direct naar inhoud van Toelichting
Plan: De Wieden II
Status: ontwerp
Plantype: inpassingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.9923.PIPWIEDENII-on01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

Overijssel is prachtig om te wonen, werken en recreëren. De komende jaren werkt het programma Ontwikkelopgave Natura 2000 van de provincie Overijssel samen met de partners van 'Samen werkt beter' aan het behoud en herstel van kwetsbare natuur en worden nieuwe kansen voor de economie gerealiseerd.

De natuur heeft te lijden onder effecten van industrie, verkeer en landbouw, terwijl nieuwe economische ontwikkelingen worden beperkt om de natuur niet verder te belasten.

De natuur staat onder druk, momenteel meer dan ooit. Daarom wordt gewerkt aan de natuur in de provincie: in 24 beschermde natuurgebieden in Overijssel – de Natura 2000-gebieden – om deze unieke, maar kwetsbare natuur te versterken. Er worden verschillende werkzaamheden uitgevoerd om deze natuur als leefgebied te behouden voor allerlei bijzondere dieren en planten. Om daarmee een steentje bij te dragen aan het behouden en vergroten van de biodiversiteit. Dit wordt gedaan voor én met de inwoners van onze provincie. Inwoners zoals agrariërs, die een goede boterham moeten blijven verdienen op een manier waarbij een diverse natuur en een duurzame landbouw samengaan.

Bewoners, belangenorganisaties en overheid hebben een gezamenlijke verantwoordelijkheid om de kwaliteit van het leefgebied van dieren en planten te verbeteren, voor nu en in de toekomst. Met maatwerkmaatregelen maakt de provincie de natuur veerkrachtig en weerbaar tegen invloeden van buiten, waardoor op termijn weer nieuwe economische kansen ontstaan. Waar nodig wordt de bestemming en/of het gebruik gewijzigd en planologisch vastgelegd in een ruimtelijk plan.

De maatregelen kunnen effect hebben op de gronden in de directe omgeving van de Natura 2000-gebieden. Samen met de grondeigenaren zorgt de provincie voor een passende oplossing voor hun toekomst. Kortom, gezamenlijk wil de provincie de economie en ecologie versterken en nieuwe kansen creëren door samenwerking en vernieuwing.

Binnen de provincie Overijssel bevinden zich 24 Natura 2000-gebieden, één daarvan is De Wieden (rood omcirkeld in onderstaande figuur). Voor een deel van dit Natura 2000-gebied is een inrichtingsplan opgesteld waarin maatregelen zijn uitgewerkt om de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied te behalen. De benodigde maatregelen passen niet binnen de geldende beheersverordening Buitengebied Steenwijkerland 2014 en het bestemmingsplan Buitengebied Zwartewaterland. Om die reden is er een nieuw ruimtelijk plan, nodig. Daarom is dit inpassingsplan, in overleg met de gemeenten Steenwijkerland en Zwartewaterland, opgesteld.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWIEDENII-on01_0001.png"  

De 24 Overijsselse Natura 2000-gebieden. Natura 2000 gebied "De Wieden"is rood omcirkeld

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het Natura 2000-gebied “De Wieden” ligt op het grondgebied van de gemeenten Noordoostpolder, Staphorst, Steenwijkerland en Zwartewaterland. De oppervlakte van het Natura 2000-gebied “De Wieden” bedraagt ongeveer 9.020 ha. Het gebied De Wieden is een uitgestrekt laagveenmoeras met meren en kanalen met daartussen natte graslanden, natte heiden, trilvenen, galigaanmoerassen, rietland en moerasbos. Het gebied is een restant van het laagveengebied dat zich ooit van Zwolle tot ver in Fryslân uitstrekte. Een groot deel bestaat uit uitgeveende petgaten. Alle successiestadia van open water tot en met moerasheide en veenbos zijn aanwezig. Het gebied De Wieden is beïnvloed door het oude rivierstelsel van de Overijsselse Vecht. Er komen ondiepe kleiafzettingen voor. Door vervening, met bredere petgaten, zijn de grote meren ontstaan. Het Giethoornse- en Duiningermeer zijn natuurlijke meren.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWIEDENII-on01_0002.png"   afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWIEDENII-on01_0003.png"  

Natura 2000-gebied "De Wieden" (bron: www.Natura2000.nl)

Om de natuur veerkrachtig en weerbaar te maken tegen invloeden van buiten worden er maatregelen getroffen in het Natura 2000-gebied De Wieden. De Wieden kent een onlosmakelijke relatie met het ten noordwesten gelegen Natura 2000-gebied Weerribben. Voor beide gebieden is namelijk het Beheerplan De Wieden en Weerribben vastgesteld. Dit beheerplan kent 15 uitwerkingsgebieden. De volgende vier uitwerkingsgebieden zijn opgenomen in dit inpassingsplan:

  • 13a. Zomerdijk / Zwartsluis
  • 13b. Zomerdijk / Beukers
  • 13c. Doosje
  • 14. Polder Giethoorn

In deze vier uitwerkingsgebieden, die verder deelgebieden worden genoemd, worden gebieden ingericht voor nieuwe natuur en wordt een aantal verbeteringsmaatregelen binnen de bestaande natuur getroffen.

De voorgenomen maatregelen passen niet binnen de bestemming van de geldende beheersverordening Buitengebied Steenwijkerland 2014 en het bestemmingsplan Buitengebied Zwartewaterland. Voor deze maatregelen is dit PIP opgesteld. Het plangebied van het PIP komt overeen met de deelgebieden. Het plangebied met de vier deelgebieden is weergegeven in onderstaande figuur.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWIEDENII-on01_0004.jpg"

Plangebied

De gronden die binnen het inpassingsplan vallen, zijn alle gelegen binnen de begrenzing van de Ontwikkelopgave in de provinciale Omgevingsverordening.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWIEDENII-on01_0005.png"  
afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWIEDENII-on01_0006.png"  

1.3 Wettelijke context

De biodiversiteit in Europa gaat al jaren snel achteruit. Duurzame bescherming van flora en fauna is nodig. Planten en dieren trekken zich weinig aan van landsgrenzen en daarom krijgt natuurbescherming vorm in Europees verband door middel van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen. Naar aanleiding hiervan zijn er Natura 2000-gebieden aangewezen. In Nederland zijn dit er 162, waarvan er 24 in Overijssel liggen.

De Natura 2000-gebieden liggen in de provincie Overijssel binnen het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Het NNN bestaat uit een samenhangend netwerk van gebieden met natuurwaarden. Realisatie en bescherming van het NNN is belangrijk voor het behoud, de bescherming en de ontwikkeling van de biodiversiteit, oftewel de rijkdom aan plant- en diersoorten. Het NNN is ook van betekenis voor de kwaliteit van de leefomgeving, voor een goed vestigingsklimaat voor wonen en werken en voor de regionale economie in Overijssel.

De Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen zijn in Nederland vertaald in de Wet natuurbescherming die per 1 januari 2017 in werking is getreden. Op basis van deze wet moeten het Rijk en/of de provincies voor alle Natura 2000-gebieden een beheerplan vaststellen. In deze beheerplannen wordt ingegaan op de huidige situatie van de gebieden en de beoogde instandhoudingsdoelstellingen (generieke en gebiedspecifieke). De instandhoudingsdoelstellingen zijn door het Rijk vastgesteld in zogenaamde aanwijzingsbesluiten. In de beheerplannen zijn natuurherstelmaatregelen opgenomen om de instandhoudingsdoelstellingen te behalen. Deze maatregelen moeten (voor een groot deel) binnen zes jaar na vaststelling van het beheerplan worden uitgevoerd. Het beheerplan voor het Natura 2000-gebied “De Wieden en Weerribben” is definitief vastgesteld op 7 april 2020. De maatregelen voor het onderhavige gebied moeten dus voor 6 april 2026 gerealiseerd zijn. Gedeputeerde Staten van de provincie Overijssel hebben op 29 maart 2022 de beheerplanperiode voor het beheerplan Wieden- en Weerribben verlengd voor een periode van zes jaar of – in het geval er eerder een nieuw beheerplan wordt vastgesteld – tot die datum. Binnen de looptijd van het verlengde Natura 2000-beheerplan wordt een nieuw, herzien beheerplan vastgesteld.

Per 1 juli 2015 is het Programma Aanpak Stikstof (PAS) in werking getreden. Stikstof is schadelijk voor de natuur. Ten behoeve van het PAS zijn PAS-gebiedsanalyses vastgesteld voor Natura 2000-gebieden met stikstof gevoelige habitattypen en (leefgebieden van) soorten. In deze gebiedsanalyses wordt ingegaan op de huidige situatie van de gebieden en de beoogde instandhoudingsdoelstellingen in relatie tot stikstof. Realisatie van de PAS-maatregelen in en nabij de Natura 2000-gebieden draagt bij aan een goede balans tussen enerzijds behoud en herstel van natuurlijke kwaliteiten en anderzijds de economische ontwikkeling in de omgeving van deze Natura 2000-gebieden. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1603) heeft een streep gezet door de vergunningverlening-systematiek gebaseerd op het PAS. Geoordeeld is dat de zogenaamde 'hypotheek op de toekomst' (de vergunningen verlenen voordat de natuurherstelmaatregelen zijn uitgevoerd en de stikstofdeposititie naar beneden is gebracht) niet is toegestaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de natuurgebieden eerst hersteld moeten worden. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State benadrukt het belang van de uitvoering van de natuurherstelmaatregelen. Zoals eerder aangegeven staan de natuurherstelmaatregelen beschreven in de beheerplannen. De PAS-maatregelen uit de PAS-gebiedsanalyses zijn in deze beheerplannen opgenomen. Het beheerplan vormt hiermee het kader van de natuurherstelmaatregelen. Door de uitspraak van de Raad van State zijn dus de PAS-maatregelen niet komen te vervallen. Uitvoering hiervan is nog steeds noodzakelijk.

1.4 Programma Ontwikkelopgave Natura 2000

Aanleiding oprichting van het programma

Voor 2011 was het Rijk verantwoordelijk voor het beschermen en realiseren van de EHS (nu NNN). Sinds in 2011 het bestuursakkoord Decentralisatie Natuurbeheer is gesloten zijn de provincies verantwoordelijk. De maatregelen uit de beheerplannen moeten uitgevoerd zijn binnen zes jaar na vaststelling van het beheerplan. Daarnaast staat de provincie aan de lat voor de verdere realisatie van het NNN. Dit betekent dat er een aanzienlijke opgave voor natuurbescherming en -ontwikkeling ligt voor de provincie Overijssel. Om deze reden heeft de provincie het programma 'Ontwikkelopgave Natura 2000' opgestart.

Type maatregelen

Binnen de Ontwikkelopgave Natura 2000 wordt onderscheid gemaakt tussen dwingende en vrijwillige maatregelen. Dwingende maatregelen zijn maatregelen die uitgevoerd moeten worden in het kader van de beheerplannen en vrijwillige maatregelen (zogenaamde verbetervoorstellen) zien op de verdere realisatie van het NNN.

De beoogde maatregelen zijn opgedeeld in interne en externe maatregelen. Interne maatregelen worden binnen de bestaande natuurgebieden uitgevoerd en zijn met name gericht op herstel van de habitattypen. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om plaggen, de herinrichting van beken of het verhogen van het waterpeil. Daarnaast is het noodzakelijk om maatregelen te nemen op de naastgelegen (landbouw)gronden in de uitwerkingsgebieden: de externe maatregelen. Binnen de provincie Overijssel gaat het om ongeveer 4.200 hectare, verspreid over de verschillende Natura 2000-gebieden. Deze externe maatregelen zijn veelal gericht op het verbeteren van de hydrologische condities van de gronden van het Natura 2000-gebied, het beperken van de bemestingseffecten of een combinatie ervan. Voor het Natura 2000-gebied “De Wieden” gaat het hierbij om circa 407 hectare.

De maatregelen kunnen gevolgen hebben voor de bestemming van gronden en/of het gebruik ervan. Het kan zijn dat de functie of het gebruik van de grond wijzigt door bijvoorbeeld vernatting of het stoppen/beperken van bemesting. In die gevallen wordt de bestemming of het gebruik gewijzigd. Dit moet in een ruimtelijk plan (bestemmingsplan of provinciaal inpassingsplan) worden vastgelegd. Percelen waar geen maatregelen getroffen worden of waar na uitvoering van de maatregelen de functie landbouw gehandhaafd kan blijven, worden uit het NNN gehaald.

1.5 Gebiedsproces Natura 2000-gebied "De Wieden"

1.5.1 'Samen Werkt Beter' en de gebiedsprocessen

Op 29 mei 2013 hebben vijftien Overijsselse organisaties het akkoord 'Samen werkt beter' ondertekend. Deze organisaties zetten zich gezamenlijk in om de economie en ecologie de komende tijd te versterken en nieuwe kansen te creëren door samenwerking en vernieuwing. Het samenwerkingsverband bestaat uit: Landschap Overijssel, LTO Noord, Natuur en Milieu Overijssel, Natuurlijk Platteland Oost, Natuurmonumenten, Overijssels Particulier Grondbezit, Provincie Overijssel, RECRON, Staatsbosbeheer, VNG Overijssel, VNO NCW Midden, Waterschap Drents Overijsselse Delta, Waterschap Rijn en IJssel en Waterschap Vechtstromen.

Per Natura 2000-gebied is een gebiedsproces opgestart voor de realisatie van de benodigde externe maatregelen in de uitwerkingsgebieden. Deze gebiedsprocessen worden (per gebied) door één van de 'Samen werkt beter' partners getrokken. Tijdens het gebiedsproces zijn de benodigde maatregelen verder onderbouwd en geconcretiseerd en besproken met de grondeigenaren en andere belanghebbenden in het gebied. Indien gaandeweg het proces blijkt dat er verbetervoorstellen voor het NNN meegenomen dienen te worden, dan zullen deze verbetervoorstellen in het ontwerp PIP planologisch mogelijk worden gemaakt.

De provincie vormt samen met Natuurmonumenten, Waterschap Drents Overijsselse Delta, Gemeente Steenwijkerland, Gemeente Zwartewaterland en LTO Noord een werkgroep voor de planuitwerking van onderliggende Natura 2000 opgave.

De terreinbeherende organisaties (Natuurmonumenten) hebben de interne maatregelen verder uitgewerkt, eveneens in afstemming met de grondeigenaren en andere belanghebbenden in het gebied. Deze maatregelen zijn zo nodig uitgewerkt in vergunningaanvragen en maken geen deel uit van dit inpassingsplan.

1.5.2 Het beschikbaar krijgen van gronden en vergoedingensystematiek

Voor het natuurherstel in Natura 2000 gebieden worden voor de externe maatregelen
inrichtingsplannen opgesteld, die als bijlage bij het PIP worden vastgesteld. Het is belangrijk dat de grond waarop deze inrichting plaats moet vinden op tijd beschikbaar komt. Eigenaren op wiens grond de inrichting plaatsvindt en/of waar effecten van de inrichting optreden, krijgen een schadevergoeding. Het doel is niet de aankoop van de grond, in geen enkele situatie moet de grond verkocht worden. Belangrijk is dat de grond beschikbaar komt voor de noodzakelijke inrichting en naderhand op de gewenste wijze wordt beheerd. De eigenaar kan eigenaar blijven, zijn grond voor de inrichting beschikbaar stellen en het gewenste beheer voor zijn rekening nemen. Of de grond natuur moet worden of bruikbaar blijft voor (aangepast) landbouwkundig gebruik, is aangegeven in het PIP. De projectleider van het gebiedsproces zorgt er voor dat de grondeigenaar goed geïnformeerd is over de inrichtingsmaatregelen. Vaak vinden er ook keukentafelgesprekken plaats. De wijze waarop communicatie en participatie heeft plaatgevonden in dit gebiedsproces, is verderop in dit PIP te lezen (zie paragraaf 6.3.3).

Mogelijkheden voor het beschikbaar krijgen van de gronden

Het maken van afspraken met grondeigenaren wordt door de provincie gedaan. Daarbij zijn er verschillende opties, afhankelijk van de zwaarte van de inrichtingsmaatregelen. Een grondeigenaar kan tegen het ontvangen van een schadevergoeding meewerken aan het inrichten van zijn grond en naderhand het gewenste beheer voor zijn rekening nemen. Afhankelijk van de beschikbaarheid kan grond geruild worden: grond wordt afgestaan voor natuurontwikkeling en de eigenaar krijgt daarvoor vervangende grond terug. Soms komt een bedrijfsverplaatsing in beeld. Een andere optie is verkoop van de grond. De inrichtingsmaatregelen zijn niet vrijblijvend. Wanneer het niet lukt om minnelijk (vrijwillig) met de eigenaar tot overeenstemming te komen, wordt er een dwingend instrument ingezet. De Wet natuurbescherming biedt aan Gedeputeerde Staten de mogelijkheid om de gedoogplicht op te leggen om de eigenaar te bewegen de inrichtingsmaatregel uit te laten voeren. In gevallen waarbij de grond volledig aan het landbouwkundig gebruik moet worden onttrokken en als natuurgrond moet worden ingericht, kan sprake zijn van onteigening. Daarnaast bieden de Wet natuurbescherming en de Wet ruimtelijke ordening mogelijkheden voor handhaving. Ons streven is om met de grondeigenaren minnelijk tot overeenstemming te komen.

Het bepalen van de hoogte van de vergoeding

De Provincie heeft onafhankelijke gecertificeerde rentmeesters/taxateurs geworven. Deze krijgen opdracht van de projectregisseur grond (medewerker van afdeling Grondzaken van de Provincie) om in contact te treden met de grondeigenaren met als doel om de verwachte schade vooraf te vergoeden en daarmee de gronden beschikbaar te krijgen voor de te treffen inrichtingsmaatregelen. Het begint vaak met een gesprek aan de keukentafel van de eigenaar waarbij de rentmeester het hoe en waarom van zijn komst uitlegt. Ook worden eventuele wensen van de grondeigenaar besproken. Aan de eigenaar wordt geadviseerd om zich te laten bijstaan door een deskundige die goed thuis is in schadeloosstelling en die namens de eigenaar het gesprek hierover kan voeren. De rentmeester taxeert de verwachte schade en neemt daarbij alle beschikbare inhoudelijke informatie over de maatregelen en de effecten daarvan mee. Schade-componenten die hierbij betrokken worden zijn: vermogenswaarde grond, inkomensschade en bijkomende schade (o.a. deskundigenkosten en planschade). De rentmeester doet vervolgens een aanbod aan de eigenaar voor de schadeloosstelling.


De vergoeding van schade als gevolg van maatregelen die worden uitgevoerd in de Ontwikkelopgave heet nadeelcompensatie. Planschade is een vorm van nadeelcompensatie
specifiek voor schade die optreedt als gevolg van een ruimtelijk besluit (in dit geval een PIP). Planschade wordt vergoed op basis van de Wet ruimtelijke ordening. (Overige) nadeelcompensatie wordt vergoed op basis van de 'Beleidsregel nadeelcompensatie Ontwikkelopgave Natura 2000 Overijssel 2017'. Daar waar in het uiterste geval sprake kan zijn van onteigening, wordt de schade vergoed op basis van de Onteigeningswet.


De hoogte van de schadevergoeding is afhankelijk van het type maatregel dat getroffen wordt en de effecten daarvan, de bestemming en ook van de wettelijke basis. Het volgende schema geeft dit weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWIEDENII-on01_0007.png"

Schema Vergoedingsregime

1.5.3 Fasering gebiedsproces

Om grip te krijgen op de ontwikkeling en uitvoering is het gebiedsproces opgedeeld in vier fasen, namelijk: verkenning, planvorming, realisatie en beheer.

  • De verkenningsfase is inmiddels voor nagenoeg alle gebieden afgerond. In deze fase zijn verkenningen opgesteld. Hierin zijn de eisen, wensen, problemen en mogelijke oplossingen, betrokken partijen en draagvlak in beeld gebracht.
  • In de planvormingsfase worden de beoogde maatregelen verder uitgewerkt en geconcretiseerd in een inrichtingsplan en een ruimtelijk plan (een bestemmingsplan of een provinciaal inpassingsplan).
  • In de realisatiefase worden de beschreven activiteiten en maatregelen uit het inrichtingsplan en ruimtelijk plan gerealiseerd. Hiervoor moeten diverse procedures worden doorlopen, zoals de vaststelling van het benodigde ruimtelijke plan en het verkrijgen van diverse vergunningen. Tevens valt de uitvoering van de maatregelen binnen deze fase. Het gebiedsproces van De Wieden bevindt zich momenteel in deze fase.
  • In de beheerfase worden bij inrichtingsprojecten voor natuur de ingerichte gronden doorgeleverd aan beheerders. In deze fase is in het kader van de Ontwikkelopgave Natura 2000 de monitoring van de natuurkwaliteit van belang. Indien nodig worden, naar aanleiding van de monitoring, de PAS-gebiedsanalyses en/of beheerplannen aangepast of worden er aanvullende inrichtingsmaatregelen vastgesteld.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWIEDENII-on01_0008.png"

Fasering

Het gebied De Wieden is in het beheerplan gekoppeld aan het gebied de Weerribben. Gelet op de grote opgave voor deze twee gebieden is er in het gebiedsproces voor gekozen om een knip te maken tussen 'De Wieden' en 'de Weerribben'.

Tijdens de planuitwerking zijn de maatregelen uit het Natura 2000-beheerplan uitgewerkt in een inrichtingsplan. De maatregelen hebben voor sommige percelen gevolgen voor het gebruik wat leidt tot aanpassing van de bestemming. Uitsluitend voor de gronden waarvan de bestemming of het gebruik wijzigt, is onderhavig provinciaal inpassingsplan opgesteld. Waarbij tevens wordt opgemerkt dat de maatregelen uitsluitend betrekking hebben op gronden die zijn gelegen binnen de gemeente Steenwijkerland en Zwartewaterland.

Zoals ook zal blijken uit de paragrafen 6.3.1 en 6.3.2 heeft de provincie Overijssel er in overleg met de betrokken gemeenten voor gekozen om als ruimtelijk instrument het provinciaal inpassingsplan in te zetten. Het concept ontwerp-inpassingsplan wordt voorgelegd aan de betreffende gemeenten en de wettelijke overlegpartners (zoals het Waterschap Drents Overijsselse Delta). In de stap hierop volgend wordt, zoals gebruikelijk, het ontwerp-inpassingsplan door de provincie ter inzage gelegd, zodat een ieder (o.a. belanghebbenden en burgers), kennis kan nemen van de plannen (schetsontwerpen en daarmee samenhangende bestemmingswijziging naar de bestemming “Natuur”) en een reactie kan geven.

Inmiddels zijn alle onderzoeken en het inrichtingsplan gereed, de voorkeursvarianten bekend en in het gecombineerde plan-/project-MER zijn de milieueffecten bepaald van de voorgenomen maatregelen. Het gecombineerde plan-/project-MER wordt samen met het ontwerp PIP ter inzage gelegd.

1.5.4 Scope van dit plan

Dit PIP voorziet in de juridisch-planologische vertaling van de maatregelen uit het inrichtingsplan ten behoeve van de instandhoudingsdoelstellingen. Dit plan bevat geen maatregelen om de stikstofuitstoot te verlagen. De Provincie Overijssel en het Rijk werken hier samen aan. Voor de Provincie Overijssel wordt dit opgepakt in het Programma Gebiedsgerichte Aanpak (GGA). Dat programma heeft drie doelen:

  • Robuustere natuur door significante daling van de stikstofdepositie en (extra) natuurherstel.
  • Perspectief voor maatschappelijke en economische ontwikkelingen die stikstofdepositie veroorzaken.
  • Een toekomstbestendig Overijssel door waar mogelijk en nodig slimme combinaties met andere opgaven.

In 2020 is de Gebiedsgerichte Aanpak voor de zes Overijsselse gebieden van start gegaan. In alle gebieden is in 2021 een gebiedsanalyse opgesteld. Inmiddels is voor elk gebied een gebiedsagenda opgesteld. Deze agenda's zijn de basis voor het Overijsselse Gebiedsplan dat de provincie voor 1 juli 2023 aan de minister overhandigt. Dit Overijsselse Gebiedsplan plan is het aanbod vanuit Overijssel: de provinciale bijdrage aan het oplossen van het stikstofprobleem.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWIEDENII-on01_0009.png"

Gebiedsgerichte aanpak

Omdat het van belang is om snel de achteruitgang van de kwaliteit van de natuur in de Natura 2000 gebieden te stoppen, de gebiedsprocessen van de Ontwikkelopgave N2000 al in volle gang zijn, en omdat er voor de uitvoering van deze maatregelen een wettelijke deadline geldt (binnen zes jaar na vaststelling van het beheerplan) is ervoor gekozen om de 'natuurmaatregelen' en de 'stikstofuitstoot-verlagende maatregelen' niet samen te voegen. Dit plan richt zich daarom alleen op de natuurmaatregelen.

1.5.5 Provinciaal Programma Landelijk Gebied

Het platteland is meer dan ooit in beweging. In Nederland moeten stikstof en broeikasgassen verminderen en water- en bodemkwaliteit en biodiversiteit verbeteren. Stuk voor stuk complexe natuur- en klimaatopgaven die het platteland direct raken, met elkaar verbonden zijn en tegelijkertijd worden gerealiseerd. De provinciale kennis en ervaringen op het gebied van het landelijk gebied worden gebundeld in het Provinciaal Programma Landelijk Gebied (PPLG). Het PPLG-plan is gebaseerd op een aantal opgaven die nauw met elkaar verbonden zijn. De opgave natuur, klimaat en water, het bieden van kansen aan de landbouw en een sociaal economisch sterk landelijk gebied. De provincie heeft de eerste versie van het PPLG Overijssel bij het Rijk ingediend.

Wat houdt het PPLG Overijssel in?

Het Rijk geeft in het Nationaal Programma Landelijk Gebied aan welke opgaven en maatregelen gelden op het gebied van natuur, stikstof, landbouw, water, bodem en klimaat. De provincie Overijssel geeft deze doelen concreet vorm in een Provinciaal Programma Landelijk Gebied Overijssel (PPLG Overijssel) en dient het ontwerp PPLG op 1 juli 2023 in bij het Rijk.

Naast de natuur- en klimaatdoelen uit het PPLG voegt de provincie daar twee kerndoelen aan toe. Bij de uitwerking van plannen in het kader van het PPLG wordt de aanpak steeds aan deze drie doelen getoetst. Deze drie doelen zijn in de beoordelingen c.q. afwegingen zijn even belangrijk.

De natuur-, water-, en klimaatdoelen kunnen alleen worden gerealiseerd in samenhang met een helder perspectief voor boeren en de belofte van vitale, leefbare, economisch sterke gemeenschappen op ons platteland; toekomst voor ondernemers en inwoners. Met het Provinciaal Programma Landelijk Gebied Overijssel (PPLG Overijssel) geeft de provincie samen met haar gebiedspartners via haar 3x3 aanpak (3 doelen, 3 randvoorwaarden en maatwerk voor 3 categorieën boeren) richting aan de uitvoering.

Het PPLG Overijssel kent drie onlosmakelijke doelen:

  • 1. Versterken natuur. We moeten in Nederland stikstof en broeikasgassen verminderen en water- en bodemkwaliteit- en kwantiteit en biodiversiteit verbeteren.
  • 2. Behouden (en liefst verbeteren) van de leefbaarheid en de economische kwaliteit van ons platteland.
  • 3. Bieden van een perspectief voor een toekomstgerichte agrarische sector

Daarnaast zijn er bij deze aanpak drie randvoorwaarden: samenwerken met de gebieden, alle sectoren dragen evenredig bij aan de gestelde natuur-, water en klimaatdoelen en deze doelen worden in één keer opgepakt (integraal).

De provincie streeft hierbij naar maatwerk voor drie categorieën boeren, namelijk:

  • Afbouwer/stopper;
  • Blijver die zo veel mogelijk op het huidige (intensieve) pad door wil;
  • Omvormer die het bedrijf op de huidige plek extensiever wil runnen en/of verbreden.

1.6 Leeswijzer

In deze inleiding zijn de aanleiding, de opgave en het totstandkomingsproces van dit inpassingsplan beschreven.

In hoofdstuk 2 is het belangrijkste wettelijk- en beleidskader beschreven. Hier wordt ingegaan op met name de beleidsaspecten ten aanzien van ecologie en water, omdat deze het meest van toepassing zijn voor de Ontwikkelopgave Natura 2000 en op dit plan.

In hoofdstuk 3 is het plan beschreven: wat is de huidige (planologische) situatie, wat is de opgave voor het gebied en hoe is dit uitgewerkt in het inrichtingsplan.

In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de overige beleids- en onderzoeksaspecten. Hierin wordt dit inpassingsplan getoetst aan de aspecten milieu (m.e.r., bodemkwaliteit, geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, Wet ammoniak en veehouderij en overige aspecten), water, ecologie, archeologie en cultuurhistorie en landschap en explosieven.

In hoofdstuk 5 is de juridische planopzet beschreven van dit inpassingsplan, waarin de opbouw en de inhoud van de artikelen van de regels zijn opgenomen.

Tot slot wordt in hoofdstuk 6 ingegaan op de uitvoerbaarheid van het plan, gelet op de aspecten 'juridisch', 'maatschappelijk', 'financieel' en 'monitoring'.

1.7 Samenhang producten

In deze paragraaf wordt ingegaan op de relatie tussen de drie samenhangende documenten voor de planuitwerking "De Wieden". Het gaat daarbij om:

Elk document kent een ander doel, maar ze vormen een samenhangend geheel.

In het inrichtingsplan wordt beschreven hoe de ontwikkelopgave die voor het Natura 2000-gebied 'De Wieden' geldt, gerealiseerd wordt. Daartoe wordt een aantal maatregelen benoemd.

Het milieueffectrapport (MER) heeft als doel om het milieubelang mee te kunnen wegen in het inpassingsplan. Het rapport is een hulpmiddel bij besluitvorming. Het MER moet in beeld brengen wat de milieugevolgen zijn van de maatregelen die volgens het inrichtingsplan moeten worden uitgevoerd en die daarbij leiden tot het wijzigen in de bestemming Natuur. Het MER geeft inzicht in de kansen en risico's van de voorgenomen maatregelen op de verschillende milieuthema's (bijvoorbeeld bodem en water) en levert uitgangspunten voor het ontwerpproces.

Het provinciaal inpassingsplan (PIP) is het instrument om beoogde maatregelen planologisch-juridisch mogelijk te maken. Daarbij is het uitgangspunt dat er sprake moet zijn van 'een goede ruimtelijke ordening'. In dat kader dienen alle ruimtelijk relevante belangen tegen elkaar te worden afgewogen.

Het inrichtingsplan en het milieueffectrapport zijn als bijlagen bij dit inpassingsplan opgenomen.

 

Hoofdstuk 2 Wetgeving en beleid

2.1 Inleiding

Op de Ontwikkelopgave Natura 2000 is veel wetgeving en beleid van toepassing. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wetgeving en het beleid op het gebied van natuur en water, omdat deze aspecten de meeste invloed hebben op de opgave. Voor overige wetgeving en beleid op het gebied van milieu (MER, bodemkwaliteit, geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit en overige aspecten), archeologie, cultuurhistorie en landschap en explosieven wordt verwezen naar hoofdstuk 4. Waarin, indien beschikbaar, ook de onderzoeksresultaten van de desbetreffende aspecten worden beschreven.

