleid met betrekking tot nevenactiviteiten en functieverandering.

Agrarisch slagenlandschap

In het gebied is de functie landbouw richtinggevend naast het versterken van recreatief medegebruik. Functieverandering naar wonen / niet-agrarische bedrijvigheid wordt vormgegeven in overeenstemming met de regionale beleidsinvulling voor functiewijziging.

Karakteristiek

De rationele verkaveling rond Zwartebroek is gekoppeld aan een relatief kleinschalige ruimtelijke opzet, doordat veel lijnen worden begeleid door beplanting (lanen, houtsingels et cetera). Er ontstaan daardoor landschappelijke coulissen, dan wel kamers. Grote delen van het gebied zijn relatief gave relicten van het cultuurhistorische slagenlandschap. Het duidelijk nattere karakter is goed herkenbaar in de beplantingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1275-0034_0005.jpg"

Gebruik

In het gebied is de functie landbouw richtinggevend, ingepast in het streven naar behoud en versterking van de structuurbepalende natuur en landschapselementen in het gebied. In de natuurkerngebieden van de Ecologische Hoofdstructuur is de landbouwfunctie niet richtinggevend. In die gebieden wordt gestreefd naar duurzame landbouw binnen de natuurdoelstellingen. In het gemeentelijk ruimtelijk beleid wil de gemeente rekening houden met passende schaalvergroting, waardoor enerzijds bedrijven kunnen groeien en anderzijds bedrijven hun agrarische activiteiten zullen beëindigen. Functieverandering naar wonen / niet-agrarische bedrijvigheid wordt vormgegeven in overeenstemming met de regionale beleidsinvulling voor functiewijziging.

De gemeente streeft in het agrarisch slagenlandschap naar een goede dagrecreatieve structuur. Voor versterking van die toeristisch-recreatieve functie van het gebied wordt aandacht besteed aan mogelijkheden voor het realiseren en verbeteren van wandel- en fietspaden. De gemeente is terughoudend ten aanzien van verblijfsrecreatie, uitgezonderd het stimuleren van recreatief medegebruik van agrarische gronden, als onderdeel van het beleid met betrekking tot nevenactiviteiten en functieverandering.

Veluws natuurgebied en agrarische enclaves

Voor dit deelgebied zijn natuur en recreatie de belangrijkste gebruiksvormen. De gemeente streeft naar een goede balans met de economische ontwikkeling van dit gebied.

Karakteristiek

Dit gebied bestaat uit diverse bosmilieus, heidevelden en (deels voormalige) agrarische enclaves rond de dorpen Kootwijk en Garderen. De enclaves zijn te karakteriseren als es- en brinkdorpen landschap. Dit deelgebied is van grote betekenis voor recreatie en toerisme met dag- en verblijfsrecreatie. In de agrarische enclave Garderen is de kalverhouderij van belang. In de enclaves zijn ook een boomkwekerij (Garderen) en een paardenhouderij (Kootwijk) opvallend.

Gebruik

Voor dit deelgebied zijn natuur en recreatie de belangrijkste gebruiksvormen, landbouw is daaraan ondergeschikt. Ook Defensie heeft een belangrijk deel van het gebied in gebruik. Deze defensieterreinen hebben voor een groot deel ook een hoge natuurwaarde.

De gemeente streeft naar het open houden van waardevolle open essen en ondersteunen het behoud en de ontwikkeling van de natuur. De gemeente wil daarbij nadrukkelijk wel de balans zoeken met een duurzame economische ontwikkeling.

Voor de landbouw rondom Garderen worden mogelijkheden geboden voor bedrijfsontwikkeling, zoals beschreven in het uitwerkingsplan van het Reconstructieplan Veluwe. Die uitwerking streeft ook naar reductie van de uitstoot van ammoniak, onder meer door verplaatsing van een aantal bedrijven naar een betere plek en via technische maatregelen. Gebleken is dat verplaatsen niet eenvoudig is, maar de gemeente ondersteunt verplaatsingsinitiatieven. Verder wordt gewerkt aan kavelruil, erfbeplantingen en aan natuurstroken langs de beken. Daardoor verbetert de kwaliteit van het water.

De verblijfsrecreatieterreinen op de Veluwe vallen onder het Groei- & Krimpbeleid van de provincie Gelderland. Groei van deze verblijfsrecreatieterreinen kan uitsluitend plaatsvinden in de groeiclusters Garderen en Kootwijk (Streekplanuitwerking Groei- & Krimpbeleid). De gemeente ondersteunt die groei onder de voorwaarden zoals beschreven in de clustervisies voor Garderen en Kootwijk. Zie hiervoor ook hoofdstuk 3.

De Veluwe is aangewezen als Natura 2000-gebied. Ontwikkelingen in het buitengebied van de gemeente Barneveld mogen geen significant negatieve invloed hebben op de Natura 2000-gebieden. Daarbij gaat het in de gemeente met name om ontwikkelingen in de veehouderij en de recreatiesector. De gemeente zal initiatieven van individuele bedrijven op Natura 2000 toetsen in de vergunningprocedure, in overeenstemming met het Gelderse convenant stikstof en Natura 2000.

Overgangszone landschap, landbouw en recreatie

Het ruimtelijk beleid richt zich vooral op handhaving en versterking van het functioneren van de bestaande verblijfsrecreatieve sector, primair door verbetering van de kwaliteit van bestaande verblijfsrecreatiebedrijven. Een landschappelijk aantrekkelijke overgang tussen de Veluwe en de Gelderse Vallei is wenselijk.

Op de overgang van de bosgebieden van de Veluwe naar de Gelderse Vallei ligt, hoofdzakelijk ten noorden van de A1, een gordel van recreatieve functies waaronder een aantal grote recreatieve verblijfsrecreatiecomplexen. Een positionering tussen de Veluwe en de Gelderse Vallei als uitvalsbasis voor recreatie is vanzelfsprekend zeer aantrekkelijk. De grote complexen zijn echter zodanig opgezet dat zij voor dagrecreanten een barrière vormen tussen beide gebieden. Ook de ruimtelijke en ecologische overgang tussen beide gebieden wordt hierdoor aangetast.

Uitbreiding van de bestaande recreatieterreinen zal de gemeente overwegen indien dit nodig is voor een kwaliteitsverbetering en extensivering van deze terreinen. Ook zal de gemeente recreatief medegebruik van agrarische gronden stimuleren, als onderdeel van het beleid met betrekking tot nevenactiviteiten en functieverandering. Het ruimtelijk beleid richt zich vooral op handhaving en versterking van het functioneren van de bestaande verblijfsrecreatieve sector. Handhaving en versterking moet primair plaatsvinden door verbetering van de kwaliteit van bestaande verblijfsrecreatiebedrijven, daaronder begrepen op kwaliteitsversterking gerichte schaalvergroting. Kwaliteitsversterking betekent ook dat de bedrijfsrecreatieve complexen meer onderdeel uitmaken van de gewenste landschappelijke structuur en dat meer sprake is van een recreatieve dooradering voor recreatief verkeer.

Voor het deel van de zone ten zuiden van de A1 wordt gestreefd om het gebied in te richten als een overgang tussen de aaneengesloten bossen van de Veluwe en het kleinschalige landschap van het 'agrarisch bedrijvenlandschap'. Het doel is om deze landschappen meer geleidelijk in elkaar over te laten gaan. Ten opzichte van het huidige landschap is daardoor een ontwikkeling gericht op de toename van kleine landschapselementen wenselijk. Hierdoor ontstaat een variatie van door houtsingels omgeven open ruimtes van wisselende grootte en kleinere bosschages. Dit bevordert het opnamevermogen van het landschap en de recreatieve belevingswaarde. Binnen het kader van het reconstructieplan kunnen de bestaande agrarische bedrijven in deze zone gewoon blijven functioneren.

Vanwege de nabijheid van de Veluwe moet de ontwikkeling van agrarische bedrijvigheid ook nadrukkelijk worden afgestemd op natuurwaarden van de Veluwe, in overeenstemming met het convenant stikstof en Natura 2000.

Stedelijke zone

Het concentratiebeleid voor woningbouw, ontwikkeling van bedrijventerreinen en voorzieningen in het gebied Barneveld-Harselaar-Voorthuizen blijft onverkort als uitgangspunt gelden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1275-0034_0006.jpg"

 

Voor een gedetailleerde uitwerking van deze zone, wordt verwezen naar de Structuurvisie 2009 dan wel de geactualiseerde versie daarvan. Binnen de stedelijke zones zijn twee landschappelijke bufferzones aangegeven (zie onder 'landschappelijke bufferzones'). Daarnaast zijn in relatie tot de stedelijke zone het landgoed De Schaffelaar en de bufferzone ten noorden van Barneveld, aangewezen als recreatieve uitloopgebieden. De mogelijkheden voor recreatief medegebruik en de aansluiting op het stedelijk gebied dienen hier te worden versterkt.

Het gebied Kallenbroek (Het Paradijs, landgoed Erica) wordt ook gebruikt als recreatief uitloopgebied. Op termijn is een sterkere relatie tussen dat gebied en de westkant van de kern Barneveld goed denkbaar.

Landschappelijke bufferzones

De landschappelijke bufferzones houden in beginsel hun bestaande functies, maar het beleid richt zich op meer dan het handhaven van de bestaande (agrarische) situatie. Actief beleid is nodig om ongewenste ontwikkelingen tegen te gaan. Daarvoor zijn voor delen van de bufferzones (deel)gebiedsvisies opgesteld die leidend zijn voor ruimtelijke ontwikkelingen. Voor een deel van de landschappelijke bufferzone tussen Barneveld en Harselaar is de Gebiedsvisie Overgangszone Esvelderbeek vastgesteld. Hierbij wordt actief ingezet op natuur, recreatie, waterberging en landschapsherstel. De Esvelderbeek wordt de drager voor de ontwikkeling van een natte ecologische verbindingszone. Het gebied wordt nadrukkelijk ontwikkeld als uitloopgebied voor de kern Barneveld. Hiervoor worden extra recreatieve verbindingen gerealiseerd, onder andere over de lengte van deze bufferzone. Ook wordt de landschappelijke kwaliteit versterkt, onder meer door de aanwijzing van deze bufferzone als gebied voor natuur- en groencompensatie voor ontwikkelingen elders in de gemeente en door het ondersteunen van particuliere initiatieven voor landschapsherstel en landgoedontwikkelingen. Hierbij streeft de gemeente naar de versterking van de samenhang met het omliggende buitengebied en landgoed De Schaffelaar. Ten behoeve van de waterberging voor Harselaar zal in de bufferzone waterberging worden gerealiseerd. Belangrijke karakteristieken zijn (zeer) lage dichtheden, hoogwaardige architectuur en veel (ecologisch waardevol en openbaar toegankelijk) groen.

Zeumeren is een groene buffer met een sterk authentiek landschapsbeeld, gericht op het gebruik door bewoners, recreanten en agrarische bedrijven. In de gebiedsvisie gaat het recreatiegebied geleidelijk over in het omliggende landschap. Het recreatiegebied Zeumeren ontwikkelt zich door tot een (boven)lokale functie en zorgt gemeentebreed voor een meer gevarieerd dagrecreatief aanbod. De waterplas krijgt bijvoorbeeld een intensieve en een luwe zone. Het recreatiegebied blijft ook aantrekkelijk voor de huidige groene en extensieve vormen van recreatie. In het overige buitengebied is en blijft volop ruimte voor de diversiteit van de agrarische sector. Niet alles kan overal; in de kernrandzone kan op termijn een overgang plaatsvinden naar op de woonkern gerichte functies.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1275-0034_0007.jpg"

Robuuste ecologische verbindingszone

Op grond van het geldende kabinetsbeleid worden robuuste ecologische verbindingen heroverwogen. De gemeente zal de robuuste verbinding pas opnemen in het gemeentelijk beleid, zodra er concreet zicht is op uitvoering. Dit om planologische schaduwwerking te vermijden. In het geval dat de robuuste verbinding definitief wordt geschrapt, zal de gemeente passend bij het gemeentelijk landschapsbeleid waar mogelijk met kleine landschapselementen bijdragen aan de ecologische verbinding tussen de Veluwe en de Utrechtse Heuvelrug.

Het beleid dat de gemeente voor deze zone voorstaat, is afhankelijk van de uitkomst van de heroverweging. Er kan worden gedacht aan:

  • Natuur- en landschapsontwikkeling in combinatie met herstel van het watersysteem.
  • Bijdragen aan een florerende plattelandseconomie, waarbij verbetering van de productieomstandigheden voor de landbouw de belangrijkste opgave is.
  • Waar grondmobiliteit (financieel) mogelijk is, kan die bijdragen aan zowel de ecologische verbinding als aan verbeteren van de verkaveling en de landbouwstructuur.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1275-0034_0008.jpg"

Samenhang deelgebieden met reconstructiezonering

Met deze indeling in deelgebieden respecteert de gemeente het beleid voor de intensieve veehouderij overeenkomstig het reconstructieplan. De reconstructiezonering is vooral gebaseerd op de afstand van intensieve veehouderij tot natuurgebieden. Bij het afleiden van de deelgebieden voor de Structuurvisie Buitengebied Barneveld heeft de gemeente ook gekeken naar de landschappelijke structuur, zoals hierboven omschreven. Het onderscheiden deelgebied 'agrarisch bedrijvenlandschap' komt globaal overeen met het LOG van het reconstructieplan. De andere onderscheiden deelgebieden en zones omvatten zowel verwevingsgebied als extensiveringsgebied, waarvoor het beleid voor de intensieve veehouderij geldt zoals omschreven in het reconstructieplan en het actualisatieadvies van de Reconstructiecommissie. Daaraan heeft de gemeente toegevoegd:

  • Het niet omschakelen naar intensieve veehouderij in:
    • 1. Kernrandzones van 250 meter rond de kernen.
    • 2. De zoekzones stedelijk gebied conform de betreffende streekplanuitwerking.
  • Het binnen de kernrandzone en de zoekzones stedelijk gebied niet toepassen van de tweede bouwvlakvergroting van 30% die in de actualisatie wordt voorgesteld voor het verwevingsgebied.

Deze zones zijn opgenomen om de kwaliteit van het leefmilieu in de kernen te beschermen en de mogelijkheden voor verstedelijking in de zoekzones niet te belemmeren. De exacte begrenzing van de zones is uitgewerkt in het kader van het voorliggende bestemmingsplan. Op de verbeelding is hiervoor een aanduiding opgenomen. Agrarische bedrijven die voor 50% of minder binnen deze zones liggen, worden beschouwd als bedrijven die geheel buiten deze zones liggen.

Het instellen van een zone rondom de kernen sluit volledig aan op het geurbeleid van de gemeente Barneveld zoals dat is verwoord in de Gebiedsvisie ten behoeve van de Verordening Geurhinder en Veehouderij uit 2008. Uit de milieueffectrapportage (MER) is gebleken dat de kwaliteit van het leefmilieu in delen van bebouwde kommen op basis van geur uit de veehouderij is gekwalificeerd als 'matig'. Het beperken van de intensieve veehouderij in de gebieden direct aansluitend aan de kernen draagt bij aan het verbeteren van de geursituatie. Hoofdstuk 4 bevat meer informatie over de MER.

2.3 Visie omgevingskwaliteit

2.3.1 Bodem en water

Overeenkomstig de waterbeheersplannen van Waterschap Vallei en Veluwe werkt de gemeente mee aan een natuurlijker en veerkrachtig watersysteem.

Daarbij wil de gemeente waar nodig rekening houden met klimaatverandering, wat kan leiden tot een afwisseling van grotere neerslagpieken en grotere droogteperioden. Daartoe is van belang om water langer vast te houden om afvoerpieken af te toppen en om droogte te bestrijden. In overeenstemming met het beleid van het waterschap wordt ingezet op afkoppeling van regenwater, aanleggen van waterberging, natuurlijke inrichting van de beekoevers, aanleg van poelen.

Het waterbeleid hangt sterk samen met natuur- en landschapsbeleid. In de gemeente Barneveld komt dat vooral tot uiting in het natuurlijker en veerkrachtiger inrichten van de beken om water vast te houden en de natuur(verbindingen) te versterken, met het waterschap als trekker. Deze ontwikkeling blijft de gemeente ruimtelijk mogelijk maken. In de gemeentelijke Strategische visie staat dat beken een belangrijke verbinding vormen voor (natte) ecologische waarden. Het gaat hierbij niet alleen om de waterloop zelf, maar ook om de direct aanliggende gronden en beekbegeleidende beplanting. In het voorliggende bestemmingsplan zijn regels opgenomen om langs waterlopen die voor natuur en landschap waardevol zijn aan beide zijden een strook vrij te houden van bebouwing. Hierdoor kan op lange termijn een meer natuurlijk verloop mogelijk worden gemaakt, ook voor een natuurlijker en veerkrachtiger watersysteem. In beginsel worden alle bestaande bouwrechten binnen de zone gerespecteerd, maar wordt deze zone zoveel mogelijk gevrijwaard van nieuwe bouwrechten. De precieze breedte van deze zone is afhankelijk van de ligging (bijvoorbeeld binnen of buiten de EHS) en wordt afgestemd met het waterschap.

Innovaties als 'Waterboeren' (water vasthouden, minder waterinlaat) kunnen vragen om (ruimtelijke) facilitering door de gemeente zodra ze concreet genoeg zijn uitgewerkt. Dat geldt ook voor eventuele initiatieven om kwelwater dat nu nog wordt weggepompt om overlast te voorkomen, voor nuttige dan wel hoogwaardige toepassingen (bijvoorbeeld visteelt) te gebruiken.

2.3.2 Natuur

Het doel van het beleid is om de bestaande biodiversiteit in stand te houden en waar mogelijk verdwenen biodiversiteit terug te brengen.

In het gemeentelijk beleid wordt aangesloten bij het provinciale beleid. Waar mogelijk vindt een bundeling plaats van gemeentelijke inspanningen op het gebied van natuurwaarden met de inspanningen die gericht zijn op de versterking van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Hierbij is de term 'natuur' een breed begrip. In het buitengebied gaan natuurwaarden vaak hand in hand met bijvoorbeeld landschapswaarden (zoals bosjes, hagen en houtwallen) en natte elementen zoals beken en poelen. Het doel van het beleid is om de bestaande biodiversiteit in stand te houden en waar mogelijk verdwenen biodiversiteit terug te brengen.

Beleid EHS

Over het algemeen kan het bestaande gebruik op basis van de vigerende bestemming worden gecontinueerd. Zowel binnen als buiten de EHS vindt de gemeente particulier natuurbeheer door landbouwbedrijven en andere particuliere grondeigenaren van belang, naast natuurbeheer door grote terreinbeherende organisaties zoals Natuurmonumenten, Stichting Het Geldersch Landschap en Staatsbosbeheer. Bij veranderingen in het gebruik en nieuwe ontwikkelingen wordt wel expliciet rekening gehouden met de aanwezige ecologische waarden. Voor ontwikkelingen in de EHS is het 'nee, tenzij'-beleid van toepassing.

Op grond van het nieuwe kabinetsbeleid wordt de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) heroverwogen, waarbij het vervallen van de zogeheten Robuuste Verbindingen als onderdeel van de EHS zeker lijkt. De gemeente zal de robuuste verbinding pas opnemen in het beleid zodra er concreet zicht is op uitvoering. Dit om planologische schaduwwerking te vermijden. In het geval dat de robuuste verbinding definitief wordt geschrapt, zal de gemeente passend bij het landschapsbeleid waar mogelijk met kleine landschapselementen bijdragen aan de ecologische verbinding tussen de Veluwe en de Utrechtse Heuvelrug. Bij de uitwerking daarvan wordt rekening gehouden met de gave relicten van het kampenlandschap, maar vooral met het landschappelijke patroon van de beken. Doordat de verbinding haaks staat op het patroon van de beekdalen kan deze afbreuk doen aan de leesbaarheid van deze landschappelijke structuur. De gemeente staat daarom een subtiele uitwerking voor, met grotere stapstenen gekoppeld aan de dichtere lintstructuren op de dekzandruggen, met uitlopers richting de beek en bredere natuurlijke oevers langs de beek.

Ten tijde van het opstellen van dit ontwerpbestemmingsplan vindt er een discussie plaats binnen de provincie Gelderland over een herijking van de EHS. Omdat de uitslag van die herijking nog niet bekend is, is deze nog niet vertaald in het ontwerpbestemmingsplan.

Natura 2000

Ontwikkelingen in het buitengebied van de gemeente Barneveld mogen geen significant negatieve invloed hebben op de Natura 2000-gebieden. Daarbij gaat het in de gemeente met name om ontwikkelingen in de veehouderij en de recreatiesector. Initiatieven van individuele bedrijven worden getoetst aan het toetsingskader van de Natuurbeschermingswet 1998, waarbij voor de landbouw het Gelderse convenant stikstof en Natura 2000 leidend is. Bij het beoordelen van ontwikkelingen wordt ook rekening gehouden met het te zijner tijd door de provincie vast te stellen Beheerplan Veluwe.

2.3.3 Landschap, cultuurhistorie en archeologie

Ontwikkelingsrichting landschap per deelgebied  

Hierna is op hoofdlijnen de gewenste landschappelijke ontwikkeling per deelgebied beschreven. Een nadere uitwerking is opgenomen in bijlage 2.

Agrarisch bedrijvenlandschap

Voor dit deelgebied wordt gestreefd naar ondersteuning van de vernieuwing en verbetering van de ruimtelijke structuur in het buitengebied en vermindering van de milieubelasting.

Verdichting van het gebied bij uitbreiding van landbouwbedrijven is door de kleinschaligheid ruimtelijk geen groot probleem, mits dit wordt aangegrepen om de bedrijven groener in te passen. Dit betekent niet dat ze moeten worden verstopt, omdat ze een herkenbaar onderdeel van het landschap vormen. Door erfbeplanting en houtsingels wordt de impact van meer bebouwing verzacht, terwijl de ruimtelijk en ecologische kwaliteit kan toenemen (landschappelijk casco). Het versterken van het landschappelijk raamwerk door middel van laanbeplantingen (bijvoorbeeld eenzijdig) kan routes markeren en het gebied aantrekkelijker maken en nog minder kwetsbaar voor verdichting.

De ontwikkelingsrichting naar een kleinschalig landschap is ook recreatief aantrekkelijk. Fietsers, wandelaars et cetera kunnen zich via een veelheid van wegen en paden door het gebied bewegen en steeds weer wat nieuws tegenkomen.

Bij ontwikkelingen in dit deelgebied besteedt de gemeente nadrukkelijk aandacht aan enkele hoge aardkundige waarden en lage-, middelmatige- tot hoge archeologische verwachtingswaarden en de vastgestelde archeologische waarden.

Agrarisch bekenlandschap

Het streefbeeld is gericht op behoud en versterking van de structuurbepalende natuur- en landschapselementen in het gebied (natuurkerngebieden, kleine landschappelijke elementen, waterlopen en landschappelijke structuren).

De oost-west gerichte structuur van open beekdalen en dichtere linten is hierbij ruimtelijk richtinggevend. Het gelaagde karakter van het gebied met een afwisseling van hoger en dicht en lager en open maakt het gebied relatief kwetsbaar voor verdichting. Elementen (wegen et cetera) dwars op deze structuren dienen onopvallend te blijven: geen lanen en expliciet rekening houden met de situering van bebouwing. Ontwikkeling en verdichting kan alleen plaatsvinden in de groene lijnen parallel aan deze structuren, waarbij deze niet te ver in de openheid steken. Naast de ruimtelijke structuur van de beken respecteert en bewaart de gemeente met nadruk de relicten van het kampenlandschap.

Als uitwerking van de wateropgave dient water in het gebied zoveel mogelijk te worden vastgehouden. Hierdoor is overlast benedenstrooms te voorkomen bij piekbuien en is verdroging tegen te gaan. Beekdalen zullen daardoor een dominantere rol gaan spelen in het landschap, waarbij kansen voor natuurontwikkeling zijn te benutten, waardoor ze ook sterkere ecologische verbindingen worden. Stuwen dienen door middel van vispassages passeerbaar te zijn voor vissen.

Bij ontwikkelingen in dit deelgebied besteedt de gemeente nadrukkelijk aandacht aan enkele hoge aardkundige waarden en lage-, middelmatige- tot hoge archeologische verwachtingswaarden en de vastgestelde archeologische waarden.

Agrarisch slagenlandschap

Het streefbeeld is gericht op behoud en versterking van de structuurbepalende natuur- en landschapselementen in het gebied (natuurkerngebieden, kleine landschappelijke elementen, waterlopen en landschappelijke structuren).

Door de relatief kleinschalige ruimtelijke structuur van groene kamers is dit landschap minder kwetsbaar voor verdichting. Zolang de rationele verkavelingsstructuur en nieuwe ontwikkelingen op groene wijze worden uitgewerkt (houtsingels, kavelbeplanting), zijn nieuwe ontwikkelingen/uitbreidingen goed mogelijk. Wel dient de structuur grover te blijven (grotere eenheden, meer blokken) dan bijvoorbeeld het landschap bij Nijkerkerveen.

Bij ontwikkelingen in dit deelgebied besteedt de gemeente nadrukkelijk aandacht aan enkele hoge aardkundige waarden en lage-, middelmatige- tot hoge archeologische verwachtingswaarden en de vastgestelde archeologische waarden.

Veluws natuurgebied met agrarische enclaves

Het streefbeeld is hoofdzakelijk gericht op behoud, bescherming en versterking van het Centraal Veluws Natuurgebied.

Het ruimtelijke contrast tussen bos en de openheid van enclaves dient zo sterk mogelijk te zijn. De enclaves zijn ruimtelijk zeer kwetsbaar en elke ontwikkeling, bijvoorbeeld door verdichting in de vorm van beplanting of bebouwing, kan al snel de ruimtelijke karakteristiek negatief beïnvloeden. Dit kan ook gelden voor vormen van natuurontwikkeling en de invloed van licht- en geluidsbronnen. Voor de thema's licht- en geluidsvervuiling is de nota Veluwe Donker en Stil opgesteld. De nota is onder andere opgesteld door de gemeenten Ede, Apeldoorn, Renkum, Barneveld en de provincie Gelderland. In deze nota is uitgewerkt hoe deze thema's kunnen worden meegenomen in gemeentelijk beleid, zoals bestemmingsplannen maar ook het beleid voor het aanbrengen van straatverlichting.

Door het Veluwe Transferium bij Stroe wordt de Veluwe recreatief beter ontsloten en de recreatieve sector gestimuleerd. Nieuwe ontwikkelingen voor een goede ontsluiting en het verminderen van de parkeerdruk op wegen en paden in het gebied, worden gestimuleerd.

Landschappelijke-, cultuurhistorische- en archeologische kwaliteiten

De landschappelijke-, cultuurhistorische- en archeologische kwaliteiten wil de gemeente handhaven, beschermen en bij voorkeur versterken.

Versterking vindt plaats door het realiseren van nieuwe landschapselementen (zoals houtwallen en andere houtopstanden) als uitwerking van het in het LOP genoemde landschappelijke raamwerk, gekoppeld aan de ontwikkeling van een dynamisch multifunctioneel landschap. De gemeente ziet hierbij een belangrijke rol voor de agrarische ondernemers. Daarom worden de mogelijkheden onderzocht om dit te faciliteren via de zogeheten groenblauwe diensten.

Het gemeentelijk archeologisch beleid is verwoord in de beleidsnotitie Archeologische monumentenzorg in de gemeente Barneveld. De ondergrenzen en dieptematen van dit beleid zijn in 2010 aangepast door de gemeenteraad. Archeologische monumenten zijn in het voorliggende bestemmingsplan beschermd. Deze hebben een zodanige bestemming gekregen, waarmee de bescherming optimaal is gewaarborgd. Om de overige archeologische waarden te beschermen, is uitgegaan van de gemeentelijke archeologische waarden- en verwachtingskaart. Deze kaart is gekoppeld aan het archeologische beleid van de gemeente Barneveld. De hoge, middelmatige en lage archeologische verwachtingswaarden hebben een beschermende regeling gekregen in het voorliggende bestemmingsplan.

In de ruimtelijke wetgeving krijgen cultuurhistorische waarden een steeds belangrijker plaats. Zo dienen cultuurhistorische waarden nadrukkelijk te worden meegewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen. Gemeenten moeten daarvoor een analyse verrichten van de cultuurhistorische waarden in een bestemmingsplangebied en daaraan conclusies verbinden in het bestemmingsplan. Dit betekent voor het bestemmingsplan dat moet worden aangegeven welke cultuurhistorische waarden aanwezig zijn en hoe hiermee wordt omgegaan, bijvoorbeeld hoe en in welke mate de waarden al dan niet worden beschermd. In de MER is voor de cultuurhistorische waarden (archeologische waarden, historisch geografische waarden en historische (steden)bouwkundige waarden) in algemene zin aangegeven welke effecten te verwachten zijn bij de uitvoering van het bestemmingsplan. In paragraaf 5.2 is aangegeven hoe in dit bestemmingsplan is omgegaan met aanwezige de cultuurhistorische waarden.

Landschappelijk inpassingsplan

Bij planologische wijziging van (agrarische) erven en verblijfsrecreatieterreinen is een door het college van burgemeester en wethouders goedgekeurd landschappelijk inpassingsplan vereist. Dit om de kwaliteit van de omgeving te behouden of te versterken, zoals in hiervoor is beschreven.

2.4 Visie sociaal-economische kwaliteit

2.4.1 Landbouw

Voor de gemeente Barneveld is en blijft de landbouw een belangrijke economische activiteit. Enerzijds als voedselproducent, anderzijds als beheerder en beeldbepalende drager van het landschap.

De gemeente wil daarom goede ruimtelijke randvoorwaarden scheppen om de landbouw een blijvend bestaan en ruimte voor innovaties te kunnen garanderen. Daarbij zijn van wezenlijk belang het behoud en het versterken van de pluimveegerelateerde agribusiness, het ondersteunen van initiatieven in het kader van het Food Valley-concept, de ontwikkeling van biologische landbouw en de ontwikkeling van nichemarkten.

De gemeente blijft in beginsel uitgaan van het geldende ruimtelijke tweesporenbeleid voor de landbouw, namelijk:

  • 1. Het bieden van voldoende ruimte voor passende schaalvergroting en innovatie.
  • 2. Het bieden van voldoende ruimte voor mogelijkheden tot verbreding.

In de gemeentelijke Strategische visie is uitgesproken dat de gemeente positief staat tegenover schaalvergroting en innovatie van de agrarische sector in het gehele buitengebied. Dit onder de voorwaarde dat de betreffende ontwikkeling ruimtelijk en binnen de beschikbare milieuruimte toelaatbaar is. Met andere woorden, de gemeente wil ook de kansen voor de landbouw benutten als deze buiten het landbouwontwikkelingsgebied (LOG) liggen. Ook in het verwevingsgebied ligt namelijk een belangrijk deel van de toekomstgerichte bedrijven. Gezonde, toekomstgerichte agrarische intensieve veehouderijbedrijven met groeiambitie in de verwevingsgebieden lopen nu tegen hun maximale uitbreidingsmogelijkheden aan op basis van de huidige mogelijkheden voor het vergroten van het bouwvlak. Ontwikkelingen in de veehouderij mogen geen significant negatieve invloed hebben op de Natura 2000-gebieden. Initiatieven van individuele bedrijven worden (door de provincie) hierop getoetst in overeenstemming met het Gelderse convenant stikstof en Natura 2000. Uit de MER blijkt dat er zowel in het LOG als in het verwevingsgebied bestaande intensieve veehouderijlocaties zijn met milieuruimte voor groei naar minder maar grotere bedrijven. Hoofdstuk 4 bevat daarover meer informatie.

Omvang en uitbreiding van bouwvlakken 

Voor het tekenen van de agrarische bouwvlakken in het voorliggend bestemmingsplan is de huidige oppervlakte het uitgangspunt geweest. In de deelnotitie reconstructiezonering (SVGV) zijn agrarische activiteiten als bedrijfsmatig aangemerkt indien deze 20 NGE of groter zijn. Deze ondergrens is overgenomen van de norm die het Centraal Bureau voor de Statistiek hanteert voor het bepalen van het onderscheid tussen hobbymatige en bedrijfsmatige agrarische activiteiten. Deze norm is overgenomen in het voorliggende bestemmingsplan.

Bouwvlakken intensieve veehouderij

De gemeente wil de intensieve veehouderij ontwikkelingsmogelijkheden bieden in overeenstemming met de Reconstructieplannen Veluwe en Gelderse Vallei/Utrecht-Oost en het advies van de streekcommissie over de actualisatie van het Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost.

Er is een bestaat een verschil tussen de uitbreidingsmogelijkheden in het verwevingsgebied in het reconstructiegebied Veluwe en het reconstructiegebied Gelderse Vallei/Utrecht-Oost. In het reconstructiegebied Veluwe is een uitbreiding mogelijk tot 1 hectare. In het reconstructiegebied Gelderse Vallei/Utrecht-Oost is een uitbreiding mogelijk met 30% ten opzichte van de ingangsdatum van het reconstructieplan. Voor dit reconstructiegebied is in het advies onder meer voorgesteld om in het verwevingsgebied ook een tweede uitbreiding met 30% toe te staan op goede (ontwikkel)locaties onder strikte voorwaarden: wonen, bovenwettelijke emissie-eisen aan stallen, landschap, infrastructuur, bedrijfseconomische noodzaak, besluitvorming in samenspraak tussen provincie, gemeente en gebied.

Nieuwvestiging is, om verdere verstening te vermijden, alleen nog mogelijk bij hoge uitzondering, ook in het LOG. Bijvoorbeeld om met een verplaatsing om milieuknelpunten op te lossen. Bij voorkeur zijn bestaande locaties te gebruiken.

In de volgende tabel zijn de mogelijkheden voor de intensieve veehouderij weergegeven.

Mogelijkheden intensieve veehouderij   Landbouwontwikkelingsgebied   Verwevingsgebied   Extensiveringsgebied  
Nieuwvestiging op een nieuwe locatie   Niet binnen het voorliggend bestemmingsplan.

Buiten het voorliggend bestemmingsplan: nee, tenzij geen geschikte bestaande locatie (milieuruimte, verstening), maximum bouwvlak 2,5 ha, overeenkomstig advies actualisatie reconstructieplan.  
Nee.   Nee.  
Uitbreiding   Maximaal 1,5 ha met flexibiliteit bestemmingsplan.

Buiten het voorliggend bestemmingsplan tot maximaal 2,5 ha bouwvlak met planherziening, overeenkomstig advies actualisatie reconstructieplan.  
Gelderse Vallei/Utrecht-Oost: Bouwvlak met twee keer 30% t.o.v. ingangsdatum reconstructieplan.
Tweede uitbreiding met 30% onder strikte voorwaarden, niet via voorliggend bestemmingsplan.

In zoekzones stedelijk gebied (geen bufferzone) en kernrandzones 250 meter maximaal één keer 30%.

In bestaande en op korte termijn te ontwikkelen stedelijke zones geen uitbreiding.

Veluwe: Uitbreidingsmogelijkheden onder voorwaarden tot een maximum van 1 hectare.  
Alleen om te voldoen aan wettelijke eisen aan stallen.
 
Omschakeling   Zowel op grondgebonden agrarisch bedrijf als op een woonbestemming. Mits naar minimaal 70 NGE omvang intensieve veehouderij. Geen omschakeling in 250 meter rond de kernen en in zoekzones uit streekplanuitwerking zoekzones stedelijk gebied.   Omschakeling van grondgebonden agrarisch bedrijf naar intensieve veehouderij: Ja, met wijzigingsbevoegdheid, mits getoetst door gemeente op omgevingskwaliteit, maar niet in kernrandzones 250 meter en zoekzones in streekplanuitwerking zoekzones stedelijk gebied. Minimaal naar 70 NGE intensieve veehouderij.

Omschakeling van wonen naar agrarisch bedrijf: Niet binnen het voorliggend bestemmingsplan.  
Nee.  

In de bovenstaande tabel zijn de mogelijkheden voor de uitbreiding van bouwvlakken genoemd voor de intensieve veehouderij. Voor kleine uitbreidingen van het bestaande bouwvlak, tot maximaal 250 m2, is in het voorliggende bestemmingsplan een afwijkingsmogelijkheid geboden. Hierbij blijven de in de tabel genoemde randvoorwaarden (zoals de voorwaarden voor het extensiveringsgebied) overigens wel gehandhaafd. Deze optie is er alleen op gericht om kleine vergrotingen procedureel eenvoudiger mogelijk te maken.

De gemeente ziet volledige nieuwvestiging van intensieve veehouderij als een zeer grote uitzondering binnen het LOG en daarom is in het voorliggende bestemmingsplan geen flexibiliteitbepaling opgenomen die nieuwvestiging mogelijk maakt. Onder nieuwvestiging verstaat de gemeente het vestigen van een agrarisch bedrijf op een locatie waar, op basis van het nu geldende bestemmingsplan, geen gebouwen zijn toegestaan (afgezien van een veldschuur of iets dergelijks). Een groot deel van het buitengebied van de gemeente Barneveld (met uitzondering van de Veluwe) is relatief dicht bebouwd. Dit maakt het praktisch gezien erg moeilijk om een onbebouwde locatie te vinden voor het realiseren van een nieuw agrarisch bedrijf met voldoende milieuruimte en zonder verdere (beleidsmatige) belemmeringen.

Daarnaast wil de gemeente een verdere verstening van het buitengebied, door het toevoegen van nieuwe bouwlocaties, voorkomen. Naar verwachting zal de behoefte aan nieuwvestiging gering zijn en daarom slechts bij hoge uitzondering mogelijk. Een dergelijke uitzondering is bijvoorbeeld het verplaatsen van een agrarisch bedrijf om een milieuknelpunt op te lossen. Het beleid is gericht op een optimale benutting van bestaande locaties. Voor agrarische bedrijven betekent dit dat hervestiging op een bestaand agrarisch bouwvlak het uitgangspunt is, ook in het LOG.

Het reconstructiebeleid heeft ook invloed op de omschakeling van agrarische bedrijven. Met name de omschakeling van een grondgebonden bedrijf naar een intensieve veehouderij.

Onder omschakeling verstaat de gemeente twee dingen:

  • Het geheel of gedeeltelijk omschakelen naar een andere agrarische bedrijfsvorm. Een voorbeeld hiervan is de omschakeling van een grondgebonden melkrundveehouderij naar een intensieve veehouderij met vleesvarkens.
  • Het omschakelen van wonen naar een agrarisch bedrijf met een bijpassende bestemming en bouwvlak.

In de reconstructieplannen wordt gestreefd om in de extensiveringsgebieden het aantal intensieve veehouderijen te laten afnemen. Omschakeling van grondgebonden naar intensief wordt dan ook niet toegestaan in het extensiveringsgebied. Volledige nieuwvestiging ziet de gemeente als een zeldzaamheid, ook in het LOG. De gemeente streeft er echter wel naar om optimaal gebruik te maken van die locaties met voldoende milieuruimte voor de ontwikkeling van toekomstbestendige agrarische bedrijven.

Voor het LOG is in het voorliggende bestemmingsplan de mogelijkheid geboden voor omschakeling van een grondgebonden bedrijven naar een intensieve veehouderij én van wonen naar een volwaardig agrarisch bedrijf. In alle gevallen moet na de omschakeling een volwaardig en toekomstbestendig agrarisch bedrijf ontstaan met een bedrijfsomvang van minimaal 70 NGE.

Voor het verwevingsgebied is in het voorliggend bestemmingsplan de mogelijkheid geboden voor omschakeling van een grondgebonden bedrijven naar een intensieve veehouderij. Ook hierbij moet na omschakeling een volwaardig en toekomstbestendig agrarisch bedrijf ontstaan met een bedrijfsomvang van minimaal 70 NGE.

Omschakeling naar intensieve veehouderij en uitbreiding met meer dan 30% staat de gemeente niet toe in kernrandzones van 250 meter rond de kernen en in zoekzones zoals weergegeven in de Streekplanuitwerking Zoekzones stedelijke functies en landschappelijke versterking. In het voorliggende bestemmingsplan is de begrenzing van de kernrandzones en zoekzones stedelijk gebied opgenomen met een aanduiding op de verbeelding. Agrarische bedrijven die voor 50% of minder binnen deze zones liggen, worden beschouwd als bedrijven die geheel buiten deze zones liggen.

Uit de MER (zie hoofdstuk 4) blijkt dat de kwaliteit van de leefomgeving op basis van geur uit de veehouderij plaatselijk in de kernen is beoordeeld als matig tot slecht. De gemeente streeft naar verbetering van deze situatie. Gelukkig kan door de toepassing van nieuwe staltechnieken het probleem al voor een deel worden opgelost. Daarnaast moet de gemeente in het beleid keuzes maken met betrekking tot de ruimtelijke ontwikkeling van agrarische bedrijven. Dit om de kwaliteit van het leefmilieu in de kernen te beschermen en mogelijkheden voor verstedelijking in de zoekzones niet te belemmeren.

Bouwvlakken grondgebonden landbouw

De gemeente biedt de volgende ontwikkelingsmogelijkheden voor de grondgebonden landbouw (met name de melkveehouderij, maar ook akkerbouwbedrijven):

  • 1. Het bestaande bouwvlak is met een afwijkingsprocedure uit te breiden met maximaal 250 m2.
  • 2. Met een wijzigingsbevoegdheid en afweging omgevingsfactoren (verkeer, landschap, milieu) is uitbreiding mogelijk tot 1,5 hectare, net zoals in het vigerende bestemmingsplan.
  • 3. Met een planherziening en afweging omgevingsfactoren (verkeer, landschap, milieu) is uitbreiding mogelijk tot 2,5 hectare.

In het bestemmingsplan worden de hierboven omschreven mogelijkheden voor bedrijfsontwikkeling in de veehouderij opgenomen, onder voorbehoud van de mogelijkheden van de omgevingsvergunning mede in relatie tot Natura 2000.

De bovenstaande ontwikkelingsmogelijkheden die geboden worden voor landbouwbedrijven, gelden ook voor biologische landbouwbedrijven.

Tweede bedrijfswoning bij agrarische bedrijven

Bestaande, legaal tot stand gekomen tweede bedrijfswoningen worden gerespecteerd. Maar in het nieuwe beleid in dit bestemmingsplan is het uitgangspunt dat maximaal één bedrijfswoning wordt toegestaan. In uitzonderingsgevallen kan onder strenge voorwaarden worden meegewerkt aan een planherziening om toch een tweede bedrijfswoning mogelijk te maken.

Food Valley

De gemeente wil ruimte bieden voor agrofoodclusters en innovatie in het kader van de regionale samenwerking met betrekking tot Food Valley.

Voedsel en agribusiness zijn belangrijke aandachtspunten in het Barneveldse economische beleid. De gemeente ziet hierin ook voor de toekomst een belangrijke drager voor de lokale economie. Zowel wat betreft de primaire productie van met name dierlijke eiwitten (varkens, kalveren, kippenvlees en eieren) als wat betreft de toeleverende en verwerkende industrie. De gemeente wil dit zo houden en zo mogelijk verder uitbouwen. Wat betreft de primaire productie wil de gemeente modernisering van productiemethoden mogelijk maken.

Daarnaast ondersteunt de gemeente waar mogelijk samen met de sector (onder andere Dutch Poultry Centre) initiatieven op het gebied van innovatie, kennisontwikkeling en kennisdeling. Voor de aanwezige bedrijvigheid biedt dit kansen om onderdeel te zijn van een netwerk van hoogwaardige bedrijven en kennisinstellingen. Ook hebben zij gemakkelijker toegang tot hoogwaardige onderzoeksfaciliteiten. De gemeente wil samen met de regio ruimte bieden aan foodbedrijven van elders die zich in de regio willen vestigen en die voor de regio, naast werkgelegenheid, ook een toegevoegde waarde bieden aan het bestaande bedrijfsleven. De gemeente wil met name op het bedrijventerrein Harselaar ruimte bieden aan clustergewijze huisvesting van agrofoodbedrijven.

Een belangrijk kenmerk van het buitengebied en de agrarische sector is de dynamiek. Met de inspanningen in het kader van Food Valley stimuleert de gemeente deze dynamiek. Tot welke ontwikkelingen dit zal leiden in de toekomst is niet tot in detail te voorspellen.

Toch moet de gemeente kunnen reageren op nieuwe ontwikkelingen. Dit doet de gemeente binnen de kaders zoals deze zijn beschreven in de Structuurvisie Buitengebied Barneveld. Voor de landbouw ziet de gemeente blijvend een belangrijke rol weggelegd voor de primaire productie, waarbij er aandacht moet zijn voor de mogelijkheden van biologische landbouw. Innovaties op dit vlak treedt de gemeente dan ook positief tegemoet, mits passend binnen de kaders. In het voorliggende bestemmingsplan worden de wettelijke mogelijkheden voor flexibiliteit voor dynamiek en innovatie benut. Als in concrete gevallen blijkt dat het juridische kader van het bestemmingsplan hiervoor geen passende oplossing biedt, dan zal de gemeente (onder voorwaarden) medewerking verlenen aan maatwerkoplossingen. 

Dierenwelzijn

De gemeente streeft naar een duurzame agrarische sector waarin, naast economie en milieu, ook het dierenwelzijn aandacht verdient. In de afgelopen jaren is de maatschappelijke aandacht voor dierenwelzijn toegenomen. Dat heeft geleid tot Europese en landelijke wetgeving, waarin onder meer de hoeveelheid stalruimte voor dieren is vastgelegd. Daarnaast heeft de schaalvergroting in de landbouw er onder andere toe geleid dat veehouderijen meer dieren zijn gaan houden en ook de toename van de omvang van agrarische bedrijfsgebouwen. In de maatschappelijke discussie over de groei van individuele veehouderijen, is de vraag naar voren gekomen of dit leidt tot slechtere leefomstandigheden voor het vee.

Het feit dat stallen groter worden komt in een aantal situaties echter niet alleen voort uit een toename van het aantal dieren op een bedrijf. De stallen worden ook groter omdat de eisen die worden gesteld vanuit dierenwelzijn veranderen. De wettelijk voorgeschreven beschikbare ruimte per dier is toegenomen waardoor de stal groter moet zijn, wil de boer een gelijk aantal dieren kunnen houden. Voor het individuele dier zijn de leefomstandigheden in het eigen verblijf binnen een stal bepalend voor het welzijn. In die zin is dus niet de totale omvang van die stal of het totale aantal dieren op het bedrijf van belang. Het gebruikte stalsysteem is wel van invloed. Over het algemeen voldoen modernere stallen beter aan de wettelijk gestelde dierenwelzijnseisen dan oudere stallen. Op dit laatste heeft de gemeentelijke regelgeving echter geen invloed.

De gemeente heeft invloed op de groei van de oppervlakte van agrarische bedrijven. Er is echter geen directe relatie te leggen tussen de grootte van een agrarisch bedrijf en het dierenwelzijn. Voor zover uitbreiding noodzakelijk is om te voldoen aan de regelgeving voor dierenwelzijn, biedt het beleid daarvoor de mogelijkheden. Ook ziet de gemeente er bij de nieuwbouw van stallen op toe dat deze voldoen aan de landelijk voorgeschreven regels, maar bepaalt de gemeente die regels niet.

Samengevat betekent dit dat de gemeente het belang van het thema dierenwelzijn onderkent en dat de gemeente de benodigde ruimtelijke mogelijkheden faciliteert. Maar de gemeente heeft dus geen directe invloed op de wet- en regelgeving met betrekking tot dierenwelzijn.

Verbrede landbouw, multifunctionele (landbouw)bedrijven

Verbreding naar multifunctionele bedrijven kan bijdragen aan het realiseren van de doelen van de structuurvisie voor het buitengebied en aan het economisch versterken van (de kernen in) de gemeente Barneveld.

Verbreding van landbouwbedrijven vindt de gemeente niet alleen belangrijk voor de versterking van landbouwbedrijven zelf. Verbreding naar multifunctionele bedrijven kan ook bijdragen aan het realiseren van de doelen van de structuurvisie voor het buitengebied en aan het economisch versterken van (de kernen in) de gemeente Barneveld. Deze multifunctionele plattelandsinvulling maakt de gemeente niet alleen mogelijk voor landbouwbedrijven, maar ook bij functieverandering. Daarbij maakt de gemeente maatwerk mogelijk in samenhang met het realiseren van de doelen van de structuurvisie.

De gemeente ziet met name goede mogelijkheden voor vormen van recreatie en zorg (hoofdzakelijk dagopvang) en het ontwikkelen van vormen van voedsel gerelateerde bedrijvigheid. Mogelijkheden zijn er ook voor de ontwikkeling van kwaliteitsproducten uit de landbouw met oog voor milieu en dierenwelzijn (nichemarkten, uitwerking van het concept Food Valley). Hierbij past ook het leveren van 'groene en blauwe diensten', zoals natuur- en landschapsbeheer en waterberging.

In het bijzonder wil de gemeente de (voedsel)relatie tussen boer en burger versterken, passend binnen de strategie van Food Valley. Dit met het faciliteren van bijvoorbeeld boerenwinkels en boerenmarkten (streekproducten), kinderboerderij/speeltuin, educatie: bijvoorbeeld schooltuintjes. In het bijzonder zijn de kernrandzones geschikt voor deze activiteiten.

Om deze beleidsdoelen te stimuleren wil de gemeente planologische ruimte bieden, waarbij de gemeente initiatieven op het gebied van recreatie en zorg relatief meer ruimte wil bieden, omdat de gemeente deze functies ziet als meest geschikte nevenactiviteit bij de landbouw.

In het kader van het voorliggende bestemmingsplan is onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om dergelijke verbredingsactiviteiten, onder voorwaarden, bij recht mogelijk te maken en/of via flexibiliteitsbepalingen die aanvullend zijn op de mogelijkheden in het vigerende bestemmingsplan. Die voorwaarden moeten in ieder geval betrekking hebben op een duidelijk ondergeschikte betekenis ten opzichte van de landbouw en het respecteren van cultuurhistorische- en landschappelijke waarden.

Biomassavergistingsinstallaties

Het is evident dat in het kader van het opwekken van duurzame energie het realiseren van mestvergistingsinstallaties zeer gewenst is, zeker in een mestrijke regio als die van de gemeente Barneveld.

Naar aard en capaciteit zijn er verschillende typen vergisters te onderscheiden, met een verschillend ruimtebeslag. Dit maakt keuzes over de ruimtelijke mogelijkheden van de verschillende typen mogelijk en wenselijk. De te onderscheiden typen zijn boerderij-, buurt- en industriële vergisters:

  • Boerderijvergisters: Mest van uitsluitend het eigen agrarisch bedrijf, al dan niet met co-vergistingsmateriaal. Beperkt ruimtebeslag. De vergisting is een onderdeel van de agrarische bedrijfsvoering.
  • Buurtvergisters: Mest van het eigen bedrijf en/of uit de directe omgeving van de installatie, ongeacht de capaciteit, al dan niet met co-vergistingsmateriaal. Het ruimtebeslag is globaal 0,5 - 2 hectare.
  • Industriële vergisters: Mestvergisting met een zodanige verwerkingscapaciteit dat er een zogenaamde 'ontkoppeling' is van de bedrijfsvoering met de regionale verbondenheid omdat anders de installatie niet kan functioneren. Het ruimtebeslag is globaal 2 tot 3 hectare.

De gemeente biedt, in overeenstemming met het raadsbesluit van 14 december 2010, de volgende ruimte voor deze typen vergisters:

Mestvergistingsinstallaties met een verwerkingscapaciteit tot 36.000 ton

  • Boerderijvergisters voor eigen mest worden bij recht mogelijk gemaakt op agrarische bouwpercelen, binnen de ruimtelijke kaders die gelden voor het betreffende agrarische perceel.
  • Buurtvergisters worden onder voorwaarden mogelijk gemaakt met een wijzigingsbevoegdheid. Naast de reguliere voorwaarden voor onder andere milieu, verkeer en landschap gelden ook de volgende voorwaarden:
      • a. Er moet worden aangetoond dat gebruik kan worden gemaakt van lokale aanvoer van mest uit een brongebied (= buurt) van in principe 1.300 hectare waarbinnen ook de vergister ligt, of als dat niet helemaal kan worden aangetoond, dat een initiatief wel past binnen het ordeningsprincipe van het reconstructieplan.
      • b. Er mag het maximale ruimtebeslag van een installatie in het landbouwontwikkelingsgebied niet meer bedragen dan 1,5 hectare.
      • c. Er mag het maximale ruimtebeslag van een installatie in het verwevingsgebied niet meer bedragen dan 1,0 hectare.
      • d. Er moet het bouwperceel van de buurtvergister aansluiten op een bestaand bouwperceel en/of al dan niet gedeeltelijk op dat bestaande bouwperceel liggen.

Mestvergistingsinstallaties met een verwerkingscapaciteit van 36.000 ton of meer

Mestvergistingsinstallaties met een verwerkingscapaciteit van 36.000 ton of meer horen thuis in het landbouwontwikkelingsgebied of op een industrieterrein.

Voor deze categorie is in principe maatwerk nodig via een partiële herziening van het bestemmingsplan. Daarbij geldt:

  • 1. Voor de ruimtelijke inpassing wordt de voorkeursvolgorde uit de provinciale Structuurvisie Bedrijventerreinen en werklocaties gevolgd, met dien verstande dat vestiging alleen mogelijk is op een bedrijventerrein, in een zoekzone werken en in het landbouwontwikkelingsgebied (verwevingsgebied wordt uitgesloten).
  • 2. Er moet worden aangetoond dat gebruik kan worden gemaakt van lokale aanvoer van mest (uit een brongebied van in principe 1.300 hectare waarbinnen ook de vergister ligt), of als dat niet helemaal kan worden aangetoond, dat een initiatief wel past binnen het ordeningsprincipe van het reconstructieplan.
  • 3. Er wordt aangesloten bij de principes van de actualisatie van het reconstructieplan (in het landbouwontwikkelingsgebied een bouwperceel van maximaal circa 2,5 hectare).

Mestvergistingsinstallaties met een verwerkingscapaciteit van 100.000 ton of meer horen thuis op een industrieterrein.

Ook mestvergistingsinstallaties mogen geen significant negatieve invloed hebben op de Natura 2000-gebieden. In het voorliggend bestemmingsplan zijn de hierboven omschreven mogelijkheden voor mestvergisten opgenomen, onder voorbehoud van de mogelijkheden van de omgevingsvergunning mede in relatie tot Natura 2000-gebieden.

2.4.2 Paardensector

De gemeenten in het reconstructiegebied Gelderse Vallei/Utrecht-Oost hebben gezamenlijk een handreiking opgesteld voor het ruimtelijke beleid dat van toepassing is op paardenbedrijven. Deze handreiking is opgesteld in opdracht van de samenwerkende gemeenten in de Regio de Vallei, waarvan de gemeente Barneveld deel uitmaakt. De handreiking maakt onderscheid tussen productiegerichte paardenhouderijen, gebruiksgerichte paardenhouderijen en maneges. Als het gaat om het thema paardensector wordt in het voorliggend bestemmingsplan in beginsel de handreiking gevolgd.

De bouwmogelijkheden voor productiegerichte paardenhouderijen zijn hetzelfde als voor andere grondgebonden agrarische bedrijven.

Gebruiksgerichte paardenhouderijen die bedrijfsmatig worden geëxploiteerd, krijgen een passende bestemming. Paardenhouderijen trekken meer verkeer aan dan fokkerijen. Dit komt onder andere omdat er veelal ook paarden van particulieren worden gestald en er mensen komen voor trainingen. Bij nieuwvestiging van paardenhouderijen moet daarom onder andere rekening worden gehouden met de verkeersaantrekkende werking bij het kiezen van de vestigingsplaats. Omschakeling van een agrarisch bedrijf naar een gebruiksgerichte paardenhouderij wil de gemeente, onder voorwaarden, mogelijk maken op basis van een flexibiliteitbepaling.

Maneges vallen onder de noemer intensieve dagrecreatie. Gezien de specifieke behoeften van een manege, zowel qua gebouwen als qua gebruik (bijvoorbeeld parkeren voor bezoekers), houdt de gemeente bij de realisatie van een manege in ieder geval rekening met:

  • De verkeersaantrekkende werking.
  • De kwaliteit van het omliggende landschap en de landschappelijke inpassing, inclusief effecten van verlichting.
  • De bereikbaarheid voor jeugdige bezoekers en de bereikbaarheid per fiets.
  • De milieugevolgen voor de omgeving.
  • De voorkeur van de gemeente gaat uit naar een locatie nabij een kern of een bestaande concentratie van verblijfsrecreatie en aansluitend aan ruiterroutes.
2.4.3 Niet-agrarische bedrijven

Niet-agrarische bedrijven maken blijvend deel uit van de functies van het buitengebied. Daarbij kan het gaan om bedrijven die historisch gezien een relatie hebben met de agrarische sector, zoals een loonwerker of een fouragehandel, maar ook bedrijven die strikt genomen geen binding hebben met het buitengebied.

Daarnaast ziet de gemeente kansen in het buitengebied voor nieuwe economische dragers, zoals zorg, natuur- en landschapsbeheer, recreatie en nieuwe landgoederen. Vooralsnog beperkt de gemeente de mogelijkheden daarvoor tot de beleidsmogelijkheden van functieverandering en nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven (verbrede landbouw) en de mogelijkheden op grond van het landgoederenbeleid.

Onderscheid buitengebied en bedrijventerrein

Het buitengebied moet zich blijvend onderscheiden van een vestigingslocatie op een bedrijventerrein. Het buitengebied biedt andere vestigingsmogelijkheden dan een locatie op een bedrijventerrein. Dit verschil vindt de gemeente belangrijk en het wordt ook in het beleid opgenomen. Dit onderscheid uit zich in een aantal factoren:

  • In het buitengebied maakt een bedrijfswoning vrijwel standaard deel uit van de mogelijkheden (zeker als het om een locatie gaat waar functieverandering heeft plaatsgevonden), op de meeste bedrijventerreinen is dit niet het geval.
  • De oppervlakte van de bedrijfsbebouwing, de groeimogelijkheden en de mogelijkheden voor buitenopslag (in principe niet) zijn in het buitengebied veel beperkter dan op een bedrijventerrein.
  • Het type bedrijvigheid (op basis van de milieucategorie) dat zich kan vestigen in het buitengebied is beperkter en anders van aard dan op een bedrijventerrein.
  • De ontsluiting van het bedrijf voor wegverkeer is anders in het buitengebied, waardoor maar een beperkte verkeersaantrekkende werking wordt toegestaan. Op een bedrijventerrein worden in de regel verkeersvoorzieningen aangelegd die een hogere verkeersbelasting mogelijk maken.

Omschakeling naar ander bedrijfstype

De mogelijkheden voor bedrijven met betrekking tot omschakeling naar een ander type niet-agrarisch bedrijf, wil de gemeente vereenvoudigen. In het vigerende bestemmingsplan is een groot aantal typen bedrijven opgenomen. Ieder bedrijf is hierdoor als het ware specifiek bestemd. Echter, met name bij de lichtere milieucategorieën heeft dit vastleggen op het specifieke bedrijfstype weinig of geen ruimtelijke relevantie. Immers, al deze bedrijven krijgen bijvoorbeeld dezelfde uitbreidingsmogelijkheden en de ruimtelijke uitstraling is vaak vergelijkbaar. Daarom wil de gemeente het omschakelen tussen verschillende bedrijfstypen vereenvoudigen. Dit is gedaan door een lijst op te stellen van bedrijven in de milieucategorieën 1 en 2 die binnen de bestemming voor niet-agrarische bedrijvigheid zonder nadere procedure mogen worden gevestigd. Voor bedrijven in zwaardere milieucategorieën handhaaft de gemeente wel de systematiek van het vigerende bestemmingsplan.

Groei van niet-agrarische bedrijven

De groeiruimte die bij recht aan niet-agrarische bedrijven met de bestemmingen 'Bedrijf - Landelijk' en 'Bedrijf - Niet agrarisch' wordt toegekend, beperkt de gemeente tot 10% van de oppervlakte waar het vigerende bestemmingsplan recht op geeft. In de gebieden Concentratie intensieve teelten en in Multifunctioneel gebied (uit de provinciale structuurvisie) geldt dit tot een omvang van maximaal 1.000 m2. In de EHS, de extensiveringsgebieden, de waardevolle landschappen en het waardevol open gebied is dit toegestaan tot een maximum omvang van 750 m2.

De uitbreidingsmogelijkheden gelden per planperiode (uitgaande van het provinciale streekplan/structuurvisie). Indien een grotere uitbreiding gewenst is, dan is medewerking daaraan in beginsel mogelijk in lijn met het beleid voor functieverandering naar werken. In bijzondere gevallen is op die basis ook medewerking mogelijk voor uitbreiding boven de genoemde maximum oppervlaktes. Hierbij gelden de voorwaarden dat moet worden aangetoond dat verplaatsing naar een bedrijventerrein niet mogelijk is en dat een bijdrage wordt geleverd aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit.

Nieuwvestiging van niet-agrarische bedrijven

Nieuwvestiging van niet-agrarische bedrijven maakt de gemeente alleen mogelijk via het functieveranderingsbeleid, dus op een locatie waar nu al bebouwing staat. In het bestemmingsplan wordt nieuwvestiging van een niet-agrarisch bedrijf op maagdelijke grond in het buitengebied niet mogelijk gemaakt.

Bedrijfswoning bij niet-agrarische bedrijven

Bestaande, legaal tot stand gekomen tweede bedrijfswoningen worden gerespecteerd. Ze zijn allen in de regels bestemd. Maar in het beleid is het uitgangspunt dat bij alle bedrijfstypen maximaal één bedrijfswoning wordt toegestaan.

2.4.4 Functieverandering

Functieverandering naar wonen en werken

Hoewel aan de landbouw groeimogelijkheden werden en worden geboden voor ontwikkeling en verbreding, zijn veel agrarische bedrijven beëindigd. De verwachting is dat de komende jaren nog veel meer bedrijven worden beëindigd. Het functieveranderingsbeleid dat in regionaal verband is ontwikkeld en als beleid is vastgesteld, is het uitgangspunt voor het voorliggende bestemmingsplan.

Via het functieveranderingsbeleid, zie paragraaf 3.5, wordt de sloop van overtollige gebouwen gecombineerd met het realiseren van nieuwe ruimtelijke kwaliteit. Hierdoor ontstaat maatschappelijke winst. Dit gebeurt op de locatie en door investeringen in de kwaliteit van het buitengebied. Die investeringen lopen via het Ontwikkelingsfonds Platteland en hebben betrekking op landbouw, natuur, landschap, cultuurhistorie en archeologie, milieu en water, recreatie en sociaal economische revitalisering.

De gemeente zal functieverandering monitoren en jaarlijks nagaan of functieverandering verstorend gaat werken op de lokale huizenmarkt en of het nog voldoende geschikt is als oplossing voor overtollige stallen. Als het nodig is zal de gemeente vervolgens nieuw beleid ontwikkelen.

Indien grote aantallen vooral dure woningen in het buitengebied worden gebouwd, bestaat de mogelijkheid dat dit verstorend gaat werken op de lokale huizenmarkt. Indien hierdoor minder behoefte is aan dure woningen op inbreidings- of uitbreidingslocaties, kunnen de plannen daarvoor onder druk komen te staan doordat de goedkopere woningbouw niet meer kan worden gefinancierd. Met het oog hierop houdt de gemeente de mogelijkheid open dat het aantal woningen dat beschikbaar is voor functieverandering, zal gaan worden begrensd of dat in het uiterste geval deze mogelijkheid zal moeten worden beëindigd.

Daarnaast zijn in een nadere invulling van het functieveranderingsbeleid andere mogelijkheden geboden om sloopmeters in te zetten. Bijvoorbeeld door in ruil voor sloop van oude stallen het vergroten van woningen en bijgebouwen toe te staan.

Naar verwachting zullen er de komende jaren door diverse oorzaken (wet- en regelgeving en marktwerking) nog veel agrarische bedrijven worden beëindigd. Als dat inderdaad gebeurt, zal een groot aantal schuren en stallen zijn huidige functie verliezen. Dat brengt het risico met zich mee dat in het buitengebied kwaliteitsverlies optreedt door verloedering (geen onderhoud) en mogelijk illegale activiteiten. Functieverandering levert een belangrijke bijdrage aan het oplossen van deze problematiek, maar zal in de toekomst als bruikbaar instrument mogelijk verzadigd raken, dan wel niet opgewassen zijn tegen de stroom aan leegkomende bebouwing. De gemeente zal dit oplettend volgen en zo nodig actie ondernemen door andere/nieuwe instrumenten te ontwikkelen om op deze problematiek aan antwoord te vinden.

Bij functieverandering naar wonen is het mogelijk om een nieuwe woning te realiseren. Echter een nieuwe woning in het LOG is niet toegestaan, aangezien de mogelijkheden voor de aanwezige agrarische bedrijven niet moeten worden belemmerd. Voor stoppende agrariërs in het LOG zijn er mogelijkheden geboden om een woning buiten het LOG te realiseren. Op basis van de principes van het functieveranderingsbeleid (zoals de reductie van de bebouwde oppervlakte) wil de gemeente verplaatsing naar een voorheen onbebouwde locatie buiten het LOG onder voorwaarden ook mogelijk maken. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om locaties die onderdeel uitmaken van een bestaand bebouwingscluster. Aan medewerking worden in ieder geval de voorwaarden verbonden dat de milieugebruiksruimte voor de agrarische sector niet wordt beperkt en dat tegelijk meerdere beleidsdoelen uit de Structuurvisie Buitengebied Barneveld en de Woonvisie worden gerealiseerd. Dit type ontwikkelingen vraagt om een brede ruimtelijke afweging op perceelsniveau. Deze mogelijkheid is dan ook niet doorvertaald in het voorliggende bestemmingsplan. Voor dergelijke plannen zal separate planvorming moeten plaatsvinden.

Nieuwe landgoederen

Vooralsnog wordt uitgegaan van het gemeentelijk landgoederenbeleid, zie paragraaf 3.6.4. Er zijn diverse ontwikkelingen die leiden tot de wens om te heroverwegen of dat beleid nog actueel is. De gemeente gaat het beleid evalueren op de mate waarin het voldoende aanknopingspunten biedt om de ruimtelijke ontwikkelingen uit de Structuurvisie Buitengebied Barneveld en de doelstelling uit de Visie op wonen 2010-2020 te faciliteren. Die doelstelling luidt: 'Meer in het bijzonder wil de gemeente juist ook initiatieven uit 'de markt' voor (nieuwe) vormen van comfortabel wonen ondersteunen: wonen dat zich kenmerkt door service, comfort, veiligheid en zorgzekerheid'. Mogelijkheden daarvoor liggen op het vlak van bijvoorbeeld collectief wonen, full-service-appartementen, villa-wonen of wonen op een landgoed of buitenplaats.

2.4.5 Wonen

Het bestaande onderscheid tussen verschillende typen burgerwoningen wordt ook in het nieuwe beleid opgenomen.

Wonen met agrarische activiteiten

In het voorliggende bestemmingsplan is weer een bestemming opgenomen die het wonen met agrarische activiteiten mogelijk maakt. Deze bestemming wordt toegekend aan percelen waar weliswaar agrarische activiteiten plaatsvinden, maar die niet als agrarisch bedrijf konden worden beschouwd (minder dan 20 NGE). De bestemming maakt het echter wel mogelijk om de bestaande activiteiten voort te zetten binnen de bestaande oppervlakte aan gebouwen. Met een wijzigingsbevoegdheid wordt omschakeling naar een agrarisch bouwperceel in het LOG onder voorwaarden mogelijk gemaakt. Een essentiële voorwaarde is in ieder geval dat er een toekomstbestendig bedrijf ontstaat van tenminste 70 NGE.

Aan huis gebonden beroep en bedrijf

Uitgangspunt is dat de aan huis gebonden beroeps- of bedrijfsactiviteiten qua aard, omvang en intensiteit ondergeschikt zijn aan de woonfunctie. Om dit te garanderen wordt onder andere de maximale oppervlakte van de activiteit beperkt. Ook worden bijvoorbeeld detailhandel en seksinrichtingen niet toegestaan. Op basis van deze uitgangspunten is in het voorliggende bestemmingsplan een regeling opgenomen voor aan huis gebonden beroepen en bedrijven.

Woningsplitsing

In de Ontwikkelingsschets Buitengebied (1998) wordt het uitgangspunt gehanteerd dat woningsplitsing niet acceptabel is, behoudens de mogelijkheden voor mantelzorg en van het functieveranderingsbeleid. Deze beleidslijn is nog steeds actueel, omdat woningsplitsing een relatief laagdrempelige manier is voor een ongewenste toename van het aantal woningen in het buitengebied. In paragraaf 6.8 is op deze regel een uitzondering gemaakt voor monumenten. De gemeente laat wel ruimte om nieuw beleid op dit punt te ontwikkelen, als daartoe aanleiding ontstaat.

Mantelzorg

In het voorliggende bestemmingsplan zijn mogelijkheden opgenomen voor mantelzorg.

Mantelzorg is een woonvorm met als doel het verlenen van zorg. De gemeente hecht veel belang aan een goede mogelijkheid voor het verlenen van mantelzorg. In het voorliggende bestemmingsplan is hiervoor ook ruimte opgenomen. Zie hiervoor paragraaf 6.5.

2.4.6 Recreatie en toerisme

Het verder ontwikkelen en versterken van de toeristisch-recreatieve sector in de gemeente is één van de speerpunten van het economische beleid.

Vanwege de ligging van de gemeente, de naamsbekendheid en de reeds aanwezige voorzieningen, beschikt de gemeente Barneveld al over veel toeristische en recreatieve mogelijkheden. De ambitie is nu deze mogelijkheden verder te ontwikkelen om ze ook in de toekomst optimaal te blijven benutten en verder uit te bouwen.

De gemeente wil (beleidsmatige) voorwaarden scheppen die leiden tot een economisch gezond, kwalitatief hoogwaardig en gedifferentieerd aanbod van verblijfsrecreatie. Dit betekent dat er ook voortdurend aandacht moet zijn voor verbetering van de kwaliteit.

Uit het Toeristisch Recreatief Ontwikkelingsplan Barneveld blijkt dat de gemeente vooral het accent moet (blijven) leggen op de typische Veluwse waarden cultuurhistorie, groen, rust en ontspanning. Dat biedt kansen om brede doelgroepen te binden en te boeien. Accenten als actief (tegenhanger van rust) en wellness verdienen daarbij extra aandacht.

Verblijfsrecreatie

Er is een trend naar meer tweede woningen en naar minder toeristisch verblijf. Dat laatste is niet goed voor de lokale economie en de voorzieningen in de kernen. Daarom wil de gemeente sturen op behoud en bevordering van het toeristisch verblijf, niet op meer tweede woningen. De bedrijfsmatige exploitatie van verblijfsrecreatieve terreinen is hierbij van belang. Verder richt de gemeente zich op innovatie en kwaliteit (vernieuwen accommodaties, betere seizoensspreiding, innovaties als boomhutten en ondergronds bouwen). Ook de eventuele vraag naar uitbreiding van verblijfsrecreatieterreinen moet gericht zijn op innovatie en kwaliteit. In feite is dit het doortrekken van het bestaande beleid.

Een kwaliteitsverbetering van verblijfsrecreatieterreinen moet vooral bijdragen aan:

  • Herstel en behoud van natuur en landschap.
  • Versterking van het toeristische imago van de gemeente Barneveld.
  • Vernieuwing van accommodaties en voorzieningen.
  • Betere seizoensspreiding voor het gebruik van recreatieve voorzieningen.
  • Grotere differentiatie en innovatie in het aanbod.
  • Behoud en versterking van de voorzieningen in de kernen.
  • Meer samenwerking en synergie tussen recreatieondernemers voor het ontwikkelen van een samenhangend toeristisch product.

De gemeente biedt een wijzigingsbevoegdheid (voor uitbreiding en wijzigingen binnen het terrein) ten behoeve van bijdragen aan de inrichting van het gebied en kwaliteitsverbetering voor een beter toekomstperspectief. Dit ook voor voorzieningen ten behoeve van gasten buiten het bedrijf: bijvoorbeeld bowlingbaan, zwembad, wellness, kantine.

De gemeente zal in de APV opnemen dat campers ook op aangewezen plekken buiten recreatieterreinen mogen staan. Dit om ook deze, voor de Barneveldse economie, belangrijke vorm van verblijf meer te faciliteren.

Voor een deel van de verblijfsrecreatieterreinen geldt het provinciale Groei- & Krimpbeleid. Op basis daarvan biedt de gemeente geen uitbreidingsmogelijkheden voor verblijfsrecreatie die liggen binnen het Natura 2000-gebied Veluwe en buiten de zogeheten groeiclusters. Waar mogelijk wil de gemeente voor de bedrijven die geen uitbreidingsmogelijkheden hebben wel kansen bieden voor herstructurering van het bedrijf. Dit laatste natuurlijk wel binnen de kaders van het provinciale beleid. Hierbij is het met name van belang dat de provincie, als bevoegd gezag voor de Natuurbeschermingswet 1998 (Natura 2000), instemt met de voorgestelde ontwikkeling. In dat geval wil de gemeente ook planologische ruimte bieden. Binnen de gemeente zijn dat de groeiclusters Garderen en Kootwijk, waarvoor zogeheten clustervisies zijn opgesteld. De gemeente ondersteunt recreatiebedrijven binnen de groeiclusters bij het ontwikkelen van herstructurerings- en/of uitbreidingsplannen, voor zover die passen binnen de vastgestelde clustervisies en de hiervoor omschreven doelstellingen. Als door de provincie in het kader van een groeitender aan deze bedrijven groeiruimte wordt toegekend, dan spant de gemeente zich in om dergelijke plannen via herziening van het bestemmingsplan te faciliteren.

Bed and breakfast staat de gemeente bij recht toe bij de verschillende typen woningen, dus zowel bedrijfswoningen als burgerwoningen. Dit is in de regels verder uitgewerkt.

De regeling voor kamperen bij de boer, zoals in 2010 is vastgesteld, is overgenomen in het voorliggende bestemmingsplan. In het plangebied zijn circa 20 boerencampings gevestigd. De gemeente laat op dit moment maximaal 30 boerencampings toe.

Dagrecreatie 

De gemeente wil het toeristisch-recreatief potentieel van het buitengebied meer benutten en laagdrempelige mogelijkheden bieden voor extensieve dagrecreatie.

Wandel-, ruiter- en fietsroutes zijn vormen van extensieve dagrecreatie. Ze vormen een belangrijk onderdeel van het recreatieaanbod in de gemeente. Dit betekent dat de gemeente ze ook op een adequate en laagdrempelige wijze in het bestemmingsplan op wil nemen. Daarnaast zoekt de gemeente naar dwarsverbanden tussen deze routes en andere (verblijfs)recreatieve ontwikkelingen. Hierdoor kunnen dagrecreatie en bijvoorbeeld verblijfsrecreatie (zoals trekkershutten) elkaar immers versterken.

In verschillende dorpsplannen (De Glind, Stroe, Zwartebroek-Terschuur) is de wens opgenomen voor meer wandel-, fiets-, en ruiterpaden, inclusief herstel van kerkepaden, in samenhang met versterking van het landschap en kleinschalige natuurontwikkeling rond de dorpen. Ook de kern Voorthuizen heeft het thema wandelpaden actief opgepakt. De gemeente tracht deze wens voor nieuwe wandelpaden te honoreren, bijvoorbeeld door middel van het Ontwikkelingsfonds Platteland.

Intensievere vormen van dagrecreatie ziet de gemeente als niet-agrarische bedrijven. Dit betekent dat nieuwvestiging alleen mogelijk is door gebruik te maken van het functieveranderingsbeleid (zie paragraaf 3.5) en als nevenfunctie bij een agrarisch bedrijf, in het kader van de verbreding van de landbouw. Deze vorm van verbreding vindt de gemeente in het LOG niet wenselijk en daarom wil de gemeente deze vormen daar niet mogelijk maken.

Het dagrecreatiegebied Zeumeren en het golfterrein liggen in het recreatieconcentratiegebied. Hiervoor is een separate gebiedsvisie ontwikkeld. In deze gebiedsvisie zijn de sloopeisen voor functieverandering soepeler. Eventuele nieuwe ontwikkelingen op en rond Zeumeren vallen buiten het blikveld van de planvorming van het voorliggende bestemmingsplan voor het buitengebied.

De gemeente is zeer terughoudend met het bieden van mogelijkheden voor nieuwe horecabedrijven in het buitengebied. Nieuwvestiging van cafés, restaurants en zalencentra is in principe uitgesloten. Zoals genoemd streeft de gemeente naar een gevarieerd en aantrekkelijk toeristisch recreatief aanbod in het buitengebied. Echter, cafés, restaurants en zalencentra wil de gemeente concentreren in de kernen en op bestaande verblijfsrecreatieterreinen.

Kleinschalige horeca in het buitengebied van de gemeente Barneveld trekt veel recreanten en toeristen. Om de recreatieve aantrekkelijkheid van de gemeente verder te verhogen, kunnen nieuwe voorzieningen ontwikkeld worden. Het gemeentelijke beleid voor nevenfuncties en functieverandering biedt hiervoor de planologische basis. Onderdeel van die nieuwe functies zijn kleinschalige horeca-activiteiten, zoals theetuinen en de verkoop van ter plaatste geproduceerd producten. De gemeente wil ruimte bieden voor deze kleinschalige activiteiten omdat ze de aantrekkelijkheid van het gebied verhogen, onder meer voor aantrekkelijke fiets- en wandelroutes, en omdat het kansen biedt voor verbreding van de landbouw. Maar, de gemeente hecht er ook aan dat deze kleinschaligheid bewaard blijft. De nieuwe initiatieven mogen niet uitgroeien tot zelfstandige horecalocaties. De gemeente bewaakt de kleinschaligheid door deze horeca te beperken tot onzelfstandige horeca als nevenactiviteit en door de toegestane (bebouwde en onbebouwde) oppervlakte voor de activiteit te beperken in het bestemmingsplan. Ook zal de gemeente de openingstijden in de APV beperken tot de dagperiode. Hiermee wil de gemeente voorkomen dat de nieuwe initiatieven een onbedoelde concurrent gaan worden voor de reguliere horeca.

2.4.7 Verkeer

Recreatieverkeer

Overeenkomstig het gemeentelijk verkeers- en vervoersplan gaat de gemeente een recreatief fietsroutenetwerk realiseren met voldoende alternatieven voor de recreatieve fietser om drukke wegen te ontwijken. Dit gemeentelijk fietsnetwerk is complementair aan het door de provincie vastgestelde fietsroutenetwerk.

De gemeente streeft er naar om langs de randen van de Veluwe grotere parkeervoorzieningen te realiseren, zodat de verkeersdruk op de wegen in de Veluwe afneemt.

Landbouwverkeer

Met de in het verkeers- en vervoersplan voorgestelde wegencategoriseringsmaatregelen gaat de gemeente het doorgaande verkeer concentreren op 80km-wegen met fietspaden. De overige (60km-)wegen krijgen een rustiger verkeersbeeld. Dat vormt ook een goede basis voor veilig landbouwverkeer. Bijzondere maatregelen, zoals omleidingsroutes voor landbouwverkeer, zijn niet nodig.

Bij onderhoud van wegen in het buitengebied zullen smalle wegen van 3,0 tot 4,5 meter, waar brede voertuigen elkaar alleen kunnen passeren als ze met de rechterkant door de berm rijden, worden voorzien van bermverharding.

Een ander aandachtspunt is de communicatie rondom aandachtslocaties door middel van attentieborden. Snelheidsremmende maatregelen in het buitengebied zijn het landbouwverkeer het minst tot last als kruispunten worden ingericht tot een groot plateau en als bij wegvakken sprake is van een verharde berm.

Binnen de kleine kernen vragen de landbouwvoertuigen aparte aandacht. De trend van steeds bredere, grotere voertuigen betekent dat een aantal traditionele maatregelen om de snelheid te remmen tot problemen gaat leiden. Normale wegversmallingen worden bijvoorbeeld stuk gereden door de brede voertuigen. Naast drempels en plateaus kan worden gedacht aan wegversmallingen in een aangepast ontwerp. Daarbij zijn de trottoirbanden zo ontworpen dat deze berijdbaar zijn voor brede landbouwvoertuigen.

Verder kunnen verkeersknelpunten, als gevolg van landbouwverkeer in het buitengebied, worden verminderd of zelfs vermeden door het verbeteren van de verkaveling van landbouwbedrijven. Waar mogelijk wil de gemeente bijdragen aan een optimale verkaveling voor agrarische bedrijven waarbij de afstand tussen de agrarische gronden en het agrarische bouwvlak zo klein mogelijk is. De gemeente realiseert zich dat de invloed van de gemeente hierop beperkt is.

Fietspaden langs de N800 en de N310

Het dorpsplan Stroe bevat als actiepunt het realiseren van (provinciale) fietspaden langs de N800 en N310. Het fietspad langs de N800 (Kootwijkerbroek-Stroe) is al aangelegd.

Hoofdstuk 3 BELEIDSKADER

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het relevante beleidskader. Het gaat om beleid en beleidsnota's die direct dan wel indirect doorwerken in het bestemmingsplan of invloed hebben op de bestemmingsregelingen. Van deze nota's is hierna per bestuursniveau een beknopte samenvatting gegeven.

3.2 Europa

3.2.1 Natura 2000

Als uitvloeisel van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn zijn zogenaamde Speciale Beschermingszones onderscheiden in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Deze gebieden vormen samen het Nederlandse deel van Natura 2000, het Europese netwerk van natuurgebieden. De Europese richtlijnen en de bescherming van de speciale beschermingszones zijn opgenomen in de Natuurbeschermingswet 1998. Deze wet is sinds 2005 van kracht.

Binnen de gemeente Barneveld ligt een deel van het Natura 2000-gebied 'Veluwe'. Voor dit Natura 2000-gebied heeft het ontwerp-aanwijzingsbesluit in februari 2007 ter inzage gelegen. De definitieve aanwijzing heeft nog niet plaatsgevonden. Voorafgaand aan de definitieve aanwijzing wordt, in overleg met de betrokkenen, een beheerplan opgesteld. In het beheerplan wordt bepaald wat het bestaande gebruik is en wat er onder welke voorwaarden mogelijk is in het gebied. Het beheerplan is nog niet gereed (stand van zaken augustus 2012).

In het ontwerp-aanwijzingsbesluit is onder meer het gebied begrensd en is aangegeven vanwege welke soorten en habitats het gebied wordt aangewezen. Voor beschermde Natura 2000-gebieden geldt dat er voor projecten en handelingen geen verslechtering mag optreden van de kwaliteit van de habitats of een verstorend effect op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.

Het Natura 2000-gebied 'Veluwe' bestaat overwegend uit droge bossen, droge en natte heide, vennen en stuifzanden. In de voorlaatste ijstijd, circa 150.000 jaar geleden, duwden de ijslobben van het landijs enorme hoeveelheden door de rivieren aangevoerd zand en grond voor zich uit en opzij en vormden zo de stuwwallen. Hoewel de hoogteverschillen sindsdien door wind en water zijn afgevlakt, reiken de hoogste delen van de Veluwe tot ruim 100 m boven NAP. Tot 1900 was de Noord-Veluwe één uitgestrekt stuifzandgebied. Tegenwoordig is er in totaal nog 1400 hectare stuifzand op de Veluwe. Bij Kootwijk is één van de grootste actieve stuifzandgebieden van Europa. Plaatselijk komen in de heiden natte of droge heischrale graslanden, jeneverbesstruwelen, vennen, natte heide en hoogveenkernen voor. Langs de randen van de Veluwe ontspringen de (sprengen)beken, waar beekvegetaties en zeer plaatselijk bronbossen voorkomen.

Voor het voorliggende bestemmingsplan geldt dat ontwikkelingen geen significant negatieve invloed mogen hebben op de Natura 2000-gebieden. In de bij dit bestemmingsplan behorende milieueffectrapportage en de resultaten voor dit bestemmingsplan, is hier rekening mee gehouden.

3.2.2 Verdrag van Valletta

Het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (het Verdrag van Valletta) is in 1998 door Nederland aanvaard. Het Verdrag bepaalt dat archeologische waarden als onvervangbaar onderdeel van het lokale, regionale en (inter)nationale cultureel erfgoed bij de besluitvorming over ruimtelijke ingrepen expliciet dienen te worden meegewogen en waar mogelijk ontzien. Wanneer bescherming en inpassing van waardevolle monumenten niet mogelijk blijkt, zal de historische informatie door middel van verantwoord archeologisch onderzoek veilig moeten worden gesteld. Archeologische monumentenzorg dient in nauwe afstemming plaats te vinden met andere activiteiten en beslissingen op het gebied van ruimtelijke ordening. In de hieruit voortvloeiende in 2006 gewijzigde Monumentenwet 1988 en de Wet op de archeologische monumentenzorg 2007 is vastgelegd dat provincies de bevoegdheid hebben om archeologisch waardevolle gebieden aan te wijzen. Ook gemeenten kunnen binnen hun gebied (potentieel archeologisch) kwetsbare gebieden aanwijzen, maar alleen in aanvulling op of in afwachting van een provinciale kaart.

De gemeente Barneveld heeft een archeologische beleidsadvieskaart die een overzicht geeft van de archeologische verwachtingswaarde op perceelsniveau in de hele gemeente. De kaart geeft daarbij ook richtlijnen voor de noodzaak van een archeologisch onderzoek. Dit beleid is in 2010 door de gemeenteraad aangepast, waarbij de ondergrenzen voor de oppervlakte en de dieptematen beperkter zijn aangepast.

3.3 Rijk

3.3.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

In 2012 is de nationale Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. Deze vervangt onder andere de Nota Ruimte.

De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat van invloed zijn op de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. De Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) is de ministeriële regeling. Op 30 december 2011 zijn het Barro en de Rarro in werking getreden. Bij het voorliggende plan zijn het Barro en de Rarro van toepassing in verband met de aanwezige militaire terreinen. In paragraaf 6.12 zijn de relevante onderdelen voor het plangebied aangegeven.

Met de Structuurvisie zet het kabinet het roer om in het nationale ruimtelijke beleid. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De volgende nationale belangen zijn voor het voorliggend bestemmingsplan relevant:

  • Een robuust hoofdnetwerk van weg, spoor en vaarwegen rondom en tussen de belangrijkste stedelijke regio's inclusief de achterlandverbindingen.
  • Betere benutting van de capaciteit van het bestaande mobiliteitssysteem van weg, spoor en vaarwegen.
  • Het in stand houden van de hoofdnetwerken van weg, spoor en vaarwegen om het functioneren van de netwerken te waarborgen.
  • Verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water) en bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's.
  • Ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten.
  • Ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten.
  • Ruimte voor militaire terreinen en activiteiten.
  • Zorgvuldige afwegingen en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke plannen.


Op het gebied van leefbaarheid en veiligheid is de ambitie dat Nederland in 2040 zijn inwoners een veilige en gezonde leefomgeving biedt met een goede milieukwaliteit, zowel in stedelijk als landelijk gebied.

Voor het plangebied is de aanwezigheid van het hoofdnetwerk van weg en spoor, de natuur en militaire terreinen als zodanig bestemd en daardoor gewaarborgd. In hoofdstuk 2 is in de gebiedsbeschrijving reeds uitgebreid aandacht besteed aan de cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten van het plangebied. In paragraaf 6.7 is ingegaan op natuur. De relevante militaire terreinen zijn weergegeven in paragraaf 6.12. In paragraaf 6.13 is aangegeven op welke wijze rekening is gehouden met het hoofdnetwerk van weg en spoor. Bij de ontwikkelingsmogelijkheden die het voorliggende bestemmingsplan biedt, moet rekening worden gehouden met de diverse omgevingsaspecten.

3.3.2 Waterbeheer 21e eeuw

Sinds 2000 is de Kaderrichtlijn Water (KRW) van kracht. Deze Europese richtlijn streeft naar duurzame en robuuste watersystemen en is gericht op zowel oppervlaktewater als grondwater. De KRW gaat uit van standstill: de ecologische en chemische toestand van het grond- en oppervlaktewater mag vanaf 2000 niet verslechteren. Andere belangrijke uitgangspunten uit de KRW zijn een brongerichte aanpak en 'de vervuiler betaalt'. Voor waterlichamen zijn ecologische doelen opgesteld en vastgesteld.

Om voldoende aandacht voor waterkwantiteit, maar ook waterkwaliteit in de ruimtelijke plannen te garanderen, is de watertoets in het leven geroepen. Doel van de watertoets is het eerder en explicieter in het planproces betrekken van water. Hiertoe hebben rijk, provincies, gemeenten en waterschappen een Bestuurlijke notitie Waterbeleid in de 21e eeuw en een Handreiking watertoets ondertekend. Kortweg betekent dit dat ten behoeve van de waterkwantiteit het principe 'vasthouden, bergen en afvoeren' dient te worden gehanteerd en voor de waterkwaliteit geldt het principe 'scheiden, schoon houden en schoon maken'.

Het voorliggende bestemmingsplan is in beginsel conserverend van aard. Hierbij zijn de bestaande functies vastgelegd. Voor dit bestemmingsplan is overleg geweest tussen de gemeente en het waterschap over het opnemen van de watergangen in het bestemmingsplan.

3.4 Provincie

3.4.1 Structuurvisie en Ruimtelijke Verordening Gelderland

Structuurvisie Gelderland

De Structuurvisie Gelderland (voorheen: Streekplan Gelderland 2005) geeft de beleidskaders op hoofdlijnen voor de ruimtelijke ontwikkeling tot 2015. De provincie wil meer ruimtelijke ontwikkelingen in regionaal verband afstemmen, waardoor de ruimtelijke kwaliteiten worden versterkt en zuinig en zorgvuldig met de ruimte wordt omgegaan. Het Streekplan is op een aantal onderdelen verder uitgewerkt in Streekplanuitwerkingen (EHS, Nationale en waardevolle landschappen en Groei & Krimp).

Ruimtelijke Verordening Gelderland

In december 2010 is de Ruimtelijke Verordening Gelderland vastgesteld en in juni 2012 heeft een eerste herziening plaatsgevonden. Met de ruimtelijke verordening heeft de provincie regels gesteld aan bestemmingsplannen. Hierbij richt de provincie zich op onderwerpen die van provinciaal belang zijn, zoals de landschappen, EHS, recreatie, verstedelijking, recreatie, glastuinbouw en water. De regels in de verordening zijn gebaseerd op de provinciale structuurvisie.

Bepaalde onderwerpen zijn van provinciaal belang waarvoor in de verordening regels zijn opgenomen. In de paragrafen 3.4.2 en 3.4.6 is aangegeven op welke wijze rekening is gehouden met deze onderwerpen in het voorliggende bestemmingsplan.

Ruimtelijke structuur

De afbeelding 'Uitsnede Beleidskaart ruimtelijke structuur' betreft een weergave van de beleidskaart voor het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1275-0034_0009.jpg"

Afbeelding: Uitsnede Beleidskaart ruimtelijke structuur

Op de Beleidskaart ruimtelijke structuur zijn het groenblauwe raamwerk (EHS-gebieden), het rode raamwerk (concentratie intensieve teelten, hoofd- en regionale wegen, spoorlijn, knooppuntlocaties) en het multifunctionele gebied (bebouwd gebied, extensivering intensieve veehouderij, waardevolle landschappen, multifunctioneel platteland) aangegeven. In het groenblauwe raamwerk geldt een 'ja, mits'-benadering. In het gebied multifunctioneel platteland is ruimte voor ontwikkelingen zoals groei van de agrarische bedrijven.

Land- en tuinbouw

Uitgangspunt voor het ruimtelijk beleid is dat de bedrijfsontwikkeling in de landbouw wordt gefaciliteerd onder voorwaarden van economische en ecologische duurzaamheid en ruimtelijke kwaliteit. De provincie beschouwt voedselproductie en bloemen- en plantenteelt als de primaire functie van agrarische bedrijven. Gecombineerd met productie zijn er tal van mogelijkheden zoals niet-agrarische productie, landschapsbeheer en zorgverlening. Ligging in het groenblauwe raamwerk of multifunctioneel gebied geven daarbij verschillende ontwikkelings- en transformatiemogelijkheden. De precieze invulling van die voorwaarden is mede afhankelijk van de specifieke gebiedskwaliteiten. Land- en tuinbouwbedrijven hebben de mogelijkheid om in een deel van hun bedrijfsgebouwen niet-agrarische nevenactiviteiten te ontplooien.

De provincie hanteert het principe van concentratie van alle intensieve vormen van land- en tuinbouw, zoals de intensieve veehouderij en glastuinbouw.

Grondgebonden landbouw en veehouderij

De grondgebonden landbouw speelt een belangrijke rol als beheerder van het landelijk gebied. De sector staat onder grote druk en de algemene tendens is dat er veel bedrijven stoppen en een relatief gering aantal overblijft. Zij krijgen de ruimte om hun agrarische activiteiten uit te breiden. Bij de groei wordt op grond van de wet- en regelgeving in het kader van milieu en dierenwelzijn winst geboekt. De groei wordt door het ruimtelijk beleid gefaciliteerd. Nieuwvestiging (oprichting van een nieuw bouwperceel) van volwaardige grondgebonden melkveebedrijven en akkerbouwbedrijven is toegestaan, behalve in het groenblauwe raamwerk en in de weidevogel- en ganzengebieden van provinciaal belang.

Neveninkomsten uit een andere bron dan voedselproductie kunnen voor een deel van de grondgebonden landbouwbedrijven belangrijk zijn voor vergroting van hun economische levensvatbaarheid. Bijkomend maatschappelijk voordeel is dat de, met de melkveehouderij en andere grondgebonden takken samenhangende, landschappen kunnen worden onderhouden. De provincie wil daarom ook niet-agrarische activiteiten ruimte bieden.

Voor bedrijven met glastuinbouw als neventak of in gemengde bedrijfsvoering geldt dat de huidige omvang van de glasopstanden per bedrijf bij recht eenmalig mag worden vergroot met maximaal 20%. Het oprichten van nieuwe glasopstanden wordt op het multifunctioneel platteland met het oog op verbreding toegestaan tot een maximumomvang van 200 m2.

Intensieve veehouderij

In de Reconstructieplannen Veluwe en Gelderse Vallei (zie de paragrafen 3.4.3 en 3.4.4) zijn zones aangegeven waarmee de mogelijkheden voor nieuwvestiging, hervestiging en uitbreiding van intensieve veehouderijbedrijven worden bepaald. Buiten de reconstructiegebieden is nieuwvestiging niet toegestaan; hervestiging en uitbreiding wel.

De reconstructieplannen bevatten - behalve een belangrijke impuls voor de uitvoering van doelstellingen op het vlak van voornamelijk landbouw, natuur, water en landschap - voor enkele thema's ook nieuw ruimtelijk beleid. Op grond van bepalingen in de Reconstructiewet, heeft dit beleid de kracht van streekplan.

In Barneveld is het buitengebied dicht bebouwd waardoor de kans op conflicterende belangen groot is. Om deze redenen is in Barneveld, in tegenstelling tot het hierboven beschreven provinciale beleid, gekozen voor een nadere specificatie van het beleid en is geen nieuwvestiging op een voorheen onbebouwd perceel mogelijk. Omschakeling van de bestemming 'Wonen' naar een agrarische bedrijfsbestemming is daarentegen onder voorwaarden wel mogelijk.