2.2 Europese wetgeving en beleid

2.2.1 Vogel- en Habitatrichttlijn en Natura 2000

Om de biodiversiteit in Europa te behouden en te vergroten is op Europees niveau de Vogel- en Habitatrichtlijn opgesteld.

De Vogelrichtlijn heeft tot doel alle wilde vogels en hun belangrijkste habitats in de hele EU te beschermen. De richtlijn verplicht de lidstaten bovendien tot de bescherming van gebieden die uitermate belangrijk zijn voor alle trekvogelsoorten en meer dan 190 bijzonder bedreigde soorten. Hierbij moet speciale aandacht worden besteed aan waterrijke gebieden van internationaal belang (Wetlands). De Habitatrichtlijn is vergelijkbaar met de Vogelrichtlijn maar heeft betrekking op een veel groter aantal zeldzame, bedreigde of inheemse soorten, inclusief meer dan duizend dieren- en plantensoorten.

Naast de bescherming van specifieke flora en fauna, hebben de Vogel- en Habitatrichtlijn eveneens als doel om de leefgebieden van deze soorten te behouden, te herstellen of uit te breiden. Dit wordt beoogd door de aanwijzing van beschermde gebieden, die samen het Europees ecologisch netwerk van beschermde natuurgebieden vormen: Natura 2000. Binnen dit Europees netwerk komen natuurgebieden voor waarin belangrijke flora en fauna aanwezig zijn, gezien vanuit een Europees perspectief. Met de aanwijzing van Natura 2000-gebieden kunnen flora en fauna duurzaam beschermd worden (www.natura2000.nl). Binnen de Ontwikkelopgave Natura 2000 van de provincie Overijssel gaat het om 24 Natura 2000-gebieden. Alle Nederlandse Natura 2000-gebieden moeten bijdragen aan het behoud en indien van toepassing het herstel van:

  • 1. de ecologische samenhang van Natura 2000 binnen Nederland en de Europese Unie;
  • 2. de biologische diversiteit en de gunstige staat van instandhouding van natuurlijke habitats en soorten binnen de Europese Unie die zijn opgenomen in bijlage I of bijlage II van de Habitatrichtlijn;
  • 3. de natuurlijke kenmerken van het gebied, inclusief de samenhang van de structuur en functies van de habitattypen en van de soorten waarvoor het gebied is aangewezen;
  • 4. de op het gebied van toepassing zijnde ecologische vereisten van de habitattypen en soorten waarvoor het gebied is aangewezen.

2.2.2 Kaderrichtlijn Water

Naast internationale afspraken over natuur is ook het Europese beleid voor de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater van belang voor de Ontwikkelopgave Natura 2000. Deze afspraken zijn vastgesteld in de Kaderrichtlijn Water (KRW). Sinds eind 2000 zorgt de KRW voor een goede kwaliteit van oppervlakte- en grondwater. Om dit te bereiken moeten de landen van de Europese Unie een groot aantal maatregelen nemen. Enerzijds om de kwaliteit van de 'eigen' wateren op peil te brengen, anderzijds om ervoor te zorgen dat andere landen geen last meer hebben van de verontreinigingen die hun buurlanden veroorzaken. De KRW beschermt alle grote wateren: rivieren, meren, kustwateren en grondwateren.

Een goede kwaliteit van oppervlakte- en grondwater draagt bij aan het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden, waaronder die in de provincie Overijssel. Naast een goede kwaliteit wordt met de Kaderrichtlijn Water ook verdroging tegengegaan. Verdroging kan in natuurgebieden de kwaliteit aantasten en bodemdaling, bijvoorbeeld in veengebieden, veroorzaken.

2.2.3 Conclusie

De doelstellingen die met het voorliggende inpassingsplan moeten worden gehaald, staan niet op gespannen voet met het hier van toepassing zijnde Europees beleid.

2.3 Nationale wetgeving en beleid

2.3.1 Wet natuurbescherming


De Wet natuurbescherming is per 1 januari 2017 in werking getreden. In deze wet zijn de oude Natuurbeschermingswet 1998, Flora- en faunawet en Boswet opgenomen. De wet voorziet in vereenvoudigde regels ter bescherming van de natuur, in decentralisatie van bevoegdheden naar provincies en in een goede aansluiting op het omgevingsrecht.


In de wet worden 945 soorten actief beschermd (planten en dieren). Alles wat schadelijk is voor beschermde soorten, is verboden. Het gaat dan bijvoorbeeld om het plukken van bepaalde planten en het verstoren, verjagen of doden van dieren. In bepaalde situaties mag dit wel, maar daarvoor is dan een ontheffing of vrijstelling nodig. De Flora- en faunawet gaat daarmee uit van het 'nee, tenzij' principe.


Ten behoeve van gebiedsbescherming geldt dat voor activiteiten of projecten die schadelijk zijn voor beschermde natuur een vergunning nodig is. De wet vormt de wettelijke basis voor de aanwijzing van alle Natura 2000-gebieden en het opstellen van Natura 2000-beheerplannen. Het Natura 2000-gebied “De Wieden en Weerribben” is op 4 juli 2013 door de staatssecretaris van het Ministerie van Economische Zaken aangewezen als Natura 2000-gebied.


Bossen worden in de Wet natuurbescherming beschermd, met name de oppervlakte. Bos dat wordt gekapt, moet worden herplant. Als dat niet op dezelfde plaats kan, dan moet dit op een andere locatie plaats vinden (compensatie). Dit geldt ook bij het rooien en het verrichten van handelingen die de dood of ernstige beschadiging van bomen tot gevolg hebben. Voor bos dat gekapt wordt ten behoeve van de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden geldt geen herplantplicht. Wel kan er een meldingsplicht gelden of een kapvergunning nodig zijn voor de kap van bomen

2.3.2 Natuurnetwerk Nederland

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is het Nederlands netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden. Het netwerk moet natuurgebieden beter verbinden met elkaar en met het omringende agrarisch gebied. In het Natuurnetwerk Nederland liggen bestaande natuurgebieden, gebieden waar nieuwe natuur wordt aangelegd, landbouwgebieden welke worden beheerd volgens agrarisch natuurbeheer, wateren en kustzones, en alle Natura 2000-gebieden.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWIEDENII-on01_0010.png"  

Uitsnede kaart Natuurnetwerk Nederland (Bron: Atlas van de leefomgeving)

2.3.3 Programma Aanpak Stikstof

Het Programma Aanpak Stikstof (PAS) vormde een deel van de basis van dit plan. Het PAS bestaat inmiddels niet meer, maar is als gevolg van een uitspraak van de Raad van State op 29 mei 2019 (zie onderstaand) nog wel relevant voor de twee pijlers die samen zorgen voor het realiseren van de Natura 2000-doelen en ruimte creëeren voor economische ontwikkelingen.

De eerste pijler betreft de maatregelen om de stikstofemissie te verminderen zodat de stikstofdepositie daalt. Dit is voornamelijk een verantwoordelijkheid van het Rijk. De tweede pijler richt zich op maatregelen die natuurgebieden minder gevoelig maken voor de uitstoot van stikstof. Dat gebeurt door de kwaliteit en omvang van de natuurgebieden actief te verbeteren. Hiervoor zijn PAS-gebiedsanalyses opgesteld, waarin de huidige en gewenste toekomstige situatie van de Natura 2000-gebieden zijn beschreven en waarin is aangegeven met welke maatregelen deze toekomstige situatie behaald kan worden. Deze maatregelen worden vooral door provincies uitgewerkt. De provincie Overijssel heeft de uitwerking en realisatie van de maatregelen ondergebracht in de Ontwikkelopgave Natura 2000.

Een deel van de stikstofdepositieruimte die door het nemen van maatregelen zou worden gecreëerd kon volgens het PAS op voorhand worden gebruikt voor het verlenen van Omgevings- en Wnb-vergunningen voor ontwikkelingen. Het Europees Hof heeft op verzoek van de Raad van State op 19 januari 2019 een prejudicieel advies over het PAS uitgebracht waarin gesteld werd dat dit niet mocht. Op 29 mei 2019 heeft de Raad van State naar aanleiding daarvan een uitspraak gedaan over het PAS. Deze uitspraak laat het doel van de twee pijlers ongemoeid. Daar is dit PIP op gericht. Het vergeven van ontwikkelruimte voordat onomstotelijk vaststaat dat de natuurmaatregelen gerealiseerd worden én tot positief effect zouden leiden, is door de uitspraak onmogelijk geworden.

2.3.4 Beheerplannen Natura 2000

De Europese Vogel- en Habitatrichtlijn is in Nederland vertaald in de Wet natuurbescherming. Op basis van deze wet moeten het Rijk en/of de provincies voor alle Natura 2000-gebieden een beheerplan vaststellen. In deze beheerplannen wordt ingegaan op de huidige situatie van de gebieden en de beoogde instandhoudingsdoelstellingen. Hierin wordt gekeken naar alle benodigde natuurherstelmaatregelen om de instandhoudingsdoelstellingen te behalen.

De maatregelen moeten binnen zes jaar na vaststelling van de beheerplannen uitgevoerd zijn.

Het beheerplan voor het Natura 2000-gebied “De Wieden en Weerribben” is definitief vastgesteld op 7 april 2020. De maatregelen voor het onderhavige gebied moeten binnen de werkingstermijn van het beheerplan gerealiseerd zijn.

Gedeputeerde Staten van de provincie Overijssel hebben op 29 maart 2022 de beheerplanperiode voor het beheerplan Wieden- en Weerribben verlengd voor een periode van zes jaar of – in het geval er eerder een nieuw beheerplan wordt vastgesteld – tot die datum. Binnen de looptijd van het verlengde Natura 2000-beheerplan wordt een nieuw, herzien beheerplan vastgesteld.

In paragraaf 3.4.1 wordt nader ingegaan op het Beheerplan voor De Wieden en welke natuurdoelstellingen voor de vier deelgebieden in dit inpassingsplan hieruit voortvloeien.

2.3.5 Nationale omgevingsvisie (NOVI)

De NOVI is op 11 september 2020 vastgesteld. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is de rijksvisie voor een duurzame fysieke leefomgeving en opvolger van de SVIR. Met de NOVI kan het Rijk inspelen op de grote uitdagingen die er voor Nederland liggen. Allerlei trends en ontwikkelingen hebben invloed op de leefomgeving. Veranderende en groeiende steden, de overgang naar een duurzame en circulaire economie en het aanpassen aan de gevolgen van de klimaatverandering vormen een deel van de opgave. Dit biedt kansen, maar vraagt ook om zorgvuldige keuzes, want de ruimte, zowel boven- als ondergronds, is een schaars goed.

Met de NOVI brengt het Rijk in beeld waar kansen liggen. Kansen om de kwaliteit van onze leefomgeving te verbeteren. Kansen om sociale samenhang, gezondheid en economisch herstel te bevorderen en kansen om schone, veilige en duurzame technieken, die bijdragen aan de beoogde transitie naar een circulaire samenleving, stevig te verankeren in onze manier van leven en werken.

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationaal belangen wil het Rijk sturen en richting geven aan het inrichten van de fysieke leefomgeving.

De Nationale Omgevingsvisie richt zich daarbij op vier prioriteiten:

  • 1. Ruimte maken voor klimaatverandering en energietransitie.
  • 2. De economie van Nederland verduurzamen en ons groeipotentieel behouden.
  • 3. Onze steden en regio's sterker en leefbaarder maken.
  • 4. Het landelijk gebied toekomstbestendig ontwikkelen.

ad 1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie

Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering, zoals zeespiegelstijging, hogere rivierafvoeren, wateroverlast en langere perioden van droogte. Nederland is in 2050 klimaatbestendig en waterrobuust. Dit vraagt maatregelen in de leefomgeving, bijvoorbeeld voldoende groen en ruimte voor wateropslag in onze steden. Voordeel is dat daarmee tegelijk de leefomgevingskwaliteit verbeterd wordt en het kansen biedt voor natuur.

In 2050 heeft Nederland een duurzame energievoorziening. Dit vraagt ruimte, onder meer voor windturbines en zonnepanelen. Het Rijk zet zich daarnaast in voor het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.

ad 2. Duurzaam economisch groeipotentieel

Nederland werkt toe naar een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050. Daarmee kan Nederland zijn positie handhaven in de top vijf van meest concurrerende landen ter wereld. Dit vraagt goede verbindingen via weg, spoor, lucht, water en digitale netwerken en een nauwe samenwerking met internationale partners, Het Rijk zet in op een sterk en innovatief vestigingsklimaat met een goede quality of life: een leefomgeving die de inwoners volop voorzieningen biedt op het gebied van wonen, bewegen, recreëren, ontmoeten en ontspannen.

Belangrijk is wel dat de Nederlandse economie toekomstbestendig wordt, oftewel concurrerend, duurzaam en circulair. Het Rijk zet daarbij in op het gebruik van duurzame energiebronnen en op verandering van productieprocessen, zodat Nederland niet langer afhankelijk is van eindige, fossiele bronnen.

ad 3. Sterke en gezonde steden en regio's

Nederland versterkt het Stedelijk Netwerk Nederland en breidt deze uit, waarbij de richting van de verstedelijking wordt gekoppeld aan die van de ontwikkeling van (OV-)infrastructuur. Wonen en werken worden zoveel mogelijk in elkaars nabijheid ontwikkeld in de regio's waar er vraag is. Om het netwerk als geheel te benutten, zijn goede verbindingen tussen de stedelijke regio's nodig. Het Rijk hanteert een integrale verstedelijkingsstrategie voor duurzame stedelijke ontwikkeling, waarbij verstedelijking geconcentreerd plaatsvindt in de regio. Bij de invulling van de integrale verstedelijkingsstrategieën op regionale schaal wordt ingezet op een voorkeursvolgorde voor de ontwikkeling van nieuwe woon- en werklocaties. Deze volgorde wordt ook gehanteerd als groei in niet-stedelijk gebied moet plaatsvinden.

Het Rijk richt de leefomgeving zo in dat deze een actieve, gezond leefstijl en maatschappelijke participatie bevorderd en versterkt het aanbod en de kwaliteit van het groen in de stad. Daarbij worden steden en regio's klimaatbestendig ingericht.

ad 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied

Nederland zet in op het verbeteren van de balans tussen landgebruik en de kwaliteit van landschap, bodem, water en lucht. Dit betekent dat landgebruik in balans wordt gebracht met natuurlijke systemen en dat ontwikkelingen in het landelijk gebied niet ten koste gaan van landschappelijke kwaliteiten. Het landgebruik moet meer afgestemd worden op zoetwaterbeschikbaarheid en -gebruik. Middels een voorkeursvolgorde regionaal waterbeheer wordt ingezet op het voorkomen van wateroverlast en tekorten. Het Rijk maakt een duurzaam en vitaal landbouw- en voedselsysteem mogelijk, gebaseerd op kringlopen en natuurinclusiviteit. De biodiversiteit wordt beschermd en versterkt en het natuurlijk kaptiaal wordt duurzaam benut. Het Rijk zet in op het versterken en beschermen van unieke landschappelijke kwaliteiten. Nieuwe ontwikkelingen in het landelijk gebied voegen landschapskwaliteit toe. Hierbij wordt het omgevingsbeleid landschapsinclusief.

Om de beleidskeuzes op een heldere en voorspelbare manier te maken, hanteert de NOVI drie afwegingsprincipes, die helpen bij het prioriteren van de verschillende belangen en opgaven:

  • 1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies.
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal.
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWIEDENII-on01_0011.png"

Afwegen met de NOVI

Verder zijn er 21 nationale belangen geformuleerd, waarvan er twee relevant zijn voor de onderhavige ontwikkeling:

  • Behouden en versterken van cultureel erfgoed en landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten van (inter)nationaal belang (19).
  • Verbeteren en beschermen van natuur en biodiversiteit (20).

Behouden en versterken van cultureel erfgoed en landschappelijke en natuurlijke

kwaliteiten van (inter)nationaal belang

De voor Nederland kenmerkende landschappen verliezen langzaamaan identiteit als gevolg van gestage erosie van kenmerkende landschapselementen. De druk op het landschap neemt onder meer toe door 'verloodsing' als gevolg van groei van de economie en het transport, leegstand van agrarische bebouwing, bodemdaling en schaalvergroting van de landbouw.

Het is van nationaal belang de kernkwaliteiten van stad en land te waarborgen. Dit uit zich in bescherming van waardevolle, open en kwetsbare landschappen en bebouwde gebieden, uitgaand van hun kernkwaliteiten.

Het Rijk is medeverantwoordelijk voor het beschermen van waardevolle landschappen, zoals het Groene Hart, de Waddenzee, de Veluwe, werelderfgoedgebieden en de nationale parken. Dit vraagt van alle actoren, zowel overheden, maatschappelijke partijen als burgers, om de veranderingen in het landschap met zorg voor de kwaliteit van dat landschap vorm te geven en te monitoren.

Verbeteren en beschermen van natuur en biodiversiteit

De urgentie op het gebied van natuur en biodiversiteit is groot. Behoud en herstel van natuur en biodiversiteit in Nederland dragen in belangrijke mate bij aan de kwaliteit van de leefomgeving. Het is van nationaal belang dat inspanning wordt geleverd om de Europese (instandhoudings)doelstellingen te realiseren waartoe Nederland verplicht is. Daarbij stuurt Nederland waar mogelijk op natuurlijke processen om zo de instandhoudingsdoelen voor soorten en habitats beter te kunnen realiseren. Naast instandhouding is biodiversiteitsherstel ook een rijksbrede opgave: biodiversiteitsverlies staat niet op zichzelf. Biodiversiteit kan alleen hersteld worden door ook op samenhangende beleidsterreinen actief in te zetten op herstel, zoals natuurinclusieve landbouw en groen in de stad.

De opgave is het herstellen en versterken van de biodiversiteit zoals vastgelegd in de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn (VHR). Dat betekent dat op termijn de condities zodanig zijn dat alle beschermde soorten en habitats in goede staat kunnen voortbestaan en tussentijds niet verslechteren.

Onderdeel van de bestaande opgave is de realisatie van 80.000 ha extra natuurgebied tot en met 2027 (Natuurnetwerk Nederland), zoals afgesproken door het Rijk met de provincies in het kader van het Natuurpact.

2.3.6 Barro

De nationale belangen uit de NOVI die juridische borging vragen, zijn opgenomen in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Deze AMvB is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen en provinciale inpassingsplannen en zorgt voor sturing en helderheid van deze belangen vooraf.

De algemene regels in het Barro hebben vooral een conserverend/beschermend karakter. Het doel is te borgen dat geformuleerde nationale belangen niet gefrustreerd worden door ontwikkelingen die met bestemmings- en inpassingsplannen mogelijk worden gemaakt. De algemene regels die worden gesteld aan bestemmings- en inpassingsplannen zijn in het kader van de nationale belangen, voor zover relevant, meegenomen in dit inpassingsplan.

In het verlengde van het Barro is ook de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) van kracht.

Gezien de ligging van het plangebied is besluit '2.10 Natuurnetwerk Nederland' ten aanzien van de nationale belangen voor dit inpassingssplan relevant. In dit besluit is aangegeven dat bij provinciale verordening de gebieden worden aangewezen die het natuurnetwerk Nederland vormen. De ligging van die gebieden wordt geometrisch vastgelegd. Tevens worden de wezenlijke kenmerken en waarden van de gebieden aangewezen en worden in het belang van de bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden regels gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen / inpassingsplannen.

2.3.7 Rarro

De Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) is gebaseerd op het Barro. In artikel 2.6 van het Barro is bepaald dat bij ministeriële regeling verschillende gebieden,objecten en zones worden aangewezen, waar bij de vaststelling van bestemmingsplannen/inpassingsplannen rekening mee moet worden gehouden. In de Rarro wordt daar uitvoering aan gegeven.

Er zijn geen onderwerpen of rijksbelangen uit het Rarro waarmee het voornemen strijdig is.

2.3.8 Waterwet en het Nationaal Waterplan

De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast zijn het Waterbesluit en de Waterregeling van toepassing. Hierin worden o.a. de begrenzing en de toedeling van oppervlaktewaterlichamen beschreven, de procedurele en inhoudelijke aspecten van/voor:

  • het Nationale Waterplan;
  • het beheerplan voor de Rijkswateren;
  • het Regionaal Waterplan;
  • de implementatie van de Kaderrichtlijn Water;
  • de implementatie van de Richtlijn overstromingsrisico's.

Andere aspecten die de Waterwet regelt zijn: vergunningplicht en algemene regels voor het gebruik van rijkswaterstaatswerken, het onttrekken van grondwater, voor het lozen of onttrekken van water aan oppervlaktewater, de wijze waarop een aanvraag om een watervergunning moet worden gedaan, e.d.

Het Nationaal Waterplan wordt op basis van de Waterwet eens per 6 jaar opgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water en vormt het kader voor de regionale waterplannen en de beheerplannen.

2.3.9 Deltaprogramma

Klimaatverandering heeft op langere termijn gevolgen voor veiligheid en droogte. Daarom is het Deltaprogramma in het leven geroepen: een nationaal programma waarin Rijksoverheid, provincies, waterschappen en gemeenten samenwerken. De juridische grondslag voor het Deltaprogramma is de Deltawet waterveiligheid en zoetwatervoorziening. De doelen van het Deltaprogramma zijn tweeledig: enerzijds bescherming tegen overstromingen en anderzijds zorgen voor voldoende zoet water.

De zomers worden warmer en droger. Het gevolg is dat er soms te weinig zoet water zal zijn. Dat merken dan vooral landbouw, industrie en natuur. Het Deltaprogramma bevat afspraken over de waterbeschikbaarheid van zoet water. Ook zijn er hoofdkeuzen gemaakt voor de aanpak en de richting aan de maatregelen die Nederland hiervoor inzet op de korte en op de lange termijn, de Deltabeslissingen.

2.3.10 Omgevingswet

De Omgevingswet, die per 1 januari 2024 in werking treedt, is een fundamentele herziening van het omgevingsrecht. De wet zal straks onder andere 26 bestaande wetten op het gebied van onder meer bouwen, milieu, water, ruimtelijke ordening en natuur bundelen. Doelen van de Omgevingswet zijn:

  • de verschillende plannen voor ruimtelijke ordening, milieu en natuur beter op elkaar afstemmen;
  • duurzame projecten (zoals windmolenparken) stimuleren;
  • gemeenten, provincies en waterschappen meer ruimte geven om hun omgevingsbeleid af te stemmen op hun eigen behoeften en doelstellingen

De maatschappelijke doelen van deze wet, zoals deze thans zijn beschreven, zijn gericht op een duurzame ontwikkeling en het in onderlinge samenhang:

  • bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, en;
  • doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke functies.

Verder biedt de wet meer ruimte voor particuliere ideeën. Dit komt doordat er meer algemene regels gelden, in plaats van gedetailleerde vergunningen. Het doel staat voorop en niet het middel om er te komen. Het principe bij het beoordelen van initiatieven is 'ja mits' in plaats van 'nee tenzij'.

Tijdens het proces van de Ontwikkelopgave Natura 2000 wordt de komst van de Omgevingswet in de gaten gehouden, en waar en wanneer nodig aangesloten op deze wet.

2.3.11 Conclusie

De Ontwikkelopgave Natura 2000 van de provincie Overijssel draagt bij aan de bescherming, het herstel en de versterking van het NNN, waaronder de Natura 2000-gebieden. De benodigde maatregelen voor dit herstel en versterking zijn voor het Natura 2000-gebied “De Wieden” verwerkt in een inrichtingsplan (zie Bijlage 1 bij de regels). Hierin zijn onder andere de maatregelen uit het beheerplan opgenomen en nader geconcretiseerd. Uitvoering van de maatregelen sluit aan bij de doelstellingen van de nationale wetgeving en beleid op het gebied van natuur en water. Het onderhavige inpassingsplan maakt de maatregelen juridisch/planologisch mogelijk.

2.4 Provinciaal beleid

2.4.1 Omgevingsvisie- en verordening Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel is een structuurvisie en presenteert het provinciaal belang en beleid in de fysieke leefomgeving. Hierin staan de ambities en doelstellingen voor de lange termijn. Tevens is beschreven op welke wijze de provincie Overijssel haar rol in de ruimtelijke ordening vervult. Om de Omgevingsvisie uit te kunnen voeren, hebben Provinciale Staten op 12 april 2017 behalve de Omgevingsvisie ook een Omgevingsverordening vastgesteld. Beide worden actueel gehouden middels een jaarlijks actualisatieronde.

De Omgevingsverordening bevat o.a. regels voor gemeentelijke ruimtelijke plannen, natuur, grondwaterbescherming, bodemsanering en ontgrondingen, kwantitatief en kwalitatief waterbeheer en verkeer (provinciale wegen en scheepvaartwegen). Zowel de Omgevingsvisie als de Omgevingsverordening worden jaarlijks geactualiseerd.

Natuurbeleid

De provinciale ambitie voor natuur is als volgt omschreven: “Inzet is het ontwikkelen van een vitaal en samenhangend stelsel van gebieden met een hoge natuur- en waterkwaliteit als ruggengraat van Overijssel. Het NNN zien we daarin als een integrale opgave: het gaat niet alleen om het bevorderen van de biodiversiteit, maar ook om het bevorderen van de ruimtelijke continuïteit en de toegankelijkheid en beleving van de natuur. Om natuurlijke processen weer vrij spel te geven, streven we naar grote aaneengesloten en verbonden gebieden. Integratie van de natuuropgave in een bredere gebiedsopgave biedt de mogelijkheid om de natuur een duidelijk gezicht te geven. De kwaliteit van de randen van de natuurgebieden, de uitstraling van de natuurgebieden én het besef van massa en robuustheid van de natuurgebieden kunnen hierdoor worden vergroot. Aan de randen van de natuur kunnen recreatieaccommodaties, toeristische voorzieningen, bijzondere woonvormen en streekgebonden landbouwproducten voortbouwen op deze kwaliteiten. Nabijgelegen dorpen en steden willen we als 'poorten' naar de natuur ontwikkelen en zo veel beter verbinden met de natuurgebieden 'om de hoek'.”

Het provinciaal belang is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke voorraden. Dat houdt een gezonde en aantrekkelijke natuur voor mensen, dieren en planten in, een natuur die beleefd en gebruikt kan worden, kan profiteren van (economische) ontwikkelingen en rijk is aan plant- en diersoorten (biodiversiteit).

Het ruimtelijk beleid voor het NNN is gericht op behoud, herstel en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden. Voor initiatieven die niet passen binnen de doelstelling van het NNN is geen ruimte, tenzij sprake is van een groot openbaar belang waar niet op een andere manier aan kan worden voldaan (het 'nee, tenzij'-principe).

In de Uitwerkingsgebieden Ontwikkelopgave Natura 2000 neemt de provincie (herstel)maatregelen, die zijn opgenomen in het inrichtingsplan, om de juiste terreincondities voor de gestelde Natura 2000-doelen te realiseren. Als bij de uitwerking van de doelen en de benodigde maatregelen blijkt dat deze alleen kunnen worden gerealiseerd door de bestemming van gebieden te veranderen, dan zullen de gebieden een passende bestemming krijgen en hiervoor ingericht worden. De overige hectares blijven agrarisch en worden uit het NNN gehaald wanneer duidelijk is dat ook na het nemen van maatregelen ten behoeve van nabijgelegen Natura 2000-gebieden landbouwkundig gebruik mogelijk is. De omvang en het tempo waarin deze bestemmingswijziging en inrichting plaatsvinden, zijn bepaald in de beheerplannen Natura 2000. Om de maatregelen tijdig te realiseren, worden de beschikbare instrumenten maximaal ingezet.

In de Omgevingsverordening wordt voor het NNN het volgende beschermingsregime beschreven:

  • bestaande NNN-gebieden moeten een bestemming krijgen die uitsluitend is gericht op het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van deze gebieden;
  • nog te realiseren NNN-gebieden die nog niet zijn aangekocht en/of afgewaardeerd moeten een bestemming krijgen die mede gericht is op het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de actuele natuurwaarden van deze gebieden;
  • nog te realiseren NNN-gebieden die al wel zijn aangekocht en/of afgewaardeerd en ook beschikbaar zijn moeten een bestemming krijgen die uitsluitend is gericht op het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van deze gebieden.

Waterbeleid

In de Omgevingsvisie staat de ambitie voor het regionaal waterbeheer als volgt omschreven:

“Watersystemen met een goede ecologische en chemische kwaliteit, die voor de lange termijn klimaatbestendig en veilig zijn.” Het waterbeheer in Overijssel is gericht op een goede bewoonbaarheid en bewerkbaarheid van het land door het bieden van bescherming tegen overstroming, wateroverlast en (perioden van) droogte én het in stand houden of creëren van optimale watercondities voor functies zoals landbouw, wonen, natuur en scheepvaart. Daarbij zijn wel grenzen aan wat mogelijk is.

Door de klimaatverandering is het nodig om breder naar waterbeheer te kijken dan tot nu toe gebruikelijk. Er zijn op meerdere terreinen maatregelen noodzakelijk. Alleen dan is een toekomstbestendig beheer van alle oppervlaktewateren en het grondwater (de watersystemen) mogelijk.

Bij de inrichting en het beheer van de watersystemen houdt de provincie Overijssel rekening met de gevolgen van klimaatverandering op lange termijn (veiligheid, wateroverlast, hittestress en droogte). De komende jaren werkt de provincie samen met waterbeheerders, Rijk, gemeenten, maatschappelijke organisaties en private partijen om de deltabeslissingen te implementeren.

Bij de uitvoering van 'waterwerken' benut de provincie Overijssel kansen om de ruimtelijke kwaliteit te versterken. De (her)inrichting wordt ook als een ontwerpopgave beschouwd en de provincie investeert in vormgeving en inpassing in het landschap. Belangrijk daarbij is het verhogen van de zichtbaarheid en de beleefbaarheid van het watersysteem. Ook is dit een kans om te zoeken naar combinaties met andere (water)opgaven, zoals het verbeteren van de zoetwatervoorziening.

KRW schept basisvoorwaarden voor ecologisch goed functionerende watersystemen en vraagt speciale aandacht voor gebieden met een beschermde status. In Overijssel zijn dit onder andere de Natura 2000-gebieden. Hier geldt de KRW-basisverplichting om achteruitgang te voorkomen. In aparte beheerplannen worden door de provincie voor deze gebieden de doelen en de daarvoor benodigde maatregelen uitgewerkt.

De provincie Overijssel verwerkt samen met de waterschappen in Overijssel de KRW in beleid voor de wateren in beheer bij de waterschappen en provincie.

De Omgevingsverordening geeft regels voor het omgaan met water. Het gaat om regels en bepalingen voor zowel het kwantitatief en kwalitatief omgaan met water. Ook zijn bepalingen opgenomen die toezien op de veiligheid, deze kunnen ingezet worden om bescherming te bieden tegen overstroming en wateroverlast. In de verordening worden onder andere de volgende punten genoemd:

  • voor de ruimtelijke ordening is het uitgangspunt dat ruimtelijke plannen voorzien in een aanduiding voor grondwaterbeschermingsgebieden en intrekgebieden waarbij alleen functies worden toegestaan die harmoniëren met de functie voor de drinkwatervoorziening;
  • door klimaatverandering neemt de kans op overstroming en wateroverlast toe. Daarom zijn primaire watergebieden en waterbergingsgebieden aangewezen als gebieden waarin water in extreme situaties kan worden vastgehouden om te voorkomen dat waterafvoersystemen overbelast raken en er wateroverlast optreedt op plekken waar dit meer schade toebrengt. Hier mag worden gebouwd mits hierdoor het waterbergend vermogen niet wordt aangetast. Daarbij geldt wel dat nieuwe kapitaalintensieve functies zoveel mogelijk worden geweerd in verband met schadekosten.