Teeltondersteunende voorzieningen

Teeltondersteunende voorzieningen (TOV) zijn voorzieningen die toegepast worden om de teelt van groente, fruit, bomen of potplanten te bevorderen en te beschermen. Onder TOV worden onder andere verstaan tunnel- en boogkassen, containerteelt, schaduwhallen, hagelnetten, stellingen en regenkappen. Verwacht wordt dat het gebruik van TOV in de toekomst, gelet op het economisch belang en de dynamiek van de sector, zal toenemen. Dit geldt met name voor het gebruik van hoge, al dan niet langdurig toegepaste, TOV.

Uitgangspunt is dat binnen het groenblauwe raamwerk TOV niet zijn toegestaan. Dit verbod geldt niet bij TOV-toepassing voor grondgebonden landbouw binnen de EHS-verweving, aangezien aan de grondgebonden landbouw een blijvende rol is toegedicht. Eveneens geldt dit uitgangspunt niet voor de landbouw binnen de waterbergings(zoek)gebieden. Pot- en containerteelt kunnen worden aangemerkt als een niet-grondgebonden agrarische activiteit. Containerteelt heeft consequenties voor de waterhuishouding. Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van deze vorm van agrarische activiteit dienen de gevolgen voor de waterhuishouding nadrukkelijk in de afweging te worden betrokken.

Kassen die opgericht worden ter ondersteuning van de grondgebonden agrarische hoofdactiviteit zijn, met een oppervlakte van maximaal 1.000 m2, toegestaan op het agrarisch bouwperceel. Indien gewenst kan in een bestemmingsplan worden voorzien in het opnemen van een vrijstellingsbepaling tot een maximum van 1.500 m2.

Natuur

Het ruimtelijk beleid voor natuur draagt bij aan behoud en ontwikkeling van natuur.

Buiten de EHS komen verspreid natuurwaarden voor. De provincie vraagt gemeenten om hiervoor een passende regeling in de bestemmingsplannen op te (blijven) nemen.

Het hoofddoel van het ruimtelijk beleid voor de EHS is het bijdragen aan een samenhangend netwerk van kwalitatief hoogwaardige natuurgebieden en natuurrijke cultuurlandschappen door bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de aanwezige bijzondere ruimtelijke waarden en kenmerken. Binnen de EHS geldt de 'nee, tenzij'-benadering. Ontwikkelingen zijn niet mogelijk als daarmee de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied significant worden aangetast, tenzij er geen reële alternatieven zijn en sprake is van redenen van groot openbaar belang. Bij ontwikkelingen die leiden tot aantasting van de wezenlijke kenmerken of waarden van de EHS-natuur moeten in hetzelfde bestemmingsplan voorzieningen worden getroffen waarmee de schade zoveel mogelijk wordt beperkt door mitigerende maatregelen.

Groei & Krimp verblijfsrecreatie

Voor alle regio's waarvan het Veluwemassief deel uit maakt geldt een kwaliteitsimpuls voor recreatie en toerisme, sterk gekoppeld aan het Veluwemassief. Gestreefd wordt om via het Groei- & Krimpbeleid de intensieve verblijfsrecreatie op het Veluwemassief te reguleren, gericht op een betere ruimtelijke afstemming van recreatie en natuur om zo een kwaliteitsslag voor beide te maken. Groei (ontwikkelingsmogelijkheden) van recreatiebedrijven wordt toegestaan in de zoekgebieden voor recreatieclusters, voornamelijk gelegen in de binnenrand van het Veluwemassief. De zoekgebieden zijn begrensd in het kader van het Reconstructieplan Veluwe. Voor de regio Vallei zijn vijf zoekgebieden onderscheiden, namelijk de gebieden Ede-Bennekom, Lunteren-Wekerom, Otterlo, Kootwijk en Garderen (ligt ook in de regio Noord-Veluwe). Krimp vindt plaats via sanering van bedrijven of via uitplaatsing naar de aan het Veluwemassief grenzende gebieden.

Waardevolle landschappen

In de gemeente Barneveld zijn het gebied van de Veldbeek en het Veluwemassief (ook Nationaal Landschap) aangewezen als waardevolle provinciale landschappen. De kernkwaliteiten van deze landschappen zijn de volgende:

De Veldbeek:

  • Kleinschalige afwisseling van (natte) natuur, heide, bos, weiden en landgoederen als overgang van het besloten Veluwelandschap naar openheid in het westen.
  • Microreliëf door dekzandruggen, natuurlijke beekloop, waardevolle open essen en gaaf broekgebied.
  • Waardevolle verdroogde middeleeuwse veenontginning (in de zuidwesthoek).
  • Weinig bebouwing.
  • Zeer karakteristiek rechthoekig wegenpatroon (Appelsche en Kruishaarsche Heide).
  • Rust, ruimte en donkerte.

Veluwemassief:

  • De groene long van Nederland.
  • Stuwwal met grootschalige afwisseling van open heide, gesloten bos, uitgestrekt open stuifzand en vennen, agrarische enclaves. Deze afwisseling is in het westelijk deel sprekender dan in het oostelijk.
  • Rijk aan aardkundige kwaliteiten (vooral het reliëf).
  • Afwezigheid van oppervlaktewater met uitzondering van de vennen en enkele beken.
  • Weinig bebouwing.
  • Karakteristieke en cultuurhistorisch waardevolle open essen op de flanken.
  • Een 'antropogene' leegte van nu met een schatkamer van cultuurwaarden van toen: landgoederen, grafheuvels, boerderijen et cetera.
  • Rijke variatie aan (cultuurhistorisch bepaalde) soorten bos: van zeer oude loofboscomplexen tot rechtlijnig verkaveld productiebos en recent ontwikkeld 'oerbos' met begrazers.
  • Rust, ruimte, donkerte.

Deze landschappen liggen behalve in het groenblauwe raamwerk deels ook in het multifunctioneel gebied. Voor de delen van deze waardevolle landschappen die samenvallen met gebieden die op grond van andere dan landschappelijke waarden (bijvoorbeeld EHS of water) tot het groenblauwe raamwerk behoren, geldt de daarbij behorende 'nee, tenzij'-benadering.

Functieverandering vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen

Voor de regio Food Valley is in regionaal verband een alternatief beleid ontwikkeld voor functieverandering van gebouwen in het buitengebied. De alternatieve beleidsinvulling is, na accordering door Gedeputeerde Staten, voor de regio in de plaats getreden van het provinciale beleid voor functieverandering.

Het functieveranderingsbeleid heeft betrekking op nieuwe woon- en/of werkfuncties in vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen, nevenfuncties op agrarische bedrijven, uitbreidingsmogelijkheden voor niet-agrarische bedrijven en verbrede mogelijkheden voor bestaande woon- en/of werkfuncties. De nieuwe ontwikkelingen moeten voldoen aan kwaliteitseisen: zo moet de beeldkwaliteit verbeteren door onder meer het slopen van overtollige stallen of het zorgdragen voor een goede landschappelijke inpassing.

3.4.2 Streekplanuitwerkingen

Streekplanuitwerkingen Nationale en Waardevolle landschappen

Voor het landschap gelden de Streekplanuitwerking Kernkwaliteiten Waardevolle landschappen (uit 2006) en de Streekplanuitwerking Nationale landschappen (uit 2007). In deze streekplanuitwerkingen zijn de begrenzingen en de kernkwaliteiten van de Nationale en waardevolle landschappen uitgewerkt. Doel van het beleid is het behouden en versterken van de kernkwaliteiten.

Om het structureel omgaan met kernkwaliteiten in Waardevolle Landschappen te bevorderen, vragen GS van gemeenten het vaststellen of aanpassen van een landschapsontwikkelingsplan (LOP) dat de kwaliteiten (inter)lokaal in beeld brengt en dat richting geeft aan het (inter)lokaal omgaan met de kernkwaliteiten. Voor de gemeente Barneveld is een landschapsontwikkelingsplan vastgesteld.

Streekplanuitwerking kernkwaliteiten en omgevingscondities van de Gelderse Ecologische Hoofdstructuur

In deze Streekplanuitwerking (uit 2006) zijn de kernkwaliteiten en voorwaarden voor ontwikkelingen in de Ecologische Hoofdstructuur uitgewerkt.

In de EHS-verweving en EHS-verbindingszone kan regulier agrarisch gebruik worden voortgezet en kan vergroting van aanwezige bouwpercelen via bestemmingsplanwijziging plaatsvinden, mits rekening wordt gehouden met de omgeving, inclusief het (potentiële) functioneren van verbindingszones. In de EHS geldt het zogenaamde 'nee, tenzij'-principe. Nieuwe ontwikkelingen zijn niet mogelijk als er sprake is van significant negatieve effecten op de Ecologische Hoofdstructuur.

Gedeputeerde Staten beschouwen een ruimtelijke ingreep waarvoor een bestemmingsplan moet worden aangepast als een significante aantasting van kernkwaliteiten en omgevingscondities wanneer deze kan leiden tot de volgende effecten:

  • Een vermindering van areaal en kwaliteit van bestaande natuur-, bos- en landschapselementen en gebieden die aangewezen voor nieuwe natuur en agrarische natuur.
  • Een vermindering van de uitwisselingsmogelijkheden voor planten en dieren in verbindingszones en tussen de verschillende leefgebieden in de overige delen van de EHS. In het bijzonder de vrije verplaatsing van herten en wilde zwijnen binnen het gehele bos- en natuurgebied van de Veluwe.
  • Een vermindering van de kwaliteit van het leefgebied van alle soorten waarvoor conform de Flora- en faunawet bij ruimtelijke ontwikkelingen een ontheffing vereist is en als zodanig worden genoemd in de AMvB Vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet.
  • Een vermindering van het areaal van de grote natuurlijke eenheden (aaneengeslotenheid).
  • Een belemmering voor het verloop van natuurlijke processen in de grote eenheden.
  • Een verstoring van de natuurlijke morfologie, waterkwaliteit, watervoering en verbondenheid met het landschap van HEN-wateren.
  • Een verandering van de grond- en oppervlaktewateromstandigheden (kwaliteit en kwantiteit) die de voor de natuurdoeltypen gewenste grond- en oppervlaktewatersituatie (verder) aantast.
  • Een verhoging van de niet gebiedseigen geluidsbelasting in stiltebeleidsgebieden en stiltegebieden (in geval de norm van 40 decibel wordt overschreden).

Gedeputeerde Staten maken op bovenstaande een uitzondering voor ondergeschikte uitbreidingen van bestaande functies wanneer deze uitbreidingen een gering effect hebben op bovenstaande kernkwaliteiten en omgevingscondities. Het gaat hierbij om de volgende kernkwaliteiten:

In de gehele EHS:

  • a. De landschappelijke verwevenheid van natuur, bos en landschapselementen met cultuurgronden.

Op de Veluwe:

  • a. Het grootschalige samenhangende bos- en natuurgebied waarbinnen uitwisseling van planten en dieren mogelijk is, waarbinnen natuurlijke processen zoveel mogelijk ongestoord verlopen, en waarbinnen het beheer optimaal is afgestemd op de gevarieerde natuurdoelstellingen. Hierbij is zowel ruimte voor grote eenheden natuur en natuurbos als voor meer 'beheerde' natuur: multifunctioneel bos, heide, vennen en stuifzanden en de daarbij behorende flora en fauna.
  • b. De verbinding van de Veluwe met de IJsselvallei, Rijnuiterwaarden, Gelderse Vallei en Randmeerkust via de toekomstige poorten en robuuste verbindingen (zoals de Hierdense Poort). Planten en dieren kunnen zich ongestoord verplaatsen binnen deze poorten. In de poorten kunnen de abiotische processen op de overgang van de Veluwe en de lage randgebieden zo veel mogelijk ongestoord verlopen.
  • c. De landschappelijke, hydrologische en ecologische samenhang binnen het stroomgebied van de Hierdense beek met infiltratie- en kwelgebieden, met moerassen, natte schraallanden, natte heide, bloemrijke graslanden en kruidenrijke akkers en bossen.
  • d. De verwevenheid en het samengaan van cultuurhistorie en natuur in onder andere landgoederen, sprengen, oude landbouwenclaves, grafheuvels en hakhoutbossen.
  • e. De beken, sprengen en beekdalen op de flanken van de Veluwe met hun hydrologische en landschappelijke samenhang met hun omgeving.


In de Gelderse Vallei:

  • a. De vanuit ecologisch oogpunt grote samenhang in en dichtheid aan natuur- en bosgebieden, landschapselementen, beken en beekdalen in de groene gordel van Putten tot Scherpenzeel (en doorlopend naar de Utrechtse Heuvelrug).
  • b. Het karakteristieke landgoederen- en kampenlandschap met daarin de 'natuurlijke' rangschikking van beken, natte heideterreinen en beekbegeleidende bossen.
  • c. Het samenhangend systeem van infiltratie op de stuwwallen en kwel in lagen delen met de daarbij behorende hoge waarden van en potenties voor kwelafhankelijke vegetaties (natte schrale graslanden en broekbos) in de omgeving van Zwartebroek - de Bunt.

Streekplanuitwerking Groei & Krimp

Het doel van deze Streekplanuitwerking (uit 2006) is de uitvoering voor het project Groei & Krimp op het niveau van de Veluwe te coördineren en de planvorming in dat kader richting te geven en te fungeren als een beoordelingskader voor RO-procedures en de Natuurbeschermingswet 1998.

De inhoudelijke hoofdlijnen zijn als volgt:

  • Groei & Krimp houden elkaar in evenwicht; het Groei- & Krimpscenario leidt per saldo tot nul-groei in hectares verblijfsrecreatie op het Veluwemassief.
  • Groei vindt plaats binnen de aangegeven zoekgebieden voor recreatieclusters van bedrijven.
  • Voorwaarde is dat de betreffende uitbreiding of omzetting past in de ontwikkelingsvisie; (clustervisie) die voor het gehele zoekgebied is opgesteld.
  • Groei wordt ingezet voor toeristische verblijfsrecreatie, dat wil zeggen voor verblijfsrecreatie waarbij sprake is van een toeristische verhuur van overnachtingseenheden (tenten, toer- en stacaravans, recreatiebungalows) onder een bedrijfsmatige exploitatie van de terreinen.
  • Groei wordt ingezet ten behoeve van kwaliteitsverbetering van de bedrijven; deze verbetering heeft zowel betrekking op de bedrijven zelf als op de omgeving en de aanwezige natuur.
  • Terreinen, waar permanente bewoning plaatsvindt, worden uitgesloten van groei; dergelijke terreinen komen alleen in nog aanmerking voor mogelijke ontwikkelingskansen, wanneer gegarandeerd is dat de permanente bewoning is beëindigd.
  • Krimp wordt in eerste instantie gezocht in de in het scenario aangegeven solitaire bedrijven;
  • Krimp vindt plaats hetzij via sanering van bedrijven, hetzij via uitplaatsing naar de aan de Veluwe aangrenzende gebieden. In beginsel vindt dit plaats op basis van vrijwilligheid en in goed overleg met de ondernemers. In krimpgebied worden de planologische rest- en omwisselcapaciteiten gesaneerd.
  • In het kader van het Groei- & Krimpscenario is sprake van een specifieke toepassing van het regime van bos- en natuurcompensatie. Daarbij vindt de fysieke compensatie voor de groei plaats in de vorm van realisering van de krimplocaties; hierbij wordt uitgegaan van 100% compensatie, in plaats van de gebruikelijke 120, 130, of 140%.

In de Streekplanuitwerking wordt nader ingegaan op de te volgen procedures, worden richtlijnen voor de uit te werken clustervisies gegeven, wordt toegelicht hoe wordt omgegaan met de natuurwaarden (de Natuureffectenboekhouding) en wordt aangegeven hoe aanvragen worden beoordeeld.

Streekplanuitwerking Zoekzones stedelijke functies en landschappelijke versterking

In deze Streekplanuitwerking (uit 2006) zijn zoekzones opgenomen die worden gereserveerd voor stedelijke functies (wonen en werken) en landschappelijke versterking. In het plangebied liggen enkele zoekzones voor wonen (gemiddelde dichtheid) en werken. Op de afbeelding 'Uitsnede zoekzones stedelijke functies' zijn de zones weergegeven. Deze zoekzones zijn niet vertaald in het bestemmingsplan. Hiervoor zullen separate bestemmingsplannen worden opgesteld.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1275-0034_0010.jpg"

Afbeelding: Uitsnede zoekzones stedelijke functies

Streekplanuitwerking waterberging

Deze Streekplanuitwerking (uit 2006) heeft als doel om de waterschappen en gemeente richtIijnen te geven om de tijdelijke berging van overtollig regenwater ruimtelijk mogelijk te maken. In de Streekplanuitwerking zijn voor het plangebied geen waterbergingsgebieden opgenomen.

3.4.3 Reconstructieplan Veluwe

De Reconstructiewet concentratiegebieden 2002 schrijft een zonering van de intensieve veehouderij voor. Dit zoneringsbeleid is er op gericht te bereiken dat intensieve veehouderijbedrijven in de toekomst in gebieden gelokaliseerd zijn die goed geschikt zijn voor intensieve veehouderij. Hiermee wordt voor verzuring gevoelige natuur ontlast. De Reconstructiewet concentratiegebieden 2002 geeft aan dat het reconstructieplan een beschrijving moet bevatten van de ruimtelijke indeling van het reconstructiegebied in drie zones. Deze indeling heeft vooral betrekking op het ruimte bieden aan of ontwikkelingsruimte weghalen van intensieve veehouderij. Voor grondgebonden bedrijven (melkveehouderij, schapen, paarden, akkerbouw, tuinbouw) zonder intensieve veehouderijtak stelt het reconstructieplan, conform de Reconstructiewet concentratiegebieden 2002, geen beperkingen aan de ontwikkelingsruimte. Voor deze grondgebonden bedrijven gelden de bepalingen van het op enig moment vigerende ruimtelijke en milieubeleid van gemeente en provincie.

Intensieve veehouderij en zeer kwetsbare natuur gaan moeilijk samen. Bedrijven kunnen zich niet voldoende ontwikkelen en de hoge uitstoot van ammoniak bedreigt de natuur. Het reconstructieplan heeft tot doel veehouderij en kwetsbare natuur ruimtelijk te scheiden. Hiertoe zijn drie zones vastgesteld: extensiveringsgebieden, verwevingsgebieden en landbouwontwikkelingsgebieden. Deze laatste komt niet voor in het deel van de gemeente Barneveld dat in het reconstructieplan van de Veluwe ligt.

Extensiveringsgebied

Rond natuurgebieden liggen 250 meter brede zones waar de intensieve veehouderij niet meer mag groeien. Het aantal vierkante meters mag alleen nog worden uitgebreid om te voldoen aan eisen van dierenwelzijn of om aan milieueisen te voldoen. Er is een verplaatsingsregeling om bedrijven uit te kunnen plaatsen.

Verwevingsgebied

Het grootste deel van de reconstructiegebieden valt onder de verwevingsgebieden. Vestiging van nieuwe intensieve veehouderij is hier niet mogelijk. Voor bestaande bedrijven zijn er soms wel (beperkte) uitbreidingsmogelijkheden tot een maximum van 1 hectare. Het reconstructieplan geeft aan dat hervestiging van een intensieve veehouderij op een bestaand bouwvlak mogelijk is. Omschakeling naar een andere agrarische bedrijfsvorm is vanuit het plan onder voorwaarden ook mogelijk.

3.4.4 Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost

De Reconstructiewet concentratiegebieden 2002 schrijft een zonering van de intensieve veehouderij voor. Dit zoneringsbeleid is er op gericht te bereiken dat intensieve veehouderijbedrijven in de toekomst in gebieden gelokaliseerd zijn die goed geschikt zijn voor intensieve veehouderij. Hiermee wordt voor verzuring gevoelige natuur ontlast. De Reconstructiewet concentratiegebieden 2002 geeft aan dat het reconstructieplan een beschrijving moet bevatten van de ruimtelijke indeling van het reconstructiegebied in drie zones. Deze indeling heeft vooral betrekking op het ruimte bieden aan of ontwikkelingsruimte weghalen van intensieve veehouderij. Voor grondgebonden bedrijven (melkveehouderij, schapen, paarden, akkerbouw, tuinbouw) zonder intensieve veehouderijtak stelt het reconstructieplan, conform de Reconstructiewet concentratiegebieden 2002, geen beperkingen aan de ontwikkelingsruimte. Voor deze grondgebonden bedrijven gelden de bepalingen van het op enig moment vigerende ruimtelijke en milieubeleid van gemeente en provincie.

Intensieve veehouderij en zeer kwetsbare natuur gaan moeilijk samen. Bedrijven kunnen zich niet voldoende ontwikkelen en de hoge uitstoot van ammoniak bedreigt de natuur. Het reconstructieplan heeft tot doel veehouderij en kwetsbare natuur ruimtelijk te scheiden. Hiertoe zijn drie zones vastgesteld: extensiveringsgebieden, verwevingsgebieden en landbouwontwikkelingsgebieden.

Extensiveringsgebied

Volgens de Reconstructiewet concentratiegebieden 2002 zijn extensiveringsgebieden ruimtelijk begrensde gedeelten van het reconstructiegebied met het primaat wonen of natuur, waar uitbreiding en nieuwvestiging van intensieve veehouderij onmogelijk is of wordt gemaakt. Terugdringen van de aantasting van natuurwaarden staat voorop. De belangrijkste maatregel is dat uitbreiding van intensieve veehouderijbedrijven buiten de huidige rechten in het bestemmingsplan niet meer mogelijk is. Als flankerend beleid is er een verplaatsings- en beëindigingsregeling voor intensieve veehouderijbedrijven. Grondgebonden veehouderij, biologische landbouw, nieuwe landgoederen, verbreding van de landbouw en functieverandering van landbouw naar wonen worden gestimuleerd.

Landbouwontwikkelingsgebied

In de onderstaande opsomming is aangegeven welke mogelijkheden er voor de intensieve veehouderij worden geboden in de verschillende gebieden.

Binnen de landbouwontwikkelingsgebieden wordt het behoud en uitbreiding van productieruimte zo veel mogelijk veilig gesteld. Functieverandering in het landbouwontwikkelingsgebied is, behoudens het voorgaande, mogelijk, mits de nieuwe functie de (potentiële) uitbreidingsruimte van de bestaande veehouderijbedrijven niet belemmert. Nieuwvestiging van intensieve veehouderij wordt mogelijk gemaakt, maar maximaal gebruik van de bestaande locaties staat voorop. Nieuwvestiging van intensieve veehouderij is alleen mogelijk als het een volwaardig bedrijf betreft. Uitbreiding van en omschakeling naar intensieve veehouderij is mogelijk evenals overname van een bestaande intensieve veehouderij.

Nieuwvestiging van intensieve veehouderij is niet mogelijk in de op de verbeelding met 'landbouwontwikkelingsgebied zonder nieuwvestiging intensieve veehouderij' aangeduide gebieden.

Verwevingsgebied

Naast extensiveringsgebieden en landbouwontwikkelingsgebieden heeft de rest van het gebied de status 'verwevingsgebied'. Dit zijn volgens de wet ruimtelijk begrensde gedeelten van het reconstructiegebied, gericht op verweving van landbouw, wonen en natuur, waar uitbreiding van de intensieve veehouderij mogelijk is mits de ruimtelijke kwaliteit of functies van het gebied zich daar niet tegen verzetten. In het verwevingsgebied is een eenmalige vergroting van het bouwperceel met 30% voor uitbreiding van intensieve veehouderij toegestaan mits deze uitbreiding niet op gespannen voet staat met lokale omgevingskwaliteiten. Dit wordt getoetst door de gemeenten. Nieuwvestiging van intensieve veehouderij is niet toegestaan. In het verwevingsgebied liggen veel bestaande agrarische bedrijven die een intensieve veehouderijtak kunnen ontwikkelen. Om de concentratiegedachte gestalte te geven en vanwege de aanwezigheid van andere belangen, wil de gemeente terughoudend omgaan met de ontwikkelingsmogelijkheden van de intensieve veehouderijen in dit gebied. Overname van bestaande intensieve veehouderij is mogelijk. Omschakeling van volledig grondgebonden bedrijven naar intensieve veehouderij is toegestaan, mits door de betreffende gemeenten is getoetst of een dergelijk omschakeling zich verdraagt met de ter plaatse van belang zijnde omgevingskwaliteiten (landschap, luchtkwaliteit, natuur en/of water). Verplaatsing of vestiging van een rundveehouderijbedrijf in verwevingsgebieden is aanvaardbaar.

3.4.5 Nota Belvoir

Als uitwerking van de nationale Nota Belvedere is het integrale cultuurhistorische beleid vastgelegd in de provinciale nota's Belvoir 1, 2 en 3. De missie is om te ‘streven naar een ontwikkelingsgericht cultuurhistorische beleid waarbij cultuurhistorische waarden als kernkwaliteiten een belangrijke impuls geven aan de kwaliteit van de leefomgeving’.

Essentieel hierbij is dat de cultuurhistorische kwaliteiten duurzaam in stand worden gehouden. Met behulp van Belvoir wil de provincie het cultuurhistorisch beleid gebiedsgericht aanpakken.

In paragraaf 5.2 is weergegeven op welke wijze in het voorliggende bestemmingsplan rekening is gehouden met de cultuurhistorische waarden in het plangebied.

3.4.6 Verantwoording provinciaal beleid

In de Structuurvisie Gelderland en de Ruimtelijke Verordening Gelderland zijn een aantal regels en beleidslijnen vastgelegd die bindend zijn voor de gemeente, zie ook paragraaf 3.4.1. De gemeente moet deze regels in haar bestemmingsplan doorvertalen. De regels uit de Verordening zijn bindend voor de gemeente.

Eén van de belangrijkste aspecten is het beleid voor de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De Provincie Gelderland heeft hier over de volgende zogenaamde 'essentiële beleidsuitspraak' gedaan: binnen de EHS geldt de 'nee, tenzij'-benadering. Dit houdt in dat bestemmingswijziging niet mogelijk is als daarmee de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant worden aangetast, tenzij er geen reële alternatieven zijn en er sprake is van redenen van groot openbaar belang. In de Streekplanuitwerking kernkwaliteiten en omgevingscondities van de Gelderse Ecologische Hoofdstructuur is aangegeven dat onder meer areaalverlies en kwaliteitsvermindering van de natuur (bijvoorbeeld versnippering, verstoring) worden aangemerkt als significante gevolgen. Ook is in streekplanuitwerking aangegeven wat de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS-gebieden zijn.

In het voorliggende bestemmingsplan is als volgt met dit beleid omgegaan. De bestaande natuur- en bosgebieden hebben een natuurbestemming gekregen. Percelen die in de EHS liggen maar feitelijk in gebruik zijn als landbouwgrond, hebben een agrarische bestemming gekregen om planologische schaduwwerking te voorkomen. In de agrarische gebiedsbestemming is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die het mogelijk maakt om de agrarische bestemming te wijzigen in een natuurbestemming. In de EHS liggen bebouwde percelen: woningen, agrarische bedrijven, campings en andere vormen van bedrijvigheid. Deze percelen hebben een bestemmingsvlak gekregen dat aansluit op de grenzen uit het nog geldende bestemmingsplan, logische natuurlijke grenzen en het feitelijk, legale, gebruik.

Een aantal natuurgebieden is van bijzondere aard. Het gaat om natte natuurgebieden of HEN wateren, water van het hoogste ecologische niveau. Vaak kleinere gebiedjes of waterlopen, zoals vennetjes, of beken. Deze vennen zijn gevoelig voor verdroging en vervuiling, invloeden die vaak van buitenaf komen. De beken zijn van belang vanwege de hoge waterkwaliteit en de morfologie (oevers, meanderende beekloop). Voor de gronden met een hydrologische waarde is een dubbelbestemming opgenomen, waarbij bepaalde werkzaamheden die de waterhuishouding kunnen beïnvloeden pas zijn toegestaan nadat een 'omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden' (voorheen: aanlegvergunning) is verleend. De natuurgebieden zijn bestemd in de natuurbestemming. De beschermingszones rond de waardevolle beken zijn in de Keur van het waterschap geregeld.

Een behoorlijk deel van het buitengebied van de gemeente Barneveld ligt in een provinciaal waardevol landschap. De Veluwe is aangewezen als waardevol landschap. In deze gebieden geldt een 'ja, mits'-benadering voor nieuwe bouwlocaties en andere ruimtelijke ingrepen. In het bestemmingsplan zijn geen nieuwe bouwlocaties opgenomen. Voor andere ruimtelijke ingrepen geldt dat een aantal agrarische bedrijven een groter bouwvlak heeft gekregen. Bij het intekenen hiervan is gekeken naar logische grenzen in het landschap, zoals houtwallen of sloten. In het bestemmingsplan zijn een aantal afwijkings- en wijzigingsbepalingen opgenomen met mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen, zoals de aanleg van kleinschalige kampeerterreinen of de uitbreiding van agrarische bedrijven. Aan al deze mogelijkheden is een toetsingskader gekoppeld waarin een landschapstoets is opgenomen. Bij een onevenredige aantasting van de landschappelijke waarden mag de afwijking niet worden verleend of mag de wijzigingsbevoegdheid niet worden toegepast. Op deze manier is bij het bestemmen van de bestaande functies rekening gehouden met de landschappelijke waarden.

In het Centraal Veluws Natuurgebied is het Groei- & Krimpbeleid, voor verblijfsrecreatieve terreinen van toepassing, zie ook paragraaf 3.4.2. De bedoeling van het beleid is om de recreatieterreinen op de Veluwe te laten krimpen, door opheffing of verkleining van terreinen, en aan de randen van de Veluwe ruimte te bieden voor groei van bestaande terreinen of nieuwvestiging. Alle recreatieterreinen zijn opgenomen in het bestemmingsplan. Hierbij is uitgegaan van de bestaande situatie.

Het beleid uit de Reconstructieplannen (Veluwe en Gelderse Vallei/Utrecht-Oost), zie ook de paragrafen 3.4.3 en 3.4.4, is doorvertaald in dit bestemmingsplan. In het plangebied komen extensiveringsgebieden, verwevingsgebieden en landbouwontwikkelingsgebieden voor. De extensiverings-, verwevings- en landbouwontwikkelingsgebieden zijn met gebiedsaanduidingen op de verbeelding aangegeven. De uitbreidings- en omschakelingsmogelijkheden voor de intensieve veehouderijen zijn gekoppeld aan deze gebiedsaanduidingen.

Een groot deel van de Veluwe is aangewezen als stiltegebied. De rest van de Veluwe is aangewezen als gebied waar ruimtelijk beleid voor stilte geldt. De Provincie Gelderland beoordeelt ruimtelijke initiatieven voor wat betreft het aspect 'stilte' op het principe van 'stand still - step forward'. Het geluidsniveau mag dus niet toenemen en gaat bij voorkeur zelfs omlaag. Gebiedseigen activiteiten, zoals normale agrarische bedrijfsvoering, ondervinden hiervan geen belemmering. In het bestemmingsplan is geen specifieke regeling voor het stiltebeleid of de stiltegebieden opgenomen. Het gaat hier om een conserverend bestemmingsplan dat de bestaande functies vastlegt en geen nieuwvestigingsmogelijkheden voor bedrijven, recreatieterreinen of woningen biedt. Verder geldt dat via milieuvergunningen en de APV mogelijke overlast kan worden voorkomen of aangepakt. Dat zijn de meest geschikte instrumenten voor deze problematiek.

3.5 Regio

3.5.1 Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten

De Regionale beleidsinvulling voor functieverandering en nevenactiviteiten geldt voor de gemeenten Ede, Wageningen, Nijkerk, Scherpenzeel en Barneveld en het landelijk gebied van de gemeenten Putten en Ermelo. De nota is in 2006 vastgesteld en een verfijning van dit beleid is in 2008 vastgesteld. Het betreft een eigen beleidsinvulling voor functieverandering, nevenfuncties op agrarische bedrijven en uitbreiding van niet-agrarische bedrijven.

Het regionale beleid is door middel van een afwijkingsbesluit van Gedeputeerde Staten geaccordeerd en in de plaats gekomen van het (stringente) reguliere provinciale functieveranderingsbeleid van het Streekplan Gelderland 2005 (thans: Structuurvisie Gelderland).

Met de toepassing van het beleid worden agrarische bedrijven in staat gebracht om de bedrijfsvoering op een maatschappelijke- en ruimtelijk verantwoorde wijze te beëindigen. Daarnaast leidt het beleid tot kwaliteitsverbetering in het buitengebied, door de sloopverplichting van overtollige bebouwing bij hergebruik / nieuwbouw ten behoeve van wonen of niet-agrarische bedrijvigheid.

Voor de gemeenten zijn de volgende doelen van belang voor functieverandering:

  • Verbetering van de ruimtelijke kwaliteit vindt, naast sloop van bebouwing, tevens plaats door middel van verbetering van publieke functies, zoals ontwikkeling van landschap en natuur door versterking van de kenmerken van het oorspronkelijke landschap, bijdragen aan recreatieve routes, bijdragen aan waterberging en dergelijke, op plaatsen waar dit wenselijk is. Functieverandering is geen doel op zich, maar moet bijdragen aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied.
  • Voorkeur is hergebruik van bestaande bebouwing voor nieuwe functies. Het gebruik van bestaande bebouwing wordt gestimuleerd. Als de bestaande bebouwing van een te slechte (beeld)kwaliteit is om voor de nieuwe functie hergebruikt te worden, is vervangende nieuwbouw, die goed is ingepast in de omgeving, mogelijk.
  • Versterking van de economische en sociale vitaliteit van het buitengebied door, onder voorwaarden, niet aan het buitengebied gebonden functies toe te staan als nieuwe economische dragers en, onder voorwaarden, ruimte te bieden voor uitbreiding van deze functies.
  • Aansluiting van het beleid voor functieverandering bij de specifieke kenmerken en behoeften in de regio.

Daarnaast nemen de gemeenten nog de volgende criteria meenemen bij de beoordeling van mogelijkheden voor functieverandering:

  • De functieverandering wordt ingepast in het omringende landschap, bijvoorbeeld door de aanleg (en zo nodig bestemmen) van natuur- en landschapselementen. Daarbij moet aansluiting worden gezocht bij bestaande plannen voor natuur en landschap, zoals het reconstructieplan en landschapsontwikkelingsplannen. De initiatiefnemer moet daartoe een erfinrichtingsplan overleggen.
  • De functieverandering moet bijdragen aan de verbetering van de ruimtelijke en economische vitaliteit, door middel van sloop van bebouwing, al dan niet in combinatie met verbetering van publieke functies, zoals natuurontwikkeling, bijdragen aan recreatieve routes of waterberging en dergelijke, op plaatsen waar dit wenselijk is.
  • In geval van sloop van bestaande legale bebouwing, geldt als peildatum voor het aanwezig zijn van bestaande voormalige bedrijfsgebouwen: 2 jaar voor de datum dat de aanvraag voor functieveranderingen wordt ingediend. Voor deze methode met verschuivende datum is enerzijds gekozen om daarmee te voorkomen dat nieuwe bedrijfsbebouwing wordt gebouwd, met als doel deze in te zetten voor het bereiken van sloopnormen in het kader van functieverandering. Anderzijds wordt het mogelijk gemaakt dat ook relatief jonge gebouwen kunnen worden ingezet voor functieverandering, wat in de huidige economische tijd met snelle veranderingen zal gaan worden gevraagd.
  • Opslag van goederen buiten gebouwen wordt niet toegestaan.
  • Detailhandel wordt niet toegestaan, tenzij het detailhandel in ter plaatse of in de regio geproduceerde producten betreft.
  • De functieverandering mag niet leiden tot milieuhinder voor de omgeving.
  • In geval van vrijgekomen gebouwen van een stoppend agrarisch bedrijf, dient de milieuvergunning te zijn ingetrokken.
  • Indien sprake is van vervangende nieuwbouw en verbouw, zal de gemeentelijke Welstandsnota als toetsingskader gelden.
  • De nevenactiviteit mag geen beperking opleveren voor omliggende agrarische bedrijven.


De nota geeft een beleidsinvulling voor de volgende typen functieverandering:

  • functieverandering naar wonen;
  • functieverandering naar (niet-agrarische) bedrijven, maatschappelijke en recreatieve functies;
  • nevenfuncties op bestaande agrarische bedrijven;
  • uitbreiding van bestaande niet-agrarische bedrijven.

De zonering van de reconstructieplannen is van invloed op de mogelijkheden voor functieverandering. Enerzijds geldt dit voor de mogelijke functies waarvoor kan worden gekozen. Functieverandering naar werken is overal mogelijk, maar functieverandering naar wonen is in het landbouwontwikkelingsgebied in beginsel uitgesloten. Dit laatste om conflicten met de ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven te voorkomen. Anderzijds is de sloopeis in het extensiveringsgebied minder zwaar. Dit is opgenomen om de hinder op deze gebieden te beperken en een extra stimulans voor kwaliteitsverbetering in deze gebieden gewenst is.

De meest voorkomende situaties van functieverandering zijn doorvertaald in de flexibiliteitsbepalingen van het voorliggende bestemmingsplan. Voor medewerking aan meer bijzondere situaties zal een bestemmingsplanherziening noodzakelijk zijn.

3.5.2 Nadere invulling Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten

Vanuit de ervaringen en de actualiteit is er behoefte ontstaan aan een nadere invulling van het functieveranderingsbeleid. Het doel van de nadere invulling is om de regiovisie beter en soepeler uit te kunnen voeren met een uitbreiding van de mogelijkheden. Redenen hiervoor zijn de toename van het aantal m2 aan vrijkomende agrarische opstallen, minder vraag naar woningen in het segment van functieveranderingswoningen en de moeilijk verdedigbare beperkingen inzake uitbreiding van niet-agrarische bedrijven.

Het betreft dus geen herijking van het functieveranderingsbeleid, maar een nadere invulling van het eerder vastgestelde beleid.

De nadere invulling is door de betrokken gemeenten opgesteld. Op 20 juni 2012 heeft de regio Food Valley ingestemd met de nadere invulling. De provincie Gelderland heeft laten weten in te stemmen met deze verfijning van het functieveranderingsbeleid.

De doelstelling van de nadere invulling is en blijft om de verrommeling van het landelijke gebied tegen te gaan door het bieden van voldoende planologische ruimte aan sanering van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing. Daarbij staat het behalen van ruimtelijke kwaliteitswinst centraal.

De functieverandering is regionaal mogelijk. Sloopmeters kunnen over de gemeentegrenzen heen worden ingezet, mits het gaat om het gebied waar de regionale beleidsinvulling wordt gehanteerd.

Met de nadere invulling wordt de sloop van overtollige stallen gestimuleerd, door het mogelijk te maken om sloopmeters van één locatie in 'porties' te verkopen. Hiertoe voorziet de nadere invulling in een aanvullende rekenmethode. De nadere invulling omvat ook het adequaat faciliteren van de flexibilisering, door het in gebruik nemen van een sloopregistratie.


In de nadere invulling zijn de ontwikkelingsmogelijkheden, in ruil voor het slopen van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing, vergroot. De verbrede mogelijkheden betreffen:

  • een grotere woninginhoud dan regulier is toegestaan;
  • een grotere oppervlakte aan bijgebouwen dan regulier is toegestaan;
  • realisatie van een tweede wooneenheid binnen een woning;
  • legalisering van een dubbel bewoonde woning als woongebouw;
  • vergroting van bestaande niet-agrarische bedrijven;
  • toestaan van een niet-agrarisch bedrijf bij een burgerwoning;
  • het toestaan van buitenopslag;
  • voorwaarden voor uitzonderingen.

De bredere mogelijkheden zijn zoveel mogelijk opgenomen als flexibiliteitsbepalingen in het voorliggende bestemmingsplan. Hierdoor wordt de toepassing van de sloopregeling bevorderd, wat ten goede komt aan het voortvarend tegengaan van verrommeling van het buitengebied door leegstaande stallen.

Ontwikkelingen die alleen bij (hoge) uitzondering mogelijk zijn, worden via een afzonderlijke planologische procedure geregeld.

3.5.3 Beeldkwaliteitsplan functieveranderingen Gelderse Vallei

Het Beeldkwaliteitsplan functieveranderingen Gelderse Vallei (uit 2008) heeft als primaire functie om de ambities ten aanzien van de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit bij functieveranderingen weer te geven (erfbeplanting, oriëntatie en plaatsing bouwmassa’s op het erf, architectuur, materiaalgebruik en dergelijke).

Het is de bedoeling dat initiatiefnemers aan de hand van dit beeldkwaliteitsplan hun plannen voor functieverandering verder vorm geven. Onderdelen die thuishoren in een bestemmingsplan zijn niet opgenomen in dit beeldkwaliteitsplan. Hierbij kan gedacht worden aan (goot)hoogte van gebouwen, inhoud van de woning of oppervlakte aan bijgebouwen. Deze onderdelen zijn in het voorliggend bestemmingsplan opgenomen. Waar het gaat om architectuur, kleur- en materiaal gebruik en dergelijke worden in dit beeldkwaliteitsplan wel suggesties gedaan.

3.5.4 Overige beleidsnota's en notities

In regionaal verband is in 2005 een Landschapsontwikkelingsplan (LOP) opgesteld, namelijk het Landschapsontwikkelingsplan Gelderse Vallei. Het belangrijkste doel van het LOP is het stimuleren van initiatieven voor landschaps- en natuurontwikkeling door particulieren, instanties en de gemeente. Hierbij staat het behouden, versterken en verbeteren van de landschappelijke identiteit en de groenblauwe structuur voorop. Het LOP dient er voor om bouwstenen te bieden voor ontwikkelingen in het buitengebied en deze actief te geleiden. Het LOP vormt de basis voor een actief landschapsbeleid. Enkele onderdelen van de visie zijn per landschapstype nader uitgewerkt:

  • de erfinrichting en kleine landschapselementen;
  • de spelregels voor nieuwe landgoederen;
  • de inrichting van de beken;
  • het soortenbeleid.

De visie is nader uitgewerkt in concrete projectvoorstellen.

De Handreiking Paardenhouderij Gelderse Vallei/Utrecht Oost uit 2009 geldt voor de gemeenten in het reconstructiegebied Gelderse Vallei/Utrecht-Oost. Dit betreft een handreiking voor het ruimtelijke beleid dat van toepassing is op paardenbedrijven. De handreiking maakt onderscheid tussen productiegerichte paardenhouderijen, gebruiksgerichte paardenhouderijen en maneges. In beginsel wordt de handreiking gevolgd in voorliggend bestemmingsplan als het gaat om het thema paardensector. In paragraaf 2.4.2 is de visie op de paardensector nader uitgewerkt.

In Food Valley Ambitie 2020 zijn de ambitie en mogelijkheden geschetst om de Food Valley versneld door te laten groeien tot dé Europese topregio voor innovaties op het gebied van gezonde en duurzame voeding. Voor de Food Valley is het nationaal en regionaal overheidsbeleid gericht op clustervorming. De nationale en regionale autoriteiten en ontwikkelingsorganisaties zijn cruciaal voor het creëren van een gunstig klimaat voor clustervorming en innovatie. Er is grote behoefte aan beleid dat MKB, internationale bedrijven en kennisinstellingen ertoe verleidt zich in de regio Food Valley te vestigen. In de eerste plaats gaat het om diverse beslissingen over ruimtelijke ordening, infrastructuur en werk- en leefomgeving. De regiogemeenten zijn ook van belang voor de invulling van randvoorwaarden op het gebied van kennis, aangevuld met bijvoorbeeld subsidies, belastingvoordelen en andere stimuleringsmaatregelen. Deze prikkels zijn bij voorkeur gericht op bedrijven en instellingen die qua karakter naadloos aansluiten bij de ambitieschets van Food Valley.

Voor de regio Food Valley is een Strategische Agenda opgesteld voor de periode 2011-2015. De Strategische Agenda beschrijft belangrijke opgaven die de regio in deze periode gezamenlijk oppakt. De agenda kent twee pijlers: vestigingsklimaat en leefomgeving. Met de agenda wordt ook bijgedragen aan de versterking van de topsector Agro&Food.

In de Strategische Agenda 2011-2015 worden veel en diverse opgaven benoemd. Enkele belangrijke opgaven voor de komende jaren zijn:

  • Het faciliteren van bedrijven: het gericht ontwikkelen van faciliteiten voor nieuwe en bestaande bedrijven.
  • Aandacht voor de toegangspoorten van de regio, in het noorden en zuiden, waarbij gewerkt wordt aan betere benutting van de capaciteit van weg, spoor en water.
  • Regionale afstemming van woningbouwprogramma's.
  • Versterken van het zakelijk toerisme in de regio.
  • Vernieuwing van de landbouwsector.
  • Integratie van de diverse opgaven binnen het vestigingsklimaat en leefomgeving.

De agenda bevat opgaven die in veel gevallen een langere doorlooptijd kennen dan 4 jaar, zoals infrastructuur. Daarnaast beschrijft de agenda de rol van de overheid en bedrijven.

Naar aanleiding van de opgaven uit de Strategische Agenda is een Uitvoeringsprogramma opgesteld. Het programma bevat zeven thema's: 'economisch sterke regio', 'afstemming onderwijs en arbeidsmarkt', 'versterken woon- en leefomgeving', 'versterken zakelijk toerisme', 'gezonde (jeugdige) mens', 'een bereikbare regio' en 'een duurzame regio'. Vanuit de inhoudelijke doelen voert de regio gesprekken met mogelijke partners. Het Uitvoeringsprogramma is geen statisch document, het is namelijk voortdurend in ontwikkeling door de inbreng van onze partners, de maatschappelijke omstandigheden en de mogelijkheden die zich voordoen. De gemeenten binnen de regio streven naar een zo duurzaam mogelijk gebruik en inrichting van de werklocaties binnen dit gebied.

3.6 Gemeente

3.6.1 Strategische visie

De Strategische visie (uit 2009) geeft aan welke doelen het gemeentebestuur nastreeft voor de periode tot 2030. De Strategische visie is de basis voor het actief sturen van de ruimtelijke, agrarische en economische ontwikkeling tot 2030. In de Visie is een uitvoeringsagenda opgenomen.

Opgaven voor de landbouw

De agrarische sector is een belangrijke gebruiker en drager (landschappelijk en economisch) van het buitengebied van de gemeente Barneveld. Alhoewel de verwachting is dat het aantal agrarische bedrijven blijft afnemen, zal de landbouw als belangrijkste gebruiker van het landelijk gebied zijn bestaansrecht behouden.

Het geldende reconstructiebeleid is leidend bij de ruimtelijke inpassing van bedrijven. De gemeente wil goede ruimtelijke randvoorwaarden scheppen om de landbouw een blijvend bestaan en ruimte voor innovaties te kunnen garanderen. Het behoud en het versterken van de pluimveegerelateerde agribusiness, het ondersteunen van initiatieven in het kader van het Food Valley-concept, de ontwikkeling van de biologische landbouw en de ontwikkeling van nichemarkten zijn daarmee van wezenlijk belang.

De gemeente blijft in beginsel uitgaan van het geldende ruimtelijke tweesporenbeleid voor de landbouw, namelijk: het bieden van voldoende ruimte voor schaalvergroting en innovatie en mogelijkheden voor verbreding. De landschappelijke draagkracht is mede bepalend voor de ontwikkelings- of uitbreidingsmogelijkheden.

De gemeente staat positief tegenover schaalvergroting en innovatie van de agrarische sector in het gehele buitengebied. Dit onder de voorwaarde dat de betreffende ontwikkeling ruimtelijk en binnen de beschikbare milieuruimte toelaatbaar is. De gemeente wil ook de kansen voor de landbouw benutten, als deze buiten het landbouwontwikkelingsgebied liggen. Ook in het verwevingsgebied ligt namelijk een belangrijk deel van de toekomstgerichte bedrijven. Gezonde, toekomstgerichte agrarische intensieve veehouderij bedrijven met groeiambitie in de verwevingsgebieden lopen nu tegen hun maximale uitbreidingsmogelijkheden aan op basis van de huidige mogelijkheden voor het vergroten van het bouwblok. Ontwikkelingen in de veehouderij mogen geen significant negatieve invloed hebben op de Natura 2000-gebieden. Initiatieven van individuele bedrijven worden (door de provincie) hierop getoetst in overeenstemming met het Gelderse convenant stikstof en Natura 2000. Uit de MER blijkt dat er zowel in het landbouwontwikkelingsgebied als in het verwevingsgebied bestaande intensieve veehouderijlocaties zijn met milieuruimte voor groei naar minder maar grotere bedrijven.

Daarnaast houdt de gemeente ook rekening met verbrede landbouw in de verwevings- en extensiveringsgebieden.

3.6.2 Structuurvisies

In de Structuurvisie kernen Barneveld 2022 (vastgesteld november 2011) zijn de stedelijke ontwikkelingen tot 2022 weergegeven. Ook voor het buitengebied is een structuurvisie gemaakt, namelijk Structuurvisie Buitengebied Barneveld (vastgesteld september 2011). De Structuurvisie Buitengebied Barneveld bouwt voort op keuzes die gemaakt zijn de Strategische visie (vastgesteld juni 2009) en de Nota van Uitgangspunten voor het buitengebied. In hoofdstuk Ter plaatse van de aanduiding 'overige zone – voorwaardelijke verplichting 3' geldt – in afwijking van de daar geldende bestemming(en) – dat het bouwen van bouwwerken alsmede bouwwerken, geen gebouw zijnde, en het uitvoeren van bijbehorende werkzaamheden alleen is toegestaan indien de aanwezige verontreinigingen gesaneerd zijn hetgeen blijkt uit een door het bevoegd gezag akkoord bevonden evaluatierapport. 2 is nader ingegaan op deze structuurvisie. Deze structuurvisie vormt de basis voor het voorliggende bestemmingsplan.

3.6.3 Bestemmingsplan Buitengebied 2000

Het bestemmingsplan Buitengebied 2000 is op 30 oktober 2001 vastgesteld en na heroverwegingen op 8 december 2006 onherroepelijk geworden. Het in dit plan ontwikkelde beleid voor noodwoningen en de recreatieve sector is nagenoeg ongewijzigd overgenomen in het bestemmingsplan 'Buitengebied 2012 geconsolideerd'.

3.6.4 Overige gemeentelijke beleidsnota's en notities

Het Barneveldse bedrijfsleven wil de komende jaren kunnen functioneren in een goed en uitdagend ondernemersklimaat. Mede daartoe is in 2006 het Economisch actieplan ontwikkeld. Het plan bevat een analyse van de Barneveldse economie en de daarop afgestemde beleidsrichtingen. De gemeente wil zich onderscheiden binnen de totale regionale ontwikkeling. Groei en ontwikkeling worden gezien als kansen waarvoor bewuste keuzes nodig zijn. Er wordt actief en ambitieus te werk gegaan. Een belangrijk onderdeel van het actieplan is de uitvoering van het plan in concrete acties.

In de uitwerking van het plan ligt de nadruk op de sectoren food, transport & distributie en toerisme. Omtrent recreatie worden in het voorliggend bestemmingsplan de bestaande, legale voorzieningen als zodanig bestemd. De overige branches mogen bij de economische ontwikkeling niet worden vergeten, maar krijgen in het plan geen bijzondere aandacht. De indruk kan ontstaan dat de uitwerking van de agrarische sector minder urgent is. Dit is echter geenszins het geval. In het voorliggende bestemmingsplan worden ontwikkelingsmogelijkheden geboden voor agrarische bedrijven.

In de Visie op wonen 2010-2020 is aangegeven dat de gemeente Barneveld de komende jaren meer woningen bouwt voor lagere inkomensgroepen, starters en de groeiende groep senioren. In het buitengebied wil de gemeente mantelzorg faciliteren. Dat betekent dat het mogelijk moet zijn en worden gemaakt dat, met dit doel, in één gebouw met één woonbestemming twee zelfstandig te bewonen eenheden worden gecreëerd.

In de notitie Ruimte voor mantelzorg (uit 2011) is het beleidskader voor woonruimte voor mantelzorg in het buitengebied nader uitgewerkt.

De gemeente hanteert de volgende uitgangspunten:

  • 1. Bij een directe behoefte aan mantelzorg die naar redelijke verwachting niet zeer langdurig zal zijn, denkt de gemeente mee in een voor de concrete situatie geëigende oplossing. Dit gebeurt doorgaans op basis van een tijdelijke omgevingsvergunning.
  • 2. De mogelijkheid van inwoning – in zuivere zin, dus in de vorm van onzelfstandige woonruimte – past binnen de regelgeving en is en blijft daarmee dus een optie.
  • 3. Een tweede wooneenheid binnen de bouwmassa van een woning in het buitengebied wordt mogelijk gemaakt:
    • a. indien deze aantoonbaar een functie zal hebben voor (toekomstige) mantelzorg;
    • b. binnen de toegelaten inhoudsmaat van de woning, eventueel in samenhang met het vergroten van die inhoud van die woning volgens mogelijkheden die beleid en regelgeving daarvoor bieden of gaan bieden;
    • c. indien deze een ondergeschikt karakter heeft (een vloeroppervlak van maximaal 35% van dat van de woning, maar niet meer dan 65 m2);
    • d. mits daarvoor een oppervlakte van 300 m2 aan overtollig geworden opstallen wordt gesloopt die voldoet aan de criteria voor sloopmeters volgens het functieveranderingsbeleid.

Voor het bestemmingsplan betekent dit dat ruimte moet worden geboden voor onderdeel 3. In het voorliggende bestemmingsplan is, gezien de bescheiden ruimtelijke effecten, onderdeel 3 mogelijk gemaakt door middel van een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid.

De nota Van Schaffelaar tot Otelaar betreft de beleidsevaluatie van het gemeentelijk beleid voor nieuwe landgoederen. In de nota wordt een perspectief geboden op het ontstaan van een landgoederenzone. Deze landgoederenzone kan op den duur zelfs de Utrechtse Heuvelrug en de Veluwe met elkaar verbinden. De zone is goed bereikbaar voor recreanten dankzij de ligging aan de hoofdkernen van de gemeente. De ontwikkeling van nieuwe natuur en de uitstraling van het landgoed staan voorop, zodat sprake is van een concrete verbetering van de bestaande landschappelijke- en ecologische kwaliteit. In het beleid zijn de uitgangspunten voor nieuwe landgoederen opgenomen.

Nieuwe landgoederen worden niet via dit bestemmingsplan mogelijk gemaakt. Initiatieven daartoe zullen, vanwege de mogelijke impact op de omgeving, een aparte afweging moeten ondergaan. Daarvoor is een afzonderlijke planologische procedure nodig.

Recreatie en toerisme is een belangrijke sector voor de Barneveldse economie. Het toeristisch recreatief ontwikkelingsplan Barneveld Poort naar de Veluwe (uit 2008) dient als basis voor de verdere ontwikkeling van recreatie en toerisme en onderstreept de kansen en mogelijkheden om samen met de partners in het werkveld tot samenwerking en actie te komen.

De toeristische sector in de gemeente Barneveld moet zich richten op de volgende ambities:

  • Een breder imago dan alleen rust en ruimte.
  • Een kwaliteit die bindt en verrast.
  • Een veelzijdig aanbod voor jong en oud.
  • Verkopen van de aanwezige kwaliteiten.
  • Ketensamenwerking tussen de verschillende typen bedrijven.
  • Marketing van de Veluwe met verbijzondering voor het gebied Barneveld.
  • Slimme communicatie.
  • Innovatie: snelheid van vernieuwing en accountmanagement.

Met name de tweede en derde ambitie zijn (indirect) via het bestemmingsplan te regelen. Het bestemmingsplan biedt via een aantal sporen de mogelijkheid om te komen tot bijvoorbeeld een herinrichting, kwaliteitsverbetering of verhoging van het voorzieningenniveau op de kampeer- en recreatiewoningenterreinen.

In de Clustervisies Verblijfsrecreatie Kootwijk en Garderen heeft de gemeente Barneveld voor de groeiclusters Kootwijk en Garderen clustervisies vastgesteld binnen het kader van de streekplanuitwerking groei en krimp. In deze visies zijn de mogelijkheden opgenomen voor uitbreiding van verblijfsrecreatie rondom de kernen Kootwijk en Garderen. Vanwege de impact op de omgeving is ervoor gekozen deze ontwikkelingen niet via een ontwikkelingsregeling of wijzigingsbevoegdheid in het voorliggend bestemmingsplan mogelijk te maken. Nieuwe verzoeken zullen separaat in behandeling worden genomen waarna een afweging zal worden gemaakt of via een afzonderlijke planologische procedure medewerking verleend wordt.

Bereikbaarheid is een basisvoorwaarde voor het goed functioneren van de samenleving, zowel in sociaal als in economisch opzicht. De gemeente streeft naar duurzaam veilige verkeerssituaties. Het gemeentelijk verkeer- en vervoersplan (gvvp) Barneveld bereikbaar voor de toekomst (uit 2009) geeft aan hoe vanuit verkeer en vervoer integraal ingespeeld gaat worden op de toekomstige ontwikkelingen. Het plan gaat in op de relevante schaalniveaus, van nationaal tot lokaal.

In de gemeente liggen de nationale wegen A1 en A30 en de spoorlijnen Amersfoort - Apeldoorn en Amersfoort - Ede-Wageningen. De strategische ligging, zowel voor bedrijvigheid als voor de woonfunctie, vraagt er om verder opgepakt te worden door de gemeente. De rust van de landelijke omgeving is een belangrijke kwaliteit die niet onder druk moet komen van de ontwikkelingen, maar die zo goed mogelijk gehandhaafd moet worden.

Met name in het buitengebied neemt de verkeersdruk steeds verder toe. Daar ontstaat steeds meer spanning tussen autoverkeer en fietsers en voetgangers. Ook conflicteert landbouwverkeer meer dan eens met recreatief en utilitair fietsverkeer. Er dient een fietsroutenetwerk te worden gerealiseerd. De gewenste vormgeving van fietsroutes in het netwerk is afhankelijk van diverse factoren zoals de functie van de verbinding of de intensiteit van het auto- en fietsverkeer. Voor het goederenvervoer is het van belang ontwikkelingen te geleiden door het instellen van voorkeursroutes voor vracht- en bevoorradingsverkeer.

In het voorliggende bestemmingsplan zijn de aanwezige interregionale, interlokale en lokale verharde en onverharde wegen als zodanig bestemd.

Het Groenstructuurplan (uit 2011) biedt kaders voor de ontwikkeling van de groenstructuren binnen de gemeente Barneveld. Dit betreft de inrichting van het openbaar groen om de groenstructuren in en de herkenbaarheid van de kernen te behouden, ontwikkelen en versterken. Bestaande groenstructuren en -elementen worden zoveel mogelijk behouden en verweven met nieuwe structuren. Voor het buitengebied betekent dit dat de bestaande structuren gehandhaafd moeten blijven. Daarvoor is in het voorliggende bestemmingsplan een passende bestemming opgenomen. Bij ontwikkelingen in het buitengebied die de groenstructuur aantasten kan als voorwaarde worden gesteld om passende maatregelen te nemen.

De gemeente Barneveld besteedt de komende jaren nadrukkelijker aandacht aan het klimaat en het milieu. Met het Milieu(klimaat)beleidsplan 2009-2013 wil de gemeente zich inzetten voor een kwalitatief goede en duurzame leefomgeving. Zowel binnen de wettelijke milieutaken die de gemeente moet uitvoeren, als binnen de niet-wettelijke milieutaken vormen duurzaamheid, klimaat en energie de speerpunten voor de komende jaren.

In navolging op de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) heeft de gemeente Barneveld in 2008 een eigen geurbeleid ontwikkeld, namelijk de Gebiedsvisie en verordening Wet geurhinder en veehouderij. Dit beleid bestaat uit een gebiedsvisie, een verordening en bijbehorende kaarten. De gemeente heeft hiermee voor een aantal deelgebieden de geurnormen verhoogd, om zo nieuwe ontwikkelingen in en bij een aantal dorpen mogelijk te maken. De verordening kan gevolgen hebben voor de vergunningverlening van individuele bedrijven of kan woningbouw mogelijk maken op plaatsen waar dit eerst niet mogelijk was. In de Milieueffectrapportage, zie hoofdstuk 4, en paragraaf 5.5 is aangegeven hoe hiermee rekening is gehouden in het voorliggend bestemmingsplan.

Verder speelt ook de Beleidsvisie externe veiligheid gemeente Barneveld een rol. Zie paragraaf 5.4 voor meer informatie over het beleid en de in de gemeente voorkomende risico's en de bijbehorende contouren. Hierbij is ook aangegeven op welke wijze hiermee is omgegaan in het voorliggend bestemmingsplan.

De Watervisie 2004-2025 maakt onderdeel uit van het gemeentelijk waterplan. Doel van het waterplan is te komen tot een integrale visie en daarop gebaseerde maatregelen, om de gebruikswaarde en belevingswaarde van het water in de gemeente te verhogen. Door een verantwoord gebruik en duurzame ontwikkeling van het water kan in de toekomst een gezond watersysteem beschikbaar blijven. De watervisie beschrijft de beoogde ontwikkelingen tot 2025 van het water binnen het gehele gemeentelijk grondgebied. Dit betreft al het natuurlijke grond- en oppervlaktewater en de keten van drinkwater, afvalwater en zuivering. Om de wensen te verwezenlijken zijn oplossingen gekozen, waarbij rekening is gehouden met bestaande knelpunten en kansen die zich de komende jaren zullen voordoen. In de watervisie is met streefbeelden aangegeven wat de gewenste toekomstige situatie is (in het jaar 2025). Er zijn algemene uitgangspunten en principes die de participanten zullen hanteren. Deze komen voort uit landelijk beleid. Het algemene beleid is uitgewerkt in streefbeelden die voor het hele gebied gelden en streefbeelden die specifiek op een deelgebied betrekking hebben.

Het Hemelwaterbeleidsplan 2011-2015 beschrijft hoe de gemeente wil omgaan met het inzamelen en verwerken van hemelwater in bestaande situaties en bij nieuwbouw. In het plan wordt inzicht verschaft in het streven om het hemelwater op een duurzame wijze voor mens en natuur te verwerken.

Gestreefd wordt naar vermindering van de verdroging van de natuur, beperking van wateroverlast bij hevige regenval, zorgdragen voor een betere volksgezondheid, verbetering van de kwaliteit van het oppervlaktewater en bijdragen aan de goede werking van de rioolwaterzuivering. Daarnaast wil de gemeente Barneveld met haar hemelwaterbeleid een voorbeeldfunctie vervullen richting haar burgers en bedrijven.

In het plan is een uitvoeringsprogramma opgenomen. Daarmee wordt inzichtelijk gemaakt welke maatregelen uitgevoerd worden om de doelstellingen op het gebied van hemelwater te realiseren.

Voor de gemeente Barneveld geldt de Ruimtelijke Atlas en Welstandsnota.

De Ruimtelijke Atlas is een verhaal in kaartbeelden van de gemeente Barneveld en haar kernen. De atlas fungeert als onderbouwing van de welstandsnota. De welstandsnota is dus gebaseerd op de ruimtelijke opbouw van de gemeente en haar verschillende kernen. De welstandskaart is een specifieke uitwerking van de atlas voor het welstandsbeleid.

Het uitgangspunt van de Welstandsnota is dat welstandstoezicht alleen plaatsvindt op plekken waar dat door het gemeentebestuur belangrijk wordt gevonden. Ten opzichte van voorgaande welstandsnota's, is het beleid in de geldende nota gericht op deregulering: voor minder omgevingsvergunningaanvragen is een welstandstoets nodig en er is sprake van minder, maar duidelijkere regels. Dus de welstandsnota stuurt in plaats van toetst. De gemeente heeft een eigen dorpsbouwmeester. In de welstandsnota wordt niet omschreven hoe het gebouw moet worden, maar wordt aangegeven waarop de dorpsbouwmeester de beoordeling van het ontwerp moet baseren. De welstandskaart geeft aan waar wel en waar geen welstandsbeleid van toepassing is. In de welstandsnota is onderscheid gemaakt tussen verschillende welstandsregimes: welstandsvrij, beperkt welstandsregime, regulier welstandsregime en bijzonder welstandsregime. Het verschil tussen de welstandsregimes heeft te maken met een beoordeling op één, twee of maximaal drie schaalniveaus: omgeving, gebouw en detail.

Hoofdstuk 4 MILIEUEFFECTRAPPORTAGE

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de milieueffectrapportage en de daarbijbehorende aanvulling die zijn opgesteld in het kader van het voorliggende bestemmingsplan. In de Wet milieubeheer is in artikel 7.37 onder andere de verplichting opgenomen om in het bestemmingsplan de wijze te beschrijven waarop rekening is gehouden met het milieueffectrapport (MER). Dit hoofdstuk bevat deze beschrijving. Hierbij zijn de belangrijkste conclusies en aanbevelingen uit het MER en de aanvulling aangegeven door de samenvattingen in het geheel op te nemen in dit hoofdstuk. Tevens is de functie van het MER in het bestemmingsplanproces opgenomen.

4.1 Inleiding

Bij het voorliggende bestemmingsplan 'Buitengebied 2012 geconsolideerd' en de daaraan gerelateerde Structuurvisie Buitengebied Barneveld is sprake van de plicht voor een MER. Dit komt omdat het bestemmingsplan en de structuurvisie een kader vormen voor toekomstige m.e.r.-(beoordelings)plichtige besluiten, zoals een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een intensieve veehouderij.

Het MER bevat informatie over de milieugevolgen die samenhangt met het beleid (de structuurvisie) en de planologisch-juridische regeling (het bestemmingsplan), zodat deze informatie kan worden gebruikt in de besluitvorming over die plannen.

Het MER (Arcadis, MER voor structuurvisie en bestemmingsplan Buitengebied Barneveld, van 30 maart 2011) is opgenomen in bijlage 3. Het rapport is samen met de ontwerpstructuurvisie ter visie gelegd. Reacties op het MER zijn meegenomen bij de vaststelling van de structuurvisie en de verdere voorbereiding van en besluitvorming over het bestemmingsplan 'Buitengebied 2012 geconsolideerd'. De Commissie voor de milieueffectrapportage heeft de opgestelde MER geheel akkoord bevonden voor de Structuurvisie.

Vervolgens heeft de Commissie aangegeven dat een aanvulling op het MER nodig was voor het voorliggende bestemmingsplan. Deze aanvulling (Arcadis, Aanvulling MER bestemmingsplan Buitengebied gemeente Barneveld, van 4 juli 2012) is opgenomen in bijlage 4.

Het MER en de aanvulling (en daarmee ook de samenvattingen) zijn vooral gericht op de mogelijke milieugevolgen van de ontwikkeling van de intensieve veehouderij in de gemeente Barneveld.

4.2 Huidige situatie en ontwikkeling veehouderij

De huidige situatie en vaststaande autonome ontwikkelingen vormen de referentie voor het beoordelen van de beleidsopties of scenario's voor ontwikkeling in het MER. De landbouw in de gemeente Barneveld bestaat vooral uit veehouderijbedrijven: de grondgebonden (melk)rundveehouderij en intensieve veehouderij (zoals pluimvee, varkens en mestkalveren).

Schaalvergroting en afname in de veehouderij

Het aandeel grote bedrijven is in de provincies Gelderland en Overijssel relatief klein in vergelijking met vooral de zuidelijke provincies. Het LEI verwacht in Oost-Nederland nog een flinke schaalvergrotingsslag (het aantal bedrijven daalt, de omvang per bedrijf stijgt) omdat bedrijven voldoende groot moeten zijn om de concurrentie op de wereldmarkt aan te kunnen. Het LEI verwacht dat het aantal melkveebedrijven zal afnemen, ondanks een goed perspectief voor de melkveehouderij als geheel. Er treedt een schaalvergroting op waarbij kleinere bedrijven verdwijnen. Een deel van de melkveebedrijven zal echter nog wel (tijdelijk) blijven bestaan met rundvee zonder melkvee of als akkerbouwbedrijf.

De perspectieven voor de eier-, kalver- en varkenssector zijn volgens het LEI redelijk positief. Ook hier zal de schaalvergroting naar minder maar grotere bedrijven doorzetten.

Het aantal varkensrechten in het reconstructiegebied Gelderse Vallei nam tussen 2002 en 2010 af met 8% en het aantal pluimveerechten met 10%. Het aantal varkensrechten in het reconstructiegebied Veluwe nam tussen 2002 en 2010 af met 18% en het aantal pluimveerechten met 15%. Deze afnamen zijn het gevolg van de opkoopregeling van rechten in begin jaren 2000 ter verkleining van het mestoverschot en als gevolg van het verhandelen van rechten naar buiten de Veluwe en de Gelderse Vallei.

Veehouderijen in de gemeente Barneveld

In 2009 zijn er 689 landbouwbedrijven in de gemeente Barneveld volgens de landbouwtelling van het CBS. Het aantal bedrijven (adressen van landbouwers) wijkt af van het aantal locaties of inrichtingen. Een eigenaar kan op meerdere locaties vee houden. Tussen 2000 en 2009 is het aantal bedrijven in de gemeente Barneveld afgenomen met 26%, circa 3% per jaar. Er is sprake van een zekere 'ontmenging' van bedrijven met rundvee en intensieve veehouderij, waarbij de tak melkveehouderij wordt gestaakt en geïnvesteerd wordt in uitbreiding van de tak intensieve veehouderij.

Het aantal bedrijven met hokdieren daalde met 45%. De varkensstapel is aardig constant gebleven in de periode 2002-2009. De overblijvende varkensbedrijven werden dus gemiddeld groter. De pluimveestapel is, na een dip vanwege de vogelpest in 2003, vooral de laatste jaren gegroeid met 8% ten opzichte van begin deze eeuw vóór de vogelpest en de opkoopregeling. Het aantal vleeskalveren groeide tussen 2000 en 2009 met 18%. Het aantal geiten is de laatste jaren stabiel gebleven.

Op basis van het milieuvergunningenbestand (2009) zijn in het plangebied 1.029 agrarische locaties met veehouderij. Hiervan houdt 50% rundvee, 15% varkens en 9% pluimvee. Ruim 15% van de bedrijven is gemengd en 8% houdt paarden. Bijna de helft van de bedrijven is kleiner dan 40 Nederlandse Grootte Eenheden (NGE). Deze grote groep bedrijven (< 40 NGE) omvat slechts 9% van de totale productieomvang. De bedrijven met een 'volwaardige tak' (> 70 NGE), een kleine 40% van het totaal aantal bedrijven, omvatten samen bijna 80% van de totale productieomvang. Uitgaande van de verwachte schaalvergroting zal het aantal bedrijven boven de 70 NGE stijgen en het aantal onder de 70 NGE sterker dalen.

In aandeel van de totale economische omvang van de veehouderij in de gemeente Barneveld in NGE is de (melk)rundveehouderij met 33% de grootste veehouderijtak in de gemeente, gevolgd door de kalverhouderij met 27% en de varkens- en pluimveehouderij met elk 16%.

De gemiddelde bouwvlakgrootte van agrarische bedrijven in het bestemmingsplan 'Buitengebied 2000' is circa 0,9 hectare. De variatie rond dit gemiddelde is groot met uitschieters tot 4 hectare. Bij de aanvulling van het MER is nader ingegaan op de omvang van de begrensde bouwvlakken in relatie tot de milieuruimte en mogelijke ontwikkeling van de milieubelasting. Zie hiervoor paragraaf 4.13.

De melkveehouderij gebruikt het overgrote deel van de oppervlakte landbouwgrond in de gemeente, met name als grasland en voor de teelt van snijmaïs. Op de landbouwgrond in de gemeente Barneveld is, gegeven de landelijke bemestingsnormen, plaats voor ongeveer een kwart van de mest van het Barneveldse vee. Driekwart van de mestproductie is dus overschot dat afgevoerd wordt naar buiten de gemeente. De totale mestproductie (in kg fosfaat) in de gemeente Barneveld is in 2008/2009 weer ongeveer net zo groot als in 2000/2001, vóór de opkoopregeling en de vogelpest. De plaatsingsruimte voor mest is in dezelfde periode afgenomen met ruim 15% en zal tot 2015 nog verder afnemen door lagere bemestingsnormen.

4.3 Milieugebruiksruimte

De milieugebruiksruimte is het verschil tussen de huidige milieubelasting en de maximale milieubelasting op basis van wettelijke normen. Ontwikkeling van de veehouderij binnen de gemeente Barneveld zal slechts binnen deze milieuruimte kunnen plaatsvinden. De milieugebruiksruimte voor de veehouderijen wordt vooral bepaald door de wet- en regelgeving op het gebied van ammoniak (rundvee en intensieve veehouderij) en geur (vooral intensieve veehouderij). Lokaal kunnen normen op het gebied van fijn stof (vooral pluimveehouderij) en geluid (vooral intensieve veehouderij) een belangrijke sturende factor zijn voor de milieugebruiksruimte.

Ammoniak

In het kader van de Natuurbeschermingswet of de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn worden diverse gebieden beschermd. Deze worden ook als Natura 2000-gebieden aangeduid. Omdat de huidige ammoniakbelasting de instandhoudingdoelstellingen van de natuurwaarden van de Natura 2000-gebieden in en rondom Barneveld bedreigt, leidt dit tot vergaande beperkingen van de uitbreiding van ammoniakdepositie op die gebieden en daarmee op de uitbreidingsmogelijkheden (in emissie van ammoniak) van veehouderijen in Barneveld.

In Gelderland is tussen de provincie Gelderland, landbouw-, natuur- en milieuorganisaties een convenant Stikstof en Natura 2000 gesloten met de volgende hoofdpunten. Gelderland hanteert een drempelwaarde van 0,5% van de kritische depositiewaarde (KDW). Bedrijfsontwikkeling boven de drempelwaarde vereist een Natuurbeschermingswetvergunning en salderen (met rechten van stoppers) voor toename van de emissie ten opzichte van de huidige situatie. Bij het salderen wordt 70% van de depositie en 15% van de emissie van stoppende bedrijven afgeroomd. Grondgebonden bedrijven kunnen uitbreiden zonder salderen, mits de stikstofproductie per hectare niet te hoog is en alle mest kan worden afgezet op gronden binnen 10 kilometer van het bedrijf.

Op de volgende afbeelding is de milieuruimte voor de emissie van ammoniak, uitgaande van de drempelwaarde van 0,5%, weergegeven. De milieuruimte in het oostelijk deel van de gemeente is beperkt. Dat geldt ook voor het oostelijk deel van het landbouwontwikkelingsgebied (LOG) bij Kootwijkerbroek. De milieuruimte in het westelijk deel van het LOG is ruim, net zoals in het gebied ten westen van de A30 en het noordwestelijk deel van de gemeente.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1275-0034_0011.jpg"

In de volgende tabel is voor de intensieve veehouderijen (tak intensieve veehouderij 20 NGE of meer), voor iedere reconstructiezone (integrale zonering intensieve veehouderij) deze emissieruimte onderverdeeld in een classificatie van de milieuruimte.

IZ-aanduiding   Emissieruimte bij drempelwaarde Natura 2000: relatief weinig
=< 2500 kg  
Emissieruimte bij drempelwaarde Natura 2000: gemiddeld
2500 – 7500 kg  
Emissieruimte bij drempelwaarde Natura 2000: relatief veel
=> 7500 kg  
Economische grootte iv-tak (in NGE)   20-40   40-70   >70   20-40   40-70   >70   20-40   40-70   >70  
Extensivering   5   3   9   0   0   0   3   1   1  
Verweving   22   13   46   16   14   27   34   30   62  
LOG   10   13   35   18   14   29   21   19   30  
Stedelijk gebied   1   0   0   0   1   1   1   0   4  
Totaal (483)   38   29   90   34   29   57   59   50   97  
Totaal per klasse emissieruimte   157 (=33%)   120 (=25%)   206 (=42%)  

Voor de bedrijven met weinig milieuruimte geldt dat een schaalvergroting gepaard zal moeten gaan met extra emissiereductie, omdat een uitbreiding van het aantal dieren binnen een bepaald emissieplafond mogelijk te maken. Of er zal gesaldeerd moeten worden met depositierechten van stoppers.

De emissie van ammoniak uit stallen in de gemeente Barneveld veroorzaakt tot circa 1.000 mol depositie op kwetsbare natuurgebieden. Deze Barneveldse depositie draagt plaatselijk tot meer dan 50% bij aan de totale depositie van stikstof op kwetsbare natuurgebieden.

Per saldo zal de depositie van ammoniak (onderdeel van de depositie van stikstof) op de overbelaste Natura 2000-gebieden moeten dalen. De emissieruimte op basis van de 0,5% drempelwaarde zal niet door alle veehouderijen benut kunnen worden. Op welke wijze deze totale taakstelling op het gebied van emissiereductie (en de monitoring daarvan) zal worden meegewogen bij de vergunningverlening is nog niet geheel duidelijk. De provincie zal dit als bevoegd gezag uitwerken in haar verordening(en).

Geurhinder uit stallen

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) is vanaf 1 januari 2007 van kracht en vormt het toetsingskader voor geur veroorzaakt door het houden van dieren in dierenverblijven. Er wordt gerekend met 'odour units' (ou) en geurgevoelige objecten zoals woningen. Geurgevoelige objecten krijgen een wettelijke norm toegewezen voor de geurbelasting die de veehouderij mag veroorzaken op het geurgevoelig object. In een reconstructiegebied is de standaard geurnorm voor een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom 3 ou/m3 en buiten de bebouwde kom 14 ou/m3. De Wgv biedt de gemeenten de mogelijkheid om bij verordening gebiedsgericht geurbeleid vast te stellen en hiermee af te wijken van de op nationaal niveau vastgestelde standaardnorm voor geur. De geurnorm kan soepeler of juist strenger worden vastgesteld door de gemeente. Bij beoordeling van vergunningaanvragen wordt bepaald of deze normen voor geurbelasting op een geurgevoelig object wordt overschreden. Voor een aantal soorten vee (zoals melkrundvee) geldt een vaste afstandsnorm tot geurgevoelige objecten en wordt er niet met odour units gerekend.

Door de gemeente Barneveld is in oktober 2008 een verordening vastgesteld met afwijkende geurnormen (zogenaamde voorgrondnormen). Voor een enkele woonkern (De Glind), voor de zoekgebieden woningbouw (Barneveld Noord, Kootwijkerbroek Oost en West, Terschuur, Voorthuizen, Zwartebroek, Veller, De Burgt en De Glind) en voor gebieden met campings en verblijfsrecreatie geldt een norm van 6 of 8 ou. Voor het landbouwontwikkelingsgebied (LOG) geldt een norm van 20 ou. Voor Barneveld, Voorthuizen en alle overige kernen blijft de standaardnorm van 3 ou van kracht. Voor de rest van het buitengebied geldt de standaardnorm van 14 ou.

Bij het bepalen van de milieugebruiksruimte wordt op vergunningenniveau de cumulatie, de zogenaamde achtergrondbelasting, niet meegenomen. Bij besluiten in het kader van de ruimtelijke ordening is dit wel een relevant beoordelingscriterium.

Er moet namelijk onderbouwd worden dat een ruimtelijke ontwikkeling past binnen een goed woon- en leefklimaat. De streefwaarden met betrekking tot de achtergrondbelasting die genoemd zijn in de gebiedsvisie uit 2008 bieden daarvoor handvatten. Die streefwaarden verschillen per gebied: 10 ou voor de kern Barneveld, 14 ou voor de overige kernen, 32 ou voor het LOG en 20 ou voor het overige buitengebied.

Nieuwvestiging van een intensieve veehouderij of omschakeling van een niet-intensief naar een intensief bedrijf gaat altijd gepaard met een uitbreiding van de geuremissie. Uitbreiding van bestaande intensieve veehouderijen (meer dierplaatsen) kan gepaard gaan met de uitbreiding van de vergunde geuremissie, maar dat is niet noodzakelijkerwijs het geval. Door toepassing van moderne stalsystemen of luchtwassers is het ook mogelijk om, binnen het vergunde emissieniveau, uit te breiden.

Op de volgende afbeelding (zie ook de bijlagen van het MER) is de milieuruimte voor de emissie van geur, uitgaande van de gemeentelijke normstelling voor de voorgrondbelasting, weergegeven. De milieuruimte wordt sterk bepaald door de aanwezigheid van burgerwoningen in het buitengebied en de afstand tot kernen. De verweving van vele functies in het buitengebied van Barneveld, ook in het LOG, is terug te zien op deze afbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1275-0034_0012.jpg"

In de volgende tabel is voor de intensieve veehouderijen (tak intensieve veehouderij 20 NGE of meer), voor iedere reconstructiezone (integrale zonering intensieve veehouderij) deze emissieruimte voor het aspect geur (voorgrondbelasting) onderverdeeld in een classificatie van de milieuruimte. Voor de bedrijven met weinig milieuruimte geldt dat een schaalvergroting gepaard zal moeten gaan met extra emissiereductie, om een uitbreiding van het aantal dieren binnen een bepaald emissieplafond mogelijk te maken.

IZ-aanduiding   milieuruimte geur: relatief weinig
=< 30 000 ou  
milieuruimte geur: gemiddeld

30.000 – 60.000 ou  
milieuruimte geur: relatief veel
>= 60.000 ou  
Economische grootte iv-tak   20-40   40-70   >70   20-40   40-70   >70   20-40   40-70   >70  
Extensivering   7   3   4   1   1   4   0   0   2  
Verweving   36   30   100   22   13   16   14   14   19  
LOG   20   20   52   14   12   15   15   14   27  
Stedelijk gebied   2   1   5   0   0   0   0   0   0  
Totaal (483)   65   54   161   37   26   35   29   28   48  
Totaal per klasse emissieruimte   280 (=58%)   98 (=20%)   105 (=22%)  

Uitgaande van een toets aan het criterium 'een goed woon- en leefklimaat' en de streefwaarden zoals die zijn genoemd in de gebiedsvisie (uit 2008) zijn er gebieden waar ook de huidige achtergrondbelasting randvoorwaarden stelt aan de realisatie van ruimtelijke initiatieven, zoals de uitbreiding van een bouwvlak voor een intensieve veehouderij. De gebieden waar de huidige achtergrondbelasting hoger is dan de streefwaarden uit de gebiedsvisie, zijn op de volgende afbeelding weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1275-0034_0013.jpg"

Milieuruimte: combinatie ammoniak en geur

Op de volgende afbeelding en in de volgende tabellen is een combinatie gemaakt van de milieuruimte voor de emissie van ammoniak (drempelwaarde van 0,5%) en geur (gemeentelijke normstelling voor de voorgrondbelasting).

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1275-0034_0014.jpg"

IZ-aanduiding   Weinig milieuruimte geur en/of ammoniak   Overige gebieden   Veel milieuruimte geur en ammoniak  
Economische grootte iv-tak   20-40   40-70   >70   20-40   40-70   >70   20-40   40-70   >70  
Extensivering   7   3   9   1   1   1   0   0   0  
Verweving   51   38   107   13   10   18   8   9   10  
LOG   28   27   63   13   12   23   8   7   8  
Stedelijk gebied   2   1   5   0   0   0   0   0   0  
Totaal (483)   88   69   184   27   23   42   16   16   18  
Totaal per klasse emissieruimte   341 (=71%)   92 (=19%)   50 (=10%)  

 

IZ-aanduiding   Weinig milieuruimte geur en/of ammoniak   Overige gebieden   Veel milieuruimte geur en ammoniak  
Extensivering (22)   19 (86% van 22)   3   0  
Verweving (274)   196 (72% van 274)   41   37 (14% van 274)  
LOG (189)   118 (62% van 189)   48   23 (12% van 189)  
Stedelijk gebied   8   0   0  
Totaal (483)   341 (71% van 483)   92   50 (10% van 483)  

Relatief gezien zijn er in de extensiveringsgebieden en verwevingsgebieden meer locaties met een beperkte milieuruimte dan in het LOG. Locaties met veel milieuruimte zijn echter ook in het verwevingsgebied te vinden. Voor de meeste locaties (ruim 70%) geldt dat groei veelal gepaard zal moeten gaan met de toepassing van emissiearme stalsystemen en/of luchtwassers, om groei binnen het milieuplafond mogelijk te maken. Ook regelgeving als de IPPC-richtlijn en de provinciale verordening stikstof en Natura 2000 zorgt er voor dat de bouw van nieuwe stallen of modernisering van stallen zal moeten samengaan met de reductie van de emissie (ammoniak, geur, fijn stof) per dierplaats. Om dergelijke investeringen te kunnen financieren gaat dat vaak gepaard met een toename van het aantal dierplaatsen en een 'opvulling' van de milieugebruiksruimte.

4.4 Fijn stof

Uit verschillende publicaties is bekend dat fijn stof gezondheidsproblemen en vroegtijdige sterfte bij de mens kan veroorzaken. Concentratie van veehouderijen kan de kans op overschrijding van de fijnstofnormen verhogen. Mogelijk vormt dit een beletsel bij de vergunningverlening voor grotere intensieve veehouderijen, vooral voor pluimveebedrijven. In het toetsingskader is opgenomen dat de concentratie van fijn stof uitsluitend wordt beoordeeld op woonlocaties en op locaties die voor het publiek toegankelijk zijn.

Uit de Grootschalige Concentratiekaart Nederland blijkt dat in 2010 de jaargemiddelde achtergrondconcentratie van fijn stof (PM10) in het buitengebied van Barneveld overwegend liggen tussen 20 en 30 µg/m3. Dit ligt ruim onder de maximale jaargemiddelde concentratie van 40 µg/m3 fijn stof, maar boven de (gezondheids)advieswaarde van de WHO (20 µg/m3). De concentraties worden voor een belangrijk deel bepaald door de heersende achtergrondconcentraties.

In 2020 zullen de concentraties mogelijk lager zijn, doordat de emissies uit verkeer mogelijk afnemen. Of de emissies uit de veehouderij afnemen hangt af van de bedrijfsontwikkeling. Enerzijds is waarschijnlijk sprake van afname door de maatregelen vanwege het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (Besluit huisvesting) vooral voor intensieve veehouderijen, anderzijds zal ten gevolge van het legbatterijverbod en de omschakeling naar scharrelhuisvesting of andere systemen (pluimvee, leghennen) de emissies van fijn stof kunnen gaan toenemen. Op de volgende afbeelding is de achtergrondconcentratie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1275-0034_0015.jpg"

De bijdrage van de veehouderij in de concentratie fijn stof (PM10) ligt in grote delen van de gemeente tussen 0 en 5 µg/m3. Plaatselijk, direct rondom vooral pluimveehouderijen, is die bijdrage groter (tussen 10 en meer dan 30 µg/m3). In gebieden met een hogere achtergrondconcentratie (>25 µg/m3) kan fijn stof een sturende factor zijn voor de milieugebruiksruimte. Dit zal vooral aan de orde zijn bij pluimveebedrijven die omschakelen naar scharrelhuisvesting of andere systemen in verband met dierenwelzijnseisen.

Gemiddeld genomen zal fijn stof voor andere veehouderijen geen bepalende factor zijn voor de milieugebruiksruimte omdat het invloedsgebied veelal beperkt is.

4.5 Alternatieven

Om de milieugevolgen van de mogelijke ontwikkeling van de veehouderij in beeld te brengen zijn in het MER een aantal alternatieven (scenario's voor ontwikkeling) geformuleerd, en ook zijn de effecten van die alternatieven ingeschat en onderling vergeleken. Die alternatieven focussen vooral op de ontwikkeling van intensieve veehouderij. Daarnaast is er aandacht besteed aan de ontwikkeling van de melkrundvee.

Alle alternatieven gaan uit van een (modelmatige) aanname dat de kleinste bedrijven (<40 NGE) op termijn, binnen de planperiode, stoppen. Bedrijven die iets groter zijn zullen stoppen als ze in de gevoelige gebieden liggen en de grotere bedrijven (>70 NGE) groeien niet als ze onvoldoende milieuruimte hebben, maar blijven wel bestaan. Voor melkveehouderij geldt dat bedrijven kleiner dan 70 NGE als stopper beschouwd kunnen worden.

De overige bedrijven groeien door tot een bepaalde bedrijfsgrootte die vooraf niet te bepalen is. Deze maximale grootte verschilt tussen het landbouwontwikkelingsgebied en het verwevingsgebied omdat er in het LOG planologisch gezien meer ontwikkelingsmogelijkheden zijn.

In de varianten waarin de veestapel niet groeit ten opzichte van de (vergunde situatie) in 2010, wordt de economische omvang van de bedrijven die modelmatig gezien stoppen herverdeeld over de bedrijven die modelmatig gezien groeien. In de varianten met 10-20% groei van de veestapel in Barneveld worden extra NGE's verdeeld over de bedrijven met groeimogelijkheden.

ALTERNATIEF 1 = REFERENTIESITUATIE

Alternatief 1 brengt de huidige milieusituatie in beeld. De milieueffecten van de andere alternatieven worden bepaald door de effecten van deze alternatieven te vergelijken met de huidige situatie: de referentiesituatie. Binnen de huidige situatie worden enkele varianten onderzocht die inzicht geven in de bandbreedte van de referentiesituatie op basis van de volgende verschillende uitgangspunten:

  • omvang veestapel op basis van vergunningen;
  • omvang veestapel op basis van CBS-cijfers;
  • op korte termijn lagere stalemissies op grond van het Besluit huisvesting.

Het betreft zowel de agrarische bedrijven met melkrundvee als intensieve veehouderij.

ALTERNATIEF 2 = DE SCHAALVERGROTING

Alternatief 2 brengt de gevolgen in beeld van de te verwachten ontwikkeling naar minder maar grotere bedrijven, uitgaande van ontwikkelingsmogelijkheden van bedrijven overeenkomstig het (voorgenomen) gemeentelijke beleid. Binnen alternatief 2 worden twee varianten onderscheiden: één variant die uitgaat van een gelijkblijvende totale veestapel in Barneveld en één variant die uitgaat van groei van de totale pluimvee- en vleeskalverenstapel met 20% en groei van de totale varkens- en melkveestapel met 10%. Dit om de milieueffecten van eventuele groei van de veestapel in beeld te brengen.

Besluit huisvesting

Autonoom moeten alle bedrijven voldoen aan het Besluit huisvesting. Hiermee is in het MER rekening gehouden met het beoordelen van de effecten voor alle aspecten. De ammoniakdepositie op Natura 2000-gebieden vormt hierop een uitzondering. De Natuurbeschermingswet schrijft voor dat het effect moet worden vergeleken met de bestaande situatie op 7 december 2004. In het Convenant Stikstof en Natura 2000 van Gelderland is opgenomen dat voor bedrijfsontwikkeling tussen 2004 en 2009 geen Natuurbeschermingswetvergunning nodig is, indien uit onderzoek blijkt dat de totale depositie uit veehouderij op habitatniveau niet is toegenomen in die periode. Als de totale depositie wel is toegenomen wordt gezocht naar maatwerkoplossingen, bijvoorbeeld salderen met na 2009 vrijkomende depositie.

Omdat deze situatie niet bekend is wordt in het MER gerekend met de huidige vergunningssituatie. Vergunningen voor individuele bedrijven zullen op het moment van bedrijfsuitbreiding in voorkomende gevallen in de praktijk wel beoordeeld worden ten opzichte van de individuele situatie in 2004. In het MER is daarnaast op het niveau van de gemeente Barneveld een vergelijking gemaakt tussen de vergunde dierplaatsen en de veebezetting op basis van de CBS-landbouwtellingen. In de beoordeling op basis van de Natuurbeschermingswet worden de vergunde en ook gerealiseerde dierplaatsen als referentie gebruikt.

In de volgende tabel is de uitwerking van de alternatieven samenvattend beschreven.

Alternatief   Variant(en)   Toelichting  
1. Referentiesituatie: Huidige situatie en autonome ontwikkeling.   1A: Huidige situatie, op basis van vergunde rechten veehouderijen in 2010.

1B: Huidige situatie, conform 1a, gecorrigeerd voor eisen uit Besluit huisvesting.



1C: Huidige situatie, conform 1a gecorrigeerd voor gemiddelde bezetting.
 
1A: De huidige situatie is de vergunde milieusituatie (Wm) in het peiljaar 2010.


1B: Autonoom moeten alle bedrijven gedurende de looptijd van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2012 geconsolideerd' voldoen aan de maximale emissiewaarden uit het Besluit huisvesting. De stalemissies worden hierop gecorrigeerd.

1C: Op basis van een vergelijking tussen CBS-meitellingen en vergunde rechten wordt een inschatting gemaakt van de latent aanwezige milieuruimte voor emissie van ammoniak. Dit is van belang i.v.m. toets van effecten op Natura 2000-gebieden.  
2. Minder maar grotere bedrijven. Intensieve veehouderijbedrijven met economisch perspectief (> 70 NGE) in verwevingsgebied met voldoende milieuruimte groeien in bouwvlak met maximaal 2 keer 30% tot maximaal 1,5 ha bouwvlak. Bedrijven in LOG groeien tot maximaal 2,5 ha bouwvlak, geen nieuwvestiging.

Melkveebedrijven met economisch perspectief (>70 nge) groeien in zowel verwevings- als landbouwontwikkelingsgebied tot een omvang van 150 melkkoeien met bijbehorend jongvee.  
2A: Totale gemeentelijke veestapel blijft gelijk.






2B: Totale gemeentelijke melkveestapel- en varkensstapel groeien met 10%, pluimvee- en vleeskalverenstapel groeien met 20%.  
2A: In deze variant nemen de groeiende bedrijven productierechten over van stoppende bedrijven. Per saldo blijft daarbij de totale veestapel in de gemeente gelijk, wat overeenkomt met het advies van de streekcommissie om de veestapel in de Gelderse Vallei niet meer te laten groeien.

2B: Deze variant brengt de gevolgen van groei van de totale gemeentelijke veestapel in beeld en is daarmee ook een worstcase-variant. Grotere groeipercentages worden niet realistisch geacht. Deze variant komt voor de intensieve veehouderij overeen met het voortzetten van de groeitrend in de totale veestapel in Barneveld in de periode 2004-2010. Het aantal melkkoeien in Barneveld was stabiel in de periode 2004-2010. 10% groei brengt de gevolgen in beeld van het eventueel groeien van de melkveestapel na het afschaffen van de melkquotering in 2013.  

4.6 Effecten

Ontwikkeling ammoniakdepositie op Natura 2000-gebieden

Onderstaande tabellen tonen de resultaten van de modelberekeningen van de ammoniakdepositie: de gemiddelde ammoniakdepositie per habitattype van Natura 2000-gebied Veluwe en de deposities op de overige Natura 2000-gebieden.

Tabel: Gemiddelde ammoniakdepositie voor habitattype Natura 2000-gebied Veluwe per alternatief

Code Natura 2000-gebied Veluwe
 
Gemiddelde depositie mol/ha/jr Alternatief 1A HS   Gemiddelde depositie mol/ha/jr Alternatief 1B HS + Besluit huisvesting   Gemiddelde depositie mol/ha/jr Alternatief 2A   Gemiddelde depositie mol/ha/jr Alternatief 2B  
H2310   92   71   67   77  
H2320   78   60   58   66  
H2330   93   71   68   78  
H3130   44   34   33   38  
H3160   56   43   41   47  
H4010A   77   58   57   66  
H4030   85   66   62   71  
H5130   104   81   77   88  
H6230   65   50   48   55  
H64101)   38   29   28   32  
H7110B1)   41   31   30   35  
H7150   73   57   54   62  
H9120   148   116   109   124  
H9190   137   106   100   114  
H91E0   74   58   55   63  

Tabel: Gemiddelde ammoniakdepositie voor habitattype Natura 2000-gebied Veluwe per alternatief (herverdeling intensieve en melkveehouderij gecombineerd)

Natura 2000-gebied

 
Gemiddelde depositie mol/ha/jr Alternatief 1A HS   Gemiddelde depositie mol/ha/jr Alternatief 1B HS + Besluit huisvesting   Gemiddelde depositie mol/ha/jr Alternatief 2A   Gemiddelde depositie mol/ha/jr Alternatief 2B  
Groot Zandbrink   201   161   160   186  
Hel/Blauwe Hel   25   20   19   23  
Bennekomse Meent   23   18   17   20  

Bij onderstaande effectbeschrijvingen wordt uitgegaan van de gemiddelde waarden uit de tabellen.