2.4.2 Nationaal Park "Weerribben-Wieden"

Het Rijk heeft Weerribben-Wieden aangewezen als Nationaal Park. Nationale Parken zijn natuur- en bosgebieden van minimaal 1.000 ha met internationaal zeldzame of unieke en nationaal kenmerkende natuurkwaliteiten en in samenhang daarmee bijzondere landschappelijke en recreatieve kwaliteiten. De Nationale Parken richten zich op:

  • bescherming en ontwikkeling van natuur en landschap;
  • natuurgerichte recreatie;
  • educatie en voorlichting en
  • onderzoek.


Voor Nationale Parken is er geen eigenstandig ruimtelijk beleid. Gebieden die deel uitmaken van Nationale Parken zijn grotendeels beschermd via de natuurbeschermingswet en als Natura 2000-gebied. De status van Nationaal Park geeft geen extra bescherming.

Het Rijk stimuleert de samenwerking van overheden, beheerders en grondeigenaren binnen de parken en investeert in de educatieve functie van de parken. Provinciale Staten stellen een beheer- en inrichtingsplan vast. Dit is het kader voor alle maatregelen en projecten die in een Nationaal Park worden uitgevoerd.


In 2008 is het Nationaal Park “Weerribben-Wieden” opgericht, als opvolger van het toen bestaande Nationaal Park “Weerribben”. In dat jaar is ook het eerste beheer- en ontwikkelingsplan (BOP) verschenen, dat onder meer als onderbouwing diende voor de oprichting van het nieuwe uitgebreide park. In het geval van Nationaal Park “Weerribben–Wieden” is destijds gekozen voor een beheer- en ontwikkelingsplan in plaats van een beheer- en inrichtingsplan, om met name aan het aspect ontwikkeling voldoende nadruk te kunnen geven in het plan. In het BOP zijn de doelen van het Nationaal Park vastgelegd en zijn concrete actiepunten uitgewerkt. Het huidige beheer- en ontwikkelingsplan dateert uit 2011 en bevat drie inhoudelijke, zelfstandige programmalijnen:

  • Natuur.
  • Bezoekersmanagement.
  • Profilering.


Een vierde programmalijn is Innovatie en Gebiedsontwikkeling. Deze heeft betrekking op alle drie programmalijnen, omdat het de verdere ontwikkeling hiervan mogelijk maakt. De financiële en economische ontwikkelingen in het Nationaal Park zelf en de heroriëntatie op de verhouding tussen overheid en samenleving, vormden in 2011 de aanleiding om een nieuw BOP op te stellen.

De volgende afbeelding geeft de begrenzing van het Nationale Park “Weerribben-Wieden” aan. De oppervlakte bedraagt 10.269 ha.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWIEDENII-on01_0012.png"

Ligging Nationaal Park Weerribben-Wieden (bron: Atlas van Overijssel)

2.4.3 Natuurbeheerplan provincie Overijssel

Het Natuurbeheerplan van de provincie Overijssel beschrijft de beleidsdoelen en de subsidiemogelijkheden voor de ontwikkeling en het beheer van natuurgebieden, agrarische natuur en landschapselementen in de provincie. Het Natuurbeheerplan is verankerd in het Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL) 2016. Dit stelsel bestaat uit: de 'Subsidieregeling Natuur- en Landschapsbeheer 2016' (SRNL2016) voor het beheer van natuur en landschap en de 'Subsidieregeling Kwaliteitsimpuls Natuur en Landschap' (SKNL) voor investeringen in natuur en landschap (omvorming, inrichting en kwaliteitsontwikkeling).

De provincie stelt de kaders voor de uitvoering van het natuur- en landschapsbeheer door dit Natuurbeheerplan vast te stellen. Het Natuurbeheerplan geeft aan waar welke natuur aanwezig is en welke beheerdoelen hiervoor gelden. Daarnaast financiert de provincie een aanzienlijk deel van de kosten voor de ontwikkeling en het beheer van natuur door middel van subsidies. Het Natuurbeheerplan vormt de basis voor de aanvraag van deze subsidies.


Het plan is geen statisch document. De provincie kan de inhoud van de plantekst en de kaarten, indien nodig, jaarlijks aanpassen. Hoewel het Natuurbeheerplan de laatste tijd met een twee-jaarlijkse frequentie is aangepast, kan het plan voor meerdere jaren gelden tot
Gedeputeerde Staten weer een nieuw Natuurbeheerplan vaststellen.


Wijzigingen

De aanpassing van het Natuurbeheerplan Overijssel betreft wijzigingen van eigendom en
wijzigingen in natuurbeheertypen als gevolg van doorontwikkeling, inrichting en monitoring van de natuur. Deze wijzigingen zijn doorgevoerd in de kaarten van het natuurbeheerplan. Verder zijn op verzoek van de Collectieven agrarisch natuurbeheer enkele wijzigingen verwerkt. Daarmee zijn de beheertypen op de kaart weer in overeenstemming met de situatie in de praktijk.

Natuur- en landschapsdoelen - Noordwest Overijssel

Deze regio betreft de gemeenten Steenwijkerland en Zwartewaterland. Wieden-Weerribben betreft een van de deelgebieden. In het noorden van de regio liggen de laagveenmoerasgebieden. De Wieden en de Weerribben. Deze zijn aangewezen als nationaal park en Natura 2000-gebied. Het laagveenlandschap van Wieden en Weerribben is sterk gevarieerd met bosrijke natuurgebieden, met petgaten en legakkers, zeer soortenrijke trilvenen, hooilanden, rietlanden, grote meren en rationeel ingerichte landbouwpolders. De natuurgebieden Wieden en Weerribben beslaan circa 7.000 ha. Aan de noord- en westzijde van de Weerribben en langs de west-, zuid-, en oostzijde van De Wieden liggen veenweidegebieden.

De belangrijkste natuurwaarden betreffen:

  • De uitgestrekte laagveengebieden met een afwisseling van plassen, moerassen, rietlanden, trilvenen, natte schraalgraslanden, moerasbos met de daarbij behorende bijzondere fauna. Bijzonderheden zijn o.a. de Otter, Grote Vuurvlinder en een aantal zeldzame moerasvogels zoals de Purperreiger, Roerdomp en Lepelaar.
  • Het uitgestrekte veenweidegebied met grote betekenis voor weidevogels.
  • De internationale betekenis voor doortrekkende en overwinterende vogelsoorten, zoals Kleine Zwaan en Kolgans.

In hoofdlijnen wordt in dit gebied gestreefd naar de ontwikkeling van de volgende typen natuur:

  • Uitbreiding van de moerasgebieden door omvorming van een aantal polders tot moerasgebied.
  • Zodanig beheer van de bestaande moerasgebieden dat een goed evenwicht ontstaat tussen natuurbehoud en rietlandbeheer.
  • Versterking van de moerasverbinding tussen De Wieden en de Weerribben en de Wieden het weidevogel- en moerasgebied bij Giethoorn.
  • Behoud en ontwikkeling van de weidevogelpopulaties, vooral gericht op de Grutto, Tureluur en Wulp in de landbouwgebieden en aanvullend meer kritische weidevogels zoals Watersnip, Slobeend en Zomertaling in de reservaten.

De gebiedsopgave en de te nemen inrichtingsmaatregelen voor de deelgebieden Zomerdijk / Zwartsluis, Zomerdijk / Beukers, Doosje en Polder Giethoorn zijn in de paragrafen 3.4 en 3.5 verder uitgewerkt en toegelicht.

2.4.4 Conclusie

Met het opstellen van dit inpassingsplan voor de deelgebieden Zomerdijk / Zwartsluis, Zomerdijk / Beukers, Doosje en Polder Giethoorn wordt invulling gegeven aan de provinciale verantwoordelijkheid ten aanzien van het bereiken van de instandhoudings- en uitbreidingsdoelstellingen. In het plan is rekening gehouden met onder andere het ruimtelijke provinciale beleid.

2.5 Waterschapsbeleid

2.5.1 Stroomgebiedbeheerplan

Met de invoering van de KRW is Nederland verdeeld in zeven deelstroomgebieden (Maas, Schelde, Eems, Rijn-Noord, Rijn-Midden, Rijn-Oost, Rijn-West). De provincie Overijssel ligt geheel in het deelstroomgebied Rijn-Oost. Per stroomgebied is er een stroomgebiedbeheerplan vastgesteld. Een stroomgebiedbeheerplan bevat de kaders en voornemens voor het waterbeleid.

Het stroomgebiedbeheerplan voor de periode 2016-2021, waarbinnen ook het Natura 2000-gebied “De Wieden” is gelegen, is op 7 oktober 2015 door de volgende Waterschappen vastgesteld: Waterschap Vechtstromen, Waterschap Drents Overijsselse Delta en Waterschap Rijn en IJssel. De maatregelen voor gunstige watercondities in Natura 2000-gebieden zijn opgenomen in de factsheets van het meest relevante KRW-waterlichaam en in het maatregelprogramma bij de stroomgebiedbeheerplannen.

Een stroomgebiedbeheerplan wijkt qua systematiek, begrenzing en juridische verankering af van het Natura 2000-beheerplan. Indien er voor het Natura 2000-gebied strengere waterkwaliteitsvereisten gelden dan in het stroomgebiedbeheerplan is opgenomen, dan gaan de Natura 2000-eisen voor. Een belangrijk onderdeel van de stikstofmaatregelen is hydrologisch herstel rond de Natura 2000-gebieden, omdat daarmee de gevoeligheid van die natuur voor stikstofdepositie kleiner wordt. In het stroomgebiedbeheerplan is aangegeven dat het Waterschap voor de maatregelen in het kader van Natura 2000 het spoor volgt van de Natura 2000-beheerplannen.

2.5.2 Waterbeheerplan

Waterschappen hebben speciale taken voor water, namelijk het zorgen voor een goede

bescherming tegen hoog water, het zorgen voor een functionerend regionaal watersysteem en het zuiveren van afvalwater. In het Waterbeheerplan beschrijft het waterschap op welke wijze hier invulling aan wordt gegeven en komen in hoofdlijnen de hiervoor benodigde maatregelen aan de orde.

De toenmalige waterschappen Vechtstromen, Reest en Wieden, Groot Salland en Rijn en IJssel hebben gezamenlijk het Waterbeheerplan 2016-2021 opgesteld. Hierin staat dat de waterschappen voor de Natura 2000-gebieden de GGOR-maatregelen bepalen, als onderdeel van het door de provincies geregisseerde gebiedsproces. GGOR staat voor Gewenst Grond- en Oppervlaktewater Regime. GGOR-maatregelen zijn hydrologische maatregelen op inrichtingsniveau, die zich richten op de inrichting van de waterhuishouding in een gebied, mede rekening houdend met de eisen die de ecologie aan een oppervlaktewater stelt. Hierbij zijn uiteraard de omliggende landbouwgebieden nauw betrokken, want voor een optimale landbouw zijn goede watercondities nodig. Tevens is aandacht besteed aan de verdroging van natuurgebieden.

In de afgelopen periode hebben de waterschappen voor de Natura 2000-gebieden de GGOR-maatregelen bepaald voor het opstellen van de Inrichtingsplannen. De uitvoering van deze maatregelen vindt de komende jaren plaats, onder de voorwaarden dat:

  • het provinciale beheerplan voor het betreffende gebied definitief is vastgesteld;
  • er geen obstakels zijn in de grondverwerving en ruimtelijke procedures;
  • er afspraken zijn tussen provincie en het waterschap over de financiering van de maatregelen.

2.5.3 Keur

Waterschappen stellen een Keur vast. Dit is een verordening met regels voor waterkeringen, watergangen en waterstaatswerken. Voor (bouw)werkzaamheden in de nabijheid van een oppervlaktewater of een dijk is een keurvergunning of keurontheffing van het waterschap nodig. Het waterschap onderzoekt hoe en wat de nadelige gevolgen zijn voor het water of voor de dijken. Zijn de gevolgen acceptabel, dan wordt onder strikte voorwaarden een vergunning of ontheffing afgegeven. Voor sommige werkzaamheden zijn algemene regels beschikbaar. Als aan deze regels wordt voldaan, is er geen vergunning of ontheffing nodig, waarbij de werkzaamheden wel bij het waterschap moeten worden gemeld.

In het gebied waar de waterbeheerder de (bestaande) natuurdoelen ondersteunt, ligt de verantwoordelijkheid van het watersysteem bij het waterschap en is deze vastgelegd in de Keur.

2.5.4 Legger

Naast een Keur stellen waterschappen ook een legger vast. In de legger staat waaraan de waterlopen moeten voldoen, wie waar voor welk onderhoud verantwoordelijk is en wat de beschermingszones zijn. Naast de ligging, de beschermingszone van de sloten, kanalen, meren enz. zijn ook de vorm, afmeting en constructie (het profiel) waaraan ze moeten voldoen, aangegeven.

Het Waterschap Drents Overijsselse Delta gebruikt de legger onder andere voor vergunningverlening en stelt de legger periodiek opnieuw vast om wijzigingen door te voeren.

De meest recente legger voor het plangebied dateert van 4 september 2021 en daarbij is aangesloten in het onderhavige inpassingsplan. Naast de primaire waterkering zijn de keringen (peilscheiding tussen twee peilen in het nieuwe plan) als 'overige waterkering' in het inpassingsplan geregeld. In het plangebied zijn geen regionale waterkeringen gelegen. Waarbij wordt opgemerkt dat de natuurkades geen status hebben en ook als zodanig niet in het inpassingsplan juridisch zijn geregeld.

2.5.5 Conclusie

Het inrichtingsplan, dat als Bijlage 1 bij de regels is gevoegd, voor De Wieden II is in afstemming met het Waterschap Drents Overijsselse Delta opgesteld. Het waterschap maakt onderdeel uit van 'Samen werkt beter' en is direct betrokken bij het gebiedsproces. In het inpassingsplan is rekening gehouden met het waterschapsbeleid.

2.6 Gemeentelijk beleid

In het gemeentelijk ruimtelijk beleid zijn met name structuurvisies, beheersverordeningen en bestemmingsplannen belangrijke instrumenten. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het in lijn brengen van hun bestemmingsplannen en structuurvisies met de geldende wetgeving en beleid.

De deelgebieden Zomerdijk / Beukers, Doosje en Polder Giethoorn ligt op het grondgebied van de gemeente Steenwijkerland en het deelgebied Zomerdijk / Zwartsluis op het grondgebied van de gemeete Zwartewaterland. De relevante ruimtelijke beleidsstukken worden kort toegelicht.

2.6.1 Omgevingsvisie Steenwijkerland (2017)

De Omgevingsvisie is een integrale visie en beschrijft op hoofdlijnen het beleid voor de fysieke leefomgeving voor de lange termijn. Het beschrijft de kwaliteiten van de fysieke leefomgeving in het buitengebied en het natuurgebied Weerribben-Wieden en schets de ambitie van de gemeente om de beleefbaarheid van de natuur en de kwaliteit van het landschap te verbeteren.

Ten aanzien van het thema "Landelijk gebied" is opgenomen dat over 15 jaar:

  • Het Nationaal Park nog steeds de belangrijkste parel van het landelijk gebied is. Inwoners voelen zich ermee verbonden. De toeristische potentie van de Weerribben-Wieden wordt ten volle benut. Daarmee is het Nationaal Park een belangrijke stimulans voor de economie in onze regio.
  • De kwaliteit van het landschap voorop staat. De waarde van de karakteristieke landschapselementen van en voor het gebied wordt erkend. Denk aan houtwallen, hoogteverschillen (van + 20m NAP tot – 2m NAP) en beplanting. Daar wordt in geïnvesteerd door ze te houden en onderhouden.
  • Het landelijk gebied springlevend is. Er is geen leegstand en schuren worden voor meerdere doeleinden gebruikt. Inwoners krijgen de ruimte om – met behoud van de landschappelijke kwaliteit – te ondernemen. Daarmee blijft de agrarische sector zorgen voor werkgelegenheid.
  • Veel lokale ondernemers actief zijn in recreatie en toerisme. Hoogwaardige accommodaties trekken een nieuwe groep toeristen aan. Er is een goede spreiding over het gebied. Daardoor is van massatoerisme in Steenwijkerland geen sprake.
  • De geschiedenis van de Koloniën van Weldadigheid leesbaar is in het landschap en levert dit – als toeristische trekpleister – een belangrijke bijdrage aan het gebied.

Vervolgens is aangegeven wat daar voor nodig is:

  • Meer hoogwaardige verblijfsrecreatie. Met kwalitatief hoogwaardige accommodaties worden nieuwe groepen toeristen aangeboord, die langer in het gebied blijven. Die kans ligt voor het grijpen bij nieuwe ontwikkelingen én bij het upgraden van bestaande accommodaties.
  • Een toegankelijk gebied voor de bezoeker die wil genieten. Wie A zegt, moet ook B zeggen. Toeristen uitnodigen de natuur te beleven, betekent ook dat daar mogelijkheden voor zijn. Er is behoefte aan goede fietspaden, goed bevaarbare vaarroutes en nieuwe recreatieplekken.
  • Maatwerk bij agrarische ontwikkelingen. De landschappelijke veelzijdigheid wil men graag behouden. Tegelijkertijd moet er ruimte zijn om te ondernemen. Per gebied wordt bekeken wat mogelijk is. Balans en maatwerk zijn daarbij de sleutelwoorden.
  • 'Bestaand gebouw, nieuw gebruik'. Leegstand betekent een kans om te kiezen voor een nieuwe invulling. Dat wordt ruimhartig toegestaan. Uiteraard wel met activiteiten die passen bij de beleving van het landelijk gebied.

2.6.2 Landschapsontwikkelingsplan gemeente Steenwijkerland

Het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) van de gemeente Steenwijkerland dateert uit 2005 en

bevat het landschapsbeleid voor het buitengebied. Daarnaast worden in het plan concrete en

uitvoerbare projecten benoemd en uitgewerkt. Verder zal het LOP dienen als toetsingskader voor het toekennen van subsidies in het kader van de plattelandsvernieuwing.

Het LOP bevat een landschapsvisie op hoofdlijnen die uitgewerkt is in een nadere uitwerking per deelgebied. Globaal gaat het om enerzijds de parels waarvan de waarden behouden en versterkt worden en waar ruimte is voor ontwikkelingen op maat. Anderzijds zijn er landschapsontwikkelingsgebieden waar mogelijkheden voor landschapsontwikkeling en landschapsversterking zijn.

2.6.3 Structuurvisie Zwartewaterland

De Structuurvisie gaat over ruimtelijke ontwikkelingen: het sturen en begeleiden van ruimtelijke veranderingen. De Structuurvisie is een kader voor het gemeentebestuur met betrekking tot beslissingen over ruimtelijke ontwikkelingen en investeringen.

Landschap, landbouw en natuur

De ontstaansgeschiedenis van de IJsseldelta en van het rivieren- en laagveenontginnings- landschap in het oostelijk deel van de gemeente door mens en natuur is bepalend (geweest) voor de karakteristieken van het gebied. De grote openheid en de oude verkavelings- structuren zijn gebaat bij zo min mogelijk nieuwe verdichting en verstening in het buitengebied. Het reliëf van huisterpen, kreekruggen en dijken moet optimaal herkenbaar worden/blijven en vraagt om zoveel mogelijk geconcentreerde aansluiting bij die structuren. Nieuwe ontwikkelingen moeten daarom altijd zoveel mogelijk bijdragen aan behoud of versterking van deze kernkwaliteiten.

Landbouw is de belangrijkste gebiedsgebonden en beeldbepalende functie, zij krijgt daarom de ontwikkelingsruimte die noodzakelijk is om duurzaam te kunnen voortbestaan. Landschap en natuur zijn daarbij kaderstellend.

Om eigenaren/gebruikers in het buitengebied te ondersteunen bij het onderhouden en herstellen van karakteristieke landschapselementen, wordt met toepassing van de gebiedswaardering van het LOP (LandschapsOntwikkelingsPlan) gewerkt aan een structuur, waarbij er vanuit algemene (provinciaal en gemeentelijke) middelen hieraan kan worden bijgedragen, de zgn. 'Groen Blauwe Diensten' (GBD). Het rijks- en provinciaal natuurbeleid (Natura 2000, Natuurnetwerk Nederland) zal zorgvuldig worden vertaald in het gemeentelijk beleid waarin de landbouw en overige bedrijvigheid geen onnodige beperkingen ervaren.

2.6.4 Ontwerp Omgevingsvisie Zwartewaterland

Zwartewaterland kenmerkt zich als een vitale plattelandsgemeente met een rijke geschiedenis. Deze geschiedenis is zichtbaar in het landschap en in de verschillende kernen. De gemeente ligt strategisch in en tussen bijzondere gebieden als het Nationaal Landschap IJsseldelta, de Natura 2000 gebieden Uiterwaarden Zwarte Water en Vecht, Weerribben-Wieden, Olde Maten & Veerslootslanden en het Zwarte Meer.

Bodem, landschap, natuur en agrarisch grondgebruik vormen al eeuwenlang een onlosmakelijk geheel. Het buitengebied heeft daardoor landschappelijke, cultuurhistorische en archeologische kwaliteiten. Die geven identiteit en beleving aan het gebied. Kenmerkend zijn de grote open ruimten, het regelmatige patroon van wegen en weteringen en boerderijen op huisterpen.

De robuuste landschappen zijn naar verhouding onaangetast. De verschillende ontstaansgeschiedenissen zijn nog duidelijk te herkennen. De gemeente Zwartewaterland zet in op het behouden en versterken van het buitengebied. Dit doen ze door te sturen op en te investeren in ontwikkelingen die een bijdrage leveren aan de (be)leefbaarheid en concurrentiekracht van het buitengebied.

Versterking van de kwaliteit van het landschap

Natuurgebieden vormen een belangrijk onderdeel van het landschap. Zwartewaterland is omgeven door het Nationaal Park Wieden-Weerribben, de Uiterwaarden Zwarte Water en de Vecht. De gemeente heeft in dit bijzondere landschap een verwevenheid van grondgebruik: landbouw, natuur, cultuur, recreatie en bedrijvigheid. Inwoners en instanties zijn sterk betrokkenheid bij het vitaal houden van dit landschap.

Het uitgangspunt is dat zorgvuldig met de waardevolle landschapskwaliteiten wordt omgegaan en deze worden behouden en verder worden ontwikkeld. Vanuit dit uitgangspunt is er ruimte voor nieuwe ontwikkelingen en wil de gemeente invulling geven aan de ruimtebehoefte van haar inwoners en ondernemers. Het principe van inbreiding vóór uitbreiding past de gemeente hierbij expliciet toe. Woningbouwopgaven realiseert de gemeente zoveel mogelijk binnen en aan de randen van het bestaand bebouwd gebied. Een te forse groei van nieuwe inwoners van zowel binnen als buiten de regio is, gezien de hiervoor beschreven kwaliteiten van het landschap en de sterke sociale cohesie, niet wenselijk.

Bij alle ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied weegt de gemeente zorgvuldig af of deze voldoende rekening houden met De gemeente maakt hierbij gebruik van de Catalogus Gebiedskenmerken Overijssel 2018 en de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving. Ook hanteert zij het Landschapsontwikkelingsplan, dat ze eerder samen met de gemeenten Zwolle en Kampen heeft ontwikkeld. Dit plan bevat een compleet overzicht van de karakteristieken van elk landschapstype, inclusief concrete aanbevelingen van welke ontwikkelingen en maatregelen hier wel bij passen en welke niet.

De gemeente stuurt op verbetering van de landelijke en recreatieve uitstraling van de gemeente.

Ambitie 'Ons buitengebied is klaar voor de toekomst'

Het buitengebied staat een aantal grote veranderingen te wachten. De gemeente verwacht dat het aantal agrarische bedrijven afneemt in de toekomst. Bijvoorbeeld door gebrek aan opvolging. Door bodemdaling moet de gemeente in de toekomst oog hebben voor de toekomst van het veengebied. Dit kan gevolgen hebben voor de grondgebonden veehouderij. Daarnaast is de opwek van nieuwe energie een functie die ruimte zoekt in het buitengebied. Ook krijgen agrarische bedrijven er af en toe andere functies bij.

Het toevoegen van niet-agrarische functies in het buitengebied biedt meer en nieuwe kansen voor behoud van het economisch rendement. Er gelden wel voorwaarden voor nieuwe ontwikkelingen. Er moet rekening worden gehouden met landschappelijke waarden en de natuur. Maar ook met de omgeving, zoals de bestaande agrarische functie. Zo zorgt de gemeente dat het buitengebied klaar is voor de toekomst.

2.6.5 Landschapsontwikkelingsplan Zwolle-Zwartewaterland-Kampen

Het Landschapsontwikkelingsplan (LOP-ZZK) van onder andere de gemeente Zwartewaterland dateert uit 2012 en bevat het landschapsbeleid voor het buitengebied.

Het doel van het landschapsontwikkelingsplan is de bijzondere landschappelijke kwaliteiten verder te ontwikkelen. Het uitgangspunt is dat nieuwe ontwikkelingen mogelijk zijn als die voldoende rekening houden met of bijdragen aan de bijzondere landschappelijke kwaliteiten en kenmerken. Het het 'Kraggenlandschap - recreatief veen' waar deelgebied Zomerdijk / Zwartsluis deel van uitmaakt, kent de volgende kenmerken:

  • Laagveenmoeras (natuurmomument).
  • Gebied ontstaan door turfwinning.
  • Kreken, plassen, sloten en trekgaten en petgaten (waar turf is weggegraven).
  • Riet- en hooiland en moerasbossen me zwarte els en grauwe wilg.
  • Verkaveling in zogenoemde langgerekte slagen (lange, smalle kavels).
  • Bijzondere planten.

De gewenste ontwikkelingen zijn:

  • Behouden van het slagenlandschap.
  • Behouden van de afwisseling van open wate, grasland, riet, boomsingels en moerasbos.
  • Landbouw ten dienste van natuurontwikkeling inrichten.
  • Bevorderen van rietteelt.
  • Bevorderen van de hoge grondwaterstand.
  • Ruimte creëren voor riet-, water- en moerasvogels.
  • Extensieve recreatie, nabij Zwartsluis intensieve recreatie.

2.6.6 Conclusie

Het inrichtingsplan, dat als Bijlage 1 bij de regels is gevoegd, voor de deelgebieden

is in afstemming met de gemeenten Steenwijkerland en Zwartebroekland opgesteld. De gemeenten maken onderdeel uit van 'Samen werkt beter' en zijn direct betrokken bij het gebiedsproces. In het inpassingsplan is rekening gehouden met het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 3 Gebieds- en planbeschrijving

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt de inhoud van het plan beschreven waarvoor dit inpassingsplan is opgesteld. In eerste instantie wordt ingegaan op het ontstaan en de huidige (planologische) situatie van het plangebied. Vervolgens is op basis van geldende wetgeving en beleid de opgave voor de vier deelgebieden bepaald. Daarna wordt in dit hoofdstuk beschreven hoe deze opgave verder is uitgewerkt en welke maatregelen uitgevoerd moeten worden om de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied te behalen.

3.2 Ontstaan en huidige situatie van het plangebied

Samen met de Natura 2000-gebieden “Zwarte Meer”, "Rottige Meenthe" en “Olde Maten en
Veerslootslanden” vormen “De Wieden” en “Weerribben” één van de grootste laagveengebieden van Noordwest-Europa. In een deel van De Wieden en de Weerribben vindt rietteelt plaats. Deels vindt dit plaats op eigen gronden, maar voor een belangrijk deel op gepachte gronden van Staatsbosbeheer. Om productie te bevorderen, worden de rietpercelen in de zomerperiode bevloeid met oppervlaktewater. Het riet wordt geoogst in de winter. Daarvoor mogen de waterpeilen in die periode niet te hoog zijn.


Het gebied De Wieden is een uitgestrekt laagveenmoeras met meren en kanalen met daartussen natte graslanden, natte heiden, trilvenen, galigaanmoerassen, rietland en moerasbos. Het gebied is een restant van het laagveengebied dat zich ooit van Zwolle tot ver in Fryslân uitstrekte. Een groot deel bestaat uit uitgeveende petgaten. Alle successiestadia van open water tot en met moerasheide en veenbos zijn aanwezig. Het gebied De Wieden is beïnvloed door het oude rivierstelsel van de Overijsselse Vecht. Er komen ondiepe kleiafzettingen voor. Door vervening, met bredere petgaten, zijn de grote meren ontstaan. Petgaten zijn stroken waar het veen is afgegraven waardoor water de plaats heeft ingenomen. Legakkers zijn niet afgegraven stukken veen, waarop de afgegraven turf te drogen werd gelegd. Zo ontstond een verkavelingspatroon van 'petgaten en legakkers'. Het Giethoornse- en Duiningermeer zijn natuurlijke meren.

3.3 Huidige planologische situatie

De deelgebieden Zomerdijk / Zwartsluis, Zomerdijk / Beukers, Doosje en Polder Giethoorn van het Natura2000-gebied "De Wieden", waar de voorgenomen maatregelen gaan plaatsvinden, liggen in de gemeenten Zwartewaterland en Steenwijkerland.

Voor het deelgebied Zomerdijk / Zwartsluis is het bestemmingsplan 'Buitengebied Zwartewaterland' van toepassing. Daarnaast gelden ook nog de bestemmingsplannen 'Verruiming Geluidzone bedrijventerrein Zwartsluis' en 'Parapluplan Wonen'. Deze zijn echter niet relevant voor de beoogde ontwikkeling.

Voor de overige drie deelgebieden geldt de beheersverordening Buitengebied Steenwijkerland 2014. Daarnaast geldt voor deelgebied Doosje ook het bestemmingsplan Modificaties gastransportnet Zwolle-Heerenveen.

Bestemmingsplan Buitengebied Zwartewaterland

Het bestemmingsplan Zwarteland is op 10 oktober 2013 door de gemeenteraad van Zwartewaterland vastgesteld. De gronden binnen het plangebied van dit inpassingsplan hebben de bestemmingen 'Agrarisch met waarden - landschap' en 'Natuur'.

De gronden met de bestemming 'Agrarisch' met waarden - landschap' zijn voornamelijk bedoeld voor agrarisch (bedrijfs- en hobby)matig gebruik en het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschapswaarden van de gronden, zoals dezze tot uitdrukking komen in de kernwaarden van het Nationaal Landschap IJsseldelta: de grote mate van openheid, de historische, rationele, geometrische verkaveling van de polder Mastenbroek, het reliëf in de vorm van huisterpen en kreekruggen en de kleinschaligheid en openheid van het rivierenlandschap.

Gebouwen zijn toegestaan ten behoeve van de uitoefening van een agrarisch bedrijf, mits ze voldoen aan de bouwregels.

Daarnaast is aan de gronden waar de maatregelen betrekking op hebben ook de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' van toepassing. De dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' beschermt de aanwezige waterstaatsbelangen. Gebouwen anders dan ten dienste van de dubbelbestemming zijn hier niet toegestaan.

Beheersverordening Buitengebied Steenwijkerland 2014

De beheersverordening Buitengebied Steenwijkerland 2014, is op 9 december 2014 door de gemeenteraad van Steenwijkerland vastgesteld. De gronden binnen het plangebied van dit
inpassingsplan hebben de bestemmingen 'Agrarisch met waarden' en 'Natuur.