  • Te zien is dat in de huidige situatie de ammoniakdepositie door veehouderijen in Natura 2000-gebied Groot Zandbrink het grootst is van alle beschermde natuurgebieden binnen het invloedsgebied: 201 mol N/ha/jr. De bijdrage van die veehouderijen aan de depositie op de andere natuurgebieden is lager op de overige Natura 2000-gebieden (tussen 23 en 90 mol N/ha/jr). Op Natura 2000-gebied Veluwe is per habitattype gekeken: beuken-eikenbossen (H9120) worden in de huidige situatie het meest belast (148 mol N/ha/jr), vochtige heiden (H4010A) het minst (25 mol N/ha/jr).
  • Berekeningen van het effect van de AMvB huisvesting laten zien dat de depositie op alle onderzochte natuurgebieden (licht) afneemt ten opzichte van de huidige situatie (tussen de 5 en 39 mol N/ha/jr).
  • De modelresultaten van de verschillende alternatieven laten bij alle alternatieven en in alle natuurgebieden een daling zien van de deposities ten opzichte van de huidige situatie.
  • Alternatief 2B (groei veestapel) laat een groei van de depositie zien ten opzichte van de autonome ontwikkeling (effect AMvB huisvesting) en alternatief 2A (geen groei, alleen herverdeling), maar blijft onder de depositie op basis van de huidige vergunde situatie.

Alternatief 2a (nulgroei) zorgt voor minder stikstofdepositie dan alternatief 2b (10-20% groei). De verschillen tussen de twee alternatieven verschillen per gebied. Bij Binnenveld (Bennekomse Meent en Blauwe Hel) liggen de onderlinge verschillen tussen de twee alternatieven rond de 3-5 mol N/ha/jr. Bij Groot Zandbrink zijn de verschillen wat groter: alternatief 2a met 26 mol N/ha/jr minder depositie dan alternatief 2b. Voor de habitattypen van de Veluwe liggen de verschillen tussen de 4 en 15 mol N/ha/jr. Ten opzichte van de huidige situatie is voor alle gebieden een grotere afname door alternatief 2a dan door 2b.

De melkveebedrijven veroorzaken 8 tot 19% van de stikstofdepositie veroorzaakt in de onderzochte natuurgebieden. Door de AMvB huisvesting nemen de stikstofdeposities af met 5 tot 40 mol ten opzichte van de huidige situatie. De alternatieven melkrundvee nulgroei en melkrundvee 10% groei zijn nauwelijks onderscheidend (verschillen tot maximaal 5 mol N/ha/jr). De alternatieven iv-nulgroei en iv 10-20% groei zijn iets meer onderscheidend (verschillen tot maximaal 21 mol N/ha/jr).

Ontwikkeling geurbelasting

Op basis van het gemeentelijke vergunningenbestand is voor de alternatieven een inschatting gedaan van de ontwikkeling van de achtergrondbelasting ten gevolge van de stalemissies. Dit is vertaald in een beoordeling van het woon- en leefklimaat op basis van onderstaande indeling.

Achtergrondbelasting (ou/m3)   Kans op geurhinder   Beoordeling leefklimaat  
0-3.0   <5%   Zeer goed  
3.1-7.4   5-10%   Goed  
7.5-13.1   10-15%   Redelijk goed  
13.2-20.0   15-20%   Matig  
20.1-28.3   20-25%   Tamelijk slecht  
28.4-38.5   25-30%   Slecht  
38.6-50.7   30-35%   Zeer slecht  
>50.7   >35%   Extreem slecht  

In de volgende tabellen is de verwachte ontwikkeling van de achtergrondbelasting weergegeven. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen de bebouwde kom en het buitengebied.

Bebouwde kom:




 
Huidige situatie (HS)
 
HS + Besluit huisvesting   2a Minder maar grotere bedrijven, veestapel blijft gelijk   2b Minder maar grotere bedrijven, melkvee en varkens + 10%, pluimvee en vleeskalveren + 20%  
1. zeer goed   233   242   342   342  
2. goed   10534   11269   11730   11111  
3. redelijk goed   4910   4367   3980   3947  
4. matig   1144   975   834   1474  
5. tamelijk slecht   76   47   19   30  
6. slecht   10   7   2   3  
Gehinderden (aantal objecten*hinderpercentage)   1630   1580   1537   1601  

Alternatief 2A leidt tot een verbetering van het woon- en leefklimaat in de bebouwde kom ten opzichte van de referentie en alternatief 1. De geurbelasting in alternatief 2B ligt iets onder de geurbelasting op basis van de huidige situatie.

Buitengebied:




 
HS


 
HS + Besluit huisvesting   2a Minder maar grotere bedrijven, veestapel blijft gelijk   2b Minder maar grotere bedrijven, melkvee en varkens + 10%, pluimvee en vleeskalveren + 20%  
1. zeer goed   1015   1030   1152   1200  
2. goed   1869   2149   2010   1607  
3. redelijk goed   3779   3724   3853   3732  
4. matig   1838   1687   1597   1948  
5. tamelijk slecht   308   244   221   315  
6. slecht   78   58   60   84  
7. zeer slecht   16   12   14   20  
8. extreem slecht   14   13   10   11  
Gehinderden (aantal objecten*hinderpercentage)   1061   1027   1015   1063  

Alternatief 2A leidt tot een verbetering van het woon- en leefklimaat in het buitengebied ten opzichte van de huidige situatie en scoort iets beter dan alternatief 1. De geurbelasting in alternatief 2B blijft gelijk met de huidige situatie.

4.7 Vergelijking van effecten op hoofdlijnen

In het MER zijn de effecten van de alternatieven op verschillende aspecten in beeld gebracht en vergeleken met de referentiesituatie. Per aspect zijn één of meer criteria gebruikt voor de effectbeoordeling. De effecten zijn kwalitatief beoordeeld met de volgende zevenpunts-beoordelingsschaal:

Score   Omschrijving  
+ +   Zeer positief ten opzichte van de referentiesituatie  
+   Positief ten opzichte van de referentiesituatie  
0/+   Licht positief ten opzichte van de referentiesituatie  
0   Neutraal  
0/-   Licht negatief ten opzichte van de referentiesituatie  
-   Negatief ten opzichte van de referentiesituatie  
- -   Zeer negatief ten opzichte van de referentiesituatie  

Tabel: weging beoordelingscriteria:

Thema   Beoordelingscriterium


 
HS   2a Minder maar grotere bedrijven, veestapel blijft gelijk   2b Minder maar grotere bedrijven, melkvee en varkens + 10%, pluimvee en vleeskalveren + 20%  
Ammoniak en natuur   Depositie van ammoniak op Natura 2000-gebieden   0   +   0/+  
  Depositie van ammoniak op Beschermde Natuurmonumenten   0   +   0/+  
  Depositie van ammoniak op EHS-gebieden   0   +   0/+  
Overige effecten natuur   Verdroging van waardevolle en beschermde gebieden   0   0   0  
  Waardevolle en beschermde soorten   0   0   0  
Fijn stof   Verkeer fijn stof (PM10)   0   0/+   0  
  Bedrijfsvoering fijn stof   0   0   0/-  
Geluid   Verandering geluidsemissie bij geluidgevoelige categorieën: bebouwde kom, geluidgevoelige gebouwen en terreinen, woningen en stiltegebieden   0   0/+   0/+  
Geur   Leefklimaat binnen de bebouwde kom   0   0/+   0  
  Leefklimaat buiten de bebouwde kom   0   0/+   0/-  
Landschap, cultuurhistorie & archeologie en aardkundige waarden   Beïnvloeding van specifieke landschappelijke patronen/objecten en elementen.
 
0   0/+   0/+  
  Beïnvloeding van visueel ruimtelijke karakteristiek   0   0   0/-  
  Aantasting archeologische waarden   0   0/-   -  
  Beïnvloeding historisch geografische waarden   0   0/+   0/+  
  Beïnvloeding historische (steden)bouwkundige waarden   0   0/+   0/+  
  Aantasting aardkundige waarden   0   0/-   -  
Bodem en water   Effect op de bodem   0   0   0  
  Effect op het watersysteem   0   0   0  

4.8 Effecten op de volksgezondheid

In bijlage 1 ('Gezondheid uit MER') is informatie opgenomen aangaande de lopende onderzoeken en huidige inzichten met tot de relatie tussen intensieve veehouderij en gezondheid en is een relatie gelegd met het milieuonderzoek in het kader van de MER. Aangezien het beoordelen van de effecten op de volksgezondheid geen onderdeel is van het bestemmingsplan en de MER maar er maatschappelijk gezien wel veel aandacht is voor dit thema, is deze bijlage opgenomen.

Effecten van intensieve veehouderijen op de volksgezondheid kunnen op verschillende manieren tot stand komen. Bijvoorbeeld via direct diercontact, via de lucht, via mest en via voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong. Mogelijke risicogroepen zijn de veehouders, familie, personeel en bezoekers, omwonenden en consumenbetrekking ten van voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong. In de wetenschappelijke literatuur komen de volgende onderwerpen naar voren: gassen (zoals ammoniak) en geuren, fijn stof en bio-aerosolen (stofdeeltjes die bacteriën, virussen of schimmels kunnen bevatten). Hieronder worden deze thema's nader toegelicht.

Ammoniak

Intensieve veehouderij is een belangrijke bron van ammoniakemissie naar de lucht. De concentratie van ammoniak in Nederlandse stallen bedraagt gemiddeld enkele µg/m3.

De MAC (maximaal aanvaardbare concentratie) waarde (14 mg/m3 over 8 uur tijd gewogen gemiddelde) wordt soms kortdurend of op een enkele dag overschreden. De concentratie in de directe omgeving van intensieve veehouderijen is door de enorme verdunning 100 - 1.000 keer lager dan in een stal. Deze verdunning neemt zeer sterk toe met de afstand van de bron. De jaargemiddelde concentratie in Nederland is 8 µg/m3. De gemiddelde concentratie in gebieden met veel intensieve veehouderijen is circa 15 - 17 µg/m3. De gemiddelde concentratie ligt ruim onder de advieswaarde voor chronische blootstelling, die 100 µg/m3 bedraagt. Enkele veldmetingen tonen aan dat tijdens het bemesten lokaal tijdelijke pieken kunnen optreden, hetgeen onder de advieswaarde ligt voor acute blootstelling.

De schadelijke effecten van ammoniak zijn vooral terug te vinden in de natuur. Effecten op de mens (anders dan geuroverlast) door ammoniak in gebieden met intensieve veehouderij zijn minder waarschijnlijk.

Hiervoor is aangegeven dat de ammoniakemissie ten opzichte van de huidige situatie zal afnemen. Gezien die effecten op de emissie en depositie van ammoniak en het feit dat de schadelijke effecten van ammoniak zeer beperkt zijn (concentraties liggen ver onder de advieswaarde), worden er geen negatieve effecten op de volksgezondheid voor wat betreft het aspect ammoniak verwacht.

Geur

In hoeverre een geurwaarneming als hinderlijk wordt ervaren hangt af van diverse factoren, zoals de blootstellingskarakteristieken (concentratie, duur en frequentie van geurwaarneming), aard en karakter van de geur en persoonskenmerken van de waarnemer, zoals de sociaal-economische context. In het geval van geurhinder van de intensieve veehouderij, hebben agrariërs minder last van geurhinder dan niet-agrariërs.

In het beperkte aantal uitgevoerde praktijkonderzoeken is een algemene samenhang tussen geurhinder en ervaren gezondheidsklachten gevonden en blijkt dat er geen sprake van een lineaire relatie tussen geur, hinder en gezondheidsklachten. Voor veel stoffen met een sterke geurcomponent geldt dat de geur bij lagere concentraties ruikbaar is alvorens de stof tot toxische effecten aanleiding kan geven. Er is daarom geen relatie tussen geur en toxiciteit.

De GGD gebruikt bij de gezondheidsbeoordeling van geurbelasting veroorzaakt door intensieve veehouderijen een module uit de Gezondheidseffectscreening (GES). Deze hanteert een andere dosis-effectrelatie dan die voor de wetgeving (Wet geurhinder en Veehouderij) is gebruikt. Met deze methodiek ligt de maximaal toelaatbare geurbelasting bij 6 odour units per individueel bedrijf. Een hogere belasting aan geur geeft voor omwonenden volgens de GGD een ongewenste gezondheidsbelasting. De vaste wettelijke waarden zijn maximaal 3 ou voor geurgevoelige objecten in de bebouwde kom en maximaal 14 ou voor geurgevoelige objecten in het buitengebied.

Hiervoor is aangegeven dat de geuremissie en achtergrondbelasting ten opzichte van de huidige situatie naar verwachting zal afnemen. Dit zal ook leiden tot een positief effect op de gezondheidsbelasting. Desondanks is er sprake van een geurbelasting die hoger is dan aanbevolen waarden uit de GES-methodiek van de GGD en liggen ook de vaste wettelijke normen voor de maximale geurbelasting in het buitengebied en de normen die de gemeente heeft gesteld, boven de grenswaarde die de GGD hanteert.

Fijn stof

Blootstelling aan fijn stof kan leiden tot een toename in luchtwegklachten, hoesten, benauwdheid, vermindering van de longfunctie en een toename van ziekenhuisopname. Met elke 10 µg/m3 stijging in PM10 concentratie neemt bijvoorbeeld sterfte toe met 4,3% wanneer men chronisch is blootgesteld aan fijn stof.

Hoewel de Europese norm voor jaargemiddelde concentratie PM10 op 40 µg/m3 ligt, is de advieswaarde van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) 20 µg/m3. Bij luchtmodellering is gebleken dat er sprake is van een overschrijding, indien de fijnstofachtergrondconcentratie van 32,5 µg/m3 wordt overschreden.

Ten aanzien van fijn stof zullen intensieve veehouderijen moeten voldoen aan de wettelijke normen met betrekking tot de concentratie en het aantal overschrijdingsdagen. Lokaal is een toename van de fijnstofconcentratie niet uitgesloten. De achtergrondbelasting in Barneveld is voor een deel van het grondgebied boven de advieswaarde van de WHO (20 µg/m3). In deze gebieden zal er gedurende langere tijd nog sprake zijn van een belasting op de volksgezondheid.

Infectieziekten

Zoönosen zijn infectieziekten die van dieren op mensen overdraagbaar zijn. Dit kan via direct diercontract, de lucht, mest en via voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.

Aan een bio-aerosol zoals MRSA is voldoende onderzoek verricht om het gezondheidsrisico te kunnen benoemen. Van bio-aerosolen beladen met bijvoorbeeld endotoxinen, griepvirussen en, Q-koortsbacillen is een inschatting van het gezondheidsrisico beperkt mogelijk.

In dit kader is landelijk onderzoek opgestart. In het onderzoek is onder meer de aanwezigheid van fijn stof, bacteriën en virussen in de buurt van verschillende veehouderijbedrijven gemeten. Ook zijn de gezondheidsproblemen van omwonenden in kaart gebracht om die vervolgens te vergelijken met de gezondheidsproblemen van mensen in andere gebieden.

Het onderzoek is uitgevoerd door het IRAS (Institute for Risk Assessment Sciences, onderdeel van de Universiteit Utrecht) in samenwerking met het NIVEL en het RIVM. Bij het opstellen van de MER is gebruik gemaakt van een tussenrapportage (21 januari 2011) waarbij de eerste resultaten zijn weergegeven op basis van de gegevens die zijn verzameld in 2010. In dit rapport is geconcludeerd dat op basis van deze resultaten de suggestie dat in gebieden met intensieve veehouderij meer klachten en aandoeningen in de luchtwegen worden gerapporteerd, niet worden bevestigd aan de hand van de verkregen ziektegegevens van de huisartsenpraktijken. Het onderzoek constateert dat in de buurt van varkens- en kippenbedrijven een verhoogde endotoxinewaarde (dode celmateriaal op fijn stof) in de lucht wordt gemeten. De aangetoonde waarden zijn flink hoger in vergelijking met stedelijke gebieden, maar zijn nog steeds laag. Bij de gemeten endotoxineniveaus zijn op basis van de huidige inzichten geen gezondheidseffecten te verwachten. Gedetailleerde analyses van bestaande en nieuwe meetresultaten moeten inzicht geven of er een samenhang bestaat tussen het voorkomen van bepaalde aandoeningen en specifieke blootstellingen. Bij het opstellen van het MER was er dus nog geen eindoordeel en er is dus nog sprake van een belangrijke leemte in kennis over die samenhang.

4.9 Mestvergisting

In het MER zijn ook aandachtspunten en randvoorwaarden met betrekking tot het milieu opgenomen die betrekking hebben op mestvergisting, zoals:

  • (Co)vergisten van mest met een scheiding en indikking van het digestaat levert per saldo veel meer energie dan het (transport) energie kost.
  • Biogas vermindert de behoefte aan fossiele energie wat bijdraagt aan het sluiten van de koolstofkringloop en daarmee bijdraagt aan het verminderen van de uitstoot van CO2 naar de atmosfeer.
  • Als vergisten van de mest leidt tot een kortere verblijftijd van de mest in mestkelders in de stal of andere opslagen, dan kan dat leiden tot minder uitstoot van methaangas (een sterk broeikasgas) uit deze opslagen.
  • Nabij de vergister neemt het verkeer toe naarmate de installatie groter is en meer covergisting toepast. Vergisters zullen moeten liggen aan voor de mate van transport geschikte infrastructuur. Aanvoer van mest met een pijpleiding kan het transport nog aanzienlijk beperken.
  • Opslag van biogas in een drukloos gasreservoir vormt geen groot extern veiligheidsrisico.
  • Meest opvallend zijn de mestvergistingsilo's die tot circa 10 meter hoog kunnen zijn. Boerderijvergisters zullen in de regel goed inpasbaar zijn op een boerderijerf. Grote industriële vergisters zullen het best passen (aansluitend) op een bedrijventerrein met vergelijkbare activiteiten. De inpassing van buurtvergisters zal moeten gebeuren op de meest geschikte plek in een buurt: aansluitend bij een agrarisch erf of andere geschikte locatie, bijvoorbeeld een industrieterrein.
  • Lokale toename van emissie van ammoniak uit mestvergisting is niet uit te sluiten zodat een passende beoordeling vereist zal zijn van geval tot geval. Aangenomen wordt dat door het toepassen van vergistingsinstallaties in de gemeente Barneveld de stikstofdepositie per saldo niet zal toenemen. Weliswaar kan ter plaatse van de vergistingsinstallaties de stikstofdepositie toenemen. Aangenomen kan echter ook worden dat bij aanwending van een verbeterd mestproduct minder veldemissies zullen optreden. Het is echter onzeker hoe die balans op de schaal van de gemeente Barneveld zal zijn.
  • Afhankelijk van de omvang van de installatie is in het algemeen een grotere afstand tot geluidgevoelige objecten vereist.
  • Installaties zijn zo aan te leggen en te beheren dat niet of nauwelijks effecten op water en bodem optreden. Dit door afkoppelen en infiltreren van hemelwater en goede voorzieningen om de bodem te beschermen die bij de vergunningverlening geëist worden.
  • De installaties brengen extra verlichting met zich mee. Dat betekent dat bij voorkeur is aan te sluiten bij al 'lichte' locaties.

4.10 Toetsingsadvies

Op 31 mei 2011 heeft de Commissie voor de milieueffectrapportage (Commissie voor de m.e.r.) een toetsingsadvies afgegeven voor het betreffende MER (rapportnummer 2534-36). De Commissie heeft aangegeven dat de essentiële informatie voor het besluit over de Structuurvisie in het MER aanwezig is. Het MER is al vrij ver uitgewerkt. Hoewel voor het bestemmingsplan nog een aanvulling nodig was, gaf de Commissie voor de m.e.r. aan dat voor het detailniveau van de structuurvisie zeker genoeg informatie aanwezig was. De Commissie heeft met name de uitgebreide beschrijving van de veehouderij in het plangebied en de beschrijving van mogelijke effecten daarvan op gezondheid gewaardeerd. Aandachtspunten die werden aangegeven waren de referentiesituatie, de effecten van het voornemen en de Passende beoordeling.

Met het oog op het milieu heeft de gemeente het advies als groen licht beschouwd om het voorontwerpbestemmingsplan vervolgens in procedure te brengen.

4.11 Aanvulling op het MER

Naar aanleiding van het toetsingsadvies is de aanvulling op het MER uitgevoerd om twee redenen, namelijk:

  • Omdat de Commissie voor de milieueffectrapportage in het toetsingsadvies bij het MER heeft geadviseerd tot enkele aanvullingen in relatie tot de uitwerking van het voorliggende bestemmingsplan.
  • Om de milieueffecten te bepalen van de nadere uitwerking van het beleid uit de Structuurvisie in het voorliggende bestemmingsplan.


In het MER zijn de scenario's opgenomen op basis van een inschatting van de werkelijk te verwachten ontwikkeling van de veestapel en de milieueffecten daarvan. In de aanvulling zijn de milieueffecten bepaald van enkele worstcase-varianten. Hiermee wordt weergegeven wat de gevolgen zouden zijn als theoretisch alle geboden bouwvlakruimte ook werkelijk voor 100% zou worden benut, wat niet te verwachten is.


Het blijkt dat de uitwerking van het bestemmingsplan de structuurvisie nagenoeg volgt. Daarmee blijft het MER ook relevant voor de uitwerking van de structuurvisie in het bestemmingsplan. Het voorontwerpbestemmingsplan bood meer mogelijkheden voor omschakeling van wonen naar agrarisch in het verwevingsgebied, namelijk met een wijzigingsbevoegdheid in plaats van een planherziening. Deze mogelijkheden zijn meegenomen in de worstcase-varianten in de aanvulling. Overigens, bij de aanpassing van ontwerpbestemmingsplan naar vastgesteld bestemmingsplan is deze wijzigingsbevoegdheid verwijderd.

4.12 Worstcase-varianten

In het toetsingsadvies stelt de Commissie: "Om de alternatieven te toetsen aan wet- en regelgeving moeten in het MER voor het bestemmingsplan de milieueffecten van de maximale mogelijkheden van het bestemmingsplan worden bepaald". In de aanvulling zijn de volgende twee varianten als worstcase-variant uitgewerkt:

  • 1. Variant A: Van de 1.012 locaties met een agrarische bouwvlak in het plangebied, zijn 573 locaties potentiële groeiers op basis van de beschikbare fysieke- en milieuruimte. De groeilocaties in het verwevingsgebied met de aanduiding 'intensieve veehouderij' (iv), groeien tot 130% van het huidige bouwvlak. De maximale omvang is 1,5 hectare in het reconstructiegebied Gelderse Vallei en 1,0 hectare in het reconstructiegebied Veluwe. De groeilocaties met de aanduiding 'intensieve veehouderij' in het landbouwontwikkelingsgebied groeien, zo mogelijk, tot maximaal 1,5 hectare in het gehele plangebied. Op de overige locaties is de huidige vergunde situatie 'bevroren'. Door deze groei verdubbelt het aantal NGE van 78.732 in de vergunde situatie naar 148.068 in het totale plangebied.
  • 2. Variant B: In aanvulling op variant A zijn de planologische mogelijkheden van omschakeling naar en hervestiging van agrarische bedrijven, modelmatig en met een worstcase-benadering, meegenomen. Hierdoor ontstaat een extra potentieel aan ontwikkelingsruimte van circa 1.000 extra locaties met in potentie circa 1.500 hectare bouwvlak voor bedrijven met intensieve veehouderij. Hierbij is niet getoetst aan de echte fysieke mogelijkheden op basis van een goede ruimtelijke ordening. Voor deze locaties gelden wel de beperkingen ten aanzien van geurhinder en stikstofdepositie (= drempelwaarde uit de provinciale stikstofverordening).

4.13 Conclusies van de effectbeoordeling

De effecten voor stikstofdepositie en geur zijn bepalend voor het maximale milieueffect. Daarom zijn alleen deze twee aspecten onderzocht.


Conclusies stikstofdepositie

Variant A van de worstcase-variant veroorzaakt in alle natuurgebieden een stijging van de stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie. Deze referentie is gebaseerd op de feitelijke stalbezetting van de vergunde situatie in mei 2012. Voor bijna alle habitats in de Natura 2000-gebieden geldt ruim een verdubbeling van de stikstofdepositie vanuit het plangebied. De depositie op de overige kwetsbare natuurgebieden neemt toe met een factor 2,5.


Met variant B van de worstcase-variant is in potentie 5 miljoen kg/jr aan extra ammoniakemissies mogelijk uit stallen ten opzichte van de referentiesituatie. Hierdoor komt de totale potentiële emissie op circa 7,5 miljoen kg/jr. Dit is drie keer zoveel dan de potentiële ammoniakemissie uit stallen in variant A.


Momenteel overstijgt de achtergronddepositie van stikstof (gegevens Grootschalige Depositiekaart Nederland 2010) in de te onderzoeken Natura 2000-gebiden in de meeste gevallen de kritische depositiewaarde van het gevoeligste habitattype in dat gebied. Dit is een waarde waarboven de kwaliteit van habitattypen significant kan worden aangetast door de verzurende en/of vermestende werking van stikstof. De huidige achtergronddepositie zorgt daardoor dus al voor een overbelaste situatie. Hierdoor is ieder besluit met de kans op verdere verhoging van stikstofdepositie door het mogelijk maken van activiteiten die emissie van stikstof met zich mee brengen, zoals veehouderijen maar ook wegverkeer, zeer ongewenst.


Door het risico op extra stalemissies van stikstof uit het plangebied, kunnen significant negatieve effecten van stikstofdepositie op instandhoudingsdoelen, voor bijna alle onderzochte habitattypen van het Natura 2000-gebied de Veluwe, op voorhand niet worden uitgesloten. Ook negatieve effecten van stikstofdepositie op de overige gevoelige natuurgebieden zijn niet op voorhand uit te sluiten.


Conclusies geur

Variant A van de worstcase zorgt er voor dat in alle gebieden, ongeacht de geurnorm, de geurhinder toeneemt ten opzichte van de referentiesituatie. Worstcase-variant B heeft een stijging tot gevolg die ongeveer twee tot drie keer zo hoog is als de stijging door variant A.

De resultaten van de worstcase-berekeningen dienen te worden opgevat als een risico-inschatting. Het laat een ontwikkeling zien die uitgaat van een veel grotere groei dan wordt voorzien. Maar het is wel een groei die planologisch niet onmogelijk wordt in het voorliggende bestemmingsplan.

De milieuruimte met betrekking tot geur wordt door andere wetten en regels beperkt. Met name de Natuurbeschermingswet en de Gelderse verordening stikstof en Natura 2000, zorgen er voor dat de emissies veel minder kunnen toenemen en dat de ammoniakemissie per saldo zal moeten dalen. Hierdoor wordt het risico op een te hoge achtergrondbelasting met betrekking tot geur beperkt.

Niet-agrarische bedrijvigheid in de EHS

De uitbreidingsmogelijkheid voor niet-agrarische bedrijvigheid van 10%, leidt tot zeer beperkte effecten op bijvoorbeeld landschap en verkeer. Daar waar grotere uitbreidingen worden toegestaan moet dit gepaard gaan met veel meer sloop elders, waarbij per saldo de oppervlakte bedrijfsruimte (fors) afneemt. Ook hier zullen de effecten zeer beperkt en mogelijk positief zijn.

4.14 Aanbevelingen

In de aanvulling op het MER zijn de volgende aanbevelingen gedaan (aanvullend op de aanbevelingen uit het MER):

  • 1. Hervestiging van (intensieve) veehouderij op woonlocaties niet met een wijzigingsbevoegdheid toestaan, maar dat slechts toestaan door middel van een planherziening. Dit sluit beter aan bij de intentie van deze vorm van hervestiging, namelijk het in uitzonderingssituaties benutten van de milieuruimte van deze locaties. Bovendien beperkt het vergaand de potentiële milieueffecten van variant B.
  • 2. Omschakeling van bedrijven met melkrundvee naar intensieve veehouderij niet met een wijzigingsbevoegdheid toestaan, maar dit regelen middels een planherziening. Dit sluit beter aan bij de incidentele situaties waarin hier behoefte aan is.
  • 3. De ontwikkeling van de totale veestapel in de gemeente Barneveld en de milieueffecten daarvan goed blijven monitoren, om waar nodig het beleid te kunnen bijsturen. Hierdoor houdt de gemeente de hand aan de kraan en kan waar nodig de mogelijkheden beperken en ontwikkelingen zelfs bevriezen met een voorbereidingsbesluit.
  • 4. Het stimuleren van verdergaande emissiebeperkende maatregelen, dan wettelijk vereist volgens de AMvB-Huisvesting en de IPPC-richtlijn voor grote bedrijven, is een mogelijk extra mitigerende maatregel.


Om de volgende redenen is het niet realistisch te veronderstellen dat de worstcase-varianten werkelijkheid worden:

  • 1. Uitbreiding van individuele veehouderijbedrijven is slechts mogelijk zonder significante negatieve gevolgen voor Natura 2000-gebieden, te beoordelen en te vergunnen op basis van de regels van de Programmatische Aanpak Stikstof, zoals nu voorhands uitgewerkt in het Gelderse convenant stikstof en Natura 2000.
  • 2. Door de autonome ontwikkeling naar minder maar grotere bedrijven, zullen in de toekomst stoppende bedrijven het nu geboden bouwvlak niet (geheel) benutten en uiteindelijk laten vervallen.
  • 3. Gegeven het landelijke mestbeleid en de beperkte milieuruimte, is het niet te verwachten dat de veestapel in Nederland en de gemeente Barneveld (veel) zal toenemen.
  • 4. Omschakeling en hervestiging op woonlocaties zal slechts incidenteel plaatsvinden op woonlocaties die wat betreft milieugebruiksruimte zeer geschikt zijn voor intensieve veehouderij. Naar aanleiding van de aanvulling op het MER is in het voorliggende bestemmingsplan hervestiging van (intensieve) veehouderijen op woonlocaties in het verwevingsgebied niet toegestaan via wijzigingsbevoegdheid.
  • 5. De gemeente houdt de hand aan de kraan en kan waar nodig de mogelijkheden beperken en kan de ontwikkeling zelfs bevriezen met een voorbereidingsbesluit.

Hieronder is aangegeven op welke wijze omgegaan is met de aanbevelingen uit de aanvulling op het MER:

  • 1. In het bestemmingsplan is de wijzigingsbevoegdheid voor hervestiging van (intensieve) veehouderij op woonlocaties in het verwevingsgebied verwijderd en in het LOG gehandhaafd.
    De variant waaraan getoetst is (variant B), gaat uit van een worst-case benadering en theoretische mogelijkheden. De kans dat deze ruimte daadwerkelijk wordt benut, is zeer onwaarschijnlijk omdat de veestapel in de gemeente dan zou groeien met een factor 6. Een dergelijke concentratie van intensieve veehouderij nabij de Veluwe als kwetsbaar Natura 2000-gebied is namelijk niet te verwachten. Het gaat namelijk zeer waarschijnlijk om incidentele gevallen. Bovendien moet de individuele ontwikkeling worden getoetst aan de milieuruimte en een goede ruimtelijke ordening.
  • 2. In het bestemmingsplan is de wijzigingsbevoegdheid voor omschakeling van bedrijven met melkrundvee naar intensieve veehouderij gehandhaafd.
    In het plangebied is bij het merendeel van de agrarische bedrijven reeds sprake van intensieve veehouderij. Ook hierbij geldt dat zeer waarschijnlijk slechts sprake is van incidentele gevallen. Daarbij geldt dat de individuele ontwikkeling worden getoetst aan de milieuruimte en een goede ruimtelijke ordening.
  • 3. De gemeente analyseert de ontwikkelingen van de totale veestapel in de gemeente en de milieueffecten daarvan, zo nodig worden maatregelen genomen. 
    Voor het bijhouden van de totale veestapel en de milieueffecten daarvan is een goede informatieverzameling nodig. De gemeente gaat dit uitvoeren op basis van het vergunningenbestand (milieu), wijzigingsplannen en partiële herzieningen. Dit vindt plaatst gedurende de looptijd van het voorliggende bestemmingsplan. Met dit instrument worden ook de omschakeling van wonen naar agrarisch bedrijf en van grondgebonden naar intensieve veehouderij gemonitord. Hiermee kan de gemeente tijdig inzicht verwerven in de actuele milieusituatie. Op basis van dit inzicht en de conclusies uit het MER, kan de gemeente tijdig het beleid bijsturen en planologische ingrepen uitvoeren.
  • 4. Onderzocht wordt op welke wijze de gemeente verdergaande emissiebeperkende maatregelen kan stimuleren. 
    De emissiebeperkende maatregelen kunnen niet worden opgelegd op basis van het bestemmingsplan. Deze maatregelen kunnen plaatsvinden in het kader van de omgevingsvergunningverlening.

Hoofdstuk 5 RANDVOORWAARDEN

5.1 Bodem

In het kader van de ontwikkeling van het gebied dient te worden beoordeeld of de uiteindelijke bodemkwaliteit binnen dit gebied uit het oogpunt van volksgezondheid en milieu aan zekere kwaliteitsnormen voldoet. Dit om te voorkomen dat op verontreinigde grond wordt gebouwd.

Bij het voorliggende bestemmingsplan is geen bodemonderzoek uitgevoerd. Bodemonderzoeken zijn slechts vijf jaar geldig, en het bestemmingsplan heeft een geldigheidstermijn van 10 jaar. Bovendien is niet bekend of en waar in het plangebied zal gaan worden gebouwd. Per aanvraag om vergunning wordt te zijner tijd bekeken of een bodemonderzoek noodzakelijk is.

5.2 Cultuurhistorie

Op 1 januari 2012 zijn de Wet en het Besluit tot modernisering van de monumentenzorg in werking getreden. Voor de ruimtelijke ordening betekent dit een omschakeling van een objectgerichte naar omgevingsgerichte benadering. Door deze modernisering moet bij het opstellen van een bestemmingsplan meer rekening worden gehouden met cultuurhistorische waarden. Dit betekent dat naast archeologie, ook een beschrijving moet worden gegeven van de historische (steden)bouwkunde en historische geografie. Door cultuurhistorie een plek te geven in procedures op het gebied van ruimtelijke ordening wordt ook bereikt dat de aandacht niet uitsluitend uitgaat naar individuele objecten (de aangewezen monumenten), maar juist de samenhang tussen gebouwen en hun omgeving.

Archeologie

Op basis van de in 2006 gewijzigde Monumentenwet 1988 en de Wet op de archeologische monumentenzorg 2007 moet de gemeente bij het vaststellen van bestemmingsplannen rekening houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische monumenten. Voor het maken van een weloverwogen belangenafweging is minimaal een archeologisch bureauonderzoek nodig.

Het gemeentelijk archeologisch beleid is verwoord in de beleidsnotitie Archeologische monumentenzorg in de gemeente Barneveld. Hieraan is de archeologische waarden- en verwachtingskaart gekoppeld. Uit deze kaart blijkt dat delen van het buitengebied een hoge, middelmatige of lage archeologische verwachtingswaarde hebben en dat voor delen van het buitengebied een terrein van archeologische waarde aanwezig is (al dan niet met een monumentale status). In de beleidsnotitie is per type verwachtingswaarde of terrein op de kaart aangegeven of en wanneer een nader onderzoek naar de archeologische waarden noodzakelijk is. Het beleid is in 2010 door de gemeenteraad gewijzigd, waarbij de ondergrenzen en dieptematen zijn aangepast. Door de archeologische inhoudelijk gemotiveerde verruiming van de ondergrenzen wordt voorkomen dat, afhankelijk van de verwachtingswaarde, voor kleine juridisch-planologische procedures een archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd.

In het voorliggende bestemmingsplan is voor de gebieden met een hoge, een middelmatige en lage archeologische verwachtingswaarde een beschermende regeling opgenomen.

In het plangebied komen negentien archeologische rijksmonumenten voor. Het betreffen vooral grafheuvels, maar ook het Kootwijkerzand met nederzettingsresten uit de IJzertijd tot en met de Middeleeuwen en een gebied met prehistorische resten langs de Houtbeek. De archeologische rijksmonumenten zijn beschermd op basis van de Monumentenwet. Eventuele vergunningsaanvragen worden door de Minister behandeld. In het voorliggende bestemmingsplan hebben deze archeologische rijksmonumenten door middel van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' een bestemming gekregen, waarmee de bescherming optimaal is gewaarborgd.

De afgelopen jaren zijn in de gemeente Barneveld veel archeologische onderzoeken uitgevoerd. Alle beschikbare rapporten zijn op basis daarvan opnieuw bekeken. Indien het advies indertijd luidde om het onderzoeksgebied vrij te geven, is dit in het voorliggende bestemmingsplan vertaald door voor deze gebieden de dubbelbestemming voor archeologie niet op te nemen. Hierbij dient te worden opgemerkt dat deze begrenzingen soms afwijken van de gemeentelijke archeologische beleidskaart. Dit is het gevolg van de onnauwkeurigheid van het landelijke registratiesysteem, waarvan gebruik is gemaakt voor de beleidskaart. In een beperkt aantal situaties is wel gebruik gemaakt van het landelijk systeem, namelijk wanneer er geen rapport beschikbaar was.

Historische (steden)bouwkundige waarden

Bouwkundige monumenten

Bij de bouwkundige monumenten is sprake van rijks- en gemeentelijke monumenten. In het plangebied van het bestemmingsplan Buitengebied liggen rijksmonumenten (27 monumenten en 13 terreinen met 45 grafheuvels) en gemeentelijke monumenten (59 stuks). In bijlage 5 is een lijst opgenomen waarbij al deze monumenten per adres zijn benoemd. Het gaat vooral om boerderijen, schuren en woningen maar ook om Kasteel De Schaffelaar. Opgemerkt wordt dat deze lijst een momentopname is.

De in het plangebied voorkomende bouwkundige monumenten en bijbehorende gronden zijn op de verbeelding niet als rijksmonument/gemeentelijk monument aangeduid. De reden hiervoor is dat in het bestemmingsplan de monumenten geen nadere juridische regeling hebben. Met de inwerkingtreding van de Wro hebben aanduidingen in het bestemmingsplan geen indicatieve functie meer, maar moet een aanduiding gekoppeld zijn aan een bepaling in de regels. De bescherming van monumenten geschiedt op basis van de Monumentenwet 1988, de Monumentenverordening 2003 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

Molenbiotopen

Een maalvaardige molen en een enthousiaste molenaar alleen zijn niet voldoende om een molen te laten functioneren. Het werktuig stelt ook eisen aan zijn omgeving: er moet wind zijn om de wieken in beweging te kunnen zetten. In 1973 werd om dit omgevingselement aan te duiden het begrip 'molenbiotoop' geïntroduceerd. De molenbiotoop heeft betrekking op de hele omgeving van een molen, voor zover die van invloed is op het functioneren van die molen als maalwerktuig én als monument.

Een tweede aspect van de molenbiotoop heeft te maken met de belevingswaarde. Molens zijn een belangrijk element in het landschap of stedelijk gebied en hebben vaak te maken met de ontstaansgeschiedenis van de omgeving. Omdat molens wind moesten kunnen vangen, stonden ze in een open landschap of staken ze in ieder geval uit boven hun omgeving. Die voor molens kenmerkende situatie moet zoveel mogelijk worden bewaard, willen de werktuigen volledig tot hun recht komen. Met andere woorden: molens horen in het zicht te staan. Gebouwen en bomen kunnen de molenbiotoop aantasten. Als dat het geval is, blijken molens zeer belangrijke herkenningspunten in een gebied te zijn.

In het plangebied zijn 3 molenbiotopen en staat 1 molen (buiten het plangebied staat een molen in de kern Garderen en staat er een molen net over de grens in de gemeente Ede). De molenbiotopen zijn op de verbeelding aangegeven met de aanduiding 'vrijwaringszone - molenbiotoop'. Alle molenbiotopen hebben een straal van 400 meter. Deze straal is gekozen omdat daarbuiten geen invloed van de molenbiotoop is te verwachten op basis van de daarvoor gestelde regels en de in dit plan toegestane bouwhoogten. Binnen deze biotopen is het beleid tevens gericht op de bescherming van de werking van de molen en de waarde van de molen als landschapsbepalend element. In de regels is voor de molenbiotopen een regeling opgenomen.

De zone met de aanduiding 'vrijwaringszone - molenbiotoop' is opgenomen voor de bescherming van de werking van de molen en de waarde van de molen als landschapsbepalend element. Voor de toegestane hoogte van bebouwing geldt een formule:

  • a. binnen een afstand van 100 m van de molen: de bouwhoogte die gelijk is aan de hoogte van de onderste punt van de verticaal staande wiek van de molen;
  • b. buiten een afstand vanaf 100 m van de molen: de bouwhoogte genoemd onder a vermeerderd met 1/30 van de afstand tussen het bouwwerk en de molen.

Bebouwing die verder van de molen is gelegen zal hoger gebouwd kunnen worden, rekeninghoudend met de maximale bouwhoogtes die in het bestemmingsplan zijn opgenomen. Bijvoorbeeld: De locatie van een voorgenomen bouwwerk ligt 180 m vanaf de molen. Het onderste punt van de verticaal staande wiek is 2 m. De maximale bouwhoogte is dan 2 + (1/30*180) en is dus 8 m.

In de zone gelden ook afwijkingsmogelijkheden, indien blijkt dat een ontwikkeling aanvaardbaar is in verband met de belangen van de molen.

Voor een toelichting op de berekening van de molenbiotoop is op de afbeelding 'Berekening molenbiotoop' een visuele weergave van de berekening opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1275-0034_0016.jpg"

Afbeelding: Berekening molenbiotoop

Overige historische (steden)bouwkundige waarden

Ook de historische linten met karakteristieke boerderijen met gebiedseigen erven en bijbehorende bebouwingsensembles, erfbeplanting en objecten vormen de historische (steden)bouwkundige waarden in het plangebied. Zowel door transformatie bij agrarische bedrijven die gaan stoppen als door nieuwbouw bij bedrijfsuitbreiding kunnen deze waarden worden aangetast. In het vigerende beleid en de wet- en regelgeving, is de bescherming van cultuurhistorisch waardevolle objecten in het plangebied beperkt tot monumenten. De voorstellen in het LOP en in het Beeldkwaliteitsplan functieveranderingen Gelderse Vallei vormen wel een toetsingskader voor welstandsbeleid, maar zijn zelf niet bindend. Er is dan ook een autonome tendens waarbij deze waarden langzaam verloren gaan. Al vormen de varianten met schaalvergroting een bedreiging, de strengere voorwaarden in de Structuurvisie Buitengebied Barneveld en het voorliggende bestemmingsplan zorgen dat er minder risico is op verlies van waarden dan bij het vigerende bestemmingsplan. In de structuurvisie en het voorliggende bestemmingsplan wordt hier namelijk expliciet aandacht aan besteed, bijvoorbeeld bij de gebruiksmogelijkheden voor hergebruik en functieverandering van cultuurhistorische waardevolle gebouwen. De verwachting is dat het toestaan van een nieuwe, passende functie bijdraagt aan een duurzame instandhouding van het object. Transformatie kan ook betekenen dat juist oude kwaliteiten weer in ere worden hersteld.

Historische geografie

Historisch geografische waarden verwijzen naar de ontstaanswijze en bijzondere plekken van het cultuurlandschap. Dit betreffen de historische karakteristieken van het landschap. Bijzonder waardevol zijn die elementen die al lange tijd in het gebied aanwezig zijn. Vooral historische patronen zijn in dit kader waardevol. Recente elementen die karakteristiek zijn voor een cultuurhistorische landschapspatroon worden niet als object als waardevol gezien, maar als onderdeel van een cultuurhistorisch ensemble/landschapsbeeld.

Door de uitbreiding van agrarische bedrijven en/of de bouw van nieuwe grote stallen, kunnen lokaal historisch geografische waarden worden aangetast. Het gaat hierbij om houtsingels, kenmerkende kavelsloten, solitaire bomen en dergelijke. De aantasting wordt deels weer teniet gedaan doordat bij bedrijfsbeëindiging ook stallen kunnen worden gesloopt. Dit effect wordt nog versterkt doordat er ten opzichte van één nieuwe stal, meerdere kleinere zullen verdwijnen. Wel is het effect van de sloop van een kleine stal beduidend kleiner dan de impact van een nieuwe grote stal.

Het LOP geeft aan dat grote delen van Barneveld een sterk aangetaste diffuse landschapskarakteristiek hebben. Slechts een aantal delen heeft nog gave cultuurhistorische karakteristieken. De autonome ontwikkeling betekent een verdere neergang van cultuurhistorische kwaliteiten.

Op basis van de modelmatige benadering in de MER is sprake van een zeer gering aantal groeibedrijven in gave gebieden. Bovendien worden in het voorliggende bestemmingsplan eisen gesteld aan nieuwbouw in het algemeen en in cultuurhistorisch gave gebieden in het bijzonder. In het voorliggende bestemmingsplan is een dubbelbestemming opgenomen voor gebieden met waardevolle opgaande beplanting, kenmerkende kavelstructuren, kleinschalige en grootschalige openheid en reliëf. Zie hiervoor paragraaf 6.15. Hiermee kunnen zelfs historische karakteristieken worden hersteld die nu niet of slechts beperkt zichtbaar zijn. Gezien het overwegende diffuse gebied zal het totale effect van nieuwbouw door schaalvergroting, wanneer vastgehouden wordt aan de eisen ten aanzien van landschappelijke inpassing, daardoor eerder positief dan negatief zijn.

5.3 Ecologie

De belangrijkste wetten voor natuurbescherming in Nederland zijn de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. Beide wetten zijn een Nederlandse vertaling van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. De verplichtingen voor bescherming van natuurgebieden zijn overgenomen door de Natuurbeschermingswet 1998, terwijl de Flora- en faunawet zich richt op de bescherming van planten en dieren.

5.3.1 Natuurbeschermingswet 1998

De Natuurbeschermingswet 1998 regelt de bescherming van natuurgebieden in Nederland. Daarnaast regelt deze wet de aanwijzing van natuurgebieden die van nationaal of internationaal belang zijn: Natura 2000-gebieden en beschermde natuurmonumenten. De Natuurbeschermingswet 1998 bepaalt vervolgens wat er wél en niet mag in deze beschermde natuurgebieden. Voor nieuwe activiteiten of uitbreiding van bestaande activiteiten (zoals een uitbreiding van een agrarisch bedrijf) is een vergunning op basis van de Natuurbeschermingswet vereist. Deze vergunningen worden verleend door Gedeputeerde Staten van Gelderland.

In het plangebied ligt een deel van het Natura 2000-gebied 'Veluwe'. De officiële aanwijzing heeft nog niet plaatsgevonden.

Ten noordoosten van het plangebied ligt het beschermde natuurmonument 'Leemputten bij Staverden'. Dit beschermde natuurmonument is/zal komen te vervallen als gevolg van de aanwijzing als Natura 2000-gebied.

5.3.2 Flora- en faunawet

De Flora- en faunawet beschermt plant- en diersoorten in de beschermde natuurgebieden én daarbuiten. Ongeveer 500 soorten in Nederland vallen onder de bescherming van deze wet. Bij dit bestemmingsplan is geen uitgebreid ecologisch onderzoek uitgevoerd. Er is echter in de milieueffectrapportage uitgebreid aandacht besteed aan het thema 'ammoniak en natuur'.

Het bestemmingsplan biedt verschillende ontwikkelingsmogelijkheden die mogelijk effecten kunnen hebben op beschermde soorten. In de bij dit plan behorende milieueffectrapportage wordt ingegaan op deze mogelijke effecten. Veel algemene gegevens zijn bekend en te vinden in onder meer de databank 'natuurloket'.

Bij alle ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met beschermde soorten. Dit 'rekening houden met' gebeurt via de algemene zorgplicht die voor iedereen geldt, maar ook door de grotere ruimtelijke ontwikkelingen te koppelen aan een afwijkings- of wijzigingsbevoegdheid, waarin expliciet wordt getoetst op de natuurwaarden.

5.4 Externe veiligheid

5.4.1 Algemeen

Bij externe veiligheid gaat het om het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beheersen van risico's die mensen lopen door opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen in hun omgeving. De risico's moeten aanvaardbaar zijn. Met het oog daarop heeft de rijksoverheid risiconormen vastgesteld waarmee bedrijven, wegbeheerders en vervoerders, maar ook gemeenten en provincies, rekening dienen te houden. Voor situaties waarbij het ontwikkelingsgebied binnen het invloedsgebied van een risicobron ligt, moet het resultaat van een risicoanalyse worden getoetst aan de gestelde risiconormen.

Het hiernavolgende is geënt op de Beleidsvisie externe veiligheid gemeente Barneveld.

Van de ramptypes die verband houden met externe veiligheid zijn met name ongevallen met brandbare/explosieve of giftige stoffen van belang. Deze ongevallen kunnen nader worden onderscheiden in ongevallen met betrekking tot:

  • inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor. 
5.4.2 Inrichtingen

De risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld door activiteiten met gevaarlijke stoffen in inrichtingen dienen tot een aanvaardbaar minimum te worden beperkt. Daarvoor zijn in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) regels gesteld. Bij het toekennen van bepaalde bestemmingen moet worden onderzocht:

  • of voldoende afstand in acht wordt genomen tussen (beperkt) kwetsbare objecten enerzijds en risicovolle inrichtingen anderzijds in verband met het plaatsgebonden risico;
  • of (beperkt) kwetsbare objecten liggen binnen in het invloedsgebied van risicovolle inrichtingen en zo ja, wat de bijdrage is aan het groepsrisico.

In het plangebied liggen een aantal bedrijven met een propaantank. In bijlage 6 is een lijst van deze bedrijven opgenomen. Hierbij is ook aangegeven of de 10-6 binnen of buiten het terrein van de inrichting ligt.

Daarnaast zijn in het plangebied zeven tankstations gelegen met lpg-verkoop, die in dit kader van belang zijn. In de volgende subparagraaf wordt daar verder op ingegaan.

5.4.2.1 Tankstations met lpg-verkoop

Plaatsgebonden risico

In verband met het plaatsgebonden risico en gelet op de doorzet lpg moeten de volgende afstanden (10-6-contour) tot de (beperkt) kwetsbare objecten in acht worden genomen:

  • 15 meter vanaf de afleverzuil;
  • 25 meter vanaf het ondergrondse reservoir;
  • 25 meter vanaf het vulpunt bij een doorzet van maximaal 500 m3 per jaar en 35 meter bij een doorzet van maximaal 1.000 m3 per jaar.

Deze contouren zijn voor ieder tankstation afzonderlijk aangegeven op een bijlage. Zie hiervoor de bijlagen 7 tot en met 13. Uit deze bijlagen blijkt, dat binnen de contouren van het plaatsgebonden risico van 10-6 geen kwetsbare objecten liggen.

Groepsrisico

Conform artikel 13 lid 1 Bevi wordt hierna per tankstation ingegaan op de volgende aspecten:

  • a. de aanwezige en op grond van het bestemmingsplan te verwachten dichtheid van personen in het invloedsgebied van de risicovolle inrichting;
  • b. het groepsrisico per inrichting op het moment van vaststelling bestemmingsplan en de bijdrage van de toegelaten (beperkt) kwetsbare objecten aan de hoogte van het groepsrisico;
  • c. indien mogelijk: de maatregelen ter beperking van het groepsrisico die worden toegepast door degene die de inrichting drijft;
  • d. indien mogelijk: de maatregelen ter beperking van het groepsrisico die in het bestemmingsplan zijn opgenomen;
  • e. de voorschriften ter beperking van het groepsrisico die aan de milieuvergunning worden verbonden;
  • f. de voor- en nadelen van andere mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico;
  • g. de mogelijkheden en de voorgenomen maatregelen tot beperking van het groepsrisico in de nabije toekomst;
  • h. de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval in de risicovolle inrichting;
  • i. de mogelijkheden voor personen die zich bevinden in het invloedsgebied om zich in veiligheid te brengen.

  • 1. Tankstation Van Ginkel, Scherpenzeelseweg 56

ad a en b.

Voor standaardsituaties kan het groepsrisico bij lpg-tankstations berekend worden met behulp van de berekeningsmodule van www.groepsrisico.nl. Deze rekentool vervangt de tabel met kengetallen voor personendichtheden bij lpg-tankstations, zoals is opgenomen in de 'Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico' van augustus 2004 en de update van 2007. Onder standaardsituaties wordt verstaan een lpg-tankstation waarbij het lpg-vulpunt op minder dan 50 meter van de (al dan niet ondergrondse) lpg-voorraadtank is gelegen en in de omgeving (in een straal van 150 meter rondom het tankstation) uitsluitend woningen, woongebouwen, kantoren, scholen en bedrijven zijn gelegen.

De rekentool heeft als basis het 'Stappenplan Groepsrisicoberekening lpg-tankstations' van het Centrum voor Externe Veiligheid (RIVM) d.d. 1 november 2006.

Binnen de contour voor het groepsrisico zijn geen personen aanwezig. Er is geen groepsrisico aanwezig. Zie bijlage 14 voor de volledige rapportage.

ad c.

In het Besluit lpg-tankstations milieubeheer zijn voorschriften opgenomen voor de exploitatie van het tankstation. De exploitant heeft hieraan te voldoen. Verder is van belang dat de lpg-branche thans maatregelen voorbereidt die tot vermindering van het groepsrisico zullen leiden. Het gaat om de volgende maatregelen:

  • Het gebruiken van een verbeterde vulslang. Hierdoor daalt de kans op een lek of breuk en vermindert het aantal knelpunten met het plaatsgebonden risico.
  • Het aanbrengen van hittewerende coating op lpg-tankauto's. Deze coating geeft de brandweer bij een ongeluk meer tijd en meer mogelijkheden om een explosie (een zogenoemde warme 'BLEVE': Boiling Liquid Expanding Vapour Explosion) te voorkomen.

ad d.

In het invloedsgebied zijn bestemmingsplannen vigerend. Dit zijn gedetailleerde bestemmingsplannen, die bij recht nauwelijks tot geen ruimte bieden voor nieuwe ontwikkelingen. De personendichtheden zijn daarmee indirect verankerd in het bestemmingsplan.

ad e.

In de milieuvergunning/omgevingsvergunning is de lpg-doorzet nog niet begrensd tot 1.000 m3 per jaar, maar dit gaat binnen afzienbare tijd plaatsvinden.

ad f.

Ruimte is schaars en de invulling van de ruimte wordt door tal van factoren bepaald. Het groepsrisico als gevolg van een lpg-tankstation is er daar één van. Het gemeentelijke beleid richt zich in beginsel op de oriëntatiewaarde van het groepsrisico. Onder omstandigheden kan een toename onder de oriëntatiewaarde onaanvaardbaar worden gevonden. Dat is in de onderhavige situatie niet het geval, mede gelet op alle andere factoren die de invulling op de onderhavige locatie bepalen, waaronder de stedenbouwkundige inpassing.

ad g en h.

Een belangrijk aspect betreft bestrijdbaarheid. Bestrijding van de direct optredende effecten is in het geval van een BLEVE niet realistisch, omdat een BLEVE zich te snel ontwikkelt. De inzet van de brandweer zal derhalve voornamelijk gericht zijn op het bestrijden van secundaire branden. Bronbestrijding ligt - indien mogelijk - in de regel in het blussen van het object dat de lpg-tankauto aanstraalt.

In geval van een dreigende BLEVE kan de brandweer bij tijdige aankomst trachten de lpg-tankwagen te koelen. Indien ze niet tijdig aanwezig zijn, dan gaat de brandweer op afstand staan en wordt de inzet met name op de bescherming van de omgeving gericht. Om te koelen is bluswater nodig en de bluswatervoorziening in de directe omgeving zal daar op afgestemd moeten zijn. Tevens kan een sprinklerinstallatie voor koeling zorgen. Hierdoor wordt drukopbouw in de tank, die tot een BLEVE leidt, voorkomen.

ad i.

Een belangrijk aspect in het kader van het groepsrisico dat bestaat ten gevolge van het lpg-tankstation betreffen de mogelijkheden ten aanzien van de zelfredzaamheid van de bevolking. De tijd tussen het begin van een brand en een BLEVE (een explosie van een lpg-tankwagen) varieert tussen circa 10 en 30 minuten. De beschikbare tijd voor personen om zichzelf in veiligheid te brengen is dus slechts kort. Aangezien het evacueren van de bevolking in zo'n korte tijd organisatorisch naar alle waarschijnlijkheid niet realiseerbaar is, wordt verondersteld dat het merendeel van de aanwezigen in de omgeving zichzelf in veiligheid kan brengen. Het verloop van de wegenstructuur rond het lpg-station is zodanig dat een ieder zich bij een (dreigende) explosie in veiligheid kan brengen (binnen 150 meter is het advies vluchten en schuilen en daarbuiten is het schuilen). In veiligheid brengen is vluchten en dat betekent weg van de brand.

Op basis van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat ten aanzien van dit lpg-station het groepsrisico binnen aanvaardbare grenzen zal blijven.

2. Tankstation Palmpol, Rijksweg A1

Gezien de standaardsituatie kan het groepsrisico bij dit lpg-tankstation eveneens berekend worden met behulp van de berekeningsmodule van www.groepsrisico.nl.

Uit de berekening blijkt dat het groepsrisico meer dan een factor 100 lager ligt dat de oriënterende waarde. Zie bijlage 15 voor de volledige rapportage.

ad e.

In de milieuvergunning/omgevingsvergunning is de lpg-doorzet begrensd tot 1.000 m3 per jaar.

Voor de overige punten wordt verwezen naar het gestelde bij tankstation Van Ginkel.

3. Tankstation Servauto Nederland, Baron van Nagellstraat 62

Gezien de standaardsituatie kan het groepsrisico bij dit lpg-tankstation eveneens berekend worden met behulp van de berekeningsmodule van www.groepsrisico.nl.

Uit de berekening blijkt dat het groepsrisico een factor 100 lager ligt dan de oriënterende waarde. Zie bijlage 16 voor de volledige rapportage.

ad e.

In de milieuvergunning/omgevingsvergunning is de lpg-doorzet begrensd tot 500 m3 per jaar.

Voor de overige punten wordt verwezen naar het gestelde bij tankstation Van Ginkel.

Op basis van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat ten aanzien van de lpg-stations het groepsrisico binnen aanvaardbare grenzen zal blijven.

4. Tankstation BP Tolnegen, Rijksweg A1

Gezien de standaardsituatie kan het groepsrisico bij dit lpg-tankstation eveneens berekend worden met behulp van de berekeningsmodule van www.groepsrisico.nl.

Uit de berekening blijkt dat het groepsrisico meer dan een factor 100 lager ligt dat de oriënterende waarde. Zie bijlage 17 voor de volledige rapportage.

ad e.

In de milieuvergunning/omgevingsvergunning is de lpg-doorzet begrensd tot 1.000 m3 per jaar.

Voor de overige punten wordt verwezen naar het gestelde bij tankstation Van Ginkel.

5. Tankstation Van Kooten en Zn.,Veluweweg 60

Gezien de standaardsituatie kan het groepsrisico bij dit lpg-tankstation eveneens berekend worden met behulp van de berekeningsmodule van www.groepsrisico.nl.

Uit de berekening blijkt dat het groepsrisico een factor 100 lager ligt dan de oriënterende waarde. Zie bijlage 18 voor de volledige rapportage.

ad e.

In de milieuvergunning/omgevingsvergunning is de lpg-doorzet begrensd tot 1.000 m3 per jaar.

Voor de overige punten wordt verwezen naar het gestelde bij tankstation Van Ginkel.

6. Tankstation Bouwman, Garderbroekerweg 59

Gezien de standaardsituatie kan het groepsrisico bij dit lpg-tankstation eveneens berekend worden met behulp van de berekeningsmodule van www.groepsrisico.nl.

Uit de berekening blijkt dat het groepsrisico meer dan een factor 10 lager ligt dan de oriënterende waarde. Zie bijlage 19 voor de volledige rapportage.

ad e.

In de milieuvergunning/omgevingsvergunning is de lpg-doorzet begrensd tot 500 m3 per jaar.

Voor de overige punten wordt verwezen naar het gestelde bij tankstation Van Ginkel.

7. Tankstation De Schaffelaar, Wesselseweg 48

Gezien de standaardsituatie kan het groepsrisico bij dit lpg-tankstation eveneens berekend worden met behulp van de berekeningsmodule van www.groepsrisico.nl.

Uit de berekening blijkt dat het groepsrisico meer dan een factor 100 lager ligt dan de oriënterende waarde. Zie bijlage 20 voor de volledige rapportage.

ad e.

In de milieuvergunning/omgevingsvergunning is de lpg-doorzet begrensd tot 500 m3 per jaar.

Voor de overige punten wordt verwezen naar het gestelde bij tankstation Van Ginkel.

5.4.3 Buisleidingen

Op 17 september 2010 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) gepubliceerd en op 1 januari 2011 in werking getreden.

Het Besluit is gebaseerd op de artikelen 5.1, eerste lid, 5.2, eerste lid, en 5.3, eerste en tweede lid, en 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer en de artikelen 3.37 en 4.3, eerste en tweede lid van de Wet ruimtelijke ordening. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen.

In het plangebied liggen vijf buisleidingen waardoor gevaarlijke stoffen worden getransporteerd. Het betreft de volgende leidingen:

  • de gasleiding N-570-38 met een uitwendige diameter van 16,8 cm en een werkdruk van 40 bar;
  • de gasleiding N-570-39 met een uitwendige diameter van 16,8 cm en een werkdruk van 40 bar;
  • de gasleiding N-570-40 met een uitwendige diameter van 11,4 cm en een werkdruk van 40 bar;
  • de gasleiding N-570-44 met een uitwendige diameter van 21,9 cm en een werkdruk van 40 bar;
  • de gasleiding N-571-81 met een uitwendige diameter van 11,4 cm en een werkdruk van 40 bar.

De PR-contouren liggen volgens de Risicokaart bij de leidingen op 0 meter.

In het kader van het nieuwe Bevb is voor deze leidingen een berekening uitgevoerd met behulp van het programma Carola.

Omdat het onderhavige plan geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt in het invloedsgebied van de gasleidingen wordt alleen uitgegaan van de bestaande situatie.

Uit de berekeningen blijkt ook hier, dat de 10-6-contouren op 0 meter liggen van de leiding en dat de FN-curves ruim onder de oriëntatiewaarde liggen. Zie hiervoor bijlage 21.

Derhalve vindt de gemeente het niet onverantwoord om het bestemmingsplan 'Buitengebied 2012 geconsolideerd' verder te ontwikkelen.

Volgens het Besluit externe veiligheid buisleidingen wordt in het bestemmingsplan de ligging weergegeven van de aanwezige buisleidingen en ook de volgens artikel 14 lid 1 Bevb daarbijbehorende belemmeringenstrook voor onderhoud van de buisleiding. Deze belemmeringenstrook aan weerszijden van de leiding bedraagt bij 40 bar en meet 4 meter aan weerszijden van een buisleiding, gemeten uit het hart van de leiding. De gronden die binnen deze strook zijn gelegen krijgen de dubbelbestemming 'Leiding - Gas'.

5.4.4 Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, spoor en water

In de Nota Vervoer gevaarlijke stoffen (2005) wordt een Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen aangekondigd, dat naar verwachting in de loop van 2012 wordt voorzien van een wettelijke basis. In dat kader zijn op 4 december 2008 de ontwerpen voor de Basisnetten Water en Weg, alsmede het conceptontwerp Basisnet Spoor aan de Tweede Kamer aangeboden.

Daarna is op 17 februari 2009 door de Basisnet-werkgroep Weg de eindrapportage 'Voorstel Basisnet Weg' gepresenteerd en in oktober 2009 de definitieve eindrapportage. Op 9 juli 2010 is het Basisnet Spoor door de Tweede Kamer vastgesteld.

In deze stukken wordt ook aandacht besteed aan het begrip 'Plasbrandaandachtsgebied' (PAG). Onder een PAG wordt verstaan het gebied tot 30 meter van de rechterrand van de weg waarin, bij realisering van kwetsbare objecten, rekening dient te worden gehouden met de effecten van een plasbrand. Een plasbrand is verbranding van een door bijvoorbeeld lekkage ontstane plas van brandbare vloeistof. Een PAG geldt alleen voor nieuw te bouwen kwetsbare objecten. Bestaande objecten binnen de PAG hoeven niet te worden gesaneerd.

Op dit moment wordt het beleidskader nog gevormd door de Circulaire Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen (circulaire RNVGS, 4 augustus 2004) en de Nota Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen (nota RNVGS, 1995/96). De circulaire is een operationalisering en verduidelijking van het beleid uit de nota. Op basis van deze beleidsstukken gelden normen voor het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Het plaatsgebonden risico is de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op een plaats langs een transportroute verblijft, komt te overlijden als gevolg van een incident met het vervoer van gevaarlijke stoffen. Wat betreft het plaatsgebonden risico geldt ten opzichte van woningen (kwetsbare objecten) een grenswaarde van 10-6 per jaar.

Het groepsrisico is de kans per jaar per kilometer transportroute dat een groep van 10 of meer personen in de omgeving van de transportroute in één keer het (dodelijk) slachtoffer wordt van een ongeval op die transportroute. Het groepsrisico geeft de aandachtspunten op een transportroute aan waar zich mogelijk een ramp met veel slachtoffers kan voordoen en houdt daarmee rekening met de aard en dichtheid van de bebouwing in de nabijheid van de transportroute. Wat betreft het groepsrisico is de oriëntatiewaarde bij het vervoer van gevaarlijke stoffen per transportsegment gemeten per kilometer per jaar:

  • 10-4 voor een ongeval met ten minste 10 dodelijke slachtoffers;
  • 10-6 voor een ongeval met ten minste 100 dodelijke slachtoffers;
  • 10-8 voor een ongeval met ten minste 1.000 dodelijke slachtoffers;
  • et cetera.

Weg

Uit de eindrapportage Basisnet Weg blijkt dat zowel de A1 als de A30 op dit moment geen 10-6 plaatsgebonden risicocontour (PR) heeft en dat een dergelijke contour voor deze wegen ook niet wordt verwacht op basis van het hoogste groeiscenario (Global Economy). Langs beide rijkswegen hoeft ook geen rekening te worden gehouden met een veiligheidszone.

Wel moet bij de A1 rekening worden gehouden met een plasbrandaandachtsgebied.

De A1 en de A30 hebben verder een groepsrisico (GR), dat zowel in de huidige als in de toekomstige vervoerssituatie beneden de 0,1*oriëntatiewaarde ligt, uitgaande van de nu aanwezige bebouwing binnen een zone van 200 meter vanaf het midden van de weg.

In de Beleidsvisie externe veiligheid gemeente Barneveld wordt ook nog de N301 genoemd als weg waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt.

Het vervoer over de weg brengt vooralsnog geen externe veiligheidsrisico's met zich mee.

Verder wordt op de Risicokaart nog vermeld dat bij een deel van de N310 en de Apeldoornsestraat ter hoogte van het Stroesche Zand rekening moet worden gehouden met het feit, dat het gebied een brandbaar natuurgebied betreft.

Water

In of in de directe omgeving van het onderhavige bestemmingsplan vindt geen vervoer van gevaarlijke stoffen plaats over het water.

Spoor

Door het plangebied loopt de intercitylijn Amersfoort - Apeldoorn en de verbinding tussen Amersfoort en Ede-Wageningen.

Het Basisnet Spoor zal bestaan uit 3 hoofdcategorieën en het eerstgenoemde traject zal daarin behoren tot categorie 3: er gelden wel vervoersbeperkingen, maar geen ruimtelijke beperkingen. De risico's van het vervoer van gevaarlijke stoffen bij categorie 3 worden begrensd door middel van gebruiksruimtes op basis van de risicobenadering. Naast gebruiksruimtes worden rondom de infrastructuur veiligheidszones gedefinieerd. Het betreft hier corridors rondom infrastructuur waarbinnen restricties gelden voor bebouwing. Voor categorie 3-routes geldt geen veiligheidszone en mag dus het dichtst op de infrastructuur worden gebouwd.

Gezien het consoliderende karakter van het onderhavige bestemmingsplan is dit hier evenwel niet aan de orde.

Over het spoor tussen Barneveld en Ede vindt geen vervoer van gevaarlijke stoffen plaats.

Uit het voorgaande blijkt dat er in het buitengebied van de gemeente Barneveld geen knelpunten zijn met betrekking tot de externe veiligheid.

5.4.5 Hulpverleningsdiensten

Om een veilige omgeving te creëren of te behouden, zijn er op het gebied van fysieke veiligheid een aantal aspecten waarmee rekening gehouden moet worden.

Zo worden er eisen gesteld aan de bereikbaarheid van de openbare wegen voor de hulpverleningsdiensten. Dit leidt tot het stellen van minimale afmetingen en bochtstralen, zodat hulpverleningsvoertuigen een object of calamiteit goed kunnen bereiken en adequate hulp kunnen verlenen.

Met betrekking tot voldoende bluswater in het openbare wegennet zijn er ook eisen gesteld. Deze eisen hebben betrekking op de afstanden vanaf de bluswatervoorziening tot aan een gebouw en de capaciteit ervan. In de 'Handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid' zijn deze eisen gesteld. Voor wat betreft de bereikbaarheid zijn er binnen de gemeente Barneveld hoofd- en subaanrijdroutes vastgesteld.

Tevens worden er eisen gesteld aan de opkomsttijden voor brandweervoertuigen. Deze zijn afhankelijk van de functie. Voor gebouwen waarin geslapen wordt en verminderd zelfredzame mensen verblijven, worden strengere eisen gesteld dan gebouwen waar dit niet het geval is. De opkomsttijden zijn gesteld in de Wet veiligheidsregio's met het Besluit veiligheidsregio's. In het besluit zijn de tijdsnormen voor de opkomsttijden vastgelegd.

In het voorliggend bestemmingsplan worden in de regels bij nieuwe ontwikkelingen nadere eisen gesteld in verband met de bereikbaarheid van hulpverleningsdiensten. Daarnaast zullen nieuwe ontwikkelingen worden getoetst aan de 'Handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid', aan de eisen van de aangewezen hoofd- en subaanrijdroutes en het Besluit veiligheidregio's en. Dit zal gebeuren bij de bouwplannen en inrichtingsplannen van de openbare ruimte. De uitwerking van de openbare ruimte in het buitengebied zal worden voorgelegd aan de brandweer.

5.5 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij geeft gemeenten de mogelijkheid om gebiedsgericht beleid vast te stellen door middel van een geurverordening. De standaardnormen zoals opgenomen in de wet mogen binnen een bandbreedte naar boven en beneden worden bijgesteld. Op 7 oktober 2008 heeft de raad een geurverordening vastgesteld. Deze verordening trad in werking op 18 oktober 2008. Buiten de gebieden die zijn genoemd in de geurverordening gelden de standaardnormen uit de Wet geurhinder en veehouderij.

In het plangebied ligt een groot aantal agrarische bedrijven, het gaat om enkele honderden agrarische bedrijven. Deze bedrijven moeten, afhankelijk van het gebied waar ze in liggen, voldoen aan de wettelijke eisen of de eisen uit de geurverordening. Deze eisen worden geregeld via de omgevingsvergunning.

In het milieueffectrapport is uitgebreid aandacht besteed aan het aspect geur. Door middel van een model is de milieugebruiksruimte voor geur berekend. De uitkomsten van dit rekenmodel laten zien dat rond de kernen en de verblijfsrecreatie nauwelijks meer ruimte is voor uitbreidingen van agrarische bedrijven, in de overige delen van de gemeente is nog wel ruimte.

Via de omgevingsvergunning worden concrete uitbreidingsverzoeken getoetst op dit aspect.

5.6 Geluid

De Wet geluidhinder (Wgh) heeft tot doel de mensen te beschermen tegen geluidsoverlast. De Wgh biedt onder andere geluidgevoelige bestemmingen (zoals woningen) bescherming tegen geluidhinder van wegverkeerlawaai, spoorweglawaai en industrielawaai. In de Wgh is een zonering van wegen, industrieterreinen en spoorwegen geregeld. Enerzijds betekent dit dat (geluids)eisen worden gesteld aan de geluidsoverlast veroorzakende activiteiten, anderzijds betekent dit dat bescherming wordt gegeven aan geluidgevoelige gebouwen en terreinen.

Bij het opstellen van een bestemmingsplan dienen de bepalingen van de Wgh in acht te worden genomen. Dit betekent onder meer dat wanneer in het bestemmingsplan gronden worden bestemd voor nieuwe woningbouw of andere geluidgevoelige gebouwen of terreinen, moet worden nagegaan of voor deze gronden een zogenaamde geluidszone van kracht is.

Met uitzondering van een aantal wegen, bevinden zich in principe langs alle wegen en spoorwegen geluidszones. Binnen een zone moet akoestisch onderzoek worden verricht, waaruit blijkt of de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden. Als dit het geval is, kan in gevallen die nader zijn benoemd in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder en die passen in het gemeentelijke geluidsbeleid, door het bevoegd gezag een hogere geluidsgrenswaarde worden vastgesteld ten hoogste tot het wettelijk maximum.

Het bestemmingsplan biedt bij recht geen mogelijkheden om nieuwe geluidgevoelige gebouwen en terreinen te realiseren. Nieuwe woningen zijn pas mogelijk na wijziging van het bestemmingsplan. Bij een dergelijke wijziging geldt er een onderzoeksplicht vanuit de Wgh. Aan de betreffende wijzigingsbevoegdheden is de eis gekoppeld dat de milieutechnische uitvoerbaarheid moet zijn aangetoond.

Volgens de Wgh dienen alle industrieterreinen waarop inrichtingen zijn of kunnen worden gevestigd die in belangrijke mate geluidshinder kunnen veroorzaken, gezoneerd te zijn. Bedoelde inrichtingen worden nader genoemd in Bijlage 1, onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht. Rondom zo'n terrein dient een geluidszone te worden vastgesteld en vastgelegd in bestemmingsplannen. Bij het mogelijk maken van nieuwe geluidgevoelige functies dient rekening te worden gehouden met de zonering van industrielawaai. Nieuwe geluidgevoelige functies (zoals woningen) binnen de zonegrens zijn niet zonder meer toegestaan. Indien er binnen de 50 dB(A)-contour, de zonegrens van het industrieterrein, geluidgevoelige functies (bijvoorbeeld woningen) mogelijk worden gemaakt, geldt er een onderzoeksplicht. Wanneer voor een locatie binnen de zone wordt aangetoond dat de geluidsbelasting onder de 50 dB(A) is gelegen, kan de bouw van geluidgevoelige functies op die locatie worden toegestaan. Bij een geluidsbelasting van meer dan 50 dB(A) kan door het college van burgemeester en wethouders een hogere grenswaarde worden vastgesteld tot maximaal 55 dB(A).

In het aangrenzende bestemmingsplan 'Barneveld-Centrum' is aan de Van Zuijlen Van Nieveltlaan 75 de mengvoederfabriek van Rijnvallei gevestigd. Deze mengvoederfabriek is een zogenaamde 'grote lawaaimaker'. Om deze 'grote lawaaimaker' is een zone gelegen die ook binnen het plangebied van het bestemmingsplan voor het buitengebied ligt. Deze zone is ondanks de wettelijk verplichting hiertoe niet eerder op de bestemmingsplankaarten van het buitengebied opgenomen geweest, terwijl de rechtsgevolgen wel voor het gebied binnen de zone golden. De geldende zone is vastgesteld door Gedeputeerde Staten op 25 november 1987 en bekrachtigd bij Koninklijk Besluit op 30 september 1988.
In mei 1996 is in opdracht van de provincie Gelderland een saneringsonderzoek uitgevoerd. In het kader van dit onderzoek zijn door het mengvoederbedrijf akoestische bronmaatregelen getroffen. Op 17 december 1996 zijn namens de (toenmalige) minister van VROM voor 82 woningen maximaal toelaatbare geluidsbelastingen vastgesteld. Door de in 1996 aan het mengvoederbedrijf getroffen akoestische bronmaatregelen is de invloed van het bedrijf op de omgeving veel kleiner geworden. De veel kleiner geworden 50 dB(A)-contour is inzichtelijk gemaakt met het saneringsonderzoek in dat jaar.
Tegelijkertijd met het voorliggende bestemmingsplan wordt deze 50 dB(A)-contour volgens de procedureel verplichtingen van de Wgh vastgesteld tot een industrielawaaizone. Daardoor is sprake van een kleinere rechtsgeldige zone.

In het bestemmingsplan is ook een geluidszone van een gedeelte van het industrieterrein Harselaar Oost, -Zuid en -Driehoek opgenomen, omdat zich op dat gedeelte van het bedrijventerrein 'grote lawaaimakers' mogen bevinden. De gezamenlijke invloed van de bedrijven in dat gebied is begrensd met de geluidszone die voor een gedeelte over het plangebied loopt. Binnen het gedeelte van de zone dat in het voorliggende bestemmingsplan ligt, zijn geen geluidgevoelige gebouwen of terreinen gelegen. Daarom zijn er, behalve het opnemen van deze zone op de verbeelding van het bestemmingsplan, geen verdere verplichtingen.

5.7 Leidingen en infrastructuur

Binnen het plangebied ligt een aantal gasleidingen, zie ook paragraaf 5.4.3. Daarnaast zijn in het plangebied rioolleidingen en hoogspanningsverbindingen (50 kV en 150 kV) aanwezig. Hiervoor gelden zones die in het bestemmingsplan bescherming behoeven. In paragraaf 6.13 is aangegeven op welke wijze hiermee is omgegaan in het voorliggende bestemmingsplan.

In het plangebied zijn geen straalpaden die beperkingen stellen aan de bouwhoogten.

In het plangebied zijn geen laagvliegroutes die beperkingen stellen aan de bouwhoogten. In het gebied is wel een laagvlieggebied van het ministerie van Defensie aanwezig. Binnen een laagvlieggebied voor helikopters mag Defensie laagvliegen met helikopters. Er geldt een minimum vlieghoogte van 30 meter, of zoveel als voor het uitvoeren van de opdracht noodzakelijk is. In het bestemmingsplan hoeven geen voorwaarden te worden opgenomen ten aanzien van bouwhoogten en dergelijke. De vliegers oefenen volgens het principe 'train as you fight'. Bouwwerken en andere obstakels zijn in principe niet verboden. Vanuit veiligheidsoverwegingen wordt wel waarde gehecht aan het registreren van obstakels hoger dan 100 meter.

Het plangebied ligt in de verstoringsgebieden van de radarstations Nieuw Milligen en Soesterberg. Het radarstation Nieuw Milligen staat op een hoogte van 35 meter boven NAP en het radarstation Soesterberg staat op een hoogte van 33 meter boven NAP. Om de radars niet te storen, geldt er rondom de radar een zone met een toetsingshoogte vanaf 78 meter boven NAP. Vanaf deze hoogte moet elk bouwwerk worden getoetst op de mate van radarverstoring. Afhankelijk van de toetsing mag een bouwwerk vervolgens wel of niet worden gerealiseerd. Het voorliggende bestemmingsplan biedt geen mogelijkheden voor objecten hoger dan 78 meter. Er is dan ook geen aanleiding om deze zone in het bestemmingsplan op te nemen.

5.8 Luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen (hoofdstuk 5, titel 5.2 Wm). Enerzijds is het doel om de negatieve effecten op de volksgezondheid aan te pakken, als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging. Anderzijds is het doel om ruimtelijke ontwikkelingen niet onnodig te belemmeren, ondanks overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit elders.

In de Wet milieubeheer is opgenomen dat bij een ruimtelijk besluit de gevolgen voor de luchtkwaliteit getoetst moet worden. Om te bepalen of de kwaliteit van de lucht ter plaatse voldoet aan de eisen uit de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde regelgeving, dient bij nieuwe ontwikkelingen onderzoek gedaan te worden naar de luchtkwaliteit. Bij projecten waarvan aannemelijk is dat deze 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de luchtverontreiniging hoeft de invloed van het plan op de omgeving niet getoetst te worden aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. Als met het plan een voor luchtkwaliteit gevoelige bestemming mogelijk wordt gemaakt, moet rekening worden gehouden met de invloed van de omgeving op het plan. Ook moet in een omgeving waar al knelpunten bestaan, bij elke ontwikkeling een goede, mogelijk op onderzoek gebaseerde onderbouwing worden gemaakt.

In het plangebied zijn een aantal bestaande knelpunten aanwezig. Dit is onder andere het geval in het zuidwestelijke gedeelte van het buitengebied. Het betreft hierbij met name overschrijdingen en bijna overschrijdingen van de dagnorm voor fijn stof bij de voor luchtkwaliteit gevoelige bestemmingen nabij pluimbedrijven. Naar verwachting zal het aantal knelpunten in dit gedeelte van het buitengebied de komende jaren niet afnemen. Dit wordt mede veroorzaakt doordat de zeezoutcorrectie, die mag worden verrekend voor zowel het toetsen aan de dagnorm als de jaarnorm, is verminderd. Initiatieven kunnen worden ondernomen om de bestaande knelpunten op te lossen. Nieuwe ontwikkelingen moeten worden getoetst aan de wet- en regelgeving voor luchtkwaliteit. Dit is vooral van belang bij ontwikkelingen van agrarische bedrijven met voor luchtkwaliteit ongunstige dieren in gebieden waar bestaande knelpunten aanwezig zijn. Hierbij moet worden getoetst welke invloed een ontwikkeling heeft op de totale luchtkwaliteit in een gebied.

Bij besluitvorming is het dus van belang om te bepalen of een initiatief 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtkwaliteit. In de algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekenende mate' (Besluit NIBM) en de ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) zijn uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM.

Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor NO2 en PM10. In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit worden uitgevoerd.

Ondanks dat de ontwikkelingen in het plangebied als gevolg van het conserverende karakter kleinschalig zijn, vallen ze niet binnen de randvoorwaarden van het Besluit NIBM. Derhalve kan niet worden volstaan met de aanname dat de ontwikkeling van geringe omvang is en dat de luchtkwaliteit als gevolg hiervan 'niet in betekende mate' zal verslechteren.

Voor kleinere ruimtelijke en verkeersplannen die effect kunnen hebben op de luchtkwaliteit, heeft het toenmalige Ministerie van VROM in samenwerking met InfoMil een specifieke rekentool ontwikkeld. Daarmee kan op een eenvoudige en snelle manier worden bepaald of een plan niet in betekenende mate (NIBM) bijdraagt aan de concentratie van een stof in de buitenlucht. Het grote voordeel van deze NIBM-rekentool is dat slechts een beperkt aantal invoergegevens nodig is.

Het extra aantal voertuigbewegingen en het aandeel vrachtverkeer zijn ingevoerd. Voor de overige invoergegevens is in de tool uitgegaan van worstcase-scenario. Met beperkte invoergegevens kan dus worden vastgesteld of een plan NIBM is. In het kader van het voorliggende bestemmingsplan is een berekening uitgevoerd. Uit de berekening, waarbij ook ten aanzien van het extra verkeer uit is gegaan van een worstcase-scenario, blijkt dat de bijdrage van het extra verkeer niet in betekenende mate is. Zie voor de uitkomst bijlage 22.

In de milieueffectrapportage, zie hoofdstuk 4, is voor het aspect luchtkwaliteit rekening gehouden met fijn stof in het plangebied. In gebieden met een hoge achtergrondconcentratie kan fijn stof een sturende factor zijn voor de milieugebruiksruimte. Dit zal vooral aan de orde zijn bij pluimveebedrijven die omschakelen naar scharrelhuisvesting of andere systemen in verband met dierenwelzijnseisen. Gemiddeld genomen zal fijn stof voor andere veehouderijen geen bepalende factor zijn voor de milieugebruiksruimte omdat het invloedsgebied veelal beperkt is.

In dit stadium is niet duidelijk of en waar gebruik zal worden gemaakt van de in dit plan opgenomen flexibiliteitsbepalingen. In de relevante situatie moet daarom de milieutechnische uitvoerbaarheid zijn aangetoond. Getoetst moet worden welke invloed een ontwikkeling heeft op de totale luchtkwaliteit in een gebied. In de luchtkwaliteitsparagraaf van de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste regels voor de luchtkwaliteit weergegeven.

5.9 Milieuzonering

In het kader van de Wet milieubeheer dient in nieuwe situaties rekening te worden gehouden met afstanden tussen bepaalde milieubelastende functies en milieugevoelige functies. Ten aanzien van bedrijvigheid geldt als uitgangspunt dat toekomstige woningen geen onevenredige milieuhinder (geur, geluid et cetera) mogen ondervinden van nabijgelegen bedrijvigheid. In de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, editie 2009, wordt in verband met de aanwezigheid van milieubelastende functies indicatieve afstandsnormen voorgeschreven tot milieugevoelige functies, vooral woningen. In het plangebied komt een groot aantal niet-agrarische bedrijven voor. Bij het intekenen van de bestemmingsvlakken is zo veel mogelijk rekening gehouden met afstanden tot naburige gevoelige functies. In omgevingsvergunningen en/of wijzigingsplannen worden eventuele wijzigingen of uitbreidingen van deze bedrijven nader berekend.

5.10 Natuur en landschap

Met name het oostelijk deel van het plangebied bestaat uit de bos- en natuurterreinen van de Veluwe. In het overige deel van de gemeente komen verspreid ook belangrijke natuurlijke en landschappelijke waarden voor zoals houtwallen, beken en beekdalen en open gebieden.

Voor een beschrijving van de natuurlijke en landschappelijke waarden wordt verwezen naar hoofdstuk 2.

In paragraaf 6.15 is aangegeven op welke wijze in dit bestemmingsplan is omgegaan met de landschappelijke inpassing.

5.11 Water

Om water als één van de principes voor de ruimtelijke ordening verder te ontwikkelen, heeft de Commissie Waterbeheer 21e eeuw doelstellingen geformuleerd om water prominenter in beeld te krijgen. Hiervoor is één van die doelstellingen het uitvoeren van een 'Watertoets' bij alle ruimtelijke plannen en besluiten. Hiertoe dient de initiatiefnemer van een plan de waterbeheerder vroegtijdig bij de planvorming te betrekken. Het betreft het hele proces van informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel is om te waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten.

In het kader van het voorliggende bestemmingsplan heeft overleg plaatsgevonden tussen de gemeente en het waterschap (destijds de waterschappen, namelijk Waterschap Vallei en Eem en Waterschap Veluwe). Dit overleg heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2011. Hierbij is onder andere afgesproken op welke wijze de watergangen in het bestemmingsplan zijn opgenomen. In paragraaf 6.14 is hier nader op ingegaan.

Hoofdstuk 6 BELEIDSUITGANGSPUNTEN EN JURIDISCHE ASPECTEN

6.1 Inleiding

Het bestemmingsplan 'Buitengebied 2012 geconsolideerd' is een nadere concretisering van de beleidskeuzes die gemaakt zijn in de Structuurvisie Buitengebied Barneveld. In tegenstelling tot de structuurvisie is het bestemmingsplan juridisch direct bindend voor de burger. Het bestemmingsplan geeft op perceelsniveau aan welke bouw- en gebruiksmogelijkheden gelden.

Het bestemmingsplan is zoveel mogelijk afgestemd op eerder vastgestelde gemeentelijke visies, het provinciaal- of Rijksbeleid. Waar nodig is in het bestemmingsplan een eigen afweging gemaakt: bijvoorbeeld op basis van de retrospectieve toets of een specifieke lokale situatie.

In de hierna volgende paragrafen is per functie aangegeven welke bestemming is toegekend, en welke aanduidingen zijn gebruikt. De inhoud van de regeling wordt beknopt weergegeven, waarbij met name aandacht is voor het waarom van de regeling (waarom worden bepaalde ontwikkelingen wel of niet toegestaan) en hoe wordt een aanvraag getoetst (wat zijn de voorwaarden, wat is bijvoorbeeld een goede landschappelijke inpassing en hoe wordt dat getoetst).

Voor aanvrager en toetser wordt hiermee meer duidelijkheid gegeven over het hoe en waarom van de in de planregels opgenomen bepalingen.

6.2 Planopzet

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft gemeenten de plicht tot het opstellen van een bestemmingsplan. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan in ieder geval moet bestaan. Dit zijn een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast bieden zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestemmingsplan. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan de toepassing van afwijkingsmogelijkheden en wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. De bruikbaarheid van deze instrumenten is geheel afhankelijk van het doel van het bestemmingsplan en de gewenste bestemmingsmethodiek van de gemeente Barneveld. Het uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling voor de komende tien jaar.

Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende onderdeel van het bestemmingsplan.

Met het voorliggende bestemmingsplan wordt de huidige planologische situatie vastgelegd. De regels van het bestemmingsplan kunnen veranderd zijn ten opzichte van de voorschriften die worden geactualiseerd, omdat nieuwe standaardregels zijn toegepast. Deze standaardregels zijn opgesteld op basis van de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2008 (SVBP). Dit is een landelijke norm die onderdeel uitmaakt van de 'Regeling standaarden ruimtelijke ordening'. Niet alle bestemmingen uit de geactualiseerde bestemmingsplannen komen als zodanig voor in de hoofdgroepen van de bestemmingen. Voor deze bestemmingen is een vertaling gemaakt naar de nieuwe regels. De voorheen geldende bouw- en gebruiksmogelijkheden zijn zoveel mogelijk aangehouden.

De planregels bestaan uit vier hoofdstukken:

  • Hoofdstuk 1 bevat de algemene voor het plangebied geldende bepalingen, de inleidende regels.
  • Hoofdstuk 2 regelt de bestemmingen en het daarop toegestane gebruik.
  • Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels, zoals de anti-dubbeltelbepaling, algemene bouwregels, algemene afwijking- en algemene wijzigingsregels en tot slot de algemene procedureregels.
  • Hoofdstuk 4 betreft het overgangsrecht en de slotbepaling.

Inleidende regels

In artikel 1 zijn de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing van het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor zover er geen begrippen zijn gedefinieerd wordt aangesloten bij het normale spraakgebruik.

In artikel 2 is de wijze van meten opgenomen. Dit artikel geeft aan hoe hoogte- en andere maten (die bij het bouwen in acht dienen te worden genomen) moeten worden gemeten. De bepalingen uit bijlage 12 van SVBP2008 zijn overgenomen in dit artikel.

Bestemmingsregels

In de regels zijn in artikel 3 tot en met artikel 28 de bestemmingsregels opgenomen. In de paragrafen 6.6 tot en met 6.15 is per bestemming aangegeven waarvoor deze bedoeld is.

Algemene regels

Het doel van de anti-dubbeltelbepaling is te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

De algemene aanduidingsregels bevatten specificaties van de (dubbel-)bestemmingen met betrekking tot het gebruik of het bouwen. Een gebiedsaanduiding is een aanduiding die verwijst naar een gebied waarvoor bijzondere regels, extra regels of nadere afwegingen gelden. Bij gebiedsaanduidingen gaat het veelal om zones en gebieden die aan sectorale regelgeving zijn ontleend. De volgende soorten gebiedsaanduidingen zijn toegepast:

  • 'geluidzone - industrie'
  • 'milieuzone - geurzone'
  • 'overig - ecologische hoofdstructuur'
  • 'overig - kernrandzone'
  • 'reconstructiewetzone - extensiveringsgebied GV'
  • 'reconstructiewetzone - extensiveringsgebied V'
  • 'reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied'
  • 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied GV'
  • 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied V'
  • 'veiligheidszone - lpg'
  • 'vrijwaringszone - molenbiotoop'

Er zijn algemene afwijkingsregels opgenomen wanneer dit voor een betere technische realisering van bouwwerken dan wel in verband met de werkelijke toestand van het terrein noodzakelijk is. Deze afwijkingsregel dient bij uitzondering te worden toegepast. De noodzaak om van de bestemmingsregeling af te wijken, dient te worden aangetoond. De mogelijkheid om 10% af te wijken van de maatvoering van bebouwing geldt overigens niet voor de oppervlakte- en inhoudsmaten. Voor het toestaan van grotere oppervlaktes en inhoudsmaten zijn specifieke flexibiltieitsbepalingen opgenomen.

Het is niet de bedoeling dat de algemene bevoegdheid wordt toegepast in combinatie met het afwijken zoals dat bij een specifieke bestemming is genoemd. Met andere woorden: cumulatie van deze bevoegdheden is uitgesloten. Een voorbeeld: de maximale goothoogte voor een woning is 3,5 meter. Bij de bestemming 'Wonen' is de bevoegdheid opgenomen om met een omgevingsvergunning af te wijken van de bouwregels en de goothoogte te vergroten tot 6 meter. Het is dan niet de bedoeling dat nog eens toepassing wordt gegeven aan de algemene afwijkingsbevoegdheid met een vergroting van nog eens 10% tot gevolg.

In de algemene wijzigingsregels wordt aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om bestemmingen te wijzigen ten behoeve van kleine overschrijdingen van bestemmingsgrenzen. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn daarbij aangegeven.

 

Op de voorbereiding van het besluit tot wijziging is afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht en artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing, met dien verstande dat burgemeester en wethouders binnen acht weken na afloop van de termijn van terinzagelegging een besluit nemen omtrent de wijziging.

Voor het stellen van nadere eisen is geen procedure opgenomen in de wet. De procedure staat beschreven in hoofdstuk 3 'Algemene regels' van de regels van dit bestemmingsplan

Overgangs- en slotregels

Voor de overgangsregels is onderscheid gemaakt tussen de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken en de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik. De overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken gelden vanaf terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan, de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik vanaf het van kracht worden (inwerkingtreding) van het bestemmingsplan. Uitgangspunt is dat zo weinig mogelijk gebruik wordt gemaakt van het overgangsrecht. Vooraf dient een afweging te worden gemaakt tussen legaliseren (positief bestemmen) dan wel handhaving van illegale situaties. De overgangsbepalingen voor bouwwerken en gebruik zijn overgenomen uit artikelen 3.2.1 en 3.2.2 Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

De slotregel is het laatste artikel van de regels en betreft de citeertitel van het voorliggende bestemmingsplan.

6.3 Bestemmingen op gebiedsniveau en perceelsniveau

In het bestemmingsplan zijn bestemmingen op gebiedsniveau en bestemmingen op perceelsniveau opgenomen.

De bestemmingen op gebiedsniveau geven aan wat de belangrijkste gebruiksfuncties en kenmerken van een gebied zijn, zoals het agrarische gebruik of de natuurwaarden. In de regels van deze bestemmingen is bepaald voor welke functies deze gronden mogen worden gebruikt en welke bouwmogelijkheden en onder welke voorwaarden zijn toegestaan. De bestemmingen voor de verschillende functies (wonen, bedrijven, recreatie et cetera) hebben geen bestemming op gebiedsniveau, maar liggen wel in een gebied met bepaalde waarden of gebruik. Een uitzondering is gemaakt voor de agrarische bouwvlakken, zie hierover meer in paragraaf 6.6.

De bestemmingen op perceelsniveau gelden voor de bebouwde locaties. In deze bestemmingen is aangegeven voor welke functies deze percelen mogen worden gebruikt, bijvoorbeeld voor een woning of een bedrijf. Voor agrarische bedrijven is een bouwvlak binnen de bestemming 'Agrarisch' opgenomen. In de planregels is aangegeven welke bouwmogelijkheden er zijn en op welke wijze het perceel en de gebouwen op het perceel mogen worden gebruikt.