De gronden met de bestemming 'Agrarisch met waarden' zijn voornamelijk bedoeld voor agrarisch 'bedrijfs- en hobbymatig gebruik, de bescherming, instandhouding en versterking van de aanwezige natuurlijke en/of landschappelijk waarden, de instandhouding, versterking en ontwikkeling van natuur- en landschapselementen, zoals houtopstanden, houtwallen, houtsingels, sloten, beken, waterlopen en overige waterpartijen, water- en oevervegetaties en de instandhouding, versterking en ontwikkeling van de aanwezige natuurlijke en/of ecologische waarden (uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'ecologische waarde');

Gebouwen zijn niet toegestaan, tenzij er sprake is van een specifieke bouwaanduiding. Vergunningen worden alleen verleend als er geen sprake is van onevenredige aantasting van de genoemde waarden.

De maatregelen die voorzien zijn op de als 'Natuur' bestemde gronden zijn juridisch planologisch al mogelijk. Onder de geldende bestemming Natuur uit de beheersverordening Steenwijkerland is in de bestemming Natuur echter ook bestaand agrarisch gebruik, waaronder rietteelt toegestaan. Dit gebruik is niet in lijn met de inrichting van de gebieden als Natuurgebied. Daarom is ervoor gekozen om ook de Natuurbestemming te wijzigen in een nieuwe bestemming Natuur.


Daarnaast zijn aan de gronden waar de maatregelen betrekking op hebben ook de
dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 2' en 'Waterstaat - Waterkering' toegekend in de geldende beheersverordening. De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' beschermt gronden waar archeologische waarden aanwezig (kunnen) zijn. In de dubbelbestemming is aangegeven dat activiteiten die een negatief effect kunnen hebben op de archeologische waarden niet mogen plaatsvinden. Voordat een activiteit uitgevoerd mag worden, moet middels een onderzoek of een vergunning aangetoond worden op welke wijze met de aanwezige waarden wordt omgegaan. De dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' beschermt de aanwezige waterstaatsbelangen. Gebouwen anders dan ten dienste van de dubbelbestemming zijn hier niet toegestaan.

Bestemmingsplan Modificaties gastransportnet Zwolle-Heerenveen

Het bestemmingsplan Modificaties gastransportnet Zwolle-Heerenveen is op 13 december 2016 door de gemeenteraad van Steenwijkerland vastgesteld. De gronden binnen het plangebied van dit inpassingsplan hebben de bestemmingen 'Agrarisch met waarden'.

Daarnaast is aan de gronden waar de maatregelen betrekking op hebben ook de
dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' toegekend.

De gronden met de bestemming 'Agrarisch met waarden' zijn voornamelijk bedoeld voor agrarisch 'bedrijfs- en hobbymatig gebruik, de bescherming, instandhouding en versterking van de aanwezige natuurlijke en/of landschappelijk waarden, de instandhouding, versterking en ontwikkeling van natuur- en landschapselementen, zoals houtopstanden, houtwallen, houtsingels, sloten, beken, waterlopen en overige waterpartijen, water- en oevervegetaties en de instandhouding, versterking en ontwikkeling van de aanwezige natuurlijke en/of ecologische waarden (uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'ecologische waarde').

Gebouwen zijn niet toegestaan, tenzij er sprake is van een specifieke bouwaanduiding. Vergunningen worden alleen verleend als er geen sprake is van onevenredige aantasting van de genoemde waarden.

De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' beschermt gronden waar archeologische waarden aanwezig (kunnen) zijn. In de dubbelbestemming is aangegeven dat activiteiten die een negatief effect kunnen hebben op de archeologische waarden niet mogen plaatsvinden. Voordat een activiteit uitgevoerd mag worden, moet middels een onderzoek of een vergunning aangetoond worden op welke wijze met de aanwezige waarden wordt omgegaan.

3.4 Gebiedsopgave

3.4.1 Natura 2000 beheerplan

Het beheerplan voor de Natura 2000-gebieden De Wieden en Weerribben is op 7 april 2020 definitief vastgesteld door de provincie Overijssel. Aan de hand van het vastgestelde beheerplan wordt de vergunningverlening voor nieuwe activiteiten eenvoudiger. Voor bestaande activiteiten is nu duidelijk wat wel of niet vergunningvrij is. Het beheerplan is van toepassing voor een periode van zes jaar.


Algemene doelen

Voor alle Natura 2000-gebieden gelden algemene doelen. De gebieden moeten bijdragen aan het behoud en indien van toepassing het herstel van:

  • 1. de ecologische samenhang van Natura 2000 binnen Nederland en de Europese Unie;
  • 2. de biologische diversiteit en de gunstige staat van instandhouding van natuurlijke habitats en soorten binnen de Europese Unie, die zijn opgenomen in bijlage I of bijlage II van de Habitatrichtlijn. Dit behelst de benodigde bijdrage van het gebied aan het streven naar een op landelijk niveau gunstige staat van instandhouding voor de habitattypen en de soorten waarvoor het gebied is aangewezen;
  • 3. de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied, inclusief de samenhang van de structuur en functies van de habitattypen en van de soorten waarvoor het gebied is aangewezen;
  • 4. de op het Natura 2000-gebied van toepassing zijnde ecologische vereisten van de habitattypen en soorten waarvoor het gebied is aangewezen.

Voor een aantal kernopgaven is aan concrete gebieden een ‘sense of urgency’ voor beheer of watercondities toegekend. Daarnaast kan sprake zijn van een aanvullende wateropgave. Een ‘sense of urgency’ is toegekend als binnen enkele jaren mogelijk een onherstelbare situatie ontstaat waardoor de kernopgave en de daarbij behorende instandhoudingsdoelstellingen niet meer realiseerbaar zijn. De kernopgaven en de aanduiding van ‘sense of urgency’ zijn van belang bij de focus van de Natura 2000-beheerplannen en de prioritering van maatregelen.

De opgave

De Wieden heeft 6 kernopgaven:

  • 4.08 Evenwichtig systeem. Nastreven van een meer evenwichtig systeem (waterkwaliteit, waterkwantiteit en hydromorfologie): waterplantengemeenschap (voor kranswierwateren H3140 en meren met krabbenscheer en fonteinkruiden H3150), zwarte stern A197, platte schijfhoren H4056 en vissen zoals onder andere bittervoorn H1134, grote modderkruiper H1145, kleine modderkruiper H1149 en insecten zoals de gestreepte waterroofkever H1082. Hiervoor geldt een wateropgave;
  • 4.09 Compleetheid in ruimte en tijd. Alle successiestadia laagveenverlanding in ruimte en tijd vertegenwoordigd: overgangs- en trilvenen (trilvenen en veenmosrietlanden) H7140A en H7140B met onder meer grote vuurvlinder H1060, groenknolorchis H1903 en vochtige heiden (laagveengebied) H4010B, blauwgraslanden H6410, galigaanmoerassen H7210* en hoogveenbossen H91D0*, in samenhang met gemeenschappen van open water. Hiervoor geldt een wateropgave;
  • 4.11 Plas-dras situaties. Plas-dras situaties voor smienten A050 en broedvogels zoals porseleinhoen A119 en kwartelkoning A122;
  • 4.12 Overjarig riet. Herstel van grote oppervlakten/brede zones overjarig riet, inclusief waterriet, door herstel van natuurlijke peildynamiek en tegengaan verdroging voor rietmoerasvogels, zoals roerdomp A021, purperreiger A029, snor A292 en grote karekiet A298;
  • 4.15 Vochtige graslanden. Herstel inundatie, behoud en nieuwvorming blauwgraslanden H6410, mede als leefgebied van de watersnip A153. Hiervoor geldt een wateropgave;
  • 4.16 Rui- en rustplaatsen. Voldoende ruiplaatsen en rustgebieden voor watervogels, zoals fuut A005, ganzen en kuifeend A061.

In De Wieden en de Weerribben is sprake van een ‘sense of urgency’ voor de kernopgaven evenwichtig systeem en compleetheid in ruimte en tijd. De sense of urgency betreft een wateropgave. Dit betekent dat op korte termijn aanvullende maatregelen nodig zijn ten aanzien van de watercondities. Deze aanvullende maatregelen zijn nader uitgewerkt in het inrichtingsplan dat in paragraaf 3.5 wordt toegelicht.

In De Wieden zijn geen beschermde natuurmonumenten.

De maatregelen voor de eerste beheerplanperiode (uitvoering binnen zes jaar na vaststelling) uit het beheerplan zijn in onderstaande tabel op een rij gezet.

Deelgebied   Type maatregelen en omvang in hectare (ha)  
Zomerdijk/Beukers (29 ha) en Zomerdijk/Zwartsluis (46 ha)   Leef- en broedgebied Moerasbroedvogels: Roerdomp en Bruine Kiekendief (51 ha) De Porseleinenhoen profiteert mogelijk mee.
Verbinding voor de Otter.
Realisatie van Blauwgrasland (6,4 ha).  
Doosje   Leef- en broedgebied Moerasbroedvogels: Roerdomp Bruine Kiekendief (44 ha). De Porseleinenhoen profiteert mogelijk mee.
Foerageergebied Bruine Kiekendief (44 ha).
Verbinding voor de Otter.  
Polder Giethoorm   Leef- en broedgebied Moerasbroedvogels: Roerdomp en Bruine Kiekendief (70 ha) en Rietzanger.
De realisatie van foerageergebied voor de Bruine kiekendief (74 ha) en Grote Karekiet (2 ha).  

Tabel: De doelstellingen per deelgebied in De Wieden voor in de 1e beheerplanperiode

3.4.2 Wijziging aanwijzingsbesluit ("veegbesluit")

Het Ministerie van Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) heeft een zogenaamd veegbesluit genomen voor 100 Natura 2000 gebieden in Nederland (Ontwerpwijzigingsbesluit Habitatrichtlijngebieden vanwege aanwezige waarden, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, 5 maart 2018, Staatscourant). In deze Natura 2000-gebieden kwamen ten tijde van de aanwijzing bepaalde habitattypen en soorten voor waarvoor in het aanwijzingsbesluit nog geen instandhoudingsdoelen waren geformuleerd. Het veegbesluit herstelt deze situatie en formuleert voor de betreffende natuurwaarden nu ook instandhoudingsdoelen. Voor De Wieden en Weeribben gaat het om H6430B Ruigten en zomen (harig wilgenroosje) als aanwezige waarde.

De wijzigingen in de aanwijzingsbesluiten betreffen vooral nieuwe interne (beheer)maatregelen. Dus hoofdzakelijk in het bestaande natuurgebied, zonder gevolgen voor gronden buiten de Natura 2000-gebieden. Het veegbesluit leidt niet tot nieuwe externe maatregelen. Voor de betrokken grondeigenaren in de Uitwerkingsgebieden Natura 2000 ziet de provincie daarom geen gevolgen.

De uitvoering van de interne beheermaatregelen wordt afgestemd met de terreinbeherende organisaties. De wijziging van het aanwijzingsbesluit brengen geen planologische maatregelen met zich mee die meegenomen moeten worden in dit PIP.

3.5 Omschrijving inrichtingsplan

Om invulling te geven aan de doelstellingen uit het Natura 2000-beheerplan in de planuitwerking is een ontwerpproces gestart voor elk van de deelgebieden. In verschillende typen workshops hebben betrokken partijen gewerkt aan een ontwerp voor de inrichting van de nieuwe natuurgebieden. Hierin werkt men van grof naar fijn, zoals nader toegelicht in paragraaf 3.2 van het MER dat als Bijlage 1 is bijgevoegd.

De randvoorwaarden voor de natuurdoelen en de inrichtingsmaatregelen om de beoogde natuurdoelen te bereiken zijn verder beschreven en onderbouwd in het inrichtingsplan dat als Bijlage 1 bij de regels van dit inpassingsplan is bijgevoegd.

3.5.1 Deelgebied 1. Zomerdijk / Zwartsluis

Ligging en doelsoorten

Deelgebied Zwartsluis ligt ten noorden van de Zomerdijk en het Meppelerdiep en heeft een oppervlakte van 46 ha. De maaiveldhoogte binnen het deelgebied varieert tussen -0,9 tot -0,3 m NAP.

De Natura 2000-doelen zijn om het gebied in te richten als broedhabitat voor de moerasbroedvogels Roerdomp en Bruine Kiekendief. Ook moet het gebied fungeren als verbinding voor de Otter. Het Porseleinhoen profiteert mee met de nieuwe inrichting van het gebied.

Knelpunten en inrichting

Met de inrichting wordt beoogd om de gestelde doelstellingen te behalen. Met het oog op de gebiedskenmerken zijn de volgende knelpunten ontstaan in relatie tot de Natura 2000-opgave:

  • 1. De drooglegging van het gebied is te groot om de gestelde opgaven te kunnen realiseren. Om de beoogde doelstellingen te behalen zijn biotopen nodig die over het algemeen een hoger waterpeil vereisen. Een combinatie van peilophoging en ontgraving is dus nodig.
  • 2. Met het vooruitzicht op een peilopzet zijn het uitzicht en drooglegging vanuit de woningen gelegen langs de Zomerdijk een aandachtspunt. Dit knelpunt is weggegnomen door de hydrologische toets. Er blijken geen grondwatereffecten buiten het plangebied op te treden.

De gestelde natuurdoelen vergen in het algemeen een vernatting van het gebied. Dit is te bereiken door peilverhoging en/of maaiveldverlaging.

In dit gebied zijn het creëren van broedhabitat moerasbroedvogels en leefgebied van het Porseleinhoen de belangrijkste opgaven. Hiervoor is voornamelijk overjarig waterriet met open stukjes grasland essentieel. In Zwartsluis loopt het maaiveld op naar het Meppelerdiep (zuiden). Daarvoor is hier gekozen om door een combinatie van peilopzet en het verlagen van de lage delen een landschap te maken dat ruimte biedt voor deze twee opgaven. Zo
wordt het noordelijke deel (met bruin-blauwe arcering) iets afgegraven zodat hier veel waterriet tot ontwikkeling kan komen. Enkele percelen hiertussen worden ongemoeid gelaten zodat er nog wel zichtlijnen blijven bestaan vanaf de Zomerdijk (N334) naar het achterland. Deze open stukken en de hogere delen langs de zuidkant zijn interessant als foerageergebied van de moerasbroedvogels en voor het Porseleinhoen. De hogere zone langs de Zomerdijk/Meppelerdiep wordt ingericht als bloemrijk grasland en dotterbloemhooiland.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWIEDENII-on01_0013.png" Maatregelen Zomerdijk / Zwartsluis

Om de oevers beter te benutten voor de moerasbroedvogels worden alle sloten verbreed met een natuurlijker talud. Oftewel een flauwe oever. Deze oevers zijn nuttig voor vele planten- en dierensoorten die in deze overgangszone gedijen. Denk aan amfibieën, Roerdompen, jonge vissen en lisdodde. De delen die buiten de kades liggen, worden ongemoeid gelaten. De petgaten ten noorden van de kade worden gelaten zoals deze zijn. En ook het plukje hooiland bovenlangs de kade zal niet veranderen. Deze stukken zijn al ecologisch waardevol.

Qua hydrologie wordt het simpel gehouden. Het peil wordt hetzelfde als de omliggende natuurgebieden. Echter wordt dit wel een apart peilvak. Het boezempeil wordt tussen de -0,83 en -0,73 m NAP, een verhoging van 30 cm. De nieuw aan te leggen kade krijgt een hoogte van -0,23 m NAP. De bestaande watergangen worden verbreed om doorstroming te vergemakkelijken. Er hoeven geen nieuwe watergangen gegraven te worden behalve het stukje van de hoofdwatergang naar de inlaat. De bestaande waterkering aan de noordzijde verliest zijn waterkerende functie, maar blijft vooralsnog als beheerkade in stand. Aan de zuidwestgrens komt een nieuwe kade, om als scheiding te dienen met het ten westen liggende peilvak.

Het gebied wordt aan de oostkant gevoed met water uit de bestaande natuurgebieden. Doordat dit gebied hetzelfde peil krijgt, wordt de huidige inlaat hersteld met behoud van het boezemmeetpunt. De nieuwe uitlaat komt in het westen nabij het natuurbelevingspunt. Dit wordt een simpele schotbalk stuw (wordt nader uitgewerkt in de toelichting op het Peilbesluit) die in principe altijd op boezempeil is ingesteld. Alleen als er beheerd moet worden zal deze stuw tijdelijk op een lager peil zijn ingesteld.

Tot slot wordt gekeken naar de aanleg van een struinpad vanuit Zwartsluis. Er is gekozen voor de optie om het struinpad aan de westzijde langs het deelgebied te laten lopen, met daarna een uitloop naar het westen, richting Zwartsluis. Er komt hier ook een natuurbelevingspunt om de moerasbroedvogels te kunnen spotten.

3.5.2 Deelgebied 2. Zomerdijk / Beukers

Ligging en doelsoorten

Deelgebied Beukers ligt ten noorden van de Zomerdijk en het Meppelerdiep en heeft een oppervlakte van 29 ha. De maaiveldhoogte binnen het deelgebied varieert tussen -0,90 tot -0,10 m NAP. Opvallend is de hogere rug, een stroomrug, die het deelgebied doorsnijdt. Voor deelgebied Beukers gelden dezelfde gezamenlijke Natura 2000-doelen als voor deelgebied Zwartsluis: het gebied wordt ingericht als broedhabitat voor de moerasbroedvogels Roerdomp en Bruine Kiekendief. Ook moet het gebied fungeren als verbinding voor de Otter. Het Porseleinhoen profiteert mee met de nieuwe inrichting van het gebied. De interne doelstelling is om aanvullend 6,4 ha in Zwartsluis of Beukers (dit is in het beheerplan één deelgebied) in te richten als Blauwgrasland.

Knelpunten en inrichting

Met de inrichting wordt beoogd om de gestelde doelstellingen te behalen. Met het oog op de gebiedskenmerken zijn de volgende knelpunten ontstaan in relatie tot de Natura 2000-opgave:

  • 1. De drooglegging van het gebied is te groot om de gestelde opgaven te kunnen realiseren. Om de beoogde doelstellingen te behalen zijn biotopen nodig die over het algemeen een hoger waterpeil vereisen.
  • 2. Door de hoge archeologische verwachtingswaarden in gedeelten van het deelgebied is het afgraven van de zandrug onwenselijk. De fosfaattoestand op de stroomrug in dit deelgebied is aan de hoge kant. Door middel van verschralingsbeheer (maaien en afvoeren) kan de fosfaattoestand verlaagd worden, zodat hier bloemrijk grasland kan ontstaan met een gradiënt naar grasland met koekoeksbloem/Blauwgrasland en natgrasland naar moeras.
  • 3. Om het gebied geschikt te maken als broedhabitat voor moerasbroedvogels wordt het biotoop riet beoogd. Hiertoe moet het waterpeil opgezet worden en wateraanvoer geregeld worden. Via een inlaat vanuit het Meppelerdiep kan water in deelgebied Beukers of bij Hemelrijk ingelaten worden. Via een tussengebied wordt het water naar deelgebied Doosje gestuurd, via gemaal Doosje wordt het water weer afgevoerd. In 4.2 wordt toegelicht dat de inlaat vanuit het Meppelerdiep geen significante negatieve effecten heeft op de kwaliteit van de boezem.
  • 4. Bij het koppelen van de wateraanvoer van Beukers naar Doosje is een verbinding nodig tussen deze deelgebieden. De inrichting van het tussenliggende gebied is nader bekeken en hieronder uitgewerkt.
  • 5. Met het vooruitzicht op een peilopzet zijn het uitzicht en drooglegging vanuit de woningen gelegen langs de Zomerdijk een aandachtspunt.

In dit gebied zijn het creëren van broedhabitat moerasbroedvogels en leefgebied van de Porseleinhoen de belangrijkste opgaven. Hiervoor is voornamelijk overjarig waterriet met open stukjes grasland essentieel. In Beukers loopt het maaiveld ook op naar het Meppelerdiep (zuiden). Daarvoor is hier gekozen om door een flinke peilopzet naar -0,4 m NAP een landschap te maken dat ruimte biedt voor deze twee opgaven. Er kan in dit gebied veel waterriet tot ontwikkeling komen. Wel ligt er dwars door dit gebied een hogere zandrug. Deze worden ongemoeid gelaten, ook de sloten blijven hier in hun huidige vorm liggen omdat er hier veel kans is op extra wegzijging van water als de bodem verstoord wordt. Deze hogere zandrug blijkt ideaal om de 6,5 hectare Blauwgrasland te ontwikkelen. Er zijn op dit moment al enkele indicatorsoorten aanwezig en met een hoger peil zal dit gebied zich zeer waarschijnlijk verder ontwikkelen tot een volwaardig Blauwgrasland.

Om de oevers beter te benutten voor de moerasbroedvogels worden alle sloten verbreed met een natuurlijker talud. Oftewel een flauwe oever. Deze oevers zijn nuttig voor vele planten- en dierensoorten die in deze overgangszone gedijen. Denk aan amfibieën, Roerdompen, jonge vissen en lisdodde.

Zo wordt het eindbeeld een gebied met voornamelijk open water en nat riet met over het midden een hogere zandrug vol met soortenrijk hooiland (Blauwgrasland).

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWIEDENII-on01_0014.png" Maatregelen Zomerdijk / Beukers

De inlaat loopt van het Meppelerdiep onder de kering, de provinciale weg, de bermsloot en de kade van het gebied door. Door de inlaat vanuit het Meppelerdiep kan een peil van -0,4 m NAP gerealiseerd worden. Dit is hoger dan de omliggende peilen. Deze liggen op -0,73 m NAP. De bestaande kades moeten op +0,20 m NAP gemaakt worden. En er wordt langs de zuidkant een nieuwe kade aangelegd. Verder stroomt het water via de westelijke en noordelijke watergang naar het noordoosten van het gebied. Via de noordelijke sloot worden alle watergangen in het gebied gevoed. De uitlaat van Beukers wordt een soort aquaduct langs een bestaande kade naar het deelgebied Doosje. Dit zodat Doosje ook een peil van -0,4 m NAP kan krijgen zonder dat er daar ook een inlaat onder de regionale kering nodig is. Daarnaast watert in de huidige situatie het perceel ten westen van dit deelgebied af op het deel waar het peil verhoogd wordt. Deze stuw met duiker gaat weg uit de noordwesthoek van Beukers en komt terug in de buurt van de manege aan de zuidkant van het af te wateren perceel. De exacte locatie ligt nog niet vast.

Belangrijk bij dit gebied is ook het minimaliseren van de grondwatereffecten op de woningen en tuinen. Om deze effecten te mitigeren komt er een nieuwe kwelsloot langs de zuidkant van het gebied. Daarnaast worden sommige bestaande perceelsloten opgeschoond en hergeprofileerd rondom de woningen. Dit betekent dat deze sloten in principe dezelfde dimensies houden maar dat er wellicht aanpassingen aan het talud of slootbodem nodig zijn. Uitgangspunt is dat de woningen hun bestaande drooglegging behouden. Dat betekent dat de daar aanwezig watergangen het huidige polderpeil van -1,1 en -1,40 m NAP behouden. De nieuwe waterloop parallel aan de aan te leggen kade zorgt voor de afwatering.

3.5.3 Deelgebied 3. Doosje

Ligging en doelsoorten

Deelgebied Doosje ligt ten noorden van de Zomerdijk en het Meppelerdiep en heeft een oppervlakte van 44 ha. De maaiveldhoogte binnen het projectgebied varieert van -0,9 tot 0 m NAP. Het oostelijke deel ligt op een hoge zandrug, waar het maaiveld duidelijk hoger ligt dan in het westelijker gelegen deel.

Knelpunten en inrichting

Met de inrichting wordt beoogd de gestelde opgaven voor deelgebied Doosje te behalen. Met het oog op de gebiedskenmerken zijn de volgende knelpunten ontstaan in relatie tot de Natura 2000-opgave:

  • 1. De drooglegging van het gebied is te groot om de gestelde opgaven te kunnen realiseren. Om de beoogde doelstellingen te behalen zijn biotopen nodig die over het algemeen een hoger waterpeil vereisen.
  • 2. Uit het fosfaatonderzoek is gebleken dat de realisatie van Blauwgrasland in het oostelijke deel waarschijnlijk niet reëel is, hiervoor moet minstens 40 cm worden afgegraven om de gewenste fosfaattoestand te bereiken. Het advies vanuit het fosfaatonderzoek is om natuurdoelstellingen te onderzoeken, zoals voedselrijkere vegetatie (kruiden- en faunarijk grasland). Door intensief verschralingsbeheer zou op termijn dotterbloemhooiland kunnen ontwikkelen, mits de vochttoestand dit toelaat (NMI, 2021).
  • 3. Het Natura 2000 beheerplan geeft aan dat er geen diepere, onbegroeide wateroppervlaktes groter dan 5 ha gerealiseerd dienen te worden in verband met overlast van ganzen (rietvraat) (Provincie Overijssel, 2017).
  • 4. Met het vooruitzicht op een peilopzet zijn het uitzicht en drooglegging vanuit de woningen gelegen langs de Zomerdijk een aandachtspunt.

De basis is dat het gehele deelgebied Doosje wordt ingericht als moerasgebied. Gebruikmakend van het verloop in maaiveldhoogte ontstaat er een gradiënt van oost naar west. De oostzijde wordt ingericht als een mozaïekmoeras, mede geschikt voor Porseleinhoen. Het middendeel bestaat dan uit nat rietmoeras en open water langs bestaande sloten. Het westelijk deel is bestaand rietmoeras.

In dit gebied zijn het creëren van broedhabitat moerasbroedvogels en leefgebied van de Porseleinhoen de belangrijkste opgaven. Hiervoor is voornamelijk overjarig waterriet met open stukjes grasland essentieel. In Doosje loopt het maaiveld ook op naar het Meppelerdiep (zuiden). Daarvoor is hier gekozen om door een flinke peilopzet naar -0,4 m NAP een landschap te maken dat ruimte biedt voor deze twee opgaven. Er kan in dit gebied veel waterriet tot ontwikkeling komen.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWIEDENII-on01_0015.png" Maatregelen Doosje

Aan de zuidelijke rand van de polder bij de woningen is bloemrijk grasland geplaatst, mede omdat nabij de woningen uitzicht behouden moet worden en overlast van muggen vermeden.

Door de inlaat vanuit het Meppelerdiep kan via Beukers ook in Doosje een peil van -0,4 m NAP komen. Het water komt binnen via de aanvoersloot uit het westen en gaat via een afsluitbare duiker het gebied in. Het peil wordt hoger dan de omliggende peilen. Deze liggen namelijk op -0,73 m NAP. De bestaande kades moeten op +0,20 m NAP gemaakt worden. Voor de Reeënweg wordt nog gekeken of deze ophoging op of naast de weg komt. Verder stroomt het water via de westelijke en noordelijke watergang naar het noordoosten van het gebied. Via de noordelijke sloot worden alle watergangen in het gebied gevoed. De uitlaat van Doosje is stuw van maximaal 1 m breed, deze ligt in het zuidwesten van het gebied en laat direct uit op gemaal Doosje. De bestaande kade die door het gebied ligt wordt afgewaardeerd en deels gebruikt om de naastliggende sloot te verkleinen. De aanvoer van hemelrijk, het gebied tussen Doosje en Beukers wordt gevoed met een afsluitbare onderleider en krijgt een nieuwe uitlaat naar gemaal Doosje. Dit blijft op boezempeil.

Belangrijk bij Doosje is ook het minimaliseren van de grondwatereffecten op de woningen en tuinen. Om deze effecten te mitigeren komt er een nieuwe kade en kwelsloot langs de zuidkant van het gebied. Daarnaast worden sommige bestaande perceelsloten opgeschoond en hergeprofileerd rondom de woningen. Dit betekent dat deze sloten in principe dezelfde dimensies houden maar dat er wellicht aanpassingen aan het talud of slootbodem nodig zijn. Uitgangspunt is dat de woningen hun bestaande drooglegging behouden. Dat betekent dat de daar aanwezig watergangen het huidige polderpeil van -1,6 en -1,80 m NAP behouden. De nieuwe waterloop parallel aan de aan te leggen kade zorgt voor de afwatering.

3.5.4 Deelgebied 4. Polder Giethoorn

Ligging en doelsoorten

Deelgebied Polder Giethoorn is een voormalige landbouwpolder en ligt ten zuidwesten van de gelijknamige kern. Het deelgebied heeft een oppervlakte van 75 ha. Het maaiveld varieert tussen -0,75 en -2,00 m NAP. Polder Giethoorn ligt duidelijk lager dan het naastgelegen boezemgebied (westen). Dit komt doordat er in dit gebied veen is afgegraven. Door de vervening komt ook niet overal in het gebied veen meer voor.

Knelpunten en inrichting

Met de inrichting wordt beoogd de N2000 opgaven voor deelgebied Polder Giethoorn te behalen. Met het oog op de gebiedskenmerken zijn de volgende knelpunten ontstaan in relatie tot de Natura 2000-opgave:

  • 1. De drooglegging van het gebied is te groot om de gestelde opgaven te kunnen realiseren. Om de beoogde doelstellingen te behalen zijn biotopen nodig die over het algemeen een hoger waterpeil vereisen.
  • 2. Uit het fosfaatonderzoek is gebleken dat het risico op fosfaatmobilisatie als gevolg van vernatting op korte termijn hoog is.
  • 3. Het Natura 2000 beheerplan geeft aan dat er geen diepere, onbegroeide wateroppervlaktes groter dan 5 ha gerealiseerd dienen te worden in verband met overlast van ganzen (rietvraat) (Provincie Overijssel, 2017).
  • 4. De polder heeft een vlakke ligging, een peil dat past bij de rietmoeras-doelen (broedhabitat voor de moerasbroedvogels) leidt tot erg natte situaties in de randen bij de woningen. Dit vormt een knelpunt door de kans op water- en/of muggenoverlast.
  • 5. Naast de Natura 2000-opgave ligt er de wens vanuit de rietsector om jaarlijks oogstbaar riet te verbouwen in dit gebied. Enerzijds biedt het oogsten van riet kansen als helofytenfilter om de fosfaatgehalten te verminderen, anderzijds wordt het riet 's winters gemaaid, hetgeen niet samengaat met de eis voor sterk riet in het voorjaar.

In dit gebied zijn het creëren van broedhabitat moerasbroedvogels, foerageergebied voor de Bruine Kiekendief en Grote Karekiet de belangrijkste opgaven. Hiervoor is voornamelijk overjarig waterriet met open water essentieel. Door de beoogde peilopzet worden de natuurlijk laagtes in het midden van het gebied natte riet gebieden of moerasoevers. Er kan in dit gebied veel waterriet tot ontwikkeling komen. In de wat hogere delen zal ook riet goed gedijen maar dit zal iets droger riet zijn.

Om de oevers beter te benutten voor de moerasbroedvogels worden alle sloten verbreed met een natuurlijker talud. Oftewel een flauwe oever. Deze oevers zijn nuttig voor vele planten- en dierensoorten die in deze overgangszone gedijen. Denk aan amfibieën, Roerdompen, jonge vissen en lisdodde. Zo wordt het eindbeeld een gebied met voornamelijk open water en nat riet.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWIEDENII-on01_0016.png"

Maatregelen Polder Giethoorn

De bestaande maaiveldhoogte varieert binnen het deelgebied tussen circa -1,00 m NAP en -2,00 m NAP. Door de inlaat (een stuw met duiker) in het zuidwesten vanuit de Cornelisgracht kan in de Polder Giethoorn een peil van -1,3 m NAP worden gerealiseerd; een verhoging van 1,3 m. Dit is hoger dan op de omliggende agrarische percelen. Deze liggen op -2,6 m NAP. Aan de westkant is bestaande natuur op boezempeil (-0,73 en -0,83 m NAP). De bestaande kades hoeven niet aangepast te worden. Er worden wel nieuwe kades aangelegd om de woningen en de agrarische percelen op hun bestaande peil te kunnen houden, deze krijgen een hoogte van -0,7 m NAP. Op de locatie van de nieuwe kade aan de oostzijde moeten ook de duikers verwijderd worden. Verder stroomt het water via de zuidelijke en noord-zuid watergang naar het noordoosten van het gebied. Via de hoofdsloot (noord-zuid) worden alle watergangen in het gebied gevoed. De uitlaat (schotbalkstuw van maximaal 1 m breed) van Polder Giethoorn ligt in het noordoosten van het gebied en laat direct uit op de primaire watergang van WDOD. Als laatste ligt er nog drainage in de twee westelijke percelen ten zuiden van de rij huiskavels langs de westkant. Deze moet verwijderd worden.