6.4 Uitgebreide toets voor toekennen bestemmingen

Voorafgaand aan het toekennen van de bestemmingen heeft een uitgebreide toets plaatsgevonden aan de hand van de geldende bestemmingsplannen, tussentijds verleende vrijstellingen en wijzigingsplannen, luchtfoto's, handhavingsdossiers en vergunningenbestanden. Op basis van deze gegevens zijn bestemmingen toegekend. In zijn algemeenheid geldt dat legaal aanwezige (= vergunde) functies positief zijn bestemd. Er heeft een uitgebreide retrospectieve toets plaatsgevonden. In een aantal situaties zijn afwijkingen alsnog gelegaliseerd. Redenen hiervoor kunnen zijn dat de illegale situatie beperkt was of dat handhaven niet meer in de rede ligt.

Een belangrijk punt was het toekennen van de agrarische bouwvlakken: wanneer heeft iemand recht op een agrarisch bouwvlak. Het toekennen van de agrarische bestemming is gebeurd op basis van de bestaande rechten uit het voorgaande bestemmingsplan. Bij het overnemen van het agrarisch bouwvlak is een ondergrens gehanteerd. Deze ondergrens geeft aan hoe groot een bedrijf moet zijn om een agrarisch bouwvlak te krijgen. In het bestemmingsplan zijn agrarische activiteiten aangemerkt als bedrijfsmatig, indien de activiteiten 20 NGE of meer zijn en het bedrijf in het voorgaande bestemmingsplan ook bestemd was als agrarisch bedrijf. Dit is voor alle agrarische bedrijfstypen gelijk (intensief, grondgebonden en glastuinbouw). Voor het tekenen van het bouwvlak is als uitgangspunt genomen de vigerende vorm en oppervlakte. Sleufsilo's en kuilvoerplaten mogen hierbij buiten, maar wel aangrenzend aan, het bouwvlak zijn gesitueerd. Indien een bedrijf 5 of meer NGE aan intensieve veehouderij heeft, is dit bedrijf, zoals aangegeven in het reconstructieplan, aangemerkt als 'intensieve veehouderij'. De verschillende soorten agrarische bedrijven (intensieve veehouderijbedrijven, grondgebonden bedrijven en glastuinbouwbedrijven) zijn in het bestemmingsplan specifiek geregeld.

Percelen waarbij tussen de 5 en 20 NGE aan agrarische functie aanwezig is, hebben de bestemming 'Wonen' met de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - agrarische nevenactiviteit' gekregen (inclusief een ruimere bijgebouwenregeling).

6.5 Terugkerende thema's

Er zijn een aantal thema's die in verschillende bestemmingen terugkomen. Deze thema's worden daarom in deze paragraaf toegelicht.

Functieverandering

De verwachting is dat de komende jaren, net als in de voorgaande periode, veel agrarische bedrijven zullen stoppen. Er komen veel stallen en andere bedrijfsgebouwen leeg te staan. De gemeente wil aan deze gebouwen een nieuwe passende functie kunnen geven. Hierbij kan worden gedacht aan nieuwe woningen, diverse vormen van bedrijvigheid, recreatieve of maatschappelijke functies en verbredingsmogelijkheden voor wonen en werken. In het bestemmingsplan is daarom een aantal wijzigingsbevoegdheden opgenomen.

Belangrijke voorwaarde bij de betreffende wijzigingsbevoegdheden is de sloopregeling. Wanneer er meer mogelijk wordt gemaakt dan het herbestemmen van de (dan voormalige) bedrijfswoning, dan wordt als eis gesteld dat alle overtollige bebouwing wordt gesloopt. Afhankelijk van de omvang van de nieuwe functie is de minimale sloopeis hoger of lager. Een voorbeeld: een agrarisch bedrijf stopt en wil op de kavel twee vrijstaande woningen terugbouwen. Er moet dan minimaal 3.000 m2 bebouwing worden gesloopt. Het is ook mogelijk om (deels) te slopen op andere locaties, er moet dan wel gegarandeerd zijn dat er niet opnieuw agrarische bebouwing kan worden opgericht. Andere voorwaarden zijn onder meer een verkleining van het bestemmingsvlak, een goede landschappelijke inpassing en er moet zijn aangetoond dat geen onaanvaardbare milieusituatie ontstaat. Wat betreft de vorm en de inrichting van het erf (inclusief de positionering van de woningen en bijgebouwen) geldt dat ruimtelijke kwaliteit en de compactheid van het erf de uitgangspunten zijn. In principe ligt het nieuwe erf binnen de grenzen van het voormalige agrarische bouwvlak, maar op basis van de specifieke lokale situatie kan hiervan worden afgeweken wanneer voldaan wordt aan de genoemde principes en er geen milieutechnische knelpunten ontstaan. Een nieuwe woning ter compensatie van de sloop mag niet in het landbouwontwikkelingsgebied worden gebouwd. Hiervoor is een afzonderlijke planologische procedure nodig.

In de extensiveringsgebieden zijn de sloopeisen minder zwaar dan in de andere gebieden. Dit is gedaan om in de extensiveringsgebieden de hinder van agrarische bedrijven te beperken. Door de minder zware sloopeisen wordt in deze gebieden bedrijfsbeëindiging meer gestimuleerd.

Bij functieverandering naar werken is een onderscheid gemaakt voor 'gebiedspassende bedrijven' en 'gebiedsgebonden bedrijven'. Gebiedspassende bedrijven zijn kleinschalige bedrijven die op zich horen op een bedrijventerrein of binnen de bebouwde kom, maar die ruimtelijk verantwoord passen of in te passen zijn in de (delen van) het buitengebied. Gebiedsgebonden bedrijven zijn bedrijven die vanuit de aard van hun bedrijfsvoering in beginsel geplaatst kunnen worden in (bepaalde delen van) het buitengebied, dan wel die vanouds aan het buitengebied gerelateerd worden. Deze bedrijven hebben naar hun aard een zekere relatie met het buitengebied en/of vanuit de historie een plek gevonden heeft in het buitengebied. Onder deze categorie schaart de regio ook agrarische verwante bedrijven (ook wel landelijke bedrijven genoemd).

Bij gebiedspassende bedrijven geldt de volgende gestaffelde sloopregeling. Hierbij is sprake van een oplopende sloopeis.

Hergebruik of terugbouw   Te slopen bij hergebruik   Te slopen bij nieuwbouw  
Tot 500 m2   Dezelfde oppervlakte   Tweemaal zoveel  
Vanaf 501 - 750 m2   Tweemaal zoveel   Driemaal zoveel  
Vanaf 751 - 1.000 m2   Driemaal zoveel   Viermaal zoveel  

Voor het berekenen van de sloopcompensatie is leidend hoeveel m2 er uiteindelijk op het perceel wordt gerealiseerd. Een voorbeeld: Voor een bestaand bedrijf is in het bestemmingsplan bij recht 480 m2 toegestaan. Het bedrijf wil met nieuwbouw uitbreiden tot 700 m2. Het bedrijf dient voor het uiteindelijke totaal aan bedrijfsoppervlakte voor de eerste bestaande meters bedrijfsoppervlakte tot 500 m2 een sloopoppervlakte van 40 m2 te leveren (500 - 480 = 20 x 2 = 40 m2). De oppervlakte van de bedrijfsvoering die valt in de categorie van 501 m2 naar 750 m2 dient driemaal te worden gecompenseerd (700 - 500 = 200 x 3 = 600 m2). Voor het bedrijf dat wil uitbreiden naar een oppervlakte van 700 m2 betekent dit dat er een compensatie aan sloopoppervlakte gerealiseerd moet worden van in totaal 640 m2. De compenserende sloop gaat dus niet over het aantal m2 dat al aanwezig is.

Staffeling over totale oppervlakte  
   
bestaand:   480 m2  
te compenseren m2 700 - 480 =   220 m2  
   
staffeling: 480 tot 500 = 20 x 2 =   40 m2  
staffeling: 501 tot 700 = 200 x 3 =   600 m2  
sloopeis:   640 m2  

Bij gebiedsgebonden bedrijven geldt:

  • Bij hergebruik: zelfde oppervlak slopen (dus 1 m2 sloop voor 1 m2 hergebruik).
  • Bij nieuwbouw: 2x zoveel als het nieuwe oppervlak slopen (dus 2 m2 sloop voor 1 m2 bruto vloeroppervlak).

Voor de gebiedsgebonden bedrijven wordt de bovenstaande sloopeis gehanteerd omdat dergelijke bedrijven in het buitengebied een grotere ruimtelijke aanvaardbaarheid hebben ten opzichte van de gebiedspassende bedrijven. Het gaat immers om bedrijven die in beginsel in het buitengebied kunnen worden geplaatst en om bedrijven die aan het buitengebied kunnen worden gerelateerd.

Bij functieverandering wordt nieuwe ruimtelijke kwaliteit gerealiseerd, waardoor ruimtelijke en maatschappelijke winst ontstaat. Dit gebeurt door investeringen in de kwaliteit van het buitengebied. Die investeringen lopen via het Ontwikkelingsfonds Platteland en hebben betrekking op landbouw, natuur, landschap, cultuurhistorie en archeologie, milieu en water, recreatie en sociaal economische revitalisering. De middelen uit dit fonds moeten aan meerdere doelen en thema’s worden besteed zodat een evenwichtig plattelandsontwikkelingsprogramma wordt opgebouwd en uitgevoerd.

Mantelzorg

In het voorliggende bestemmingsplan is voor zowel woningen, als bedrijfswoningen een afwijkingsmogelijkheid opgenomen waarmee een tweede zelfstandige wooneenheid voor mantelzorg mogelijk wordt gemaakt. De afwijkingsmogelijkheid is gekoppeld aan onder andere een sloopeis. De voorwaarden staan beschreven in de afwijkingsmogelijkheid voor de bouwregels in de bestemmingen waar dit relevant is. Mantelzorg is niet toegestaan binnen de bestemmingen 'Recreatie - Recreatiewoning' en 'Wonen - Voormalige recreatiewoning'. Ook wordt mantelzorg niet mogelijk gemaakt in woningen die een toegestane maximale inhoud hebben van 350 m3.

Aan huis verbonden beroepen of kleinschalig bedrijf, bed & breakfast

Binnen zowel woningen, kleine woningen, woongebouwen als bedrijfswoningen is onder voorwaarden een aan huis verbonden beroep of kleinschalig bedrijf en/of bed and breakfast bij recht toegestaan. Bij de relevante bestemmingen staan de voorwaarden beschreven onder de kop 'Gebruik overeenkomstig de bestemming'.

Een aan huis verbonden beroep of kleinschalig bedrijf is niet toegestaan binnen de bestemmingen 'Recreatie - Recreatiewoning' en 'Wonen - Voormalige recreatiewoning'. Bed and breakfast is niet mogelijk binnen de bestemmingen 'Recreatie - Recreatiewoning' en 'Wonen - Voormalige recreatiewoning', gelet op het kleinschalige oppervlak van de woning.

De bewoner van de woning mag in de woning een aan huis verbonden beroep, kleinschalig bedrijf (bijvoorbeeld een praktijk- of kantoorruimte) en/of bed and breakfast uitoefenen. In totaal mag hiervoor worden gebruikt maximaal 35% van het vloeroppervlak van de woning, met een maximum van 60 m2. Bij een kleine woning geldt een maximum van 35 m2. De oppervlakte is beperkt om te garanderen dat deze functies ondergeschikt zijn en blijven aan de hoofdfunctie wonen. Om overlast en hinder te voorkomen zijn activiteiten waarvoor een melding of vergunning op basis van de milieuwetgeving vereist is, niet toegestaan. De gemeente wil met deze voorwaarden voorkomen dat er nieuwe bedrijven ontstaan in het buitengebied. Via een afwijking van de gebruiksregels mag een aan huis verbonden beroep of bedrijf en bed and breakfast ook in een bijgebouw worden gerealiseerd.

Paardrijbakken

Bij de woning is een paardrijbak (onoverdekte rijbak) voor privé- en hobbymatig gebruik door de bewoners toegestaan.

De afmeting van de paardrijbak bedraagt maximaal 20 bij 40 meter. De paardrijbak is toegestaan binnen alle bestemmingsvlakken en/of bouwvlakken waarin een woning of een bedrijfswoning is toegestaan. Een paardrijbak is onder voorwaarden tevens toegestaan direct aansluitend aan het bestemmingsvlak waarin de woning zich bevindt. Een paardrijbak die aansluitend aan een bestemmingsvlak of bouwvlak wordt gerealiseerd ligt in de bestemming 'Agrarisch'. De voorwaarden die gelden voor een paardrijbak in de bestemming 'Agrarisch' staan dan ook vermeld in de regels van de bestemming 'Agrarisch'.

De paardrijbak moet achter de voorgevelrooilijn worden aangelegd. Om hinder naar buren te voorkomen of te beperken is de minimale afstand tussen de paardrijbak en een woning van een derde minimaal 50 meter. Via een afwijking van de bouwregels is het mogelijk de paardrijbak voor de voorgevelrooilijn te plaatsen. Voorwaarde is dat de belangen van gebruikers/eigenaars van aanliggende gronden niet onevenredig worden geschaad en dat er geen onevenredige aantasting van de milieusituatie plaatsvindt. Hieronder wordt in ieder geval verstaan dat het woon- en leefklimaat (geur, geluid, stof en dergelijke) niet verslechtert en dat wordt voldaan aan de geldende milieuregels. Ook moet rekening worden gehouden met de aanwezige landschapswaarden.

Zonne-collectoren

Op basis van nationale wetgeving is het mogelijk om zonne-collectoren op daken te plaatsen. In het buitengebied van de gemeente Barneveld wil de gemeente ook het plaatsen van zonne-collectoren op maaiveld in (beperkte vorm) mogelijk maken. Dit wordt gedaan om een mogelijkheid te bieden voor situaties waarin het plaatsen zonne-collectoren op het dak niet gewenst is. Hierbij kan gedacht worden aan monumentale gebouwen en/of gebouwen met een rieten dak.

Het voorliggende bestemmingsplan biedt mogelijkheden om bij recht zonne-collectoren binnen een bouwvlak (bijvoorbeeld bij een agrarisch bedrijf) of bestemmingsvlak (bijvoorbeeld bij een woning) te realiseren. Daarnaast bevat het bestemmingsplan een afwijkingsmogelijkheid voor het gebruik om zonne-collectoren te bouwen op agrarische grond aansluitend aan een bestemmingsvlak voor bijvoorbeeld de bestemming 'Wonen'. Hierbij worden eisen gesteld aan zowel de plaats van de zonne-collectoren als de landschappelijke inpassing van deze zonne-collectoren. Bij agrarische bedrijven geldt dat het plan flexibiliteitsbepalingen bevat waarmee de vorm en/of de grootte van het bouwvlak kan worden aangepast, die ook kan worden gebruikt voor het plaatsen van zonne-collectoren. Wat betreft de bouwregels worden zonne-collectoren beschouwd als overige bouwwerken geen gebouw zijnde. Dit betekent onder andere dat zonne-collectoren buiten een bouwvlak of bestemmingsvlak maximaal 2 meter hoog mogen zijn.

Kleine woning

Op sommige locaties staan nog voormalige noodwoningen. In het verleden is een deel van deze woningen gelegaliseerd. Deze woningen zijn door middel van de aanduiding 'kleine woning' positief bestemd. Voor deze woningen is een afwijkende maatvoering opgenomen in de bouwbepalingen. De inhoud van deze woningen mag niet meer bedragen dan 350 m3. De goot- en nokhoogte van de woning bedraagt maximaal 3,5 respectievelijk 6 meter. Bij de kleine woning is 40 m2 bijgebouwen toegestaan. Vervangende nieuwbouw is toegestaan, de woning moet dan wel op dezelfde plek worden teruggebouwd. Via een afwijking van de bouwregels is een andere plek onder voorwaarden toegestaan. De kleine woning kan onder voorwaarden worden vergroot, als er ook overtollige bebouwing wordt gesloopt.

6.6 Agrarische gebieden en bedrijven

Samenvattend:

  • Bestemming 'Agrarisch', met een aanduiding 'bouwvlak' voor de agrarische bouwpercelen.
  • Hoofdfunctie is agrarisch gebruik.
  • Extensief recreatief medegebruik van de gronden toegestaan.
  • Karakteristieke landschappelijke of cultuurhistorische waarden krijgen bescherming via een dubbelbestemming.
  • Beperkt stelsel voor 'omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden' (voorheen: aanlegvergunning).
  • Regeling intensieve veehouderij conform reconstructieplan.
  • Mogelijkheden bouwen buiten bouwvlak.
  • Uitbreiding agrarisch bouwvlak mogelijk.
  • Regeling voor mestvergisters en andere nevenactiviteiten.
  • Regeling voor functieverandering stoppend agrarisch bedrijf.
  • Omschakeling naar paardenhouderij via wijziging.

Algemeen

De bestemming 'Agrarisch' is toegekend aan het grootste deel van het buitengebied van de gemeente Barneveld. Dit zijn gebieden waar weinig (bijzondere) landschappelijke en natuurlijke waarden voorkomen en die goed zijn verkaveld en ingericht voor de landbouw. Binnen deze gebiedsbestemming zijn de agrarische belangen in principe leidend. In deze gebieden is het mogelijk om de bouwvlakken voor agrarische bedrijven te verruimen of voorzieningen buiten het bouwvlak (wel in directe aansluiting op het bouwvlak) te realiseren.

Karakteristieke landschappelijke en cultuurhistorische waarden 

In een aantal van de agrarische gebieden komen karakteristieke landschappelijke en cultuurhistorische waarden voor. Het gaat dan bijvoorbeeld om een open of juist besloten gebieden, gebieden met opgaande beplanting en kenmerkende kavelstructuren en gebieden met reliëf. Deze waarden zijn door middel van dubbelbestemmingen op de verbeelding aangegeven. Aan de dubbelbestemmingen is een vergunningenstelsel voor de 'omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden' (voorheen: aanlegvergunning) gekoppeld. In het vergunningenstelsel is opgenomen welke werken of werkzaamheden zijn toegestaan, vergunningplichtig zijn of niet zijn toegestaan. Paragraaf 6.15 gaat verder in op deze dubbelbestemmingen.

6.6.1 Agrarische gebieden zonder bouwvlak

Algemeen

Het grootste deel van de bestemming 'Agrarisch' bestaat uit onbebouwde gebieden: weilanden, akkers en tuinbouwpercelen.

In de bestemmingsomschrijving van de bestemming is het toegestane gebruik benoemd. Het gaat hier dan om het agrarisch grondgebruik (houden van vee, verbouwen van gewassen) en het plaatsen van voorzieningen ('andere-bouwwerken') ten behoeve van het agrarisch gebruik (weidepalen, hekken en dergelijke) en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding (slootjes, stuwtjes, bruggetjes en dergelijke), het recreatief medegebruik (wandel- en fietspaden, wegwijzers, bankjes en dergelijke), landschapselementen zoals houtwallen, paden en erfontsluitingswegen.

Binnen de bestemming is agrarisch grondgebruik voor kwekerijen (vollegrondsteelt) toegestaan. Overigens, bij waardevolle landschappen dient hiervoor eerst een 'omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden' (voorheen: aanlegvergunning) te worden verleend.

Op de gronden met de bestemming 'Agrarisch' is hobbymatig agrarisch gebruik ook toegestaan.

Recreatief medegebruik

Extensief recreatief medegebruik is bij recht toegestaan. Daarbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan wandelen, fietsen, paardrijden. Activiteiten dus die zijn gericht op natuur- en landschapsbeleving. Hieronder worden niet verstaan activiteiten als boerengolf, paintball en gemotoriseerde sporten. Op een aantal percelen vinden wel dergelijke activiteiten plaats. Hiervoor is een aanduiding opgenomen.

Omschakelen naar natuur

Via een wijzigingsbevoegdheid is het mogelijk de agrarische bestemming om te zetten naar een natuurbestemming. Voorwaarde bij de bevoegdheid is dat de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van aangrenzende gronden niet onevenredig worden geschaad. Ondanks het feit dat de doelstellingen voor de realisatie van de Ecologische Hoofdstructuur teruggeschroefd zijn, is deze mogelijkheid wel opgenomen. De verwachting is dat in de toekomst nog wel natuurontwikkeling plaats zal vinden, maar dan op een kleinere schaal. Bijvoorbeeld als kleine(re) particuliere initiatieven. Ook kan het natuurontwikkelingsbeleid binnen de looptijd van dit bestemmingsplan weer veranderen.

6.6.2 Agrarische gebieden met bouwvlak

Binnen de bestemming 'Agrarisch' is een 'bouwvlak' opgenomen voor de agrarische bedrijven.

De gemeente voert een tweesporenbeleid voor de agrarische sector:

  • Het bieden van voldoende ruimte voor passende schaalvergroting en innovatie.
  • Het bieden van voldoende ruimte voor mogelijkheden tot verbreding.

Deze twee sporen zijn vertaald in flexibiliteitsbepalingen voor de groei van agrarische bedrijven en de mogelijkheden voor nieuwe (niet-agrarische) nevenfuncties.

Bouwvlak en toegestane bedrijvigheid

Met de aanduiding 'bouwvlak' is binnen de gebiedsbestemming 'Agrarisch' aangegeven waar agrarische bedrijven zijn toegestaan. In paragraaf 6.4 is aangegeven wanneer een agrarisch bouwvlak is toegekend. Onder agrarische bedrijven worden veehouderijen, akkerbouwbedrijven en tuinbouwbedrijven (kwekerijen) verstaan. Glastuinbouwbedrijven zijn uitsluitend toegestaan daar waar dit is aangeduid. Gebruiksgerichte paardenhouderijen vallen niet onder de definitie van een agrarisch bedrijf. Het overgrote merendeel van de agrarische bedrijven in de gemeente Barneveld betreft veehouderijbedrijven.

Binnen de agrarische bouwvlakken mag worden gebouwd ten dienste van het agrarisch bedrijf. Een bouwvlak is toegekend aan de percelen waar nu nog een agrarisch bedrijf is gevestigd. Voor ieder bouwvlak is het geldende bouwvlak het uitgangspunt geweest. Hierbij is rekening gehouden met in het verleden verleende vrijstellingen voor het vergroten van het bouwvlak en verleende bouwvergunningen voor gebouwen buiten het bouwvlak. Per bouwvlak is 1 bedrijf toegestaan, om splitsing te voorkomen. In een aantal gevallen is een agrarisch bedrijf ruimtelijk verdeeld over twee bouwvlakken, bijvoorbeeld omdat de vlakken zijn gescheiden door een openbare weg. Deze bij elkaar horende vlakken zijn op de verbeelding aan elkaar gekoppeld door middel van een 'relatie'.

Intensieve veehouderijen zijn alleen toegestaan op bouwvlakken waar deze aanwezig was op de dag dat het ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gegaan. Mede op basis van het reconstructiebeleid is in dit bestemmingsplan onderscheid gemaakt tussen intensieve veehouderijen en grondgebonden veehouderijen. Een bedrijf met 5 NGE of meer aan intensieve veehouderij heeft op de verbeelding de aanduiding 'intensieve veehouderij' (iv) gekregen. De opgenomen regelingen voor de intensieve veehouderij zijn in overeenstemming met de Reconstructieplannen Veluwe en Gelderse Vallei/Utrecht-Oost. De zones voor de landbouwontwikkelingsgebieden, verwevingsgebieden en extensiveringsgebieden zijn met een aanduiding opgenomen op de verbeelding.

Glastuinbouwbedrijven zijn alleen toegestaan wanneer de aanduiding 'glastuinbouw' op de verbeelding is opgenomen. Het gebruik van gronden voor de boom- en sierteelt is overal toegestaan met uitzondering van gronden met de dubbelbestemming 'Waarde - Openheid en Reliëf'.

Productiegerichte paardenhouderijen zijn ook als agrarisch bedrijf bestemd. Voor gebruiksgerichte paardenhouderijen is een eigen bestemming opgenomen, namelijk 'Agrarisch - Paardenhouderij' (zie ook paragraaf 6.6.3).

Niet-agrarische nevenactiviteiten zijn alleen toegestaan op de percelen waar deze zijn aangeduid. Een lijst met adressen en toegestane activiteiten is opgenomen in de bestemmingsomschrijving.

Bedrijfsgebouwen

Binnen het bouwvlak mogen gebouwen, bouwwerken en werken ten dienste van het agrarisch bedrijf worden opgericht zoals veestallen, werktuigenbergingen, mestopslag, kuilvoerplaten en een bedrijfswoning. De maximale goothoogte van een bedrijfsgebouw bedraagt 6 meter, tenzij op de verbeelding een andere hoogte is aangegeven. Voor teeltondersteunende kassen geldt een goothoogte van 3,5 meter. De maximale bouwhoogte van een bedrijfsgebouw bedraagt 10 meter, tenzij op de verbeelding een andere hoogte is aangegeven. Via afwijking kan de bouwhoogte worden verhoogd tot 12 meter.

Een deel van de bedrijfsgebouwen mag worden gebruikt voor andere ondersteunende functies. Zo is er maximaal 1.000 m2 aan teeltondersteunende kassen toegestaan en via afwijking maximaal 1.500 m2. De oppervlakte voor niet-agrarische nevenactiviteiten mag niet meer bedragen dan in de regels is aangegeven.

In het bestemmingsplan zijn verschillende mogelijkheden opgenomen om af te wijken van de bouwbepalingen. Zo zijn er dan bijvoorbeeld voedersilo's van 20 meter hoogte toegestaan.

Bedrijfswoning

Per bouwvlak is 1 bedrijfswoning toegestaan. Als het bestaande aantal bedrijfswoningen groter is dan dat aantal, dan is het bestaande aantal toegestaan. Met de aanduiding 'bedrijfswoning uitgesloten' is aangegeven dat er op een aantal percelen geen bedrijfswoning is toegestaan. Bij een eventuele vervangende nieuwbouw van de bedrijfswoning moet de woning op dezelfde plek terug worden gebouwd. Dit heeft te maken met de afstandsbepalingen uit de Wet geurhinder en veehouderij. Aangezien de gemeente een tweede bedrijfswoning als uitzondering ziet, is hiervoor geen flexibiliteitsbepaling opgenomen.

De maximale goot- en nokhoogte van de bedrijfswoning bedraagt 3,5 respectievelijk 10 meter, tenzij op de verbeelding een andere goot- en/of nokhoogte is aangeduid. De maximale inhoud van de bedrijfswoning bedraagt 750 m3, inclusief de onderbouw voor zover deze boven het maaiveld uitkomt. Onder een bedrijfswoning is een onderbouw toegestaan, waarbij geldt dat bij vergunningsvrije aanbouwen en bijbehorende bouwwerken van woningen niet vergunningsvrij mogen worden voorzien van een onderbouw. Bij de bedrijfswoning is maximaal 80 m2 aan bijgebouwen toegestaan. De maximale goot- en nokhoogte van de bijgebouwen bedraagt 3 respectievelijk 6 meter.

Bouwen buiten het bouwvlak

Buiten het bouwvlak zijn toegestaan:

  • Voeropslagvoorzieningen van maximaal 2 meter hoog, mits de afstand tot een woning van een derde minimaal 50 meter is en de voeropslagvoorzieningen in zijn geheel ligt binnen een afstand van 50 meter van een agrarisch bouwvlak of een bouwvlak voor 'Agrarisch - Paardenhouderij'.
  • Teeltondersteunende voorzieningen van maximaal 1,5 meter hoog.
  • Erf- en terreinafscheidingen van maximaal 2 meter hoog.
  • Overige bouwwerken van maximaal 2 meter hoog.

Soms is er onvoldoende ruimte in het bouwvlak om een bouwplan te kunnen realiseren of is het voor een goede inrichting van het erf nodig om buiten het bouwvlak te bouwen. Daarom is in het bestemmingsplan een aantal mogelijkheden opgenomen om buiten het bouwvlak gebouwen of bouwwerken op te richten. Het gaat onder meer om de volgende mogelijkheden:

  • Via een afwijking van de bouwregels maximaal 250 m2 bebouwing buiten het bouwvlak plaatsen (om bijvoorbeeld een stal te kunnen verlengen).
  • Via een afwijking van de bouwregels mag een mestopslagvoorziening buiten het bouwvlak worden geplaatst.
  • Via een afwijking van de bouwregels mogen teeltondersteunende voorzieningen met een hoogte van meer dan 1,5 meter en maximaal 3 meter worden opgericht.

De hierboven genoemde afwijkingsmogelijkheden gelden alleen als gebouwd gaat worden in directe aansluiting op het bouwvlak. Zo blijft de bebouwing geconcentreerd op en direct rond de bouwvlakken. Andere voorwaarden zijn onder meer dat de bedrijfseconomische noodzaak moet zijn aangetoond en de milieusituatie en de landschapswaarden niet onevenredig worden aangetast. Een goede inrichtingsschets met onderbouwing kan deze aanvraag om afwijking onderbouwen en geeft de gemeente de mogelijkheid om het plan te toetsen.

Uitbreiden van het agrarisch bedrijf

De verwachting is dat de schaalvergroting in de landbouw verder doorzet. In de toekomst zullen boeren daarom grotere bouwvlakken nodig hebben.

Voor kleine uitbreidingen van het bestaande bouwvlak (maximaal 250 m2) is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen in het bestemmingsplan.

In het bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die het mogelijk maakt het bouwvlak uit te breiden tot maximaal 1,5 hectare. Deze wijzigingsbevoegdheid geldt voor grondgebonden bedrijven en in alle gebiedstypen van de Reconstructieplannen voor de Veluwe en voor de Gelderse Vallei/Utrecht-Oost. Bij ontwikkelingen die schadelijk kunnen zijn voor beschermde natuur van een Natura 2000-gebied (ammoniakuitstoot/stikstofdepositie), kan de uitbreiding pas worden toegestaan wanneer aannemelijk is gemaakt dat de benodigde vergunning op basis van de Natuurbeschermingswet kan worden verleend. Het uitbreidingsplan wordt door de gemeente getoetst op noodzaak, landschappelijke inpassing, milieusituatie, ammoniakuitstoot in relatie tot Natura 2000 en een compacte bouwvorm. De initiatiefnemer levert hiervoor de benodigde stukken aan.

Voor uitbreiding van intensieve veehouderijen is ook een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. De uitbreidingsmogelijkheden voor intensieve veehouderij zijn afgestemd op de regeling uit het Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost en het advies over de actualisatie van het Reconstructieplan.

Uitbreidingsmogelijkheden intensieve veehouderij in het voorliggende bestemmingsplan:

Reconstructiezone   Landbouwontwikkelingsgebied   Verwevingsgebied   Extensiveringsgebied  
Uitbreiding   Maximaal 1,5 hectare via wijzigingsbevoegdheid.   In 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied GV' tot maximaal 1,5 hectare, waarbij uitbreiding maximaal 30% is t.o.v. de omvang ten tijde van de inwerkingtreding van het reconstructieplan, plus 200% van de oppervlakte van de legaal aanwezige agrarische bedrijfsbebouwing buiten het bouwvlak.

In 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied V' maximaal 1 hectare.  
Alleen indien uitbreiding nodig is om te kunnen voldoen aan wettelijke eisen (bijvoorbeeld in het kader van dierenwelzijn) en indien het aantal dierplaatsen niet toeneemt.

 

Voor nog grotere uitbreidingen moet een afzonderlijke planologische procedure worden doorlopen, met afweging van de omgevingsfactoren. De mogelijkheden zijn:

  • Voor grondgebonden en biologische agrarische bedrijven een bouwvlakvergroting onder voorwaarden tot 2,5 hectare.
  • Voor intensieve veehouderijen:
    • 1. In het landbouwontwikkelingsgebied een bouwvlakvergroting onder voorwaarden tot maximaal 2,5 hectare.
    • 2. In het verwevingsgebied, met uitzondering van de kernrandzones en zoekzones voor stedelijke functies, een bouwvlakvergroting met een tweede 30%.

De hierboven genoemde mogelijkheden zijn onder voorbehoud van de mogelijkheden van de omgevingsvergunning, mede in relatie tot Natura 2000.

Nieuwvestiging is niet mogelijk

Nieuwvestiging is het vestigen van een agrarisch bedrijf op een locatie waar nu nog geen bebouwing is toegestaan op basis van het geldende bestemmingsplan. Nieuwvestiging van agrarische bedrijven wordt met dit bestemmingsplan niet mogelijk gemaakt. Het gebied is dicht bebouwd. Daarom is het vinden van een geschikte locatie, die aan milieueisen en andere ruimtelijke eisen voldoet, nauwelijks mogelijk. Daarnaast is de gemeente van mening dat eerst moet worden gezocht naar mogelijkheden om bestaande bouwvlakken van stoppende agrariërs te hergebruiken om zo een verdere verstening van het buitengebied te voorkomen.

Mogelijkheden voor omschakeling

Onder omschakeling verstaat de gemeente:

  • Het geheel of gedeeltelijk omschakelen naar een andere agrarische bedrijfsvorm. Een voorbeeld hiervan is de omschakeling van een grondgebonden melkrundveehouderij naar een intensieve veehouderij met vleesvarkens.
  • Het omschakelen van wonen naar een agrarisch bedrijf met een bijpassende bestemming en bouwvlak.

Omschakeling van grondgebonden naar intensief: In het voorliggende bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om op bestaande bouwvlakken waar nu nog geen intensieve veehouderij is gevestigd, een intensieve veehouderij te vestigen (omschakeling).
De omschakeling naar intensieve veehouderij moet passen in de omgevingskwaliteit. De ondernemer moet aannemelijk maken dat na omschakeling een volwaardig en toekomstbestendig bedrijf ontstaat met een bedrijfsomvang van minimaal 70 NGE. Ook moet de landschappelijke inpassing plaatsvinden op basis van een overlegd landschapsplan. Ook mag er geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan water en mag er geen significante aantasting plaatsvinden van de natuurwaarden.
De omschakeling naar intensieve veehouderij is niet toegestaan in de extensiveringsgebieden en gebieden met de aanduiding 'overig - kernrandzone'. In de extensiveringsgebieden is het beleid er op gericht om de intensieve veehouderij op termijn te stoppen. In de gebieden met de aanduiding 'overig - kernrandzone' zijn mogelijkheden zijn voor stedelijke functies. Deze zone is bedoeld om de kwaliteit van het leefmilieu in de kernen te beschermen en de mogelijkheden voor verstedelijking in de zoekzones niet te belemmeren. Agrarische bedrijven die voor 50% of minder binnen deze zone liggen, worden beschouwd als bedrijven die geheel buiten deze zone liggen.

Omschakeling van wonen naar volwaardig agrarisch bedrijf: In het voorliggende bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor de omschakeling van een burgerwoning naar een volwaardig agrarisch bedrijf in het LOG. Dit is slechts bij hoge uitzondering mogelijk. Hierbij dient sprake te zijn van een volwaardig en toekomstbestendig agrarisch bedrijf met een bedrijfsomvang van minimaal 70 NGE.
In het voorliggende bestemmingsplan is de omschakeling van wonen naar een volwaardig agrarisch bedrijf niet toegestaan in de extensiveringsgebieden en verwevingsgebieden.

Mogelijkheden voor mestvergisters

Mestvergisting is een relatief nieuwe vorm van energieopwekking. De gemeente Barneveld wil meewerken aan deze vorm van duurzame energieopwekking. Dit wordt gedaan door agrariërs de mogelijkheid te bieden om een mestvergister op te richten.

Het bestemmingsplan biedt twee mogelijkheden:

  • 1. Bij recht is het toegestaan om een vergister te hebben voor het vergisten en bewerken en verhandelen van de daarbij voorkomende energie, wanneer in de vergister alleen eigen mest wordt verwerkt. Co-substraten mogen eventueel van derden komen.
  • 2. Via een wijziging van het bestemmingsplan is het mogelijk om een zogenaamde 'buurtvergister' op te richten. In een buurtvergister wordt mest die lokaal is aangevoerd verwerkt. Het brongebied beslaat in principe 1.300 hectare. De capaciteit bedraagt maximaal 36.000 ton per jaar. Andere voorwaarden zijn onder meer dat is aangetoond dat de verkeersaantrekkende werking niet onevenredig toeneemt en er geen onevenredige aantasting van de milieusituatie of landschappelijke waarden plaatsvindt. Het bouwvlak kan met deze wijzigingsbevoegdheid ook worden uitgebreid om zo de ruimte te bieden voor de vergister. In het verwevingsgebied mag het bouwvlak daarom met maximaal 1 hectare vergroot worden. In het landbouwontwikkelingsgebied mag de uitbreiding maximaal 1,5 hectare bedragen.

Vergisters met een grotere capaciteit dan 36.000 ton per jaar kunnen pas na een herziening van het bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt. Vergisters met een dergelijke omvang vragen mogelijk ook om een andere locatiekeuze, want het ruimtebeslag is namelijk 2 tot 3 hectare.

Omschakeling naar paardenhouderij

De afgelopen jaren is de paardensector flink gegroeid. Er worden steeds meer paarden gehouden, zowel hobbymatig als bedrijfsmatig. De gemeente wil meewerken aan de vestiging van de bedrijfsmatige paardenhouderijen. Daarvoor is in het bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die het mogelijk maakt om het agrarische bouwvlak te wijzigen in de bestemming 'Agrarisch - Paardenhouderij'. De bevoegdheid is bedoeld voor bedrijven die kunnen aantonen dat een volwaardig en toekomstbestendig bedrijf ontstaat. Een goed bedrijfsplan kan dit onderbouwen. Ook mogen de belangen van gebruikers en/of eigenaren van nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad. Daarnaast mag geen onevenredige aantasting van de milieusituatie ontstaan. De gemeente biedt deze mogelijkheid alleen op locaties waar nu een agrarisch bouwvlak is opgenomen. Hiermee wordt een verdere verstening van het buitengebied voorkomen. Het nieuwe bouwvlak binnen de bestemming 'Agrarisch - Paardenhouderij' krijgt daarom ook maximaal de omvang van het geldende agrarische bouwvlak. Bovendien wordt de maximale oppervlakte vastgelegd voor de bebouwing die wordt toegestaan voor de paardenhouderij.

Niet-agrarische nevenactiviteiten

De gemeente wil niet-agrarische nevenactiviteiten als ondergeschikte neventak ondersteunen. Zo kunnen agrariërs hun activiteiten verbreden en hun inkomsten aanvullen. Daarom zijn in het bestemmingsplan afwijkingsmogelijkheden opgenomen voor niet-agrarische nevenactiviteiten.

Belangrijke voorwaarde is dat de neventak ondergeschikt is en blijft, daarom zijn maximale toegestane oppervlaktes bebouwing voor deze nevenactiviteiten opgenomen. Ook geldt dat de nevenfunctie en agrarische functie door dezelfde ondernemer moeten worden uitgeoefend. Voor de niet-agrarische nevenactiviteiten mag maximaal 25% van het bebouwd oppervlak worden gebruikt, met een maximale oppervlakte van 500 m2 voor recreatie en zorg en 350 m2 voor overige nevenfuncties.

Een niet-agrarische nevenfunctie moet altijd deel uit maken van het agrarische bedrijf. Dat wil zeggen dat de gemeente niet toestaat dat op het agrarische bedrijf een zelfstandige niet-agrarische bedrijfsfunctie ontstaat. Na afwijking van de gebruiksregels zijn een kleinschalig kampeerterrein en trekkershutten mogelijk.

Mogelijkheden voor functieverandering

Bij beëindiging van agrarische bedrijven wil de gemeente mogelijkheden bieden voor leegstaande stallen en andere bedrijfsgebouwen. De gemeente wil aan deze gebouwen een nieuwe passende functie kunnen geven. In het bestemmingsplan zijn daarom wijzigingsbevoegdheden opgenomen die het mogelijk maken om het bouwvlak te wijzigen in een woonbestemming (één of meerdere woningen), verbrede woonmogelijkheden, een bestemming voor een niet-agrarisch bedrijf, een maatschappelijke bestemming of een recreatieve bestemming. Belangrijke voorwaarde bij deze wijzigingsbevoegdheden is de sloopregeling. Zie hiervoor ook paragraaf 6.5 onder het kopje 'Functieverandering'.

Plattelandswoning

Voor plattelandswoningen, zijnde (voormalige) agrarische bedrijfswoningen die (tevens) door derden worden bewoond, is wetgeving opgesteld. De Eerste Kamer heeft op 12 juli 2012 ingestemd met het wetsvoorstel. Met de wet is het planologisch toegestaan om de agrarische bedrijfswoning te laten bewonen door niet met het bedrijf verbonden derden. De reikwijdte van de wet is beperkt tot het agrarische bedrijf waartoe de woning voorheen behoorde. Met de wet wordt het bijbehorende agrarisch bedrijf niet beperkt in de uitbreidingsmogelijkheden. De plattelandswoningen worden namelijk niet beschermd tegen milieugevolgen van het bijbehorende bedrijf.

In het voorliggende bestemmingsplan zijn plattelandswoningen ook geregeld. In het plan is namelijk opgenomen dat, wanneer een bedrijfswoning niet meer als zodanig in gebruik is, het toegestaan is deze te gebruiken voor bewoning door derden die geen functionele binding hebben met bijbehorende bedrijf.

6.6.3 Paardenhouderijen

Samenvattend:

  • Bestemming 'Agrarisch - Paardenhouderij'.
  • Bestemd voor gebruiksgerichte paardenhouderijen.
  • Bouwvlak.

Algemeen

Gebruiksgerichte paardenhouderijen zijn paardenhouderijen waar het gebruik van het paard centraal staat. Hier worden paarden gefokt, maar vooral ook getraind en verhandeld. De verkeersbewegingen zijn vaak intensiever dan bij een ander agrarisch bedrijf en de ruimtelijke uitstraling is anders doordat bij het bedrijf meer bouwwerken en hekken staan dan bij andere veehouderijen. Omdat dit geen pure agrarische activiteit is, zoals het alleen maar fokken van paarden, krijgen deze bedrijven een eigen bestemming.

Binnen deze bestemming zijn bedrijfsmatige paardenhouderijen toegestaan die gericht zijn op (combinaties van) de volgende functies:

  • het africhten en trainen van paarden;
  • het bieden van stalruimte voor paarden;
  • het geven van instructie aan derden;
  • het trainen van paarden;
  • het uitbrengen in de sport;
  • de verhuur van en het verlenen van diensten met behulp van paarden;
  • de in- en verkoop van paarden.

Deze bestemming is toegekend aan locaties die in het voorgaande bestemmingsplan waren bestemd als agrarisch bedrijf, al dan niet met de aanduiding 'paardenhouderij'. Bouwwerken geen gebouwen zijnde ten behoeve van de paardenhouderij (zoals stapmolens) zijn toegestaan binnen het bouwvlak. Paardrijbakken zijn onder voorwaarden ook aansluitend aan het bouwvlak toegestaan.

Bouwvlak

Binnen het bestemmingsvlak is een bouwvlak opgenomen waarbinnen de bedrijfsbebouwing is toegestaan. In de regel heeft dit bouwvlak dezelfde vorm en grootte als het bestemmingsvlak. Onder bedrijfsbebouwing wordt verstaan de bedrijfsgebouwen (stal, rijhal, opslag, kantoor) en de bijbehorende bouwwerken. De oppervlakte van de bedrijfsgebouwen tot de bestaande oppervlakte plus 25% van die bestaande oppervlakte.

Burgemeester en wethouders kunnen bij het verlenen van een omgevingsvergunning eisen stellen aan de plaats en afmeting van de bebouwing. Deze eisen kunnen worden gesteld om te komen tot een goede landschappelijke inpassing van het bedrijf, de verkeersveiligheid of om hinder bij buren te voorkomen of te beperken. Hiermee kan bijvoorbeeld worden geëist dat de mestplaat of paardrijbak op een plek wordt gerealiseerd die minder of geen overlast geeft naar buren of die landschappelijk gezien beter past.

6.7 Natuur- en bosgebieden en groenstroken

  • Een algemene natuurbestemming voor alle natuur- en bosgebieden: 'Natuur'.
  • Bestemming 'Groen' voor bestaande groensingels.
  • Extensief recreatief medegebruik.
  • Vergunning nodig voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden.

Natuur- en bosgebieden

De gemeente heeft bij dit bestemmingsplan gekozen voor een systematiek waarin alle natuur- en bosgebieden in één bestemming komen. Hieronder vallen alle bos, heide, en overige natuurterreinen evenals vennetjes en stuifzanden. Houtproductie maakt ook onderdeel uit van deze bestemming. Houtproductie vormt namelijk een onderdeel van het beheer van bosgebieden. Voordeel van een dergelijke regeling is dat het flexibiliteit biedt voor de beheerder van het natuurgebied. Een eventuele herinrichting (bijvoorbeeld van bos naar heide) is hiermee mogelijk zonder een wijziging van het bestemmingsplan. Omdat in deze gebieden in de praktijk niet veel verandert, is deze regeling prima te gebruiken. Bovendien worden de natuurwaarden ook al beschermd door wet- en regelgeving voor natuur. Natuurgebiedsplannen geven een belangrijk kader voor de gewenste soorten natuur. In gebieden met de dubbelbestemming 'Waarde - Openheid en Reliëf' is voor dergelijke ontwikkelingen eerst een 'omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden' (voorheen: aanlegvergunning) nodig.

Ingezet wordt op behoud, herstel en/of ontwikkeling van de natuur(wetenschappelijke)waarde en de landschappelijke waarde. De bebouwingsmogelijkheden binnen deze bestemming zijn daarom minimaal.

Bestaande infrastructurele voorzieningen zijn toegestaan. Voor nieuwe paden en wegen is een vergunning nodig.

Groensingels

Verspreid over de gemeente komen groensingels voor. Een deel hiervan is waardevol (oude houtwallen) of is op basis van postzegelplannen aangelegd. De bestaande groensingels hebben de bestemming 'Groen' gekregen. De bestemming is opgenomen ten behoeve van de instandhouding van de groensingels. De groensingels hebben een landschappelijke waarde in de vorm van een afschermende functie. Ook zijn de singels vaak waardevol voor de natuur omdat ze leefgebied en schuilgelegenheid bieden voor vogels en andere dieren. Binnen de bestemming 'Groen' zijn toegestaan opgaande beplanting met de daarbij behorende bouwwerken (geen gebouwen en overkappingen zijnde), werken, paden en water.

Extensief recreatief medegebruik

In de natuur- en bosgebieden ligt een groot aantal fiets-, wandel- en ruiterpaden. Deze functie van extensief recreatief medegebruik is toegestaan. Extensief recreatief medegebruik is gericht op natuur- en landschapsbeleving. Hieronder vallen wandelen, fietsen, paardrijden en skeeleren. Activiteiten als paintball of gemotoriseerde sporten (zoals quads, crossmotoren en dergelijke) zijn niet toegestaan om zo de verstoring in de natuurgebieden beperkt te houden.

Natuurkampeerterreinen

In het plangebied zijn twee natuurkampeerterreinen aanwezig. Deze worden enkele keren per jaar gebruikt, onder andere in het kader van educatieve en natuuronderhoudsprojecten. Voor deze terreinen is de aanduiding 'kampeerterrein' opgenomen op de verbeelding.

Klimbos

In het plangebied is aan de Putterweg een specifieke locatie aangewezen voor dagrecreatie in de vorm van een klimbos. Naast het klimbos zijn de activiteiten gericht op natuureducatie en natuurbeleving. Voor deze locatie is een specifieke aanduiding opgenomen. Voor het klimbos worden parkoersen aangelegd door het spannen van kabels tussen de bomen tot ongeveer 15 meter boven maaiveld. Binnen de aanduiding zijn een gebouw en een theaterkuil toegestaan. Beide zijn bedoeld om uitleg te geven over de activiteiten en worden gebruikt afhankelijk van het weer. Daarnaast kunnen er in het gebouw toiletvoorzieningen worden gerealiseerd.