Belangrijk bij dit gebied is ook het minimaliseren van de grondwatereffecten op de woningen en tuinen. Om deze effecten te mitigeren komen er nieuwe kades en kwelsloten langs de zuid- en westkant van het gebied. Daarnaast worden sommige bestaande perceelsloten opgeschoond en hergeprofileerd rondom de woningen. Dit betekent dat deze sloten in principe dezelfde dimensies houden maar dat er wellicht aanpassingen aan het talud of slootbodem nodig zijn om deze naar het streefpeil te brengen. Uitgangspunt is dat de woningen hun bestaande drooglegging behouden. Dat betekent dat de daar aanwezig watergangen het huidige polderpeil behouden. Er wordt een bufferzone rondom de woningen aangelegd om zo muggen- en wateroverlast te beperken.

Tot slot wordt, om de beleefbaarheid van het gebied te verhogen, gekeken naar de aanleg van een uitkijkpunt. Dit uitkijkpunt kan aansluiten op de bestaande semi-verharde weg vanuit het noorden. De aanlooproute naar het uitkijkpunt zal niet diep het deelgebied inlopen, om zo verstoring te beperken.

Hoofdstuk 4 Overige beleid- en onderzoeksaspecten

4.1 Inleiding

Bij de voorbereiding van een inpassingsplan moet worden nagegaan of dat plan uitvoerbaar is, onder andere gelet op omgevingsaspecten zoals milieu, water, ecologie en archeologie. Voor deze onderwerpen is specifiek beleid en regelgeving vastgesteld. In dit hoofdstuk wordt het beschreven plan uit het vorige hoofdstuk getoetst aan deze aspecten.

4.2 Milieu

4.2.1 MER

Wettelijk kader

Het MER is onderdeel van de m.e.r.-procedure en heeft als doel om belangrijke nadelige milieugevolgen van de activiteiten in beeld te brengen. Op grond van de zogenoemde C- en D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.), moet voor bepaalde activiteiten een MER worden opgesteld.

De m.e.r.-procedure maakt het mogelijk om de mogelijke milieuschade ook mee te wegen in de besluitvorming. Het goed doorlopen van de m.e.r -procedure is van belang voor een transparant planproces. Mede op basis van het MER moet het bevoegd gezag een besluit nemen over het PIP en de ontgrondingenvergunning.

Op grond van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.), is voor bepaalde activiteiten een milieueffectrapport (MER) nodig. In het Besluit m.e.r. is opgesomd welke activiteiten m.e.r.-plichtig zijn in de zogenaamde C- en D-lijst. De relevante activiteiten zijn in onderstaande tabel opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWIEDENII-on01_0017.png"

Tabel: relevante activiteiten uit het Besluit m.e.r.

MER De Wieden fase 2

Voor de uitvoering van de maatregelen in het kader van de Ontwikkelopgave Natura 2000-gebied De Wieden, deelgebieden Zomerdijk / Zwartsluis, Zomerdijk / Beukers, Doosje en Polder Giethoorn, is voor een aantal percelen een bestemmingswijziging nodig. Daarnaast is voor de maatregelen een Ontgrondingenvergunning nodig.

Het voorliggende Provinciale Inpassingsplan (PIP) waarmee de bestemmingen worden gewijzigd, is plan-m.e.r.-plichtig. De voorgenomen ontgrondingen zijn project-m.e.r.-plichtig. Om versnippering te voorkomen, is een gecombineerde plan-/project-MER opgesteld (zie Bijlage 1). Het plan-/project-MER bevat die milieu-informatie die nodig is om het milieubelang mee te kunnen wegen in de besluitvorming inzake het PIP en de Ontgrondingenvergunning. De effecten worden in het MER in samenhang beschouwd, dus ook van de maatregelen die niet m.e.r.-plichtig zijn. Het rapport is een hulpmiddel bij de besluitvorming.

  • Het plan-MER gaat in op de locatiekeuze voor nieuwe natuur en beoordeelt deze op een hoog abstractieniveau aan de hand van schetsontwerpen. Zie hiervoor met name hoofdstuk 3 en hoofdstuk 5 van deze gecombineerde MER.
  • Het project-MER gaat in op plaatselijk/lokaal optredende effecten van de wijze van inrichting van de nieuwe natuurgebieden. Het project-MER borduurt voort op het plan-MER in de zin dat het effectbeoordelingen bevat over de variatie die per deelgebied mogelijk is. Zie hiervoor met name hoofdstuk 6 tot en met 9 van deze gecombineerde MER.

Dit MER gaat over de vier deelgebieden waar maatregelen worden genomen om nieuwe gebieden in te richten voor natuur in De Wieden. De maatregelen hebben effect op het natuurgebied zelf en de gronden in de directe omgeving van het Natura 2000-gebied De Wieden en Weerribben. In het MER worden de milieueffecten op het natuurgebied zelf en op de omgeving onderzocht. Het MER wordt getoetst door de Commissie voor de m.e.r.

Voorgenomen activiteit en varianten

Het Natura 2000-beheerplan geeft op basis van een gebiedsbeschrijving, trends en knelpunten weer wat de te behalen instandhoudingsdoelstellingen voor de verschillende gebieden zijn en wat nodig is om deze te realiseren. Op hoofdlijnen komt het erop neer dat daarvoor de 4 deelgebieden moeten worden omgevormd van agrarisch grasland naar moerasnatuur, en dat er binnen een deelgebied kan worden “geschoven” met de ruimtelijke inrichting van het gebied.

Daarbij zijn telkens per deelgebied de volgende stappen doorlopen, soms iteratief om tot een passend ontwerp te komen. De uiteindelijk voorgestelde inrichting per deelgebied (de voorkeursvariant) is als volgt tot stand gekomen:

  • 1. Als eerste de omvorming van grasland naar moeras. Dit vergt een peilverhoging, maaiveldverlaging of een combinatie van deze twee.
  • 2. In de tweede plaats zijn er afwegingen en keuzes gemaakt voor 2 of meer gebieden, maar niet voor alle. Het betreft de (on-)mogelijkheden voor commerciële rietteelt in polder Giethoorn, de inlaat van water uit het Meppelerdiep en de koppeling van het watersysteem van Beukers aan Doosje.
  • 3. Tenslotte is binnen de kaders van de vorige twee punten, de ruimtelijke inrichting per deelgebied uitgewerkt. Hierbij is gewerkt op basis van landschapsecologische principes, zoals gebruikmaking van het maaiveldverloop, aanwezige natuurwaarden en de cultuurhistorische patronen in het deelgebied.

Daarbij zijn door het ontwerpproces heen voor elk deelgebied de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • De natuurdoelstellingen zijn leidend voor het ontwerp: De opgave voor broedhabitat van moerasbroedvogels is sturend voor het ontwerp omdat dit voor alle deelgebieden de grootste opgave is. Dit betekent bijvoorbeeld dat het grootste deel van het areaal moet voldoen aan 20-50cm water op maaiveld. Voorkeursloplossing is peilverhoging.
  • De negatieve grondwatereffecten op de omgeving moeten minimaal blijven en het liefst verwaarloosbaar klein. Rondom het deelgebied zijn agrarische bestemmingen, woningen, wegen en leidingen gelegen die bij voorkeur geen grondwatereffecten mogen ervaren. Kort voor de uitvoering van het werk wordt er voor de woningen een bouwkundige opname gemaakt. Deze dient als nulmeting voor later.
  • Het ontwerp moet landschappelijk passen in de omgeving: het cultuurhistorisch landschap zo veel mogelijk intact houden of versterken, en de mogelijk aanwezig scheidende laag in de bodem niet doorbreken.
  • Doel is ook om diversiteit in het landschap te behouden en niet een eenvormig rietmoeras te maken. Dit komt de biodiversiteit ten goede en hiermee blijft de structuur van het landschap behouden.
  • Veiligheid en gezondheid zijn belangrijk. De stabiliteit van waterkeringen mag niet in het geding komen. Daarnaast streeft dit ontwerp naar zo min mogelijk overlast van muggen en water voor de directe omgeving.

Voorkeursvariant Zomerdijk / Zwartsluis

De gestelde natuurdoelen vergen in het algemeen een vernatting van het gebied. Dit is te bereiken door peilverhoging en/of maaiveldverlaging. Deelgebied Zwartsluis ligt tussen het Meppelerdiep en bestaand natuurgebied aan de noordzijde. Het deelgebied ligt relatief hoog. Complete omvorming tot een moerassig gebied zou forse afgraving en/of peilverhoging vergen. Mede op grond van ecologische overwegingen is ervoor gekozen om het gebied te zien als een overgangszone tussen het Meppelerdiep en de Landen achter de Singel. Er wordt een deel zo'n 40 cm afgraven om aan genoeg waterriet te komen. Het natuurlijke verloop in maaiveldhoogte wordt hiervoor zoveel mogelijk benut om een gradiënt te creëren van bloemrijk grasland/dotterbloemhooiland naar veenmosrietland en waterriet. Het aansluitende gebied ten noordoosten heeft hiervoor als inspiratie gediend.

Voorkeursvariant Zomerdijk / Beukers

De gestelde natuurdoelen vergen in het algemeen een vernatting van het gebied. Te bereiken door peilverhoging en/of maaiveldverlaging. Deelgebied Beukers ligt tussen het Meppelerdiep en bestaand natuurgebied aan de noordzijde. Bijzonder en waardevol in dit gebied is de aanwezigheid van een zandbaan van oost naar west, een voormalige loop van de voorganger van het Meppelerdiep. Hier is nu al sprake van waardevolle vegetaties. Op grond hiervan zijn de opgaven binnen het gebied verdeeld. De stroomrug kent daarnaast ook hoge archeologische waarde en wordt mede daardoor niet vergraven. Dat betekent dat de hoogteligging van de stroomrug leidend is in het ontwerp en de waterbeheersing. Haaks op de stroomrug ontstaat zo een gradiënt van droge schrale graslanden via natte (blauw-)graslanden naar moerasgebied. De noordoosthoek worden ingericht als nat rietmoeras. De zuidwesthoek als een mozaïekmoeras met kansen voor Porseleinhoen. Aan de zuidelijke rand van de polder bij de woningen is bloemrijk grasland geplaatst, mede omdat nabij de woningen uitzicht behouden moet worden en overlast van muggen vermeden.

Voorkeursvariant Doosje

De gestelde natuurdoelen vergen in het algemeen een vernatting van het gebied. Te bereiken door peilverhoging en/of maaiveldverlaging. Deelgebied Doosje ligt tussen het Meppelerdiep aan het zuiden en is omgeven door bestaand natuurgebied aan de andere zijden. Direct ten oosten ligt een afzonderlijk perceel dat deel uitmaakt van deelgebied Doosje. Dit perceel is ook omringt door bestaande natuur die op boezempeil is. De basis is dat het gehele deelgebied Doosje wordt ingericht als moerasgebied. Gebruikmakend van het verloop in maaiveldhoogte ontstaat er een gradiënt van oost naar west. De oostzijde wordt ingericht als een mozaïekmoeras, mede geschikt voor Porseleinhoen. Het middendeel bestaat dan uit nat rietmoeras en open water langs bestaande sloten. Het westelijk deel is bestaand rietmoeras. Aan de zuidelijke rand van de polder bij de woningen is bloemrijk grasland geplaatst, mede omdat nabij de woningen uitzicht behouden moet worden en overlast van muggen vermeden.

Polder Giethoorn

De gestelde natuurdoelen vergen in het algemeen een vernatting van het gebied. Te bereiken door peilverhoging en/of maaiveldverlaging. Polder Giethoorn kent een diepe ligging ten opzichte van de omliggende gebieden. Van het oorspronkelijke veendek is hier nauwelijks iets over, het onderliggende zandpakket komt bijna aan de oppervlakte. In de directe omgeving is vaak een weerstandbiedende laag aangetroffen aan de bovenzijde van het zandpakket. Op grond hiervan is als vertrekpunt genomen om het huidige maaiveld zo weinig mogelijk te vergraven. Hiermee wordt voorkomen dat er extra kwel optreedt die mogelijk nadelige effecten heeft op de omgeving. Het maaiveld varieert in hoogte. De laagste delen bevinden zich in het midden en noorden van het plangebied. De natuuropgaven verschillen in randvoorwaarde voor wat betreft gewenst waterpeil/-stand. Als eerste zijn de “natste” beheertypen geplaatst. Dat betekent dat nat rietmoeras is geplaatst in de laagste delen, in combinatie met open water, moerasoevers en waterrietoevers. Daar rond omheen is een zone met droger rietland geplaatst met een gradiënt in vochtigheid. Aan de buitenste rand van de polder is bloemrijk grasland geplaatst, mede omdat nabij de woningen uitzicht behouden moet worden en overlast van muggen vermeden.

Doelbereik

Met de voorgenomen maatregelen kunnen de aangegeven (natuur-)doelstellingen voor de vier deelgebieden als geheel worden bereikt. De doelstellingen per deelgebied zijn onderling wat verschoven. De gewenste arealen zijn in Polder Giethoorn en Doosje niet geheel te realiseren, maar worden gerealiseerd in Beukers en Zwartsluis.

Effectbeoordeling

In het MER is er sprake van een plangebied en van een studiegebied:

  • Het plangebied is het gebied waarin de activiteit gaat plaatsvinden.
  • Het studiegebied is het gebied waarin effecten kunnen optreden. Dit kan per thema verschillend zijn.

De effectbeoordeling bestaat uit een aantal algemene thema's, met daarbinnen een aantal criteria. De opbouw van de effectbeoordeling volgt de lagenbenadering, zoals gebruikelijk bij een m.e.r.: van de onderste laag (bodem en water) naar de bovenste laag (gebruik).

Voor de milieuthema's vindt eerst een eco-hydrologische systeemanalyse plaats. Deze analyse is gericht op het betreffende deelgebied en gebaseerd op gecombineerde kennis van de bodemopbouw, de hydrologie en het voorkomen van indicatorsoorten. Aanvullend wordt de kennis van de archeologie, landschap, cultuurhistorie, gebruik en leefbaarheid van het gebied meegewogen. Dit zorgt voor een goed inzicht in de ecologische processen en potenties van het gebied, alsmede van het effect van eventuele ingrepen. Daarom draagt een dergelijke systeemanalyse bij aan een goede effectvoorspelling.

Een aantal effecten zal optreden tijdens de aanleg van het gebied (bijvoorbeeld geluid en hinder), een aantal andere effecten tijdens het gebruik in de eindsituatie. Andere effecten zullen zowel tijdens aanleg alsook tijdens gebruik optreden.

De mogelijke effecten tijdens de aanleg en in de eindsituatie zijn in het MER in detail per deelgebied beschreven. In de aanlegfase is er mogelijk sprake van effecten op de bodemstructuur, overlast door grondverzet en grondtransport en uitstoot van CO2. In de eindfase zijn de effecten merendeels zeer positief, of neutraal beoordeeld.

Mitigatie

In de paragraaf 'Effectbeoordeling' is een aantal negatieve effecten gesignaleerd tijdens de aanlegfase. Deze zijn grotendeels te voorkomen door eisen te stellen aan de aannemer bij de aanbesteding van het werk, en dan met name als het gaat om grondwerkzaamheden. Gedacht kan worden aan de volgende mitigerende maatregelen:

  • Overlast door grondverzet kan worden beperkt door zoveel mogelijk transport binnen het deelgebied te houden, en niet via de openbare weg. Enige overlast is niet te voorkomen, omdat er grond wordt getransporteerd van Zwartsluis naar Beukers en Doosje.
  • Verdichting van de bodem voorkomen door te werken met minder druk belastend materieel en door het werken met rijplaten.
  • Er kunnen mitigerende locatie specifieke maatregelen getroffen worden om de effecten op soorten tijdens de aanlegfase te verminderen. De volgende maatregelen kunnen getroffen worden:
    • 1. een mitigatieplan of ecologisch werkprotocol opstellen (verplichting vanuit wetgeving);
    • 2. werken buiten het broedseizoen en de gevoelige periode (verplichting vanuit wetgeving);
    • 3. verstoringsvrij aanleggen van natuurvriendelijke oevers
    • 4. werken in de richting van open water
  • Voor soorten van ruigten, rietland en opgaande vegetaties geldt dat (a) voorafgaand aan uitvoering het tijdig ongeschikt maken van de vegetatie kan plaatsvinden door deze te kappen of kort af te maaien (en kort te houden), (b) gewerkt kan worden in de richting van te behouden leefgebied om vluchten mogelijk te houden en (c) vegetaties met waardplanten of overwinterende eitjes, larven et cetera ruim kunnen worden uitgegraven en direct kunnen worden overgezet naar alternatieve geschikte groeiplaatsen waar niet (meer) gewerkt wordt.
  • Om de hinder voor omwonenden en recreanten te verminderen of te voorkomen zijn onder andere de volgende maatregelen te treffen:
    • 1. voorafgaand aan hinder gevende werkzaamheden de omwonenden informeren. Op zoek gaan naar mogelijkheden om de overlast te beperken (verplichting vanuit wetgeving);
    • 2. afvoerroutes van grond per as zorgvuldig afwegen en afstemmen op gebruik, vormgeving en draagkracht van de wegen. Zorgen dat de wegen schoon blijven of regelmatig schoonvegen;

In de 'Effectbeoordeling' is een tweetal negatieve effecten gesignaleerd die (mogelijk) plaatsvinden in de eindsituatie. De fosfaat-toestand vergt verschralingsbeheer op de graslanden, maar dit sluit aan op het beheer dat nodig is om deze vegetaties kort te houden (uitzicht woningen). Daarnaast is er kans op enige vernatting in een landbouwgebied. Een verhoging van het maaiveld met vrijkomend materiaal is hier echter een goede oplossing voor. Dit wordt in overleg met de grondeigenaar afgestemd.

Conclusie

In het MER zijn de volgende conclusies getrokken:

  • Via een getrapte benadering zijn er per deelgebied realistische variatiemogelijkheden verkend en afgewogen. In de eerste plaats de afweging tussen afgraven en peilverhoging, met daarbij de ruimtelijke verdeling van de natuurdoelen.
  • Daarna zijn maatregelen afgewogen voor aspecten die niet alle, maar meer dan 1 deelgebied betreffen, zoals de inlaat van water uit het Meppelerdiep, de (on)mogelijkheden van commerciële rietteelt en de koppeling van het watersysteem van Beukers en Doosje.
  • Deze eerste twee stappen resulteren in één realistisch in beschouwing te nemen en relevante variatiemogelijkheid per deelgebied. Het inrichtingsplan/ontwerp wordt gedragen door de werkgroep met daarin vertegenwoordigers van de stakeholders.
  • Er is voldoende milieu-informatie beschikbaar gekomen over de voorkeursvariant.
  • Er zijn geen leemten in kennis die vaststelling van PIP en ontgrondingenvergunning in de weg staan.

4.2.2 Bodemkwaliteit

Wettelijk kader

Met het oog op een goede ruimtelijke ordening dient bij functiewijziging te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de betreffende functie. De Wet bodembescherming is daarbij het toetsingskader.

Beleidskader

In de regio IJsselland hebben negen gemeenten en twee waterschappen samengewerkt om een nota bodembeheer op te stellen. De gemeenten Zwartewaterland en Steenwijkerland maakt deel uit van dit samenwerkingsverband.

Het beleid is zodanig afgewogen dat binnen de samenwerkende gemeenten en waterschappen milieuhygiënisch verantwoord met grondstromen wordt omgegaan. Het beleid zoals beschreven in de nota bodembeheer is uitsluitend van toepassing binnen de deelnemende gemeenten en waterschappen.

In het beleid is de actuele kwaliteit van de bodem vastgelegd. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de bovenste halve meter en de onderliggende bodem tot 1,5 m diepte. In veel gevallen kan voor het afvoeren van overtollige grond de kwaliteit worden aangetoond met de kaart, zonder dat een bodemonderzoek of partijkeuring nodig is.

Voor het toepassen van grond geldt dat naar zowel de kwaliteit van de ontvangende bodem als de bodemfunctie van het gebied wordt gekeken. Toepassen mag als de kwaliteit ten minste gelijk is aan de kwaliteit van de ontvangende bodem en past bij de functie van de bodem (schoonste telt). Schoner mag uiteraard altijd.

Bodemkwaliteit vier deelgebieden De Wieden

Ten behoeve van de planuitwerking van het pakket van natuurherstelmaatregelen voor de vier deelgebieden in De Wieden is een vooronderzoek (historisch bodemonderzoek) uitgevoerd (d.d. 14 oktober 2020), dat als Bijlage 3 is bijgevoegd. Het doel van het vooronderzoek is het verzamelen van relevante milieukundige informatie over de bodemkwaliteit ter plaatse van het plangebied.

Het vooronderzoek betreft een beperkt vooronderzoek conform de NEN 5725 (versie 2017). Gezien de aanleiding van het onderzoek en de beschikbaarheid van een bodemkwaliteitskaart voor het gebied wordt aangesloten bij de strategie behorend bij aanleiding F: toetsing gebruik bodemkwaliteitskaarten bij te ontgraven grond en het toepassen van grond. Bij het vooronderzoek wordt, voor zover relevant, informatie verzameld over de volgende onderzoekaspecten:

  • Voormalig bodemgebruik (antropogene lagen, mogelijk voorkomen van asbest).
  • Huidig bodemgebruik.
  • Toekomstig bodemgebruik.
  • Bodemopbouw en geohydrologie.
  • Beschikbare informatie over de bodemkwaliteit in het gebied.

Deelgebied Zomerdijk / Zwartsluis

Uit het raadplegen van de omgevingsrapportages via de website van de provincie Overijssel komen geen uitgevoerde onderzoeken of verdachte activiteiten naar voren. Ook geven de historische kaarten geen aanleiding tot bodemverontreinigingen. Het gebied is sinds 1930 nagenoeg niet verandert. Er komt buiten het kleine opslagschuurtje geen bebouwing voor. Het schuurtje staat er sinds 2013 en kan door het voorkomen van de aanwezige beplating en eventuele ander opslagmateriaal niet uitgesloten kan worden of deze asbesthoudend zijn.

Op de luchtfoto’s zijn toegangsdammen te zien voor het bereiken van de landbouwpercelen vanaf de provinciale weg (N334). Het is onduidelijk of deze zijn aangevuld met gebiedseigen grond of dat er puin aanwezig is. Het mogelijk voorkomen van een half(verharding) maakt de toegangsdammen asbestverdacht.

In het deelgebied komen oppervlaktewateren voor die opgenomen zijn in de legger. Er loopt een sloot aan het eind van de legakkers. De sloot is gelegen op de rand van het plangebied en doorsnijdt het op enkele plaatsen.

Deelgebied Zomerdijk / Beukers

Uit het raadplegen van de omgevingsrapportages via de website van de provincie Overijssel komen geen uitgevoerde onderzoeken of verdachte activiteiten naar voren. Ook geven de historische kaarten geen aanleiding tot bodemverontreinigingen. De bebouwing aan de zomerdijk nummer 16,17,18 en 20, is gebouwd tussen de jaren 1950-1960. Deze vallen echter net buiten het plangebied. Het gebied is sinds 1930, op deze bebouwing na, nagenoeg niet verandert. Op de luchtfoto’s zijn toegangsdammen te zien voor het bereiken van de landbouwpercelen vanaf de provinciale weg (N334). Het is onduidelijk of deze zijn aangevuld met gebiedseigen grond of dat er puin aanwezig is. Het mogelijk voorkomen van een half(verharding) maakt de toegangsdammen asbestverdacht.

In het deelgebied komen oppervlaktewateren voor die opgenomen zijn in de legger. Er loopt een sloot aan het eind van de legakkers. De sloot is gelegen op de rand van het plangebied.

Deelgebied Doosje

Uit het raadplegen van de omgevingsrapportage komt één uitgevoerd onderzoek naar voren. Deze valt echter ruim buiten het plangebied. Ook geven de historische kaarten geen aanleiding tot bodemverontreinigingen. Tot 1950 had het gebied grotendeels een natuurfunctie in de vorm van petgaten en legakkers. Daarna is het gebied ontgonnen en in landbouwkundig gebruik genomen. De eerste bebouwing is rond 1925 te zien. De bebouwing valt ook buiten het plangebied. Wel loopt er achter de boerderij aan de zomerdijk 12 een verhard pad. Deze is rond 1995 aangelegd en lijkt uit beton te bestaan.

Op de luchtfoto’s zijn toegangsdammen te zien voor het bereiken van de landbouwpercelen

vanaf de provinciale weg (N375). Het is onduidelijk of deze zijn aangevuld met gebiedseigen grond of dat er puin aanwezig is. Het mogelijk voorkomen van een half(verharding) maakt de toegangsdammen asbestverdacht.

In het deelgebied komen oppervlaktewateren voor die opgenomen zijn in de legger. Er lopen drie sloten door het gebied die afwateren op de sloot aan het eind van de legakkers. De sloot aan het eind van de legakkers is gelegen op de rand van het plangebied.

Deelgebied Polder Giethoorn

Uit het raadplegen van de omgevingsrapportages via de website van de provincie Overijssel komen drie uitgevoerde onderzoeken naar voren. De dieseltank aan de Jonesweg 11 valt net buiten het plangebied, net als de onderzoeken die zijn uitgevoerd aan de Jonenweg 7A en Cornelisgracht 44. De historische kaarten geven geen aanleiding tot bodemverontreinigingen. De eerste bebouwing in de polder is te zien rond 1955. De bebouwing valt buiten het deelgebied. Wel loopt er achter de boerderij aan de Cornelisgracht 34 een pad. Deze is in 1933 aangelegd en lijkt op basis van een luchtfoto een onverhard pad te zijn. Op de luchtfoto’s zijn toegangsdammen te zien voor het bereiken van de landbouwpercelen vanaf de Cornelisgracht. Ook aan de Oude kerkweg ligt een toegangsdam. Het is onduidelijk of deze zijn aangevuld met gebiedseigen grond of dat er puin aanwezig is. Het mogelijk voorkomen van een half(verharding) maakt de toegangsdammen asbestverdacht.

In het deelgebied komen oppervlaktewateren voor die opgenomen zijn in de legger. Er lopen vier sloten door het gebied die afwateren op de sloten aan het eind van de legakkers. De sloten aan het eind van de legakkers zijn gelegen op de rand van het plangebied.

Afval Stortlocaties

Van de website van de provincie Overijssel is een kaartje met de informatie over afval stortlocaties gegenereerd. Er liggen geen stortlocaties in de deelgebieden.

PFAS

PFAS (Perfluoralkylstoffen) is de groepsnaam voor diverse stoffen waaronder PFOS (Perfluoroctaansulfonzuur) en PFOA (Perfluoroctaanzuur). De stoffen zijn zeer persistent: de natuur breekt ze niet af. Voor een aantal PFAS is aangetoond dat ze ook toxisch zijn. Daarnaast zijn kortere PFAS ook zeer mobiel omdat ze goed wateroplosbaar en/of vetafstotend zijn en typisch slecht binden aan organisch koolstof (slib, bodem en sediment). Ook kunnen sommige PFAS zich door bioaccumulatie ophopen in de voedselketen. PFAS-houdende substanties worden toegepast in consumentenproducten als textiel, tapijt,

leer en papier en in industriële producten zoals verf, hydraulische olie, als hulpstof in biocide- en pesticidetoepassingen, galvanotechniek en chroom-plating, ontkistingsolie, zonnebrandcrème en in blusschuim.

Vanaf 8 juli 2019 is het tijdelijk handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie van kracht. Op 29 november 2019 is deze geactualiseerd. In dit tijdelijk handelingskader zijn diverse toepassingsnormen voor het toepassen van grond en baggerspecie op de landbodem en in oppervlaktewater vastgesteld. Uit voornoemd handelingskader volgt de noodzaak tot onderzoek naar PFAS in geval van bodemtoepassingen of afvoer van bodemmateriaal naar een erkende verwerker. In relatie tot de te hanteren onderzoeksstrategie dient in het vooronderzoek beoordeeld te worden of de locatie door de ligging verdacht is op het voorkomen van gehalten aan PFAS (bijvoorbeeld nabij bronlocaties).

Op ongeveer 250 meter buiten het onderzoeksgebied zijn jacht- en scheepswerven aanwezig waar mogelijk PFAS houdende coatings (antifouling) zijn gebruikt. Over PFAS in antifouling is echter nog weinig bekend. Deze potentieel verdachte locaties zijn niet in het plangebied zelf gelegen. De locaties liggen aan oppervlaktewater grenzend aan het plangebied. De potentieel verdachte locaties zijn geen puntbronnen die kunnen zorgen voor verhoogde concentraties PFAS op landbodem. Mogelijk hebben de potentieel verdachte locaties wel invloed op de waterbodem omdat deze hiermee in contact staat.

Binnen het gebied van de Omgevingsdienst IJsselland zijn achtergrondwaarden vastgesteld en opgenomen in de bodemkwaliteitskaart. De bijbehorende beleidsregels gelden boven op de voorschriften uit de Nota Bodembeheer van de regio IJsselland.

Door gebruik te maken van de kaart hoeft niet voor elke partij grond en ontvangende locatie een partijkeuring c.q. bodemonderzoek te worden uitgevoerd. Voorwaarde is dat middels een vooronderzoek conform de NEN5725 (aanleiding F) aangetoond is dat er geen sprake is van mogelijke puntbronnen die de kwaliteit van de vrijkomende grond hebben beïnvloed. Dit vooronderzoek is altijd nodig bij het gebruik van een bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel voor toepassing conform het Besluit bodemkwaliteit (Bron: website omgevingsdienst IJsselland 31 januari 2020).

Conclusie

Uit het vooronderzoek blijkt dat in het plangebied (met uitzondering van grasland en plaatselijk woningen en boerenerven) nauwelijks sprake is of was van menselijke activiteiten.

De verwachting is daarom dat de bodem niet of nauwelijks verontreinigd is. Dit wordt ook teruggevonden in de regionale bodemkwaliteitskaart, waarop het gebied zowel voor de bovengrond als de ondergrond geklasseerd is als: verwachte kwaliteit landbouw/natuur (AW2000).

Op basis van dit vooronderzoek en de regionale bodemkwaliteitskaart wordt geconcludeerd dat grondverzet ten behoeve van de realisatie van de verschillende natuurdoelstellingen zonder restricties vanuit de Wet bodembescherming c.q. het Besluit bodemkwaliteit plaats kan vinden op basis van de bodemkwaliteitskaart.

Wel dient ten behoeve van de natuurontwikkeling rekening te worden gehouden met de natuur technische kwaliteit van de te ontgraven bodem.

Aanbevelingen

Uit het onderzoek komen de volgende locaties naar voren waar mogelijk verontreinigingen aanwezig kunnen zijn.

  • Terrein ter plaatse van opslag schuurtje (Deelgebied Zomerdijk).
  • Verharde pad achter Zomerdijk 12 (Deelgebied Doosje).
  • Pad achter de Cornelisgracht 34 (Deelgebied Polder Giethoorn).
  • Toegangsdammen verhard met puin (alle deelgebieden).

Op deze locaties is de bodemkwaliteitskaart niet van toepassing in verband met potentiële verontreinigingen. Mochten hier graafwerkzaamheden moeten plaatsvinden, dan verdient het aanbeveling om hier nader onderzoek te verrichten voorafgaand aan de graafwerkzaamheden om een eventuele (asbest)vervuiling uit te kunnen sluiten. Ook is de bodemkwaliteitkaart niet van toepassing voor het aanwezige oppervlaktewater, opgenomen in de legger. Als hier graafwerkzaamheden plaatsvinden is eveneens vervolgonderzoek nodig.

Bodem- en fosfaatonderzoek

Ten behoeve van de planuitwerking van het pakket van natuurherstelmaatregelen voor de vier deelgebieden in De Wieden is een bodem- en fosfaatonderzoek uitgevoerd (d.d. 23 april 2021), dat als Bijlage 4 is bijgevoegd. Het doel van het onderzoek is tweeledig. Enerzijds is het doel om inzicht te krijgen in de bodemopbouw en bodemkwaliteit in relatie tot de beoogde natuurdoelstellingen met een speciale focus op fosfaat (P). Daarnaast is het doel om te bepalen in welke mate het opzetten van het waterpeil leidt tot potentiële P-mobilisatie. Daarnaast is onderzocht wat de effectiviteit is van verschillende mitigerende maatregelen om de fosfaattoestand van de bodem te verlagen.

Op 28 monsternamelocaties zijn op meerdere dieptes grondmonsters genomen. Op 13 locaties is de natuurpotentie onderzocht en is de bodem op verschillende dieptes tot 40cm bemonsterd. Op 15 locatie is de potentiële fosfaatmobilisatie onderzocht Op deze locaties zijn grondmonsters genomen tot 60cm diepte. Percelen zijn aangehouden als logische eenheden vanwege het historisch agrarisch management en het corresponderende effect op de P-opbouw in de bodem. De monsters zijn onder andere geanalyseerd op meerdere fosfaatfracties (P-CaCl2, P-AL, P-ox), parameters die belangrijk zijn voor de fosfaatbinding (Fe-ox, Al-ox), het organische stofgehalte, de pH, textuur en het klei-humuscomplex (CEC) met basenverzadiging.

Conclusie

Het onderzoek heeft tot de volgende inzichten en conclusies geleid:

De deelgebieden Zomerdijk / Zwartsluis en Zomerdijk / Beukers bestaan uit venige klei/ kleiig veen. Uitzondering is de stroomrug in deelgebied Zonerdijk / Beukers die bestaat uit humusrijk zand op het lager gelegen deel tot zeer humeus zand op het hoger gelegen deel. De percelen van de deelgebieden Doosje en Polder Giethoorn bestaan uit matig humeus tot venig zand. Deze verschillen in bodemtype zijn terug te zien in de fosfaattoestand van de bodem (direct beschikbaar en gebonden P) en de capaciteit van de bodem om fosfaat te binden. In de deelgebieden Zomerdijk / Zwartsluis en Zonerdijk / Beukers met een venige bodem, is de bindingscapaciteit van de bodem voor fosfaat hoog, is de fosfaattoestand van de bodem laag en kan deze worden geclassificeerd als deels optimaal voor voedselarme vegetaties en deels optimaal voor matig voedselrijke vegetaties. Op de stroomrug is de bindingscapaciteit lager en is de fosfaatbeschikbaarheid hoger.

Voor de ontwikkeling van een dotterbloemhooiland (Zomerdijk / Zwartsluis) en bloemrijke vegetaties (Zonerdijk / Beukers) zijn inrichtingsmaatregelen als zodanig niet nodig. Wel zou ingezet moeten worden om met verschralingsbeheer (maaien en afvoeren) de fosfaattoestand verder te verlagen op met name de stroomrug (Zomerdjk / Beukers) en het meest zuidelijk gelegen perceel (9 in Zomerdijk / Zwartsluis). Afhankelijk van de dichtheid van de bestaande graszode zou deze opengemaakt kunnen worden en zou maaisel uit een referentiegebied opgebracht kunnen worden.

In de deelgebieden Doosje en Ploder Giethoorn met een zandige bodem is de bindingscapaciteit van de bodem voor fosfaat laag en is de fosfaattoestand van de bodem verhoogd tot de classificering suboptimaal voor matig voedselrijke vegetaties tot (zeer) voedselrijk.

In deelgebied Doosje waar nat schraalland wordt beoogd, is de fosfaattoestand tot een diepte van 40 cm verhoogd met fosfaat. Het verlagen van de fosfaattoestand met verschralen of uitmijnen zou vele decennia duren. Voor afgraven is het fosfaat tot 40cm diep in het bodemprofiel nog hoog. De beoogde vegetatie zou heroverwogen kunnen/ moeten worden richting een meer voedselrijke vegetatie zoals kruiden- en faunarijkgrasland. Door intensief verschralingsbeheer zou dit op termijn zich kunnen ontwikkelen richting dotterbloemhooiland. In deelgebied Ploder Giethoorn is de bindingscapaciteit voor fosfaat laag maar door de sterke oplading is de beschikbaarheid van fosfaat hoog. Dit zou beperkend kunnen zijn voor de ontwikkeling van bloemrijke vegetaties. Waar de fosfaattoestand hoog is, is de kalium beschikbaarheid echter (zeer) laag en is kalium limiterend voor de vegetatie en niet fosfaat. In deelgebied Polder Giethoorn is het risico op P-mobilisatie als gevolg van vernatting tot aan maaiveld op de korte termijn hoog. Om de fosfaattoestand te verlagen zou 1 tot 2 decennia moeten worden uitgemijnd. Afgraven van de nutriëntenrijke bouwvoor (30cm) zou een snelle, effectieve, maar ook dure maatregel kunnen zijn. De urgentie is afhankelijk van de waterdoelstellingen.

In de venige deelgebieden Zomerdijk / Zwartsluis en Zonerdijk / Beukers is het directe risico op P-mobilisatie gering. Door de hoge bindingscapaciteit en de hoge P-voorraden kan gedurende een lange periode toch grote hoeveelheden fosfaat vrijkomen.

4.2.3 Geluid

Wettelijk kader

Op grond van de Wet geluidhinder is een geluidszone van kracht rond inrichtingen die 'in belangrijke mate geluidhinder veroorzaken' en rond wegen met een maximumsnelheid hoger dan 30 km/u en rond spoorwegen. Bij ontwikkeling van nieuwe geluidsgevoelige objecten binnen deze geluidzones is akoestisch onderzoek nodig om aan te tonen dat de ontwikkeling voldoet aan de in de wet bepaalde voorkeursgrenswaarde. Het gaat daarbij om geluidsgevoelige bestemmingen als woningen, scholen en ziekenhuizen.

Een andere wet waarin de beperking van geluidhinder een rol speelt is de Luchtvaartwet. Deze wet regelt de vaststelling van grenswaarden voor luchtvaarthavens. Binnen het plangebied komen geen vliegvelden voor.

Geluid vier deelgebieden De Wieden

In dit inpassingsplan worden geen nieuwe geluidgevoelige bestemmingen, zoals woningen en scholen, en nieuwe geluidproducerende bestemmingen, zoals bedrijven en hoofdinfrastructuur, mogelijk gemaakt. Het aspect geluid hoeft dan ook niet te worden onderzocht.

Conclusie

Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het inpassingsplan.

4.2.4 Externe veiligheid

Wettelijk kader

Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's voor de omgeving als gevolg van gebruik en opslag van gevaarlijke stoffen bij bedrijven, het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, het water, het spoor en door buisleidingen.

Sinds een aantal jaren is er wetgeving over 'externe veiligheid' om de burger niet onnodig aan te hoge risico's bloot te stellen. De normen voor externe veiligheid zijn vastgelegd in onder andere het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), het Besluit externe veiligheid transportroutes, de Regeling basisnet en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). De normen zijn het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).

Het PR is de kans per jaar dat een persoon, die zich continu en onbeschermd op een bepaalde plaats in de omgeving van een transportroute of inrichting bevindt, overlijdt door een ongeval met het transport van gevaarlijke stoffen op die route of binnen die inrichting. De grenswaarde is 10-6 per jaar. Dit betekent dat de overlijdenskans niet groter mag zijn dan één op de miljoen per jaar. Binnen de zogenaamde PR 10-6-contour mogen geen nieuwe kwetsbare objecten worden toegestaan. Voor ontwikkeling van nieuwe beperkt kwetsbare objecten geldt deze norm als streefwaarde.

Het GR geeft aan wat de kans is op een ongeval met tien of meer dodelijke slachtoffers in de omgeving van de beschouwde transportroute of inrichting. Het aantal personen dat in de omgeving van de route of inrichting verblijft, bepaalt daardoor mede de hoogte van het GR. Ten aanzien van (beperkt) kwetsbare objecten binnen de GR-contour moet een bestuurlijke verantwoording plaatsvinden. De verantwoording bevat de volgende elementen:

  • de personendichtheid;
  • de hoogte van het groepsrisico;
  • maatregelen ter beperking van het groepsrisico;
  • de voor- en nadelen van alternatieve locaties;
  • de mogelijkheden voor bestrijding van calamiteiten;
  • de mogelijkheden tot zelfredzaamheid van personen binnen het invloedsgebied.

Ten aanzien van de bestrijdbaarheid van calamiteiten moet de Veiligheidsregio om advies worden gevraagd.

Beleidskader

Externe veiligheidsbeleid, Gemeente Zwartewaterland

Het huidige Externe veiligheidsbeleid van de Gemeente Zwartewaterland is vastgesteld in 2013. De normen voor externe veiligheid zijn vastgelegd in landelijke wet- en regelgeving en beleidsnota’s. Invulling geven aan wettelijke verplichtingen en beleid vormen een belangrijk onderdeel van het gemeentelijke externe veiligheidsbeleid.

Doel van het externe veiligheidsbeleid is om duidelijk te maken welke externe veiligheidsrisico’s in de gemeente Zwartewaterland aanwezig zijn en hoe met deze en toekomstige risico’s dient te worden omgegaan. Dit betekent dat onder meer invulling wordt gegeven aan de wettelijke verplichting om het groepsrisico (GR) en plaatsgebonden risico (PR) te overwegen.

De gemeente streeft naar een beheersbare externe veiligheidssituatie. Het externe veiligheidsbeleid moet ervoor zorgen dat externe veiligheid goed wordt meegenomen in alle besluiten die op enige wijze invloed uitoefenen op de hoogte van het externe veiligheidsniveau binnen de gemeente.

Externe veiligheidsbeleid 2015-2018, Gemeente Steenwijkerland

Het huidige Externe veiligheidsbeleid 2015-2018 is vastgesteld in 2014 en bouwt voort op de uitgangspunten en resultaten bereikt met het voorgaande beleid. De gemeente Steenwijkerland heeft een streekfunctie voor wat betreft wonen, werken en voorzieningen. Dit betekent dat er een goede balans moet zijn tussen het toestaan van risico's en de aanwezigheid van (beperkt) kwetsbare objecten.

De gemeente streeft naar een beheersbare externe veiligheidssituatie. Het externe veiligheidsbeleid moet ervoor zorgen dat externe veiligheid goed wordt meegenomen in alle besluiten die op enige wijze invloed uitoefenen op de hoogte van het externe veiligheidsniveau binnen de gemeente.

Voor de toepassing van dit beleid in nieuwe situaties onderscheidt de gemeente Steenwijkerland drie gebiedstypen: woongebied, overig gebied en transportzones. De begrenzing van gebiedstypen is gebaseerd op het bestemde gebruik zoals opgenomen in het bestemmingsplan).

Externe veiligheid vier deelgebieden De Wieden

De voorgenomen ontwikkeling is geen categoriale inrichting vanuit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Er worden met de ontwikkeling ook geen gevoelige objecten mogelijk gemaakt.

Op basis van de risicokaart blijkt dat er zich in de omgeving van het plangebied geen risicovolle bedrijfsactiviteiten plaats. Wel loopt door het deelgebied Doosje twee gasleidingen van Gasunie. In het ontwerp van de maatregelen is rekening gehouden met deze gasleidingen, door hier zo min mogelijk werkzaamheden te voorzien waarbij de grond wordt afgegraven of opgehoogd. In de plannen is een maximale ophoging van de grond van 40 cm voorzien. In overleg met Gasunie is afgestemd dat de twee voorgestelde ophogingen over de linker transportleiding mogelijk zijn zonder onderbouwende berekening. Deze nieuwe leiding kan de ophoging in peil en maaiveld goed aan volgens de specialist van Gasunie.

Ook wordt de beoogde kering in Doosje tussen de twee beschermingszones van de leidingen ingelegd.

Conclusie

Het voorliggende plan levert geen belemmeringen op voor de uitvoerbaarheid van het plan gelet op het aspect externe veiligheid.

4.2.5 Luchtkwaliteit

Wettelijk kader

Voor het aspect luchtkwaliteit geldt hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. Hierin staan de grenswaarden op het gebied van de luchtkwaliteit. Voor de ruimtelijke ordening zijn met name de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10) belang.

Projecten die in zeer beperkte mate bijdragen aan de luchtverontreiniging, zijn op grond van het Besluit niet in betekenende mate (luchtkwaliteitseisen) vrijgesteld van toetsing aan de

grenswaarden. Op grond van de Regeling Niet in betekenende mate (luchtkwaliteitseisen) zijn onder andere de volgende projecten vrijgesteld van toetsing:

  • woningbouwprojecten met minder dan 1.500 woningen;
  • kantoorlocaties met een vloeroppervlak van minder dan 100.000 m2;
  • projecten die minder dan 3% van de (toekomstige) grenswaarde voor stikstofdioxide of fijnstof bijdragen. Dit komt overeen met 1,2 ìg/m3.

Luchtkwaliteit vier deelgebieden De Wieden

De in het inpassingsplan voorgestane maatregelen zijn perceelsgebonden en zullen geen zodanige nieuwe luchtverontreiniging toevoegen, dat daardoor grenswaarden worden overschreden.

Voor wat betreft de in en rond het plangebied optredende emissie kan opgemerkt worden dat de in het inpassingsplan voorgestane maatregelen geen zodanige nieuwe luchtverontreiniging toe zullen voegen dat daardoor grenswaarden zouden kunnen worden overschreden. Het besluit en de regeling 'niet in betekende mate' is op dit inpassingsplan zodoende van toepassing.

Tevens kan in het kader van een goede ruimtelijke ordening worden geconcludeerd dat ter plaatse van het plangebied, met het oog op het aspect luchtkwaliteit, sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

Conclusie

De in dit plan mogelijk gemaakte maatregelen ten behoeve van de realisatie van de natuurdoelstellingen, zoals in dit plan zijn beschreven, hebben geen nadelige invloed op de

luchtkwaliteit in het gebied.

4.2.6 Wet ammoniak en veehouderij

Wettelijk kader

De Wet ammoniak en veehouderij (Wav) is bedoeld om de ammoniakuitstoot in heel Nederland terug te dringen. Binnen zeer kwetsbare gebieden en in een zone van 250 meter daaromheen gelden aanvullende ammoniakregels om de ammoniakdepositie op die gebieden te verminderen. Vestiging van nieuwe veehouderijen is hier niet meer mogelijk. Bestaande veehouderijen hebben slechts beperkte uitbreidingsmogelijkheden tot een voor deze veehouderijen vastgelegd emissieplafond.

Wet ammoniak en veekhouderij vier deelgebieden De Wieden

In de volgende afbeelding zijn de zeer kwetsbare gebieden (groen) weergegeven in en rondom het Natura 2000-gebied De Wieden.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWIEDENII-on01_0018.png"  

Wav gebieden (in groen) in het Natura 2000-gebied “De Wieden”, waar de vier deelgebieden in gelegen zijn (bron: Atlas van Overijssel)

Conclusie

De in dit plan mogelijk gemaakte maatregelen ten behoeve van de realisatie van de natuurdoelstellingen, zoals in dit plan zijn beschreven, dragen bij aan de bescherming van de zeer kwetsbare gebieden en geven die gebieden de mogelijkheid zich te herstellen.

4.2.7 Overige aspecten

In het plangebied kunnen functies voorkomen die relevant zijn voor nieuwe ontwikkelingen. Het gaat om de overige omgevingsaspecten, zoals laagvliegroutes, radarposten, zandwinning en kabels en leidingen. In deze subparagraaf wordt kort op deze functies ingegaan.

4.2.7.1 Militaire laagvliegroutes

Militaire laagvliegroutes zijn ongeveer 4 kilometer breed en worden gebruikt om te oefenen in het laag boven de grond vliegen. Laagvliegen kan hinder veroorzaken voor mensen die onder of in de buurt van de routes wonen.

Militaire laagvliegroutes vier deelgebieden De Wieden

Het Natura 2000-gebied “De Wieden” ligt nabij de militaire laagvliegroute 10A. Route 10A komt de provincie Friesland binnen bij Lauwersmeer en gaat via het oosten van Drachten in de richting van Zwolle. Deze route is echter sinds 2002 opgeschort.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWIEDENII-on01_0019.png"  

Laagvliegroute 10A

Conclusie

De maatregelen in dit plan voor het Natura 2000-gebied “De Wieden” richten zich op het behoud en het versterken van natuurkwaliteiten. Deze natuurkwaliteiten zijn niet gevoelig voor effecten van de laagvliegroute. De maatregelen zelf hebben ook geen invloed op de militaire laagvliegroute.

4.2.7.2 No fly zone

De activiteit luchtvaart is een van de bestaande activiteiten die in het beheerplan voor het Natura 2000-gebied "De Wieden en Weerribben" is beoordeeld middels een kleurcodering.

No fly zones vier deelgebieden De Wieden

Wanneer een bestaande activiteit als groen beoordeeld is, kan de activiteit zonder Wet natuurbescherming-vergunning worden gecontinueerd. Voor een geel beoordeelde activiteit geldt dat de activiteit geen Wet natuurbescherming-vergunning nodig heeft, indien de activiteit wordt uitgevoerd onder de in het Natura 2000-beheerplan opgenomen voorwaarden.

Als een groen of geel beoordeelde activiteit in de praktijk toch tot significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen leidt, zal het bevoegd gezag opnieuw een habittatoets moeten (laten) verrichten en zo nodig nieuwe voorwaarden en beperkingen in het Natura 2000-beheerplan moeten opnemen. De kans daarop is klein omdat de beoordeling uitgaat van 'afstanden waarbij redelijkerwijs significante effecten kunnen worden uitgesloten'.

Luchtvaart is beoordeeld met code geel: Significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen zijn met 'mitigerende maatregelen' uit te sluiten. De activiteit kan onder voorwaarden woorden gecontinueerd. Het gaat om de voorwaarden:

  • Niet landen of opstijgen binnen een afstand van 2.000 meter vanaf de grens van de Natura 2000-gebieden, binnen deze straal en boven het Natura 2000-gebied mag niet lager gevlogen worden dan 3.000 foot;
  • voor drones of andere onbemande luchtvaartuigen geldt een afstand van 250 meter en een hoogte van 1.000 foot.

Conclusie

De activiteit kan onder voorwaarden worden gecontinueerd. Deze voorwaarden zijn in de regels en verbeelding doorvertaald middels de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - luchtverkeer'. Met dien verstande dat vliegactiviteiten die onder ecologische begeleiding worden uitgevoerd door of namens de terreinbeheerder om het Natura 2000-gebied te inventariseren en te beheren, hiervan zijn uitgezonderd.

4.2.7.3 Radarverstoringsgebieden

In Nederland staan verschillende militaire en civiele radarposten. Bij het ontwikkelen van (bouw)projecten moet in een aantal gevallen worden onderzocht of deze projecten de radars niet verstoren. In de Regels algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) zijn de radarverstoringsgebieden beschreven waarvoor bouwhoogte-beperkingen gelden.

Radarverstoring komt het vaakst voor bij hoge bouwwerken, bijvoorbeeld windturbines. Bij burger- en militaire vliegvelden moeten de radars vanaf 300 voet (minder dan 100 m) vliegtuigen kunnen waarnemen en in het verkeersleidinggebied in de omgeving van deze vliegvelden op 500 voet. Daartoe gelden in deze gebieden ook algemene bouwhoogtebeperkingen voor alle soorten gebouwen en bouwwerken. Dit moet ook de betrouwbare werking van andere navigatiesystemen van de civiele luchtvaart garanderen.

Plannen voor windturbines zijn toetsingsplichtig indien zij zijn gepland op een afstand van minder dan 75 km van één van de 7 radarposten en indien de tiphoogte van de wieken de opstelhoogte van die radarinstallatie met een bepaalde hoogte overstijgt. Plannen voor gebouwen en bouwwerken zijn toetsingsplichtig indien zij zijn voorzien binnen 15 km van een radarpost en indien de hoogte het opstelpunt van de radarinstallatie met een bepaalde hoogte overstijgt.

Radarverstoringsgebieden vier deelgebieden De Wieden

Het plangebied is gelegen tussen de radarstations 'Leeuwarden' (maximale bouwhoogte 95 meter t.o.v. NAP) en 'AOCS Nieuw Millingen' (maximale bouwhoogte 118 t.o.v. NAP).

Binnen het Natura 2000-gebied “De Wieden” zijn uitsluitend gebouwen toegestaan, die deel uitmaken van de maatregelen die worden uitgevoerd in het kader van de realisatie van het inrichtingsplan voor "De Wieden". Met deze maatregelen worden radarverstoringsgebieden niet aangetast.

Conclusie

Het voorliggende plan vormt geen belemmeringen voor de aanwezigheid en werking van de radarverstoringsgebieden.

4.2.7.4 Overige infrastructuur

Transport van informatie, energie en water vindt plaats met kabels en leidingen. De infrastructuur hiervoor is zowel bovengronds (hoogspanningsleidingen) als ondergronds (bijvoorbeeld gasleidingen) aanwezig. Om te voorkomen dat er activiteiten gebeuren die strijdig zijn met deze vorm van infrastructuur, dient doorgaans een minimale afstand of maximale hoogte in acht te worden genomen.

Overige infrastructuur en vier deelgebieden De Wieden

De aardgastransportleiding is in het kader van externe veiligheid reeds benoemd. Andere kabels en leidingen behoudens de bestaande aansluitingen bij de woningen binnen het plangebied zijn niet aanwezig.

Conclusie

Het voorliggende inpassingsplan levert geen knelpunten op met betrekking tot de kabels en leidingen.

4.2.8 Conclusie

Het voorliggende inpassingsplan levert geen knelpunten op met betrekking tot het aspect milieu.

4.3 Water

In deze waterparagraaf komen de KRW-gerelateerde en waterhuishoudkundige aspecten in het plangebied aan de orde. Er is geen sprake van toename van het verharde oppervlak.

4.3.1 Wettelijk en beleidsmatig kader

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in een inpassingsplan een beschrijving opgenomen van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de waterhuishouding. Dit betekent dat effecten van nieuwe ontwikkelingen op de waterhuishouding inzichtelijk moeten worden gemaakt. Daarnaast is sinds 2003 de Watertoets wettelijk verplicht om op te nemen in ruimtelijke plannen. De watertoets heeft als doel om negatieve effecten (zoals bijvoorbeeld wateroverlast, achteruitgaande waterkwaliteit, verdroging van natuurgebieden, e.d.) te voorkomen en mogelijke kansen voor watersystemen te benutten. Deze waterparagraaf is de watertoets voor onderhavig inpassingsplan.

Het relevante waterbeleid is beschreven in Hoofdstuk 2 van dit inpassingsplan.

4.3.2 Watertoetsproces

Het waterschap Drents Overijsselse Delta, maakt onderdeel uit van 'Samen werkt beter', en is intensief betrokken geweest in het gebiedsproces bij het uitwerken van de benodigde maatregelen. Er heeft daarom geen watertoetsprocedure plaatsgevonden.

De waterbeheerder heeft aangegeven zich te kunnen vinden in de resultaten van de waterparagraaf.

De maatregelen zijn beschreven in paragraaf 3.5 van dit inpassingsplan en nader onderbouwd in het inrichtingsplan, dat als Bijlage 1 bij de regels is bijgevoegd.

4.3.3 Water vier deelgebieden De Wieden

In het kader van de voorgenomen herstelmaatregelen is een hydrologisch onderzoek uitgevoerd (d.d. 20 december 2022, Bijlage 5). Het hydrologisch onderzoek wordt ingezet om het hydrologisch ontwerp van De Wieden fase 2 te onderbouwen en te beoordelen. Om dit te doen, wordt een gedegen grondwatermodel ontwikkeld op basis van de inzichten verkregen uit de watersysteembeschrijving en het grondwatermeetnet. Het grondwatermodel wordt ingezet om de effecten van het ontwerp op verschillende gebruiksfuncties te beoordelen.

4.3.3.1 Deelgebied Zomerdijk / Zwartesluis

Huidige situatie

Het deelgebied ligt oostelijk van Zwartsluis en aan de noordkant van de Zomerdijk langs het Meppelerdiep. Het deegebied is omgeven door bestaande natuur.

De maaiveldhoogte binnen het projectgebied varieert tussen NAP -0,9 tot -0,1 m. De maaiveldhoogte binnen de deelgebied en het naastgelegen boezemgebied verschilt met uitzondering van de rivierduin weinig. Aan de noordzijde ligt het peil op boezempeil en aan de zuidzijde loopt het Meppelerdiep met een peil boven boezempeil. Het deelgebied heeft een minpeil van NAP -1,3 m en een maxpeil van NAP -0,8,m.

De ontwateringsdiepte van de GLG ligt in een groot deel van het gebied tussen 0 en 0,5 m onder maaiveld (gemiddelde 0,37 m onder maaiveld). Bij de GHG ligt de ontwateringsdiepte veelal tussen 0 en 0,25 m onder maaiveld (gemiddeld 0,22 m onder maaiveld). De stijghoogte van de GLG ligt tussen NAP -0,6 en -0,8 m. De isohypsen kaart van de GHG laat hetzelfde beeld zien.

Meetnet

In het deelgebied zijn drie peilbuizen geplaatst met elk twee filters. Binnen het deelgebied is circa 20 cm verschil te zien in de stijghoogte, waarbij de hoogste waarde bij het Meppelerdiep ligt en het oosten van het gebied een hogere stijghoogte heeft dan het westen. In het gebied is sprake van wegzijging: de stijghoogte in het freatisch pakket is hoger dan die in de zandonder-grond. Op basis van tijdreeksstatistieken is bepaald dat er een factor is, naast neerslag en verdamping, die in sterke mate de stijghoogte bepaalt. Deze factor is naar verwachting het oppervlaktewaterpeil.

Toekomstige situatie

Het deelgebied Zomerdijk / Zwartsluis heeft in de huidige situatie een peil van NAP -1,3/-0,8 m. Bij het ontwerp (Bijlage D van Bijlage 5) wordt dit peil verhoogd naar boezempeil (NAP -0,83/-0,73 m). Van een deel van het gebied zal 50 cm worden afgegraven. Daarnaast worden bestaande watergangen verbreed om zo meer wateroppervlak en habitats te creëren en om te zorgen dat er voldoende wateraanvoer in het gebied kan plaatsvinden. Wateraanvoer vindt plaats aan de oostkant van het gebied met een inlaat vanaf het naastgelegen gebied met boezempeil. De afvoer zit aan de westtkant van het gebied.

4.3.3.2 Deelgebied Zomerdijk / Beukers

Huidige situatie

Het deelgebied ligt oostelijk van Zwartsluis en aan de noordkant van de Zomerdijk langs het Meppelerdiep. Het deelgebied is omgeven door bestaande natuur. De maaiveldhoogte binnen het deelgebied varieert tussen NAP -0,9 tot -0,1 m. In het deelgebied is een hogere rug waarneembaar, wat een oude rivierduin is. De maaiveldhoogte binnen het deelgebied en het naastgelegen boezemgebied verschilt met uitzondering van de rivierduin weinig.

Aan de noordzijde ligt het peil op boezempeil en aan de zuidzijde loopt het Meppelerdiep met een peil boven boezempeil. Het deelgebied heeft een minpeil van NAP -1,4 m en een maxpeil van NAP -1,1 m.

De ontwateringsdiepte van de GLG ligt gemiddeld lager dan in Zomerdijk / Zwartsluis (gemiddelde ligt 0,47 m onder maaiveld), dit komt voornamelijk door de hoger gelegen zandruggen. Bij de GHG ligt de ontwateringsdiepte veelal tussen 0 en 0,25 m onder maaiveld (gemiddeld 0,25 m onder maaiveld). De hoger gelegen rivierduinen in Zomerdijk Beukers zijn hier ook goed waarneembaar (ontwateringsdiepte van 0,8 tot 1,4 m -mv). De stijghoogte van de GLG ligt tussen NAP -0,6 en -1,0 m. De isohypsen kaart van de GHG laat hetzelfde beeld zien.

Meetnet

In het deelgebied zijn twee peilbuizen geplaatst waarvan één met twee filters Er is weinig verhang aanwezig van oost naar west. In het gebied is sprake van wegzijging: de stijghoogte in het freatisch pakket is hoger dan die in de zandondergrond. Op basis van tijdreeksstatistieken is bepaald dat de freatische grondwaterstand en de stijghoogte in de zandondergrond sterk afhankelijk zijn van neerslag en verdamping.

Toekomstige situatie

Deelgebied Zomerdijk /Beukers heeft in de huidige situatie een peil van NAP -1,1/-1,4 m. In het ontwerp wordt dit peil opgezet tot NAP -0,4 m (Bijlage D). Daarnaast worden bestaande watergangen verbreed om zo meer water-oppervlak en habitats te creëren en om te zorgen dat er voldoende wateraanvoer in het gebied kan plaatsvinden. Wateraanvoer vindt plaats aan de zuidwestkant van het gebied met een inlaat vanuit het Meppelerdiep. De afvoer zit aan de oostkant van het gebied, waar een watergang richting Doosje wordt aangelegd om hier het water naar toe te voeren.

Ter plaatse van de zandrug worden de watergangen niet verbreed, om deze rug intact te laten. Om effecten bij de woningen te voorkomen, is ervoor gekozen om hier een kade aan te leggen en in een zone het maaiveld te verhogen. Ook wordt er een nieuwe sloot gegraven langs de kade die als kwelsloot dient om effecten af te vangen. De kwelsloot krijgt een peil van NAP -1,4 m. De watergangen rondom de woningen zullen worden opgeschoond en krijgen ook het peil van NAP -1,4 m.

4.3.3.3 Deelgebied Doosje

Huidige situatie

Het deelgebied ligt ten noorden van de Zomerdijk en betreft een voormalig landbouwgebied dat omgeven is door bestaande natuur. De maaiveldhoogte binnen het projectgebied varieert van NAP -0,9 tot 0 m. Het oostelijke deel van Doosje ligt op een hoge zandrug en is overduidelijk hoger dan het westelijker gelegen projectgebied.

Aan de noordzijde ligt het peil op boezempeil en aan de zuidzijde loopt het Meppelerdiep met een peil boven boezempeil. Het oosten van deelgerbied Doosje heeft een peil tussen NAP -1,6 en -1,8 m. Het westelijk deel van Doosje heeft een peil tussen NAP -0,73 en -1,4 m.