Vergunning voor werken en/of werkzaamheden

Om werken of werkzaamheden in de natuurgebieden uit te kunnen voeren, kan een vergunning vereist zijn. Het gaat dan bijvoorbeeld om ingrepen als het vergraven van terreinen, het aanleggen van paden en geluidswallen of ingrepen die leiden tot een wijziging in de waterhuishouding of waterstand. Normaal onderhoud van natuurterreinen valt niet onder de vergunningplicht. Vergunningen zullen in ieder geval worden getoetst aan de natuurwaarden omdat een groot deel van de natuurgebieden in het Natura 2000-gebied 'Veluwe' of de Ecologische Hoofdstructuur ligt. Een ecologisch onderzoek zal onderdeel uit moeten maken van de aanvraag om vergunning.

6.8 Woningen

  • Bestemming 'Wonen' voor bestaande woningen.
  • Bijgebouwen tot 80 m2 toegestaan bij woningen en tot 40 m2 bij kleine woningen.
  • Bestemming 'Wonen - Voormalige recreatiewoning' voor voormalige recreatiewoningen met specifieke bepalingen.
  • Aanduiding voor woongebouw met specifieke bepalingen.
  • Agrarische nevenactiviteiten aangeduid.
  • Inhoud woning vergroten mogelijk.
  • Omschakeling naar agrarisch bedrijf in LOG mogelijk.

Algemeen

De bestemming 'Wonen' is toegekend aan de bestaande, legale woningen. Dit zijn woningen die in het geldende bestemmingsplan al als woning waren bestemd of in de tussenliggende periode via bijvoorbeeld een wijzigingsprocedure zijn bestemd. Het kan ook gaan om de voormalige bedrijfswoningen op percelen waar de agrarische bedrijfsvoering gestaakt is. De voormalige bedrijfswoning heeft dan de woonbestemming gekregen.

Binnen een bestemmingsvlak 'Wonen' is maximaal één woning toegestaan. Een uitzondering geldt ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' want daar geldt als maximum het aantal wooneenheden zoals weergegeven op de verbeelding. Ook geldt een uitzondering ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - woongebouw' want daar geldt dat in plaats van één woning er één woongebouw is toegestaan dat twee wooneenheden omvat of dat meerdere wooneenheden omvat indien de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' is opgenomen. Een woning is bestemd voor de huisvesting van één huishouden. In het bestemmingsvlak zijn het hoofdgebouw en eventueel aangebouwde en/of vrijstaande bijgebouwen opgenomen.

De inhoud van een woning bedraagt maximaal 600 m3, inclusief de onderbouw voor zover deze boven het maaiveld uitkomt. Onder een woning is een onderbouw toegestaan, waarbij geldt dat bij vergunningsvrije aanbouwen en bijbehorende bouwwerken van woningen niet vergunningsvrij mogen worden voorzien van een onderbouw. . De maximale goot- en nokhoogte bedragen respectievelijk 3,5 en 10 meter. Op sommige plekken komen andere maten of afmetingen voor, deze zijn op de verbeelding weergegeven. Via een afwijking van de bouwregels kan de toegestane goothoogte worden verhoogd naar 6 meter.

Voor een woongebouw is de inhoud per woning niet vastgelegd, maar samen mogen de woningen niet groter zijn dan 800 m3.

In het buitengebied komen ook kleine woningen voor. Zie hiervoor ook paragraaf 6.5 onder 'Kleine woning'. Dit zijn woningen met een maximale toegestane inhoud van 350 m3. Voor deze kleine woningen zijn specifieke regels opgenomen.

Bijgebouwen bij de woning

De maximale oppervlakte aan bijgebouwen bij een woning bedraagt maximaal 80 m2. De maximale goot- en nokhoogte bedragen respectievelijk 3 en 6 meter. Voor kleine woningen geldt dat deze maximaal 40 m2 aan bijgebouwen mogen hebben.

Via het functieveranderingsbeleid is het mogelijk om bijgebouwen te vergroten op basis van een sloopeis tot maximaal 400 m2. Dit is in de regels doorvertaald.

Agrarische nevenactiviteiten

Bij een aantal woningen is de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - agrarische nevenactiviteit' opgenomen. Met deze aanduiding is aangegeven dat op deze percelen agrarische nevenactiviteiten zijn toegestaan.

De aanduiding is opgenomen voor locaties die:

  • in het voorgaande bestemmingsplan bestemd waren als 'wonen met een agrarische activiteit' en een bedrijfsomvang tussen de 5 en de 20 NGE hebben;
  • een agrarisch bouwvlak hadden in het voorgaande bestemmingsplan en nu een bedrijfsomvang tussen de 5 en de 20 NGE hebben.

Op dit soort percelen is vaak meer ruimte nodig voor het stallen van dieren en de opslag van hooi en materieel. Bij de percelen met deze aanduiding is daarom een grotere oppervlakte bijgebouwen toegestaan. De oppervlakte die is toegestaan, is de oppervlakte die aanwezig was op de dag van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan en die op die datum legaal (bouwvergunning, melding milieu) in gebruik was voor de agrarische activiteiten. De oppervlakte bedrijfsgebouwen mag niet worden vergroot. Het verwijderen van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - agrarische nevenactiviteit' is via een wijzigingsbevoegdheid mogelijk, indien de agrarische activiteiten zijn beëindigd.

Voormalige recreatiewoningen

De bestemming 'Wonen - Voormalige recreatiewoning' is toegekend aan voormalige, en legaal permanent bewoonde, recreatiewoningen op een recreatiewoningenterrein. Aangezien het gaat om voormalige recreatiewoningen is de maximale oppervlaktemaat beperkt tot 70 m2, de maat van een recreatiewoning. De goot- en nokhoogte mogen respectievelijk 3 en 4,5 meter bedragen. De maximaal toegestane oppervlakte bijgebouwen bedraagt 15 m2. Vanwege de beperkte omvang van deze woningen zijn hier geen nevenfuncties zoals bij 'gewone' woningen toegestaan.

Vervangende nieuwbouw van de woning

Bij een eventuele vervangende nieuwbouw dient de woning op dezelfde plek terug te worden gebouwd. Soms is dezelfde plek niet de beste. De afstand tot een naastgelegen (agrarisch) bedrijf kan zo bijvoorbeeld worden vergroot. In het bestemmingsplan is hiervoor een mogelijkheid opgenomen om af te wijken van de bouwregels. Voorwaarde is dat de belangen van gebruikers/eigenaars van aanliggende gronden niet onevenredig worden geschaad en dat er geen onevenredige aantasting van de milieusituatie plaatsvindt. Hieronder wordt in ieder geval verstaan dat het woon- en leefklimaat (geur, geluid, stof en dergelijke) niet verslechtert en dat wordt voldaan aan de geldende milieuregels.

Vergroten van de woning

De woning kan via het afwijken van de bouwregels worden vergroot. In ruil daarvoor wordt bebouwing (bijgebouwen) gesloopt. Het kan hierbij gaan om bijgebouwen bij de woning zelf, maar ook om sloop elders. In de planregels is hiervoor een staffeling opgenomen, hoe meer vierkante meters worden gesloopt, hoe meer er terug mag worden gebouwd. Ook is in de regels omschreven welke voorwaarden er gelden voor sloop elders. Het herbouwplan mag geen onevenredige afbreuk doen aan de belangen van landschap en beeldkwaliteit.

Omzetting van een monumentaal pand in een woongebouw

Om monumentale panden in stand te kunnen houden (denk aan de hoge onderhoudskosten) is het mogelijk om het pand om te zetten in een woongebouw. Binnen dat woongebouw kunnen twee of meer woningen worden toegestaan. Voorwaarde voor de splitsing is dat de cultuurhistorische waarde behouden blijft. Dit zal via de vergunning op basis van de Monumentenwet 1988 of de gemeentelijke monumentenverordening (zowel gemeentelijke monumenten als rijksmonumenten) worden gegarandeerd. Andere vormen van woningsplitsing (anders dan via functieverandering of mantelzorg) worden niet toegestaan.

Hobbymatig houden van vee

In de gebruiksregels is bepaald dat het hobbymatig houden van vee is toegestaan, zowel binnen de woonbestemming als binnen de bestemming 'Agrarisch'. Steeds meer burgers in het buitengebied houden op hobbymatige wijze dieren. Het gaat vaak om schapen, geiten, kippen en paarden. Bij het houden van paarden speelt daarnaast mee dat een paardrijbak gewenst is om te kunnen paardrijden. Het beweiden van vee en het aanleggen van een paardrijbak zijn mogelijk op gronden met de bestemming 'Agrarisch' (zie artikel 3.5), waarbij geldt dat een paardrijbak direct moet grenzen aan het betreffende bestemmingsvlak met de bestemming 'Wonen' of een andere bestemming waarin een woning of een bedrijfswoning is toegestaan.

Bestemming wijzigen in een agrarisch bouwvlak

Omdat de bebouwing in het buitengebied van de gemeente Barneveld geconcentreerd is, zijn er geen of nauwelijks mogelijkheden voor de nieuwvestiging van agrarische bedrijven. Met het voorliggende bestemmingsplan wil de gemeente in het landbouwontwikkelingsgebied wel de mogelijkheid bieden om een nieuw agrarisch bedrijf op te zetten. Vanwege het ruimtegebrek en het efficiënt gebruiken van bestaande bebouwde locaties, is er voor gekozen om via een wijzigingsbevoegdheid de mogelijkheid te bieden de woonbestemming om te zetten in een agrarisch bouwvlak.

De wijzigingsbevoegdheid is bedoeld voor bedrijven die kunnen aantonen dat een volwaardig en toekomstbestendig bedrijf ontstaat. Een goed bedrijfsplan moet dit onderbouwen. De oppervlakte van het bouwvlak bedraagt maximaal 1 hectare en er moeten maatregelen worden genomen om een onevenredige aantasting van de landschapswaarden te voorkomen. Deze bevoegdheid mag dus worden toegepast in het landbouwontwikkelingsgebied.

6.9 Verblijfsrecreatie

  • Bestemming 'Recreatie - Verblijfsrecreatie' voor campings en huisjesterreinen.
  • Recreatiebedrijf = bedrijfsmatige exploitatie.
  • Verschillende categorieën bedrijven.
  • Bestemming 'Recreatie - Recreatiewoning' voor solitair gelegen recreatiewoningen.

Algemeen

De bestaande verblijfsrecreatieve terreinen zijn bestemd tot 'Recreatie - Verblijfsrecreatie'. Het gaat dan om de terreinen met recreatiemiddelen als kampeermiddelen, stacaravans en recreatiewoningen.

Met uitzondering van een aantal tweedewoningenterreinen, is bedrijfsmatige exploitatie van de terreinen verplicht. Bedrijfsmatige exploitatie is het via een centrale organisatie verhuren van de standplaatsen, stacaravans of recreatiewoningen op het terrein. Het doel is om alle plaatsen beschikbaar te stellen en te houden voor de recreant en toerist. Voor terreinen met uitsluitend bedrijfsmatige exploitatie (dus de recreatiebedrijven) is de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - recreatiebedrijf ... (nummer)' opgenomen. Op deze terreinen is uitsluitend recreatief verblijf toegestaan. Per terrein is uitsluitend één bedrijf toegestaan om afsplitsingen en het ontstaan van nieuwe terreinen/bedrijven en bijbehorende voorzieningen te voorkomen.

Voor terreinen met bedrijfsmatige exploitatie is met een aanduiding aangegeven welk type recreatiebedrijf is toegestaan:

specifieke vorm van recreatie - recreatiebedrijf 1   recreatief verblijf in kampeermiddelen en groepsaccommodaties  
specifieke vorm van recreatie - recreatiebedrijf 2   recreatief verblijf in recreatiewoningen en groepsaccommodaties  
specifieke vorm van recreatie - recreatiebedrijf 3   recreatief verblijf in kampeermiddelen, stacaravans en groepsaccommodaties  
specifieke vorm van recreatie - recreatiebedrijf 4   recreatief verblijf in kampeermiddelen, stacaravans en recreatiewoningen en groepsaccommodaties  

In de planregels is per terrein aangegeven hoeveel stacaravans en recreatiewoningen zijn toegestaan.

Het maximum aantal stacaravans en kampeermiddelen per terrein wordt aan de hand van een formule berekend. Het aantal staat daarmee in verhouding tot de omvang van het terrein. De formule geldt niet wanneer in de planregels een maximum aantal stacaravans is genoemd, hier is dan uitsluitend het bestaande aantal stacaravans toegestaan. Binnen het terrein en de toegestane aantallen kampeermiddelen, stacaravans en recreatiewoningen is de ondernemer verder vrij om het terrein naar eigen inzicht in te richten en af te stemmen op de gewenste doelgroep.

Centrale voorzieningen

Centrale voorzieningen zijn voorzieningen op verblijfsrecreatieterreinen voor de gasten en bedrijfsvoering. Hierbij kan worden gedacht aan receptie, kantoor, kantine, zwembad, sport- en spelvoorzieningen, wellnessfaciliteiten, sanitaire voorzieningen en gebouwen voor beheer en onderhoud. In de planregels is per type voorziening de maximaal toegestane oppervlakte bebouwing aangegeven. De goot- en nokhoogte van deze bedrijfsgebouwen bedraagt maximaal 3,5 respectievelijk 6,5 meter.

Via een afwijking van de bouwregels is het mogelijk om de toegestane oppervlakte bedrijfsbebouwing uit te breiden met maximaal 50% van de in de bouwregels toegestane oppervlaktes. De bedrijfseconomische noodzaak moet hiervoor zijn aangetoond door de ondernemer. Een bedrijfsplan moet hiervoor de onderbouwing bieden.

Medegebruik van de voorzieningen door personen die geen recreatief nachtverblijf op het terrein hebben, is toegestaan. Het draagvlak voor deze voorzieningen neemt hiermee toe en terreinen kunnen onderling afspraken maken over het medegebruiken van elkaars voorzieningen. Zo kan bijvoorbeeld het exploiteren van een zwembad rendabel(er) gemaakt worden.

Stacaravans, recreatiewoningen en trekkershutten

In de bouwbepalingen zijn de maten voor stacaravans, recreatiewoningen, bijgebouwen bij recreatiewoningen en stacaravans en trekkershutten opgenomen. In verband met de brandveiligheid is ook een minimale onderlinge afstand opgenomen.

Bedrijfswoning

Per bedrijf is één bedrijfswoning met bijgebouwen toegestaan. De bedrijfswoning is bestemd voor de huisvesting van de eigenaar of beheerder van het terrein, met het doel toezicht te kunnen houden en in noodgevallen snel ter plaatse te kunnen zijn. Als er in de huidige situatie al een groter aantal bedrijfswoningen aanwezig is, dan is dat aantal toegestaan en weergegeven op de verbeelding. De inhoud van de bedrijfswoning bedraagt maximaal 750 m3, inclusief de onderbouw voor zover deze boven het maaiveld uitkomt. Onder een bedrijfswoning is een onderbouw toegestaan, waarbij geldt dat bij vergunningsvrije aanbouwen en bijbehorende bouwwerken van woningen niet vergunningsvrij mogen worden voorzien van een onderbouw. Met de aanduiding 'bedrijfswoning uitgesloten' is aangegeven dat er op een bepaald perceel geen bedrijfswoning is toegestaan.

Andere inrichting/invulling van het terrein

De gemeente wil dat ondernemers kunnen inspringen op veranderende wensen van recreanten en de markt. Het kan nodig zijn om het terrein te vernieuwen of anders in te richten. In het bestemmingsplan zijn daarom verschillende mogelijkheden opgenomen die een andere inrichting van het terrein mogelijk maken. Er zal dan vaak sprake zijn van een integraal plan voor het hele of een deel van het terrein.

Zo is het mogelijk om na afwijking een omgevingsvergunning te krijgen voor verkleining van de afstand tussen bebouwing en bestemmingsgrens, verruiming van de maximale goothoogte voor gebouwen voor centrale voorzieningen en de bedrijfswoning, het aaneenbouwen van maximaal 4 recreatiewoningen, verkleining van de minimale afstand van recreatiewoningen ten opzichte van elkaar of ten opzichte van stacaravans en verruiming van de maximale oppervlakte en inhoud van recreatiewoningen.

Ook zijn in het plan mogelijkheden opgenomen om na afwijking een omgevingsvergunning te krijgen het bouwen van bijzondere vormen van recreatieverblijven, zoals bijzondere recreatiewoningen of trekkershutten met een grotere goothoogte en/of bouwhoogte of een bijzonder recreatief verblijf in de vorm van een boomhut.

Vergroting van de maximale maten van recreatiewoningen is mogelijk via een wijzigingsbevoegdheid. De oppervlakte, goothoogte, bouwhoogte, het aantal bouwlagen en de inhoud van recreatiewoningen kunnen worden verruimd door middel van toepassing van de betreffende wijzigingsbevoegdheid.

Uitbreiden van het aantal recreatiewoningen

De gemeente wil via een wijzigingsbevoegdheid de mogelijkheid bieden om op een deel van de recreatieterreinen nieuwe recreatiewoningen toe te staan. Zo kunnen terreinen worden vernieuwd of kan worden ingespeeld op een veranderende markt. Voor het maximale aantal recreatiewoningen is in de regels een formule opgenomen. De formule is gekoppeld aan de grootte van het bestemmingsvlak. Maximaal de helft van het terrein mag worden ingericht met recreatiewoningen. Hiervoor gelden een aantal voorwaarden. Zo moet de ondernemer aantonen dat sprake zal van een bedrijfsmatige exploitatie die continu wordt voortgezet. Ook moet worden aangetoond dat de bouw van de recreatiewoningen een toegevoegde waarde heeft voor het bestaande recreatieve product en dat er in de regio behoefte is aan deze recreatiewoningen. Vanuit bedrijfseconomisch oogpunt dient aangetoond te worden dat de realisatie van de recreatiewoningen bijdraagt aan het exploitabel houden van het terrein: uit de inkomsten kunnen bijvoorbeeld investeringen in andere delen van het terrein of de voorzieningen worden gedaan. Er wordt dan een kwaliteitsverbetering van het gehele terrein bereikt. Deze hiervoor genoemde punten kunnen in een bedrijfsplan worden toegelicht. Daarnaast moet het terrein worden voorzien van een goede landschappelijke inpassing en uit een natuurtoets moet blijken dat er geen sprake is van significant negatieve effecten op de natuurwaarden.

Deze mogelijkheid geldt voor de terreinen in de categorieën 2, 3 en 4, met uitzondering van nader benoemde terreinen.

6.10 Dagrecreatie en sportvoorzieningen

  • Bestemming 'Recreatie' voor bestaande recreatieve voorzieningen.
  • Bestemming 'Sport' voor sportvoorzieningen.
  • Aanduidingen voor specifieke voorzieningen.
  • Recreatief medegebruik in andere bestemmingen meebestemd.

Algemeen

De bestaande dagrecreatieve voorzieningen zijn bestemd als 'Recreatie'. Voor de recreatieplas en bijbehorende voorzieningen, de overdekte speeltuin, de midgetgolfbaan en de volkstuinen is een specifieke aanduiding opgenomen. Bedrijfswoningen zijn alleen toegestaan wanneer dit expliciet is aangegeven in de regels.

Sportvoorzieningen zijn bestemd als 'Sport'. Binnen deze gronden is het gebruik voor sport met de daarbij behorende voorzieningen toegestaan. De golfbaan, de manege, het sportveld en de schietsport zijn opgenomen met een specifieke aanduiding. Een bedrijfswoning is toegestaan bij de aanduiding 'manege', tenzij op de verbeelding is aangeduid 'bedrijfswoning uitgesloten' want dan is er geen bedrijfswoning toegestaan.

Bebouwing en bouwvlak

Gebouwen moeten binnen het bouwvlak worden gebouwd. In de bestemming 'Sport' is een bepaling opgenomen inhoudende dat 5% van de bebouwing buiten het bouwvlak mag staan.

Afwijkingsmogelijkheden

In de bestemmingen 'Recreatie' en 'Sport' zijn mogelijkheden opgenomen voor het afwijken van de goot- en bouwhoogten. Daarnaast is in beide bestemmingen de mogelijkheid opgenomen om de bedrijfswoning te mogen vervangen door een nieuwe bedrijfswoning, op een andere plek. Voorwaarde is dat de belangen van gebruikers/eigenaars van aanliggende gronden niet onevenredig worden geschaad en dat er geen onevenredige aantasting van de milieusituatie plaatsvindt. Hieronder wordt in ieder geval verstaan dat het woon- en leefklimaat (geur, geluid, stof en dergelijke) niet verslechtert en dat wordt voldaan aan de geldende milieuregels. In de bestemming 'Sport' is ook een afwijkingsmogelijkheid opgenomen om bebouwing buiten het bouwvlak te plaatsen.

Recreatief medegebruik

Niet alle dagrecreatieve activiteiten vinden plaats op een vaste locatie. Wandelen, fietsen, skeeleren en paardrijden kan in het gehele plangebied. In de gebiedsbestemmingen ('Agrarisch' en 'Natuur') is het extensieve recreatieve medegebruik toegestaan.

6.11 Niet-agrarische bedrijven

  • Bestemming 'Bedrijf - Niet agrarisch', 'Bedrijf - Landelijk', 'Detailhandel' of 'Horeca'.
  • Bestaande, legale bedrijven.
  • Categorie 1-bedrijven en categorie 2-bedrijven uit 'Staat van Bedrijfsactiviteiten' altijd toegestaan.
  • Voor 'zwaardere bedrijvigheid' is een aanduiding opgenomen.
  • Toegestane omvang van de bedrijven.
  • Nevenactiviteit toegestaan.

Algemeen

In het buitengebied van de gemeente Barneveld komt een groot aantal niet-agrarische bedrijven voor. Veel van deze bedrijven zijn ontstaan nadat de agrarische bedrijvigheid is gestaakt en er nieuwe bedrijfjes zijn gestart in de leeggekomen schuren en stallen. De bedrijven vervullen een belangrijke rol voor de lokale werkgelegenheid en economische dynamiek. Een deel van deze bedrijven hoort qua aard van de bedrijvigheid thuis in het buitengebied, een deel van deze bedrijven past beter op een bedrijventerrein. De gemeente wil via het functieveranderingsbeleid ruimte bieden aan nieuwe bedrijven, mits ze passend zijn in het buitengebied. Daarbij is de aard en omvang van de bedrijven vaak bepalend.

In dit bestemmingsplan hebben de bestaande, legaal tot stand gekomen bedrijven een bestemming voor een niet-agrarisch bedrijf gekregen. Veelal betreft dit de bestemming 'Bedrijf - Niet agrarisch'. Voor bedrijven die verwant zijn aan het landelijk gebied is de bestemming 'Bedrijf - Landelijk' opgenomen. Een specifieke vorm van niet-agrarische bedrijven zijn de winkels en horecabedrijven. Locaties met deze functies hebben de bestemmingen 'Detailhandel' of 'Horeca' gekregen.

Toegestane soorten bedrijvigheid

Op alle percelen met de bestemming 'Bedrijf - Niet agrarisch' zijn bedrijven uit de milieucategorieën 1 en 2 toegestaan die zijn opgenomen in de 'Staat van Bedrijfsactiviteiten'. Het gaat dan om bedrijven die weinig tot geen milieuhinder opleveren. In een bijlage bij de planregels is een compleet overzicht van toegestane bedrijven opgenomen. In het plangebied zijn echter ook 'zwaardere' bedrijven gevestigd. Deze vormen van bedrijvigheid zijn op de verbeelding aangeduid, en hier is dan (naast een categorie 1- of 2-bedrijf) alleen het aangeduide type bedrijvigheid toegestaan. Bij de bestemming 'Bedrijf - Landelijk' zijn aanduidingen opgenomen voor specifieke bedrijvigheid. Binnen de bestemming 'Detailhandel' is met aanduidingen aangegeven welk soort detailhandel is toegestaan.

Binnen de bestemming 'Bedrijf - Niet agrarisch' kan voor de locaties met een specifieke aanduiding (dit zijn bedrijven in de milieucategorie 3 of hoger), via afwijking een omgevingsvergunning worden verleend voor het toestaan van een ander type bedrijvigheid uit de 'Staat van Bedrijfsactiviteiten'. Het nieuwe bedrijf moet qua aard en invloed op de omgeving gelijk zijn aan het al toegestane bedrijf. Bevi- en Wgh-inrichtingen zijn uitgesloten van deze bevoegdheid.

Toegestane omvang van het bedrijf

In de planregels is per adres aangegeven wat de maximaal toegestane oppervlakte bedrijfsbebouwing is. Bij bedrijfsbebouwing zijn onderbouwen toegestaan met een totale oppervlakte van maximaal 60 m2. Een onderbouw is een voor mensen toegankelijke ruimte, zoals een souterrain.

De maximale goot- en bouwhoogte van bedrijfsgebouwen bedraagt 3,5 respectievelijk 10 meter. Door middel van een afwijking van de bouwregels, kan een omgevingsvergunning worden verleend voor een gebouw met een goothoogte van maximaal 6 meter of een bouwhoogte van maximaal 12 meter. Voorwaarde is dat het aantal bouwlagen niet toeneemt, er een bedrijfseconomische noodzaak voor is en de belangen van landschap en beeldkwaliteit niet onevenredig worden aangetast.

Bedrijfswoning

Per bestemmingsvlak is één bedrijfswoning toegestaan. Als het bestaande aantal bedrijfswoningen groter is, dan is maximaal dat aantal toegestaan. Met de aanduiding 'bedrijfswoning uitgesloten' is aangegeven dat er op een bepaald perceel geen bedrijfswoning is toegestaan. Bij een eventuele vervangende nieuwbouw van de bedrijfswoning moet de woning op dezelfde plek terug worden gebouwd. Dit heeft te maken met de afstandsbepalingen uit de Wet geurhinder en veehouderij. Via een afwijking van de planregels is het mogelijk de bedrijfswoning op een andere plek in het bestemmingsvlak te herbouwen.

De maximale goot- en nokhoogte van de bedrijfswoning bedraagt 3,5 respectievelijk 10 meter, tenzij op de verbeelding een andere goot- en/of nokhoogte is aangeduid. De maximale inhoud van de bedrijfswoning bedraagt 750 m3, inclusief de onderbouw voor zover gelegen boven het maaiveld. Onder een bedrijfswoning is een onderbouw toegestaan, waarbij geldt dat bij vergunningsvrije aanbouwen en bijbehorende bouwwerken van woningen niet vergunningsvrij mogen worden voorzien van een onderbouw. Bij de bedrijfswoning is maximaal 80 m2 aan bijgebouwen toegestaan. De maximale goot- en nokhoogte van de bijgebouwen bedraagt 3 respectievelijk 6 meter.

Wijzigen 'Staat van Bedrijfsactiviteiten'

De 'Staat van Bedrijfsactiviteiten' is gebaseerd op de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'. De normen en categorisering in deze publicatie worden eens in de zoveel tijd geactualiseerd. Dit kan leiden tot een andere categorie-indeling van bepaalde bedrijven. In het bestemmingsplan is daarom via de wijzigingsbevoegdheid de mogelijkheid opgenomen om deze lijst aan te passen en te vervangen door een actuele versie.

Wijzigen naar woonfunctie

Voor stoppende bedrijven is via een wijzigingsbevoegdheid de mogelijkheid opgenomen om de bestemming te wijzigen in de bestemming 'Wonen'.

6.12 Maatschappelijke functies

  • Bestemmingen 'Cultuur en ontspanning', 'Maatschappelijk' en 'Maatschappelijk - Militair terrein'.
  • Bestaande voorzieningen.

Algemeen

Binnen de bestemming 'Cultuur en ontspanning' zijn voorzieningen ten behoeve van cultuur en ontspanning toegestaan. Hierbij zijn specifieke aanduidingen opgenomen voor de functies die zijn toegestaan op individuele locaties. Daarbij is ook onzelfstandige ondergeschikte horeca en detailhandel toegestaan mits deze ten dienste staan van de bestemming.

De bestaande maatschappelijke functies zijn bestemd als 'Maatschappelijk'. Binnen de bestemming 'Maatschappelijk' is per perceel aangeduid welke functie is toegestaan. Onder deze bestemming vallen onder meer onderwijsvoorzieningen, een kinderopvang en een begraafplaats. De specifieke functies zijn hierbij specifiek aangeduid op de verbeelding.

In het plangebied komen ook een aantal zorgboerderijen voor. Deze zorgboerderijen hebben zowel zorg/maatschappelijke activiteiten als agrarische activiteiten. Bij het toekennen van de bestemming is gekeken naar de hoofdfunctie van de betreffende locatie. Indien op de locatie 20 NGE of meer aan agrarische activiteiten aanwezig is en de locatie in het voorgaande bestemmingsplan ook bestemd was als agrarisch bedrijf, dan is de locatie bestemd als 'Agrarisch' met bouwvlak en is in de regels voor de locatie de niet-agrarische nevenactiviteit 'zorgfunctie' opgenomen. Indien op de locatie minder dan 20 NGE aan agrarische activiteiten aanwezig is, dan is de locatie bestemd als 'Maatschappelijk' met de aanduiding 'zorgboerderij'.

In en nabij het plangebied liggen ook militaire terreinen en een installatie. Voor het plangebied zijn relevant:

  • infanterieschietkamp Harskamp;
  • oefenterrein Garderense Veld;
  • oefenterrein Stroese Zand;
  • zend- en ontvangstinstallatie buiten militair luchtvaartterrein complex Nieuw Milligen.

De begrenzingen van deze terreinen zijn aangegeven in de bijlagen van de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (kortweg Rarro).

De begrenzingen van de betreffende militaire terreinen zijn overgenomen op de verbeelding. Voor de militaire terreinen is een specifieke maatschappelijke bestemming opgenomen, namelijk de bestemming 'Maatschappelijk - Militair terrein'. Deze bestemming is conform artikel 2.6.3 onder 1 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro).

De militaire kazerne aansluitend aan oefenterrein Stroese Zand is ook opgenomen binnen de bestemming 'Maatschappelijk - Militair terrein'.

De betreffende zend- en ontvangstinstallatie ligt buiten het plangebied, maar een deel van het bouwbeperkingengebied van deze installatie ligt wel binnen het plangebied. Conform artikel 2.6.8 onder 2 van het Barro mogen in een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een 'bouwbeperkingengebied rondom een zend- en ontvangstinstallatie buiten een militair luchtvaartterrein', geen bestemmingen worden opgenomen die een wijziging bewerkstelligen die het oprichten van bouwwerken hoger dan 22 meter gemeten vanaf het maaiveld mogelijk maken. De bestemmingen die binnen het bouwbeperkingengebied liggen, bieden geen mogelijkheden voor bouwwerken hoger dan 22 meter. Daarmee wordt voldaan aan de regels uit het Barro.

Toegestane bebouwing

Als op de verbeelding een bouwvlak is aangegeven, dan moet de bebouwing binnen het bouwvlak worden gerealiseerd. Per terrein is aangegeven wat de maximaal toegestane goot- en bouwhoogte van de gebouwen is en wat de maximaal toegestane hoogte voor andere-bouwwerken is. Dit onderscheid in maatvoeringen is gemaakt omdat binnen de bestemming sterk van elkaar verschillende typen voorzieningen zijn toegestaan. Voor de overige situaties is in de regels per locatie aangegeven welke oppervlakte aan gebouwen is toegestaan.

Bedrijfswoning

Per bestemmingsvlak is één bedrijfswoning toegestaan. Als het bestaande aantal bedrijfswoningen groter is, dan is maximaal dat aantal toegestaan. Met de aanduiding 'bedrijfswoning uitgesloten' is aangegeven dat er op een bepaald perceel geen bedrijfswoning is toegestaan.

Bij een eventuele vervangende nieuwbouw van de bedrijfswoning moet de woning op dezelfde plek terug worden gebouwd. Dit heeft te maken met de afstandsbepalingen uit de Wet geurhinder en veehouderij. Via een afwijking van de planregels is het mogelijk de bedrijfswoning op een andere plek in het bestemmingsvlak te herbouwen.

De maximale goot- en nokhoogte van de bedrijfswoning bedragen 3,5 meter respectievelijk 10 meter, tenzij op de verbeelding een andere goot- en/of nokhoogte zijn aangeduid. De maximale inhoud van de bedrijfswoning bedraagt 750 m3, inclusief de onderbouw voor zover gelegen boven het maaiveld. Onder een bedrijfswoning is een onderbouw toegestaan, waarbij geldt dat bij vergunningsvrije aanbouwen en bijbehorende bouwwerken van woningen niet vergunningsvrij mogen worden voorzien van een onderbouw. Bij de bedrijfswoning is maximaal 80 m2 aan bijgebouwen toegestaan. De maximale goot- en nokhoogte van de bijgebouwen bedragen 3 respectievelijk 6 meter.

6.13 Infrastructuur en leidingen

  • Bestemming 'Verkeer' voor wegen en spoorwegen.
  • Dubbelbestemmingen voor hoogspanningsleidingen, riool- en gasleidingen.

Verkeer

De bestemming 'Verkeer' betreft de aanwezige interregionale, interlokale en lokale verharde en onverharde wegen. Voor de rijkswegen is op de verbeelding het maximaal aantal stroken aangegeven. Daarnaast is de aanduiding 'spoorweg' opgenomen voor de spoorwegen. Voet- en fietspaden, bermen, faunapassages, ongelijkvloerse kruisingen en waterhuishoudkundige voorzieningen maken ook onderdeel uit van de bestemming. De bestemming is toegekend voor het gebied tussen de bermsloten. Binnen de bestemming zijn parkeer- en groenvoorzieningen mogelijk. Door middel van de gebruiksregels worden onverharde wegen beschermd. Het is namelijk strijdig gebruik om onverharde wegen te verharden.

Langs de wegen zijn bij de verkeersfunctie behorende gebouwen en bouwwerken meebestemd of aangeduid. Het gaat dan om bushokjes, palen, masten, matrixborden boven de snelweg en geluidsschermen.

Een nieuwe rondweg om Voorthuizen moet de leefbaarheid in het dorp verbeteren. Het verkeer vanaf de N303 rijdt nu nog dwars door de kern heen. Met als gevolg opstoppingen, onveilige situaties en hinder voor omwonenden. De komende jaren zal het verkeer alleen maar toenemen. De leefbaarheid komt steeds verder in het gedrang. Alleen omleiding van het verkeer om het dorp heen biedt een duurzame oplossing. Daarvoor is een nieuwe rondweg nodig. Uit verschillende alternatieve tracés hebben Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland in december 2010 gekozen voor een omleiding westelijk om de kern. De gemeente heeft het initiatief genomen om de rondweg een aanvullende aftakking te geven ('pootje noord') om hiermee tot een duurzame en complete infrastructurele oplossing te komen voor het dorp Voorthuizen.

De ontwikkelingen van het complete tracé (inclusief 'pootje noord') vallen buiten het voorliggende bestemmingsplan, maar worden via een eigen, afzonderlijke planologische procedure geregeld. De volgende afbeelding betreft een globaal overzicht van het voorgenomen tracé.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1275-0034_0017.jpg"

Afbeelding: Voorgenomen globale tracé rondweg Voorthuizen

Leidingen

In het plangebied ligt een aantal gasleidingen, rioolleidingen en een hoogspanningsverbinding. Deze leidingen lopen door andere bestemmingen heen. Deze leidingen zijn daarom bestemd door middel van de dubbelbestemmingen 'Leiding - Gas', 'Leiding - Hoogspanning' en 'Leiding - Riool'. Doel van de bestemming is om de leidingen in het bestemmingsplan op een goede manier te regelen, onder andere om deze te beschermen.

In de bestemming 'Leiding - Gas' zijn regels opgenomen voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden in de bodem. Deze mogen niet worden uitgevoerd zonder dat hier vooraf een vergunning voor is verleend. Zo worden de leidingen beschermd tegen breuken en worden onveilige situaties voorkomen. Bebouwing in deze zones mag pas worden opgericht wanneer de leidingbeheerder hier mee heeft ingestemd. Omdat de leidingen door of langs bebouwde percelen lopen is deze voorwaarde noodzakelijk. Voor gebouwen ten behoeve van het leidingbeheer geldt een uitzondering: deze zijn wel direct toegestaan tot een maximum van 40 m2 en een bouwhoogte van 3 meter.

De maximale bouwhoogte van de hoogspanningsmasten in de bestemming 'Leiding - Hoogspanning' bedraagt 65 meter. Voor overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geldt een bouwhoogte van 3 meter. Onder de leidingen en de daarbijbehorende beschermende zone mag niet worden gebouwd voor andere bestemmingen dan ten behoeve van de hoogspanningsverbinding. Van deze regel kan worden afgeweken, mits het behoud van een veilige ligging en de continuïteit van de leidingen is gewaarborgd en het niet gaat om een (bedrijfs)woning. Zo wordt voorkomen dat nieuwe kwetsbare functies onder de leidingen kunnen worden gerealiseerd.

De bestemming 'Leiding - Riool' is bestemd voor de bescherming van de rioolleiding. Binnen deze bestemming mag worden gebouwd ten behoeve van de leiding. Voor andere functies die binnen de leidingstrook gevestigd zijn, mag worden gebouwd nadat in afwijking van het plan een vergunning is verleend, mits het behoud van een veilige ligging en de continuïteit van de leidingen zijn gewaarborgd.

6.14 Water

  • Bestemming 'Water'.
  • Functie voor de waterhuishouding.
  • Natuurlijke en landschappelijke waarden meebestemd.
  • Extensief recreatief medegebruik.

In het plangebied komt water vooral voor in de vorm van beken. Alleen indien het water een belangrijk element vormt in zijn omgeving dan wel van groot belang is voor de waterhuishouding, dan is de bestemming 'Water' toegekend.

De primaire watergangen hebben de bestemming 'Water' gekregen. Hierin zijn ook de onderhoudsstroken van 1,5 meter vanaf bovenzijde talud aan weerszijden van de watergang meegenomen. De waterlopen hebben naast hun waterhuishoudkundige functie (bergen, afvoeren, vasthouden) ook een landschappelijke en natuurlijke waarde. Deze functies zijn meebestemd in de bestemmingsomschrijving. Voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding zijn toegestaan, denk aan stuwen, duikers, vistrappen en bruggen.

Extensief recreatief medegebruik van het water is toegestaan. Het gaat dan om activiteiten als kanovaren, vissen en hengelsport. Voor deze activiteiten mogen bouwwerken als steigers worden gebouwd. Wel dient rekening te worden gehouden met de regels uit de Keur van het waterschap.

Het storten van slib in een waterpartij of waterloop is niet toegestaan in verband met de mogelijke vervuiling in het slib.

De secundaire watergangen en overige waterlopen zijn meebestemd binnen de betreffende bestemmingen. Dit betreft onder andere waterpartijen in natuurgebieden.

6.15 Dubbelbestemmingen gebiedswaarden

Waarde - Beplanting en Verkaveling
Voor te handhaven bomen en houtsingels is een dubbelbestemming 'Waarde - Beplanting en Verkaveling' opgenomen. Aan deze dubbelbestemming is een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden gekoppeld, zodat bijvoorbeeld bomen niet zonder een dergelijke vergunning kunnen worden gekapt, gerooid of verplaatst. Ook zijn werkzaamheden en werken in de bodem niet toegestaan zonder omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden. Dit om de voor het betreffende gebied specifieke en/of cultuurhistorisch waardevolle kavelstructuur te beschermen.

Waarde - Openheid en Reliëf

Voor het beschermen van waardevolle open gebieden en/of (cultuurhistorisch en/of natuurwetenschappelijk) waardevolle hoogteverschillen is de dubbelbestemming 'Waarde - Openheid en Reliëf' opgenomen. Aan deze dubbelbestemming is een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden gekoppeld. Dit zodat bijvoorbeeld het planten van opgaande beplanting of het egaliseren van gronden niet mag plaatsvinden zonder omgevingsvergunning.

Waarde - Archeologie 1 en Waarde - Archeologie 2

In gebieden met een hoge, middelhoge en lage verwachtingswaarde en zichtbare terreinen met archeologische waarde is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' toegepast.

In alle gebieden die (nog) niet zijn vrijgegeven na archeologisch onderzoek of waar is besloten tot behoud in situ is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' toegepast.

De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' is toegepast bij een ondergrondse bouwdiepte van 0,3 m:

  • in gebieden met een lage verwachtingswaarde (bij een oppervlakte van meer dan 10.000 m2);
  • in gebieden met een middelhoge verwachtingswaarde (bij een oppervlakte van meer dan 1.000 m2);
  • in gebieden met een hoge verwachtingswaarde (bij een oppervlakte van meer dan 250 m2);
  • in historische kernen (bij een oppervlakte van meer dan 100 m2); en
  • voor niet zichtbare terreinen met archeologische waarde.

Tot slot is 'Waarde - Archeologie 2' toegepast voor zichtbare terreinen met archeologische waarde bij elke bouwdiepte.

Waterstaat - Waterhuishouding

De dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterhuishouding' is opgenomen voor het beschermen van de waterhuishoudkundige functie van de betreffende gronden. Het gaat hierbij om gronden die niet zijn bestemd als 'Water'. Aan deze dubbelbestemming is een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden gekoppeld.

Normaal beheer, onderhoud en gebruik

Voor werken en werkzaamheden die bij het normale onderhoud, gebruik en beheer behoren, is geen omgevingsvergunning (voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden) nodig. Onder normaal beheer, onderhoud en gebruik wordt verstaan beheer, onderhoud en gebruik die gelet op de bestemming, regelmatig noodzakelijk zijn voor een goed beheer, een goed onderhoud en een goed gebruik van de gronden en van de gebouwen die tot de betreffende bestemming behoren.

Bij de agrarische bestemmingen zijn dat bijvoorbeeld werkzaamheden die inherent zijn aan de productie op basis van de huidige cultuur/productiewijze van het bedrijf (veehouderij, akkerbouw, et cetera). Het betreffen werkzaamheden die als onderdeel van de bedrijfsvoering met regelmaat (periodiek, bijvoorbeeld jaarlijks) worden uitgevoerd. Echter, voor werkzaamheden op het agrarisch bouwvlak (of een ander bebouwd perceel, zoals bij een woning of een bedrijf) geldt voor sommige werken of werkzaamheden wel het vereiste van een omgevingsvergunning. Het gaat dan vooral om ingrepen die de archeologische waarden kunnen verstoren of die een grote landschappelijke impact kunnen hebben, zoals het aanleggen van aarden wallen. Het is wel van belang dat andere regelingen zich niet verzetten tegen een ingreep, zoals bijvoorbeeld een beheersovereenkomst. Ook moeten soms ontheffingen op basis van de Flora- en faunawet of de Natuurbeschermingswet worden verleend. Dit soort wettelijke verplichtingen zijn altijd van toepassing, onafhankelijk van de regeling in het bestemmingsplan.

6.16 Handhaving

De gemeente acht handhaving van haar beleid van groot belang om de gewenste ruimtelijke kwaliteit te garanderen. Belangrijke redenen voor handhaven zijn:

  • De regels zijn door de gemeente vastgesteld en de inwoners van de gemeente mogen verwachten dat de gemeente die regels handhaaft: waarom zijn er anders regels opgesteld? Inwoners van de gemeente hebben als het ware recht op handhaving.
  • Handhaving gaat oneigenlijk gebruik van en daarmee de achteruitgang van de kwaliteit van het gemeentelijk grondgebied tegen. Een actueel bestemmingsplan beoogt de ruimtelijke kwaliteit van een gebied in stand te houden en te verbeteren.
  • Niet daadkrachtig optreden tegen overtredingen van wettelijke regels werkt een toename van het aantal overtredingen in de hand en tast de geloofwaardigheid van daadkrachtig optreden aan. Het in het bestemmingsplan vastgelegde beleid wordt ondermijnd en het bestuur verliest de greep op de gebouwde omgeving.

Onderscheid kan gemaakt worden tussen preventieve en repressieve handhavingsinstrumenten. Onder preventieve instrumenten kunnen onder andere goede regelgeving (zoals in bestemmingsplan), voorlichting, subsidieverlening, verlening van vrijstellingen en de bouw-, aanleg- en sloopvergunningen worden begrepen. Repressieve instrumenten zijn onder meer controle en toezicht, opsporing en het hanteren van sancties als bestuursdwang en dwangsom.

In 2007 heeft de gemeente de 'Nota handhaving ruimtelijke - en bouwregelgeving gemeente Barneveld' opgesteld. Deze nota geeft inzicht in de achtergronden die geleid hebben tot de totstandkoming van de nota. Ook geeft het voor overtredingen op het gebied van bestemmingsplan- en bouwregelgeving aan hoe met geconstateerde overtredingen om te gaan en welke prioriteitsstelling daarbij te hanteren is (repressieve handhaving).

Bij de handhaafbaarheid van een bestemmingsplan spelen aspecten als communicatie, de planvorm, de normstelling, het daadwerkelijk kunnen handhaven en de controleerbaarheid van normen ook een belangrijke rol.

Randvoorwaarde voor handhaving is dat er voldoende basis/grondslag is om te kunnen handhaven. Deze basis wordt gevormd door:

  • De regeling in het bestemmingsplan zelf: de handhaafbaarheid van de planregels.
  • Het beleid voor afwijkingen.

In onderhavig bestemmingsplan is gestreefd naar heldere, eenduidige planregels met zo min mogelijk interpretatiemogelijkheden.

Verder zijn aan de in het plan opgenomen afwijkingsmogelijkheden duidelijke voorwaarden verbonden, die voldoende objectief bepaalbaar zijn.

Hoofdstuk 7 ECONOMISCHE UITVOERBAARHEID

7.1 Grondexploitatie

Bij het opstellen van een bestemmingsplan dient te worden onderzocht of het bestemmingsplan uitvoerbaar is. Voor wat betreft de economische uitvoerbaarheid kan worden gesteld dat het hier een bestaande situatie betreft waaraan een planologische regeling is toegekend. Aan de realisatie van deze regeling zijn voor de gemeente geen kosten verbonden. Uitvoering van het bestemmingsplan wordt overgelaten aan particulier initiatief.


Bij het bestemmingsplan wordt geen exploitatieplan vastgesteld. De reden hiervoor is dat het onduidelijk is of, waar en hoe eventuele ontwikkelingen gaan plaatsvinden en of er dan kosten te verhalen zijn. Mogelijk komt deze vraag wel aan de orde bij wijzigings- of herzieningsplannen: de uitvoerbaarheid moet zijn aangetoond. Het kan zijn dat voor het mogelijk maken van een bepaalde ontwikkeling ingrepen in bijvoorbeeld de infrastructuur nodig zijn. In dat geval kan de gemeente met de initiatiefnemer afspraken maken over kostenverhaal in een overeenkomst of in een exploitatieplan.

Hoofdstuk 8 OVERLEG EN MAATSCHAPPELIJKE UITVOERBAARHEID

De procedures voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpbestemmingsplan ter visie kan worden gelegd. Daarnaast is er de gelegenheid om in het voortraject belanghebbenden te laten inspreken conform de gemeentelijke verordening. Pas daarna wordt de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan opgestart (artikel 3.8 Wro).

8.1 Overleg ex artikel 3.1.1 Bro

Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.


In het kader hiervan wordt het bestemmingsplan voor overleg aan diverse instanties toegezonden. De resultaten van het overleg zijn opgenomen in bijlage 24.

8.2 Inspraak

De Wro bevat geen procedurevoorschriften met betrekking tot de inspraak, en is in Wro zelf niet verplicht gesteld. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen bijvoorbeeld op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze bovenbedoelde personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken.

Het voorontwerpbestemmingsplan 'Buitengebied 2012' heeft vanaf 16 maart 2012 tot en met 26 april 2012 voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Gedurende deze periode heeft een ieder de mogelijkheid gehad om een reactie over het plan naar voren te brengen. De resultaten van de inspraak zijn opgenomen in bijlage 24.

8.3 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan 'Buitengebied 2012' heeft van 5 oktober 2012 tot en met 15 november 2012 ter visie gelegen. Gedurende deze periode heeft een ieder de mogelijkheid gehad om een zienswijze naar voren te brengen. De resultaten hiervan zijn opgenomen in de Nota Zienswijzen behorend bij het voorliggende bestemmingsplan.