Bij de GLG is de ontwateringsdiepte relatief groot, in een groot deel van het gebied ligt deze tussen 0,5 en 0,8 m onder maaiveld (gemiddelde 0,67 m onder maaiveld). Bij de GHG ligt de ontwateringsdiepte veelal tussen 0,8 tot 0,4 m onder maaiveld (gemiddeld 0,47 m onder maaiveld). De ontwateringsdiepte in de boezem is duidelijk kleiner, bij GLG tussen 0 en 0,6 m-mv en bij GHG tussen 0 en 0,25 m-mv.

De isohypsenkaart van de GLG laat een stijghoogte zien van NAP -0,5 tot -2 m. In deelgebied Doosje is de laagste grondwaterstand te zien (tussen NAP -1,5 en -2 m). De isohypsenkaart van de GHG laat ook de laagste grondwaterstanden zien in het project-gebied. Dit komt doordat het oppervlaktewaterpeil hier het laagst ligt.

Meetnet

In het deelgebied zijn vijf peilbuizen geplaatst waarvan één met twee filters. Binnen deelgebied Doosje is circa 20 cm verschil te zien in de stijghoogte van verschillende peilbuizen, waarbij de hoogste en laagste locatie beide langs het Meppelerdiep liggen. Er is sprake van een lichte kweldruk. Op basis van tijdreeksstatistieken is bepaald dat de stijghoogte sterk afhankelijk is van neerslag en verdamping, behalve bij de peilbuis ten noorden van Doosje en in het midden van het gebied. Hier is een factor, naast neerslag en verdamping, die in sterke mate de stijghoogte bepaalt. Deze factor is naar verwachting het oppervlaktewaterpeil.

Toekomstige situatie

Het deelgebied Doosje heeft in de huidige situatie een peil van NAP -1,8/-1,6 m aan de oostkant en een peil van NAP -1,4/- 0,73 aan de westkant. Beide delen zullen bij het ontwerp een peil van NAP -0,4 m krijgen (Bijlage D van Bijlage 5). Daarnaast worden bestaande watergangen verbreed om zo meer wateroppervlak en habitats te creëren en om te zorgen dat er voldoende wateraanvoer in het gebied kan plaatsvinden. Wateraanvoer vindt plaats aan de westkant van het gebied met een aanvoer vanuit het deelgebied Zomerdijk Beukers. De afvoer zit aan de zuidwestkant bij gemaal Doosje. Het losse oostelijke perceel van Doosje behoudt het huidige boezempeil. Hier worden geen maatregelen verricht.

Om effecten bij de woningen te voorkomen, is ervoor gekozen om hier een kade aan te leggen, en in een zone het maaiveld te verhogen. Ook wordt er een nieuwe sloot gegraven langs de kade die als kwelsloot dient om effecten af te vangen. De kwelsloot krijgt een peil van NAP -1,8 m. De watergangen rondom de woningen zullen worden opgeschoond en krijgen ook het peil van NAP -1,8 m.

4.3.3.4 Deelgebied Polder Giethoorn

Huidige situatie

Deelgebied Polder Giethoorn is een voormalig landbouwgebied tussen Dwarsgracht en Giethoorn. Het maaiveld varieert tussen NAP -0,75 en -2 m. Polder Giethoorn ligt duidelijk lager dan het naastgelegen boezemgebied (westelijk van het deelgebied). Dit komt doordat er hier is afgegraven. Hierdoor komt ook niet overal in het gebied veen voor. In dit projectgebied is een verkitte B-horizont aanwezig.

Het deelgebied ligt in een polder met een peil van maximaal NAP - 2,4 m en minimaal NAP -2,75 m. Aan de westzijde en de Cornelisgracht ten zuiden wordt boezempeil gehanteerd (NAP -0,73/-0,83 m).

Bij de GLG is de ontwateringsdiepte relatief groot, in een groot deel van het gebied ligt deze tussen 0,5 en 0,8 m onder maaiveld (gemiddelde ontwateringsdiepte bij GLG ligt 0,73 m onder maaiveld). Bij de GHG ligt de ontwateringsdiepte veelal tussen 0,8 tot 0,4 m onder maaiveld (gemiddeld 0,61 m onder maaiveld). De isohypsenkaart van de gemiddeld laagste grondwaterstand laat binnen het deelgebied een stijghoogte zien van NAP -1,5 tot -2,5 m (Figuur 15). Aan de zuid(west)zijde zijn de hoogste stijghoogten tussen NAP -0,5 tot -1 m. De polder ten noordoosten van het deelgebied heeft een stijghoogte van NAP -2 tot -2,5 m of lager. Dit impliceert dat het grondwater vanuit het deelgebied in noord(oostelijke) richting stroomt.

Meetnet

In het deelgebied zijn zes peilbuizen geplaatst waarvan één met twee filters. Binnen het deelgebied is circa 30 cm verschil te zien in de stijghoogte van verschillende peilbuizen. De peilbuis het dichtst bij de Cornelisgracht heeft de hoogste stijghoogte, en de peilbuis in de meest noordoostelijke hoek de laagste. Er is in het gebied sprake van kweldruk. Op basis van de tijdreeksstatistieken is te zien dat de freatische grondwaterstand bij vijf peilbuizen goed verklaard kan worden op basis van neerslag en verdamping. De stijghoogte bij de peilbuis het dichtst bij de Cornelisgracht is minder goed te verklaren enkel op basis van neerslag en verdamping. Dit houdt in dat er een andere factor aanwezig is, die mede het stijghoogteverloop bepaalt. Vermoedelijk is dit de invloed van de Cornelisgracht.

Toekomstige situatie

Het deelgebied ligt in een polder met een peil dat varieert tussen -2,75 m NAP en -2,40 m NAP. Bij het ontwerp wordt dit peil verhoogd naar NAP -1,3 m (Bijlage D van Bijlage 5). Daarnaast worden bestaande watergangen verbreed om zo meer wateroppervlak en habitats te creëren en om te zorgen dat er voldoende wateraanvoer in het gebied kan plaatsvinden. Wateraanvoer vindt plaats aan de zuidwestkant van het gebied met een inlaat vanuit het naastgelegen gebied. De afvoer zit aan de noordoostkant van het gebied.

In het midden van Polder Giethoorn wordt een nieuwe watergang aangelegd om het water goed over het gebied te verdelen.

Om effecten bij de woningen te voorkomen, is ervoor gekozen om hier een kade aan te leggen en in een zone het maaiveld te verhogen. Ook wordt er een nieuwe sloot gegraven langs de kade die als kwelsloot dient om effecten af te vangen. De kwelsloot krijgt een peil van NAP -2,6 m. De watergangen rondom de woningen zullen niet worden aangepast en behouden het huidige peil.

4.3.4 Effecten van de waterhuishoudkundige maatregelen

Door de aanpassingen aan het regionale model is een nauwkeurig regionaal grondwatermodel ontwikkeld. Het grondwatermodel is nauwkeurig genoeg bevonden om de effectberekeningen uit te voeren. Bij de deelgebied Zomerdijk / Zwartsluis en Doosje is ervoor gekozen om bij de effectberekeningen een minimale en maximale variant door te rekenen om zo een bandbreedte van effecten in beeld te brengen. Dit is gedaan omdat er bij Zomerdijk Zwartsluis niet voldoende peilbuizen beschikbaar zijn voor de validatie en het hierdoor onzeker is hoe het model hier presteert. Bij deelgebied Doosje is het model gemiddeld aan de te droge kant; er is dus enige onzekerheid in de modelprestatie. Bij de deelgebieden Zomerdijk / Beukers en Polder Giethoorn presteert het model goed en is het niet nodig bevonden om met bandbreedtes te werken. Voor het vervolg wordt geadviseerd om met de maximale bandbreedte effecten te bekijken zodat de effecten niet onderschat worden. Dit is ook zo gedaan bij de effectbepaling in het hydrologisch onderzoek.

Nieuwe Natuur

Door bij het ontwerp de peilen vast te stellen op basis van de natuurdoelen heeft het ontwerp het gewenste effect voor de natuurdoeltypen.

Overige gebruik

Voor de beoordeling van de gebruiksfunctie is gekeken naar de volgende drie gebruiksfuncties:

  • bebouwing;
  • wegen;
  • landbouw.

Voor deze functies zijn er slechts beperkt resteffecten, en er zijn praktische en haalbare mogelijkheden om deze te voorkomen, in overleg met de eigenaren.

Bebouwing 

Bij de deelgebieden Zomerdijk / Zwartsluis en Polder Giethoorn wordt geen effect berekend bij gebouwen. Bij deelgebied Doosje zijn gebouwen aanwezig waar vernatting optreedt bij het ontwerp. Deze gebouwen voldoen aan de ontwateringseis, met uitzondering van één gebouw aan de Lozedijk. Dit gebouw lijkt een boothuisje te zijn. Er moet gecontroleerd worden om wat voor gebouw dit gaat en er moet in overleg met de eigenaar bepaald worden of er grondwateroverlast verwacht kan worden. Wanneer dit het geval is kan besloten worden om bouwkundige opnames uit te voeren en monitoring van de grondwaterstand in te zetten. Wanneer op basis van dit onderzoek sprake is van een toenemende kans op overlast dient er gemitigeerd te worden (bijvoorbeeld door drainage). Bij deelgebied Zomerdijk / Beukers wordt een verdroging berekend bij woningen, als gevolg van het aanleggen van een kwelsloot. Door de kwelsloot weg te halen en te mitigeren door het opschonen en verlagen van peil in detailontwatering bij gebouwen kan beter gestuurd worden in de mitigatie om zo te voorkomen dat er vernatting of verdroging optreedt.

Bij het onderzoek naar mitigatieopties is geconcludeerd dat er goed gemitigeerd kan worden door het opschonen en verlagen van het peil van detailontwatering bij bebouwing. Hierdoor is een kwelsloot niet noodzakelijk. Deze aanpassing leidt tot een efficiënter landgebruik (geen brede sloot nodig) en een betere beleving en uitzicht voor bewoners. De mitigatie is detailontwatering moet in samenspraak met bewoners worden opgesteld. Hierbij moet ingezet worden op zo min mogelijk effect; geen vernatting en geen verdroging.

Wegen

Bij Zomerdijk Beukers en Zomerdijk Zwartsluis voldoen alle wegen bij het ontwerp aan de droogleggingseis. Bij Polder Giethoorn en bij Doosje zijn er wegen op eigen terrein welke bij het ontwerp niet meer voldoen aan de gestelde eis. In overleg met de eigenaren moet bekeken worden of deze wegen wel eenzelfde droogleggingseis als openbare wegen behoeven, en of er mitigatie nodig is. Ten noorden van Doosje voldoet de Reeënweg niet meer aan de droogleggingseis. Dit is een doodlopende weg. In overleg met de gemeente moet hier bepaald worden of een verminderde drooglegging acceptabel is.

Landbouw

Bij Zomerdijk Beukers en Zomerdijk Zwartsluis wordt geen toename aan landbouwschade berekend.

Bij Doosje treedt een grondwaterstandseffect op bij landbouwpercelen. Hier is effect niet uit te sluiten op een perceel aan de oostzijde van Doosje, langs de Lozedijk. Bij Polder Giethoorn treedt een effect op aan de oostzijde van het gebied. Hier kan een toename aan landbouwschade niet worden uitgesloten.

Er wordt geadviseerd vervolgonderzoek uit te voeren voor deze percelen. Door monitoring en overleg met de perceeleigenaren kan bepaald worden of er daadwerkelijk een effect verwacht wordt, en of dit effect ongewenst is. Wanneer uit het vervolgonderzoek blijkt dat overlast kan optreden als gevolg van het ontwerp dienen de mitigatieopties onderzocht te worden. De mitigatie kan hier bestaan uit ophoging van de betreffende percelen of aanpassen/aanleggen van drainage. Ook kan er de afweging gemaakt worden om de effecten te remmen door mitigerende maatregelen (bijvoorbeeld een kwelsloot). Daarnaast kan de schade gecompenseerd worden door het uitkeren van een vergoeding.

Uit de gesprekken met de betreffende eigenaren blijkt dat ze open staan voor de uitvoering van deze mitigerende maatregelen, maar dat deze nog wel verder gedetailleerd moeten worden. Met de perceelseigenaren is afgesproken de maatregelen verder te detailleren in de vervolg fase.

4.3.5 Monitoring

Er is een grondwatermodel opgesteld en beschreven in het "Monitoringsplan meetnet wieden

weerribben". De doelen voor het monitoringsplan zijn meerledig:

  • om de hydrologische referentiesituatie te bepalen;
  • om kennis van het specifieke regionale systeem op te doen;
  • om ongewenste neveneffecten op andere effecten, waaronder bebouwing en landbouw, in
  • beeld te krijgen.

Het meetnet in het kader van de ontwikkeling van het grondwatermodel is vanaf 2018 twee jaar operationeel geweest. Het meetnet is overgedragen aan de provincie. De locaties van de geplaatste peilbuizen en de metingen staan op de Atlas van Overijssel, Het geoportaal van de Provincie Overijssel en is online te volgen.

4.3.6 Conclusie

Op basis van maaiveldhoogte, huidige peilen, huidige grondwaterstanden en gewenste grondwaterstanden is een benodigd peil ingeschat om de optimale condities voor een natuurdoeltype te verwezenlijken. Dit ontwerp is fijngeslepen op basis van berekende effecten en aanvullende inzichten.

Het inpassingsplan heeft geen negatieve gevolgen op het waterhuishoudkundig systeem. Er heeft nauwe afstemming plaatsgevonden met het waterschap Drents Overijsselse Delta. De waterparagraaf is in het kader van de watertoets voorgelegd aan het waterschap.

4.4 Ecologie

4.4.1 Wettelijk en beleidskader

Voor de geldende wet- en regelgeving omtrent het aspect natuur wordt verwezen naar Hoofdstuk 2 van dit inpassingsplan.

4.4.2 Ecologie vier deelgebieden De Wieden

Onderhavig inpassingsplan voorziet in de planologisch-juridische regeling om maatregelen uit het Natuurbeheerplan mogelijk te maken. Hoewel de maatregelen op gebiedsniveau en op lange termijn ten gunste zijn van de natuurwaarden, kunnen de inrichting en uitvoeringswerkzaamheden wel leiden tot verstoring, beschadiging of vernietiging van bestaande waarden. In dat kader zijn de maatregelen, middels een ecologische beoordeling (d.d. 10 november 2022, Bijlage 6), getoetst aan de Wet natuurbescherming en het provinciale beschermingsbeleid (Omgevingsverordening).

Het doel van de ecologische beoordeling is een overzicht te geven van aanwezige beschermde natuurwaarden, van effecten die mogelijk op kunnen treden als gevolg van de inrichting en van maatregelen die genomen kunnen worden om eventuele negatieve effecten te voorkomen.

Aanpak

Per deelgebied is het rapport een beknopte beschrijving opgenomen van de geplande inrichting en welke maatregelen hiervoor nodig zijn. De aanwezigheid van beschermde natuurwaarden wordt beschreven op basis van beschikbare bronnen: inventarisaties, tellingen, publicaties (versprei-dingsatlassen, overzichtswerken, Natura 2000-beheerplan), websites (waaronder de NDFF) en informatie van de terreinbeheerder. Per deelgebied is een overzicht samengesteld en afgebakend welke beschermde waarden relevant zijn voor de beoordeling.

In de effectbeoordeling wordt vervolgens nagegaan welke effecten op beschermde natuurwaarden kunnen optreden. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt naar de aanlegfase (het inrichtingswerk) en de gebruiksfase (fase na realisatie, waarin beheer wordt uitgevoerd). De beoordeling is uitgevoerd op hoofdlijnen. Daarnaast is aangegeven of mitigatie (Natura 2000-waarden) dan wel een aangepaste werkwijze (beschermde soorten) nodig is.

Toetsingskader

Het merendeel van de geplande ingrepen betreft instandhoudingsmaatregelen voor het Natura 2000-gebied De Wieden zoals vastgelegd in het Natura 2000-beheerplan. Artikel 3.10 lid 2 stelt, verwijzend naar artikel 3.8 lid 7 van de Wet natuurbescherming, dat verbodsbepalingen van artikel 3.5 en 3.10 niet van toepassing zijn op handelingen die in het kader van Natura 2000-instandhoudingsmaatregelen worden uitgevoerd. In dat geval is er bij een overtreding van een verbodsbepaling van artikel 3.5 of 3.10 geen verplichting om een ontheffing aan te vragen.

Daarnaast stelt artikel 2.9 van de Wet natuurbescherming dat verbodsbepalingen van artikel 2.7 lid 2 niet van toepassing zijn op handelingen die in het kader van Natura 2000-instandhoudingsmaatregelen worden uitgevoerd. Dit betekent dat in principe geen vergunning in het kader van Natura 2000 nodig is.

Bij beide uitzonderingsgevallen geldt wel de voorwaarde dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet worden aangetast en dat de huidige staat van instandhouding van be-schermde soorten wordt gehandhaafd.

In de uitgevoerde effectbeoordeling is per soortgroep bepaald wat het effect van de beoogde maatregelen op de huidige staat van instandhouding van soorten zal zijn. Hierbij is een onderscheid gemaakt in aanlegfase en de gerealiseerde toestand.

Effect peilverhogingen op hydrologie en habitattypen

De hydrologische modellering van de effecten is nog niet afgerond, maar duidelijk is dat het met decimeters opzetten van de waterpeilen in de deelgebieden er toe zal leiden dat grote delen geïnundeerd raken, wat uiteindelijk ook het doel is van de maatregelen. Als er binnen de deelgebieden habitattypen aanwezig zijn, dan kunnen deze mogelijk verdwijnen.

Binnen het deelgebied Zomerdijk-Zwartsluis is er kans dat de peilverhogingen leiden tot te sterke inundaties in het 0,2 ha grote habitattype H7140_B overgangs- en Trilvenen (Veenmosrietland). Het habitattype ligt in twee verlande petgaten waarvan het maaiveld iets lager ligt dan dat van de directe omgeving. Volgens AHN3 varieert maaiveld er tussen -0,7 en -0,6 m NAP. Bij een gepland oppervlaktewaterpeil tussen -0,83 en -0,73 m. NAP zou de drooglegging er variëren tussen 3 en 23 cm. Op zich is dat voor Veenmosrietland gunstig maar aangezien er ook nu reeds Veenmosrietland aanwezig is, is het waarschijnlijk dat het werkelijke maaiveld iets lager ligt dan wat AHN aangeeft. Daardoor is op zijn minst enige tijd inundatie te verwachten als gevolg van de maatregelen. Incidentele inundaties met gebiedseigen water in winter of voorjaar kan Veen-mosrietland prima verdragen. Een GvG van meer dan 10 cm boven maaiveld is echter onwenselijk (Runhaar & Hennekens 2014). Een negatief effect op het habitattype Veenmosrietland binnen deelgebied Zwartsluis is daarom niet uit te sluiten.

Binnen het deelgebied Zomerdijk-Zwartsluis is er kans dat de peilverhogingen leiden tot te sterke inundaties in het 0,2 ha grote habitattype H7140_B overgangs- en Trilvenen (Veenmosrietland).

Buiten de deelgebieden hebben de peilverhogingen voor de meeste habitattypen geen of juist positieve effecten. Negatieve effecten zijn niet uit te sluiten op het habitattype H7140_A over-gangs- en Trilvenen (Trilveen) voor zover dat voorkomt op dikkere drijvende kraggen op enige afstand van het open water. Het habitattype is aangetroffen rond de deelgebieden Zomerpolder-Beukers, Doosje en Polder Giethoorn.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWIEDENII-on01_0020.png"  

Tabel effecten en mitigerende maatregelen Natura 2000 Habitattypen

Effecten op Habitatrichtlijnsoorten

In de volgende tabel zijn de effecten en de mitigerende maatregelen voor de Habitatrichtlijnsoorten opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWIEDENII-on01_0021.png"  
afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWIEDENII-on01_0022.png"  

Effecten op Natura 2000 - broedvogels

In de volgende tabel zijn de effecten en de mitigerende maatregelen voor de Natura 2000 - broedvogels opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWIEDENII-on01_0023.png"  
afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWIEDENII-on01_0024.png"  

Effecten op Niet-broedvogels

In de volgende tabel zijn de effecten en de mitigerende maatregelen voor de Niet - broedvogels opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWIEDENII-on01_0025.png"  
afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWIEDENII-on01_0026.png"  

Effecten op Natuurnetwerk Nederland en open grasland met kritische weidevogels

In de volgende tabel zijn de effecten en de mitigerende maatregelen op Natuurnetwerk Nederland en open grasland met kritische weidevogels weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWIEDENII-on01_0027.png"  
afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWIEDENII-on01_0028.png"  

Effecten op beschermde soorten, overige zoogdieren en plantensoorten

In de volgende tabel zijn de effecten en de mitigerende maatregelen voor beschermde soorten, overige zoogdieren en Rijde Lijst plantensoorten   opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWIEDENII-on01_0029.png"  
afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWIEDENII-on01_0030.png"  
afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWIEDENII-on01_0031.png"  
afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWIEDENII-on01_0032.png"  

4.4.3 Conclusie

Bij de uitvoering van de herstelmaatregelen in de vier deelgebieden worden de genoemde mitigirende maatregelen in acht genomen, waarmee het aspect natuur geen belemmering vormt voor dit inpassingsplan.

4.5 Cultuurhistorie, landschap en archeologie

4.5.1 Cultuurhistorie en landschap

Wettelijk kader

Het Besluit ruimtelijke ordening bepaalt dat bij de vaststelling van een ruimtelijk plan een beschrijving hoort van de cultuurhistorische waarden in het plangebied. Cultuurhistorische waarden zijn alle structuren, elementen en gebieden die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. Het landschap is een belangrijke drager van de cultuurhistorie. Aan veel landschapselementen (essen, reliëf, houtwallen, bosjes) en de verkaveling en de wegen- en waterlopenstructuur is de ontstaans- en ontginningsgeschiedenis nog af lezen.

Beleidskader

Provinciaal beleid

De Omgevingsvisie bevat drie leidende principes of 'rode draden'. Eén daarvan is ruimtelijke kwaliteit en cultuurhistorie is daar onderdeel van. Ruimtelijke kwaliteit wordt bepaald op basis van vier lagen: de natuurlijke laag, de laag van de agrarische cultuurlandschappen, een stedelijke laag en een laag van de beleving.

Nieuwe ruimtelijke opgaven worden verbonden met bestaande gebiedskenmerken. Die spelen namelijk een belangrijke rol bij de vraag hoe een initiatief invulling kan krijgen.

Gebiedskenmerken zijn de ruimtelijke kenmerken van een gebied of een gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. Terugkerende elementen zijn beleefbaarheid, toegankelijkheid, zichtbaarheid, bruikbaarheid, en cultuurhistorische waarden van landschap en bebouwing (structuren).

Een catalogus met gebiedskenmerken is als onderdeel bij de verordening opgenomen. Gemeenten moeten in de toelichting op bestemmingsplannen onderbouwen dat de nieuwe ontwikkelingen bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.

Beleid gemeenten

Het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) Zwolle-Zwartewaterland en het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) van de gemeente Steenwijkerland kwamen al eerder aan de orde in Hoofdstuk 2.

Cultuurhistorie en landschap vier deelgebieden De Wieden

De historie van een plangebied speelt een grote rol bij het bepalen van de archeologische verwachting. Historische bronnen verschaffen informatie over de ontginning en gebruik van en bewoning in het plangebied. Voor de negentiende en twintigste eeuw is deze informatie beschikbaar middels historisch kaartmateriaal te onderzoeken. Kaarten werden met een relatief grote regelmaat geproduceerd, en laten de ontwikkeling van een landschap nauwkeurig zien.

De keuze voor een vestigingslocatie werd in het verleden in grote mate bepaald door de landschappelijke omgeving en de mogelijkheden die hierin geboden werden. De locatie was afhankelijk van de landschappelijke omstandigheden en voorwaarden veranderden gedurende de perioden.

Een relatief hoge plaats ten opzichte van de omgeving en beschikbaarheid van (stromend) water gold voor nagenoeg alle perioden als voorwaarde voor een vestigingslocatie. Gedurende de jager/verzamelaar periode (tot en met het Neolithicum) was echter met name de beschikbaarheid van natuurlijke voedselbronnen van belang, terwijl de landbouwers (vanaf de Bronstijd tot en met de Late Middeleeuwen) de voorkeur hadden voor de aanwezigheid van vruchtbare gronden voor akkerbouw. De geologische, geomorfologische en bodemkundige situaties zijn daarom van belang voor het opstellen van een gespecificeerde archeologische verwachting.

Cultuurhistorie

Vanaf de 14de eeuw raakte het veengebied bewoond. Turfstekerij was, vermoedelijk samen met rietexploitatie, één van de belangrijkste middelen om in het levensonderhoud te voorzien. In de 15de eeuw ontstond grote vraag naar turf: turfwinning verliep volgens een vaste procedure. Het veen werd trapsgewijs in lange stroken afgegraven. Er werden sloten gegraven om het veen te ontwateren en paden om de turf af te voeren. In laagveengebieden, zoals in Noordwest-Overijssel, werd veen met baggerbeugels uit het water geschept en op flankerende legakkers te drogen gelegd. Op den duur werden de petgaten steeds groter en de legakkers steeds kleiner. Dit had uiteraard consequenties voor de veenontginningsdorpjes, die meestal te midden van de veenontginningen lagen.

Beulake bijvoorbeeld, was een veenontginningsgehucht in de huidige Beulakerwiede. Vanaf 1360 wordt in historische bronnen gesproken over de streek 'Bodelaecke'. Aangegeven wordt dat dit een samentrekking is van 'bo(e)de', dat klein huisje of veeschuur betekent en 'lake' of 'lace', waarmee een watertje ter afgrenzing van een dorpsgebied werd aangeduid. Menselijke bewoning is hier door middel van archeologische vondsten aangetoond vanaf de 14de eeuw. In een novembernacht in 1776 raakte het gehucht overstroomd. Doordat de bewoners decennialang grote hoeveelheden turf staken, veranderde het omliggende landschap in een waterige gatenkaas, waardoor het zeewater gemakkelijk grip kreeg op het gebied. Volgens de overleveringen bleven na de overstroming alleen twee huizen en de kerk enigszins intact. De bewoners trokken naar de omliggende dorpen. Bij een tweede overstroming in 1779 verdween het gehele dorp onderwater. Volgens historische bronnen bleef alleen de kerktoren tot zeker 1825 boven water uitsteken.

Bij dezelfde overstromingen ontstonden de grote meren in De Wieden. Vervening werd daarom aan regels gebonden. Tussen de petgaten (of 'trekgaten' of 'weren') moest telkens een stuk land ('legakkers' of' ribben') blijven liggen. Gezamenlijk mochten een weer en een ribbe niet breder zijn dan 33 m.

Omstreeks 1920 kwam er in De Wieden en Weerribben een einde aan de grootschalige vervening; het was niet langer rendabel. Tot halverwege de 20ste eeuw is nog wel turf gestoken, onder andere in de Noordmanen. Tijdens en vooral na de Tweede Wereldoorlog vond turfwinning op uitgebreide schaal plaats vanwege het tekort aan andere brandstoffen.

Pas vanaf 1932, toen de Afsluitdijk werd gedicht, waren de overstromingen verleden tijd.

Alle deelgebieden zijn gelegen in het laatmiddeleeuwse ontginngslandschap. In 1940 is Polder Giethoorn in de ruilverkaveling opgenomen. Later is de polder door schaalvergroting nog iets gewijzigd. De Deelgebieden Doosje, Zomerdijk / Beukers en Zomedijk / Zwartsluis zijn in de 20ste eeuw niet of nauwelijks gewijzigd. Wel is deelgebied Doosje een stuk natter geworden tussen 1925 en 1940, vervolgens was dit rond 1970 weer droger. Binnen geen van de deelgebieden zijn historische erven aanwezig.

De buurtschappen Ronduite, Beukers, Zegelenburg, Doosje, Leenders, Blauwe Hand en Bovenboer zijn in de 16e en 17e eeuw ontstaan. De historische bebouwing van Buurtschap Doosje valt buiten deelgebied Doosje. Bij Doosje was vroeger een schutsluis in de monding van de Haagjesgracht en er werd schutgeld geheven. Behalve een sluis was er ook een brug, een café of herberg waar een verfrissing kon worden gebruikt, en in vroeger dagen ook een tolhuis met slagboom over de weg Meppel-Zwartsluis.

Binnen het plangebied is geen militair erfgoed aanwezig. Wel is duidelijk dat het Meppelerdiep tijdens de Tweede Wereldoorlog door zowel de Nederlanders als de Duitsers is ingericht als verdedigingslinie.

Landschap

Samen met het Natura 2000-gebied “Rottige Meenthe en Brandeweer” vormen “De Wieden en Weerribben” een natuurlijke moerasdelta in de laagte tussen het Drents plateau enerzijds en de stuwwal van Vollenhove en de voormalige Zuiderzeekust anderzijds. De laagte werd aan het einde van de voorlaatste ijstijd uitgediept door de Oervecht die hier tussen de stuwwallen door naar het westen stroomde. Daarna steeg de zeespiegel en drong de zee het vasteland binnen.

Tegen het einde van de laatste ijstijd ligt het gebied van De Wieden in een uitgestrekte dekzandvlakte (met zandopduikingen en vlakten). Ten noorden en oosten van de deelgebieden komen lage stuwwallen voor. Deze zijn in de voorlaatste ijstijd (Saalien, 238.000 – 126.000 voor heden) gevormd door het voortstuwende landijs. Het landijs heeft daarbij oudere afzettingen (voornamelijk rivierafzettingen) gestuwd tot een mengsel van klei, leem, zand en grind (keileem). Alle deelgebieden liggen deels in oude rivierdalen. Dit zijn relatief brede, ondiepe dalen die door vlechtende rivieren zijn uitgesleten gedurende de laatste ijstijd (Weichselien, 116.000 – 11.500 voor heden). Tegen het einde van het Weichselien/begin Holoceen raakt het gehele gebied bedekt met dekzand, waardoor de rivierdalen deels opgevuld raakten. In veel gevallen ontwikkelden zich in het Holoceen meanderende rivieren en beken in de oude beddingen. In tegenstelling tot de Pleistocene vlechtende rivieren snijden de Holocene meanderende rivieren zich dieper in de ondergrond en ontwikkelen ze een relatief smal rivierdal. Rond 3850 voor Chr. is de afwatering van het gebied verslechterd, waardoor het grondwater stijgt. Net als elders in grote delen van Nederland ontwikkelt zich veen in de laaggelegen, slecht ontwaterde gebieden en de beek- en rivierdalen en rond 3850 voor Chr. zijn de deelgebieden volledig met veen begroeid.

De veengroei zet door en rond 2.750 voor Chr. is een groter gebied met veen bedekt. Alleen de zandruggen en de met dekzand bedekte stuwwallen ten noorden en oosten van de deelgebieden zijn nog vrij van veen. In de eeuwen daarop raken ook de kleine zandruggen en de flanken van de stuwwallen met veen bedekt. Ten zuidoosten ontwikkelden zich diverse meren. In de daaropvolgende eeuwen groeien deze geleidelijk tot een groot meer. De Romeinse geograaf Pomponius Mela sprak rond 44 van het Lacus Flevo (Flevomeer).

Het water van het Flevomeer drong al meer het binnenland in waarbij grote delen van het veenlandschap werden weggeslagen door het water. Rond 100 na Chr. kon de zee doorbreken en kwam het Flevomeer in verbinding te staan met het zoute zeewater. De kustafslag zette door, waardoor het zoete of lichtbrakke water van het Flevomeer de zuidelijke plangebieden tegen 100 na Chr. genaderd was.

Door stormvloeden, verdere zeespiegelstijging en vermoedelijk ook veenontginning in West-Friesland ontstond er in de loop van de Middeleeuwen een volwaardige binnenzee met getijden en zout water: de Zuiderzee. Het zeewater kalfde opnieuw grote delen van het veengebied af.

Deelgebied Zwartsluis kwam deels weer in het zeewater te liggen. De andere deelgebieden bleven in deze periode op het veenlandschap liggen. Tussen zeewater en veengebied ontstond een kweldergebied. Door veenontginning kon zich tussen 1500 en 1850 tussen de deelgebieden een groot merencomplex ontwikkelen. Vanaf ongeveer 1000 werden de eerste dijken aangelegd. Het land werd hierdoor grotendeels geconsolideerd, al zijn tijdens de vele stormvloeden sindsdien nog grote delen prijsgegeven aan het zeewater, dit stopte pas na aanleg van de afsluitdijk in 1932.

Het deelgebied Polder Giethoorn, bevindt zich binnen de Formatie van Nieuwkoop (veen), de overige deelgebieden vallen binnen het Laagpakket van Walcheren op de Formatie van Nieuwkoop (zeeklei op veen). De diepere ondergrond onder het plangebied bestaat uit dekzand (Formatie van Boxtel, Laagpakket van Wierden).

Deelgebied Polder Giethoorn ligt volgens de geomorfologische kaart in een vlakte van ten dele verspoelde dekzanden. Deelgebieden Doosje en Zomerdijk / Beukers liggen in een aanwasvlakte. Deelgebied Doosje ligt voor een klein deel nog in een vlakte van ten dele verspoelde dekzanden. Deelgebied Zwartsluis ligt voornamelijk in een restgeul en voor een klein deel in een ontgonnen veenvlakte met petgaten.

In het gebied komen diverse soorten veengronden voor. De genese van de veengronden is daarbij veelal gelijk. De verschillen worden veelal gevormd door de hoogteligging van dekzand in de ondergrond, aanwezigheid van klei (= invloed van stromend water), de mate van aarding van het veen en verwerking van het veen door de mens.

De veengronden met een zand- of kleidek, of veengronden met een veraarde top zoals madeveengronden en meerveengronden zijn vanaf 1928 ontstaan. Tijdens de crisisjaren zijn grote gebieden die na de wilde verveningen vanaf de 12de eeuw bestonden uit een landschap van petgaten en legakkers, omgezet in een jong veenontginningslandschap. Bij deze ontginningen werden eerst kanalen gegraven. Daarna werd het gebied bemalen. Een mengsel van verschillende veensoorten werd verspreid over niet-afgegraven (want voor turfwinning minder geschikte) broekig zeggeveen en het geheel werd geëgaliseerd. Vervolgens werd het terrein voorzien van een zanddek; de lage pH-waarde werd verhoogd door het aanbrengen van kalk en het geheel werd bemest. Op deze wijze zijn de zogenaamde 'domeinpolders' ontstaan (waaronder Polder Giethoorn ). In de jaren '60 is nog een aantal percelen verder in cultuur gebracht, onder andere door het aanbrengen van bezanding.

4.5.2 Archeologie

Wettelijk kader

In 1992 werd het Europese Verdrag van Malta ondertekend door een groot aantal EU-landen, waaronder Nederland. Doelstelling van dit verdrag is de veiligstelling van het (Europese) archeologische erfgoed. Dit moet met name gestalte krijgen in het ruimtelijke ordeningsbeleid.

Concreet heeft dit tot gevolg dat bij de voorbereiding van ruimtelijke plannen meer aandacht moet worden besteed aan de aanwezigheid van archeologische waarden en dat in het ruimtelijke plan een beschermende regeling moet worden opgenomen ten aanzien van archeologische waarden.

Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. Deze wet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed, namelijk de:

  • Monumentenwet 1988;
  • Wet verzelfstandiging rijksmuseale diensten;
  • Wet tot behoud van cultuurbezit;
  • Wet tot teruggave cultuurgoederen uit bezet gebied;
  • Uitvoeringswet UNESCO-verdrag 1970 inzake onrechtmatige invoer, uitvoer of
  • eigendomsoverdracht van cultuurgoederen;
  • Regeling materieel beheer museale voorwerpen.

In de Erfgoedwet staat beschreven hoe er met ons erfgoed omgegaan moet worden, wie welke verantwoordelijkheden daarbij heeft en hoe daar toezicht op gehouden moet worden. Voor archeologie geldt dat gestreefd moet worden naar behoud 'in situ' (in de bodem) van de archeologische waarden. In het geval het behoud niet mogelijk is, moet de historische (= archeologische) informatie door middel van verantwoord archeologisch onderzoek de in de bodem aanwezige waarden worden veiliggesteld. Tevens is er een certificeringsstelsel ingevoerd. Dat moet garanderen dat opgravingen volgens de wettelijke norm op professionele wijze worden uitgevoerd.

Beleidskader

Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie van de provincie Overijssel staat de ambitie op het gebied van archeologie verwoord: “Behouden van intrinsieke bodemeigenschappen en aardkundige, archeologische en cultuurhistorische waarden zoveel mogelijk beschermen.” De hoofdlijn van het beleid bestaat uit:

  • het beschermen van de kenmerken, kwaliteiten en waarden van de ondergrond;
  • waar mogelijk kwaliteiten verbinden om de ruimtelijke kwaliteit en identiteit van gebieden te versterken;
  • het behouden en beleven van aardkundige, archeologische en cultuurhistorische waarden.

Bij planvorming moeten aardkundige en archeologische waarden onderdeel zijn van integrale gebiedsontwikkeling. Overijssel kent grote regionale variatie aan karakteristieke aardkundige waarden. Door dit te behouden en te benutten in de ruimtelijke planvorming wordt de verscheidenheid en het contrast tussen de verschillende delen van Overijssel versterkt. Archeologisch erfgoed wordt zoveel mogelijk ter plekke bewaard (in situ). Als het niet mogelijk is om vondsten ter plaatse te behouden, moet het materiaal van een archeologische vindplaats door opgraving veiliggesteld worden.

Beleid gemeente Zwartewaterland

De gemeente Zwartewaterland heeft een eigen gemeentelijk archeologiebeleid. De gemeente heeft een archeologische waardenkaart, met daarop aangegeven wat de kans is dat een gebied 'archeologisch interessant' is. Daarbij worden vijf klasses gehanteerd: 0%, 10%, 50%, 90% en 100%.

Deelgebied Zwartsluis ligt in een zone waar zich geen Waarde – Archeologie bevindt.

Beleid gemeente Steenwijkerland

De gemeente Steenwijkerland heeft een eigen gemeentelijk archeologiebeleid. Dit beleid is gebaseerd op de 'Archeologische waarden- en beleidskaart voor het grondgebied van Steenwijkerland' en de 'Erfgoedverordening 2010 gemeente Steenwijkerland'. Het gemeentelijk beleid is verankerd in de beheersverordening 'Buitengebied Steenwijkerland 2014'. De gemeentelijke archeologische kaart en de beheersverordening maken onderscheid in verschillende zones:

  • Waarde – Archeologie 1 (archeologische waarde): de archeologische waarden dienen te worden beschermd. Bij grondwerkzaamheden groter dan 100 m² en dieper dan 0,5 m –mv. is een omgevingsvergunning vereist.
  • Waarde – Archeologie 2 (hoge archeologische verwachting): de archeologische waarden dienen te worden beschermd. Bouwen/graven tot en met een oppervlakte van 2.500 m² en een diepte van 0,5 m is zonder omgevingsvergunning toegestaan.

Voor het onderhavige PIP is uitsluitend de zone 'Waarde – Archeologie 2 (hoge archeologische verwachting)' relevant.

Voor het verkrijgen van een omgevingsvergunning dient de aanvrager een archeologisch rapport te overleggen waarin naar het oordeel van het bevoegd gezag:

  • de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag kunnen worden verstoord in voldoende mate zijn vastgelegd en;
  • in voldoende mate is aangegeven op welke wijze de archeologische waarden worden bewaard en/of gedocumenteerd, dan wel:
  • in voldoende mate is aangegeven dat de archeologische waarden van de gronden niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad, dan wel niet (meer) aanwezig zijn.

Archeologie vier deelgebieden De Wieden

In opdracht van de provincie Overijssel is in het kader van de planuitwerking van de voorgenomen natuurherstelmaatregelen een bureauonderzoek archeologie uitgevoerd (d.d. 27 november 2020, Bijlage 7).

Door middel van een bureauonderzoek is inzicht verkregen in de archeologische en historische resten die zich in het plangebied bevinden of verwacht worden. De bodemroerende werkzaamheden zijn in deze fase nog niet bekend. In dit bureauonderzoek zijn daarom de gehele deelgebieden in beschouwing genomen. Er wordt een gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel conform KNA 4.1 opgesteld, waaruit een advies volgt over de eventuele noodzaak tot vervolgonderzoek.

Gespecificeerde archeologische verwachting

Op basis van de bij het bureauonderzoek verzamelde gegevens is een gespecificeerde archeologische verwachting op te stellen ten aanzien van aard, ouderdom, diepteligging en gaafheid voor het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWIEDENII-on01_0033.png"  

Kaart met gespecificeerde archeologische verwachtingswaarden

Voor de zones met een hoge archeologische verwachtingswaarde geldt dat onzeker is of de top van het Pleistocene dekzand intact is. De diepte van dit niveau bevindt zich op circa 0,60 m-Mv. Op dit niveau worden resten uit het Laat Paleolithicum, Mesolithicum en Neolithicum verwacht. Uit deze periode worden met name resten van (jacht)kampen verwacht. Prospectiekenmerken betreffen met name archeologische indicatoren in de vorm van houtskool en vuursteen.

Ervan uitgaande dat het Hollandveen intact is, geldt hiervoor een lage verwachting. Dit niveau bevindt zich vanaf 0,50 m-NAP. In theorie kunnen in het Hollandveen resten uit de periode Bronstijd tot en met de Vroege Middeleeuwen voor komen. Vanaf het begin van de IJzertijd (800 – 12 v.Chr.) werd soms op het veen gewoond. Uit deze periode worden met name resten van nederzettingen verwacht. Prospectiekenmerken betreffen met name archeologische indicatoren in de vorm van houtskool, verbrande klei, fosfaat, bot en aardewerk, alsmede een cultuurlaag in de vorm van een bodemhorizont.

De verwachting van de Formatie van Naaldwijk is laag. In het Laagpakket worden resten vanaf de Romeinse Tijd verwacht, vooral op de oeverwallen van de rivieren en kreken.

Deelgebied Zomerdijk / Zwartsluis

Dit deelgebied ligt geheel in een gebied met een (zeer) lage verwachting door de aanwezigheid van de Formatie van Naaldwijk. Het aandachtsgebied A103 betreft Buurtschap Doosje uit circa 1600 en A104 betreft Buurtschap Zegelenburg uit circa 1830. Binnen deelgebied Zwartsluis bevindt zich één vondstmelding: 3103703100. Het betreft een hamerbijl uit de bronstijd, gevonden tijdens baggerwerkzaamheden in het Meppelerdiep in 1992.

Op basis van de resultaten wordt geen vervolgonderzoek geadviseerd. Dit advies sluit niet uit dat er bij graafwerkzaamheden (niet voorspelbare) archeologische toevalsvondsten vondsten kunnen worden aangetroffen, zoals bedoeld in artikel 5.10 van de Erfgoedwet 2016. In dat geval moet hiervan melding worden gedaan bij het Bevoegd Gezag.

Deelgebied Zomerdijk / Beukers

Voor dit deelgebied geldt dat deze voor een (klein) deel in een zone met een hoge verwachting liggen (door de aanwezigheid van het Pleistocene dekzand), maar verder in een gebied met een lage verwachting.

Op basis van de resultaten wordt geadviseerd om geen bodemingrepen uit te voeren binnen het gedeelte van het deelgebied met een hoge archeologische verwachting op de beleidskaart. Als er toch bodemingrepen plaats gaan vinden dan wordt er geadviseerd om het gespecificeerde verwachtingsmodel te toetsen door middel van een verkennend booronderzoek. Dit verkennend booronderzoek vindt plaats op dat gedeelte van het deelgebied dat een hoge archeologische verwachting heeft volgens de beleidskaart en heeft als doel de bodem opbouw en/of bodemverstoringen gedetailleerd in kaart te brengen. Conform KNA dienen onderzoekstechnieken en strategieën te worden vastgelegd in een Plan van Aanpak (PvA) dat voor de uitvoering voorgelegd moet worden aan het Bevoegd Gezag.

Bouwen/graven tot en met een oppervlakte van 1.000 m² en een diepte van 0,5 m is zonder omgevingsvergunning toegestaan.

Deelgebied Doosje

Voor dit deelgebied geldt dat deze voor een (klein) deel in een zone met een hoge verwachting liggen (door de aanwezigheid van het Pleistocene dekzand), maar verder in een gebied met een lage verwachting.

Op basis van de resultaten wordt geadviseerd om geen bodemingrepen uit te voeren binnen het oostelijk gedeelte van het deelgebied. Als er toch bodemingrepen plaats gaan vinden dan wordt er geadviseerd om het gespecificeerde verwachtingsmodel te toetsen door middel van een verkennend booronderzoek. Dit verkennend booronderzoek vindt plaats op dat gedeelte van het deelgebied dat een hoge archeologische verwachting heeft volgens de beleidskaart en heeft als doel de bodem opbouw en/of bodemverstoringen gedetailleerd in kaart te brengen. Conform KNA dienen onderzoekstechnieken en strategieën te worden vastgelegd in een Plan van Aanpak (PvA) dat voor de uitvoering voorgelegd moet worden aan het Bevoegd Gezag.

Bouwen/graven tot en met een oppervlakte van 1.000 m² en een diepte van 0,5 m is zonder omgevingsvergunning toegestaan.

Deelgebied Polder Giethoorn

Dit deelgebied n ligt door de aanwezigheid van het Pleistocene dekzand volledig in een zone met hoge archeologische verwachting op de mogelijke aanwezigheid van verspreide vindplaatsen van jagers-verzamelaars uit de vroege prehistorie en op de resten van de laatmiddeleeuwse ontginningen.

Op basis van de resultaten wordt geadviseerd om geen bodemingrepen uit te voeren binnen dit deelgebied. Als er toch bodemingrepen plaats gaan vinden dan wordt er geadviseerd om het gespecificeerde verwachtingsmodel te toetsen door middel van een verkennend booronderzoek. Dit verkennend booronderzoek heeft als doel de bodem opbouw en/of bodemverstoringen gedetailleerd in kaart te brengen. Conform KNA dienen onderzoekstechnieken en strategieën te worden vastgelegd in een Plan van Aanpak (PvA) dat voor de uitvoering voorgelegd moet worden aan het Bevoegd Gezag.

Bouwen/graven tot en met een oppervlakte van 1.000 m² en een diepte van 0,5 m is zonder omgevingsvergunning toegestaan.

4.5.3 Conclusie

Cultuurhistorie en landschap

De geologische ontwikkelingen in het Holoceen hebben in geomorfologisch opzicht geleid tot de vorming van een kwelderlandschap dat is ontstaan onder invloed van getijdenwerking en sedimentatie. Veenvorming, fluviatiele processen en menselijk ingrijpen hebben het landschap gevormd. Alle deelgebieden gelegen zijn gelegen in laaggelegen polders. De sloten die zijn aangelegd ten behoeve van de ontginning van het landschap zijn nog goed zichtbaar.

Archeologie

Aangezien de bodemroerende werkzaamheden nog niet bekend zijn, wordt geadviseerd wordt om in het verdere ontwerpproces rekening te houden met de adviezen die per deelgebied zijn benoemd in paragraaf 4.5.1 en geen bodemingrepen uit te voeren in de zones met een hoge archeologische verwachting (geheel deelgebied Polder Giethoorn en delen van deelgebied Doosje en Beukers).

De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' blijft derhalve gehandhaafd op de verbeelding en in de regels (Artikel 4).

4.6 Explosieven

4.6.1 Beleidskader

Op meerdere plaatsen in Nederland liggen nog bommen en andere munitie uit de Tweede Wereldoorlog in de grond. Blindgangers en achtergebleven explosieven vormen een risico op het moment dat in de nabijheid van deze explosieven activiteiten in de bodem worden uitgevoerd.

Daarnaast kunnen weersomstandigheden en grondwater van invloed zijn op de toestand waarin de explosieven zich bevinden. In geval van grondverzet of vergelijkbare ontwikkelingen kan dat risico's voor werknemers of omwonenden met zich meebrengen. Daarnaast vormen deze vondsten een zware belasting voor het milieu. Als een gebied verdacht is voor niet-gesprongen explosieven, zal het nader onderzocht moeten worden.

4.6.2 Explosieven vier deelgebieden De Wieden

Door Bombs Away BV is een vooronderzoek naar de aanwezigheid van conventionele explosieven (hierna: CE) uitgevoerd voor het plangebied (d.d. 14 oktober 2020) dat als Bijlage 8 is bijgevoegd. Het doel van dit VO CE is het vaststellen of er in de geraadpleegde bronnen indicaties zijn waaruit blijkt dat het onderzoeksgebied tijdens de Tweede Wereldoorlog (deels) betrokken is geweest bij oorlogshandelingen waardoor er mogelijk CE in de bodem zijn achtergebleven. Door alle verplichte en optionele bronnen te raadplegen volgens de WSCS-OCE zijn de gebeurtenissen zo compleet mogelijk beschreven en in kaart gebracht. Als er leemten in kennis zijn overgebleven, zijn deze in het onderzoek beschreven. Indien er indicaties zijn, is een afbakening gemaakt van het (de) verdachte gebied(en) aan de hand van:

  • Hoofd- en subsoort(en) en verdere gegevens van de aan te treffen CE;
  • Horizontale afbakening van de ligging van de CE;
  • Maximale en minimale diepteligging van de CE.

Deelgebieden in gemeente Steenwijkerland

Bij de gemeente Steenwijkerland is een uitsnede van de CE-bodembelastingkaart opgevraagd evenals, indien aanwezig, gegevens betreffende verdachte gebieden. Er zijn geen verdachte gebieden aangemerkt in drie deelgebieden die in de gemeente Steenwijkerland liggen.

Deelgebied in gemeente Zwartewaterland

Voor het deelgebied Zomerdijk / Zwartsluis is een inventarisatie uitgevoerd. In de vooroorlogse situatie ligt dit deelgebied in de polder 'Landen achter het Singel' ten zuiden hiervan stroomt het Meppelerdiep. Ten zuidwesten stonden er kalkovens.

In de periode september 1939 – april 1940 werden de Nederlandse strijdkrachten gemobiliseerd. Voor deze periode zijn in de beschikbare gegevens geen relevante gegevens aangetroffen.

In de vroege ochtend van 10 mei 1940 vielen Duitse grondeenheden vanuit het grensgebied Nederland binnen, terwijl Duitse parachutisteneenheden in West-Nederland landden. Bij Kornwerderzand en bij de Grebbelinie werden de Duitse grondstrijdkrachten staande gehouden en in het westen van Nederland vochten Nederlandse eenheden tegen de Duitse parachutisten. Na het bombardement op Rotterdam door Duitse luchtmachteenheden besloot het Nederlandse opperbevel te capituleren. Op 10 mei 1940 werd ongeveer twintig man Duitse cavalerie waargenomen in de gemeente Zwartsluis.

Direct na de Duitse inval werd Nederland met enige regelmaat getroffen door (kleinschalige) geallieerde bombardementen. Deze bombardementen waren met name gericht op havens, infrastructuur, industriegebieden en vliegvelden. Vanaf 1943 werden de geallieerde bombardementen zwaarder door de toenemende aantallen bommenwerpers en afgeworpen bommen. In de opruimingsstaat van de Commissie van Proefneming wordt gemeld dat er op 25 juni 1940 een niet verschoten mortier van 8 cm in het water was geworpen. De munitie is geruimd (locatie onbekend). In opruimingsstaat (3-5 december 1940, no.115) vermeld de Commissie van Proefneming dat er één lichtkogel is geruimd in de gemeente Zwartsluis (locatie onbekend). Op13 november 1943 is in het Meppelerdiep in de gemeente Zwartsluis een Amerikaanse B-24 Liberator bommenwerper neergestort. Het vliegtuig was geraakt door een Flugzeugabwehrkanone (FLAK) voordat het zijn doel bereikt had en is op de terugweg door een Duitse jager neergeschoten. Het vliegtuig kwam ten oosten van de bebouwde kom van de gemeente Zwartsluis, in het Meppelerdiep, neer. Alleen de staart van het vliegtuig stak nog boven water uit. Het toestel bleek ter hoogte van de kalkovens te zijn neergekomen. Nadat de brokstukken uit het water waren gehaald, werden ze op het dijkje langs de Kranerweerd gedumpt. Op 29 november 1943 landde een piloot in Belt-Schutsloot nadat hij uit zijn toestel, een Amerikaanse P-38 jachttoestel van 20 Fighter Group, 77 Fighter Squadron, was gesprongen tijdens een luchtgevecht met Duitse jachtvliegtuigen. De piloot overleefde de sprong niet en verdronk. Het is onbekend waar het toestel neer is gekomen.

Het bevrijdingsjaar voor Nederland startte vanaf september 1944. De gemeente Zwartsluis werd op 15 april 1945 bevrijd.

Direct na de Tweede Wereldoorlog werd aangevangen met het opruimen van CE. In eerste instantie werd door het Militair Gezag (MG) aan de (plaatsvervangende) burgemeesters van de gemeenten gevraagd om een opgave te doen van mogelijk aanwezige mijnen en munitie. De ruimingen van mijnen en munitie werd in de eerste jaren uitgevoerd door de Mijn- en Munitieopruimingsdienst (MMOD). Vanaf ongeveer 1947 werd ook regelmatig de Hulpverleningsdienst (HVD) ingeschakeld bij het ruimen van explosieven. Tot ongeveer 1970 heeft de HVD ruimingen uitgevoerd. Op 21 juni 1945 meldt de burgemeester van Zwartsluis in een brief aan de militair commissaris district Zwolle dat er in de gemeente Zwartsluis geen mijnenvelden of gevaar opleverende projectielen aanwezig zijn.

Voor en tijdens de oorlog werden verspreid over Nederland mijnenvelden aangelegd. In een legrapport werden de specificaties van het mijnenveld benoemd. Na de oorlog werden veel mijnenvelden geruimd en werden de ruimingsgegevens genoteerd in een ruimrapport. In mijnenveldarchief van de EOD zijn geen indicaties aangetroffen dat er in het gebied mijnenvelden hebben gelegen.

Van 1971 tot op heden houdt de Explosieven Opruimingsdienst Defensie (EOD) zich bezig met het ruimen van CE in Nederland en worden de munitievondsten systematisch (per gemeente) bijgehouden in de ruimrapporten, de MORA's/ UO's. In het archief van de EOD zijn relevante MORA's/UO's aangetroffen ter hoogte van De Kalkhovens 30 (gechutsmunitie).

Voor deelgebied geldt dat er geen verhoogde kans is op het aantreffen van CE in/op de (water)bodem; het gebied wordt aangemerkt als onverdacht gebied.

4.6.3 Conclusie

Uit het historisch vooronderzoek CE is naar voren gekomen dat er geen op CE verdachte gebieden in het plangebied zijn gelegen. Verder onderzoek is daardoor niet noodzakelijk.

4.7 Sociaal economische effecten

4.7.1 Wettelijk kader en beleidskader

De Wet natuurbescherming schrijft voor dat bij de plannen voor Natura 2000 gebieden ook aandacht geschonken moet worden aan de sociaal economische aspecten. In 2013 heeft het Ministerie van Sociale en Economische Zaken aan LEI Wageningen UR de opdracht gegeven om een studie uit te voeren naar de sociaal economische aspecten van de toenmalige PAS opgave. Aanvullend hierop heeft de provincie Overijssel de sociaal economische consequenties van de PAS voor Overijssel in beeld gebracht. Ondanks dat de PAS niet meer bestaat, zijn deze studies nog steeds relevant.

De Provincie heeft naast de Ontwikkelopgave Natura 2000 meerdere programma's en projecten die hier aandacht aan besteden. Denk aan het Programma Leefbaar Platteland, Gebiedsgerichte Aanpak (stikstof), Agro&Food, Sociale kwaliteit, etc. Daarnaast is de Provincie bezig met het opstellen van een nieuwe Omgevingsvisie waarin hier ook aandacht wordt besteed.

4.7.2 Sociaal economische aspecten en het platteland

De in het inpassingsplan mogelijk gemaakte maatregelen hebben effect op de sociaal economische aspecten in een gebied. Hier mee wordt met name de leefbaarheid van een gebied bedoeld. Onder het thema leefbaarheid vallen diverse onderwerpen zoals werkgelegenheid, toegankelijkheid, woonklimaat (incl. voorzieningen) en recreatie.

Leefbaarheid is onderhevig aan verschillende ontwikkelingen in Nederland, zoals klimaatopgaven, de stikstofopgave, schaalvergrotingen in het buitengebied, maar ook demografische ontwikkelingen zoals bevolkingskrimp in bepaalde gebieden. De grootste effecten op de leefbaarheid ontstaat door dat laatste. Keuzes voor het wel of niet open houden van voorzieningen, het voortbestaan van bijvoorbeeld sportclubs, en ook woningbouw zijn hiervan afhankelijk. Veranderende milieuwet- en regelgeving hebben ook een effect op de leefbaarheid. De keuzes van ondernemers om hun bedrijven voort te zetten en/of uit te breiden hangen hier vaak mee samen.

De Natura 2000-herstelmaatregelen kunnen ook wel een effect hebben op de veranderingen van de leefbaarheid, maar die is gering. Deze zijn hieronder beschreven.

Werkgelegenheid

Door de uitvoering van de Natura 2000-maatregelen in dit gebied, is de natuur beter bestand tegen de uitstoot van stikstof. Naast het verlagen van de stikstofuitstoot door bronmaatregelen door het Rijk leidt dit op termijn tot meer ontwikkelingsmogelijkheden voor bijvoorbeeld bedrijven en woningbouw.

Op zeer lokaal niveau kunnen de maatregelen wel negatieve effecten hebben op de werkgelegenheid. De effecten kunnen nadelige gevolgen hebben voor de huidige bedrijfsvoering van omliggende bedrijven. Hiervoor is in het gebiedsproces continue aandacht. Een gevolg kan zijn dat bedrijven stoppen of verplaatsen. De maatregelen kunnen ook leiden tot omvorming van de bedrijfsvoering die gericht is op de (veranderende) milieuwetgeving, waardoor er een duurzamere en toekomstbestendige bedrijfsvoering ontstaat. Sommige maatregelen kunnen ook leiden tot verbetering, bijvoorbeeld doordat droge gronden natter worden. Waar het wel leidt tot negatieve gevolgen wordt in het gebiedsproces gezocht naar oplossingen die leiden tot het behalen van de Natura 2000-doelen en met zo min mogelijk negatieve effecten op de omliggende bedrijven. Eigenaren van gronden die niet meer geschikt zijn voor agrarisch gebruik hebben de mogelijkheid om gronden tegen marktconforme prijs te verkopen. Daarnaast wordt er gezocht naar ruilgronden of gekeken of de gronden op een andere wijze in de bedrijfsvoering kunnen worden opgenomen (bijvoorbeeld natuurbeheer). Agrariërs die, ondanks mitigerende maatregelen, toch schade aan productiepercelen of erven en gebouwen ondervinden door hydrologische maatregelen komen in aanmerking voor een schaderegeling.

Een uitgebreidere beschrijving van dit proces is opgenomen in hoofdstuk 1.

Als tijdelijk effect op de werkgelegenheid is dat er lokale aannemers worden ingeschakeld bij de uitvoering van de maatregelen.

Toegankelijkheid

De maatregelen kunnen ook effecten hebben op wegen, bijvoorbeeld door vernatting of schade tijdens de uitvoering. Waar mogelijk worden er mitigerende maatregelen getroffen om de effecten te voorkomen of zo klein mogelijk te laten zijn. Schade tijdens de uitvoering wordt gerepareerd. Het plan leidt niet tot het verdwijnen van wegen, waardoor de toegankelijkheid van het gebied niet veranderd. Waar mogelijk en/of gewenst wordt ook in de plannen bekeken of de toegankelijkheid van de natuurgebieden verbeterd kan worden, zodat mensen ook beter kunnen genieten van de natuur.

Recreatie

Mooiere en robuustere natuurgebieden kunnen in theorie leiden tot vergroting van de recreatieve sector van het gebied. Dit kan kansen bieden voor de leefbaarheid van een gebied.

Tijdens de uitvoeringsfase kunnen er negatieve effecten optreden voor de recreatie, maar deze zijn van tijdelijke aard. Het gaat hierbij om actieve machines in het gebied, tijdelijke opslag van bouwmaterialen (duikers, ed.) en tijdelijke opslag van grond of organisch materiaal. Tijdens de uitvoering wordt er gecommuniceerd over het eventueel afsluiten of omleggen van recreatieve routes.

4.7.3 Conclusie

De sociaal economische aspecten in een gebied (met name de leefbaarheid) is met name afhankelijk van demografische ontwikkelingen. Negatieve effecten hierop door de natuurmaatregelen is beperkt. Waar negatieve effecten ontstaan is bekeken of deze gemitigeerd of gecompenseerd kunnen worden. Daarnaast wordt er bij het beschikbaar krijgen van de gronden ook gezocht naar een passende oplossing in de vorm van aankoop, ruiling, omvorming of schadevergoeding. Het inpassingsplan is daarmee uitvoerbaar voor wat betreft de sociaal economische aspecten.

Hoofdstuk 5 Juridische planopzet

5.1 Standaarden en opbouw

Het inpassingsplan regelt de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden van de gronden in het plangebied. Aan alle gronden worden ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening bestemmingen toegewezen. Aan deze bestemmingen worden regels gekoppeld omtrent het gebruik van de gronden en van de zich daarop bevindende opstallen. Naast de (enkel)bestemmingen kunnen ook dubbelbestemmingen voorkomen. Deze overlappen de 'gewone' bestemmingen en geven eigen regels, waarbij er sprake is van een rangorde tussen de bestemmingen en de dubbelbestemmingen. Bij bestemmingen kunnen aanduidingen voorkomen met als doel bepaalde zaken nader of specifieker te regelen.

De (dubbel)bestemmingen en de aanduidingen staan ook op de verbeelding en worden beschreven in dit inpassingsplan.

SVBP 2012

Het inpassingsplan is opgezet als een digitaal raadpleegbaar plan en voldoet aan de landelijke Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012). In deze standaard staan normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding. Het Besluit ruimtelijke ordening stelt de SVBP verplicht als standaard systematiek. Op deze manier is de vergelijkbaarheid van ruimtelijke plannen gewaarborgd. De SVBP heeft geen betrekking op de toelichting van het plan en ook niet op de inhoud.

Naast een digitale versie kan er ook een papieren versie van het inpassingsplan gebruikt worden. Indien er verschillen zijn tussen de digitale en analoge versie is de digitale versie leidend.

Opbouw regels

De regels kennen een vaste volgorde en indeling:

  • 1. Hoofdstuk 1 Inleidende regels
    • a. Begrippen
    • b. Wijze van meten
  • 2. Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
    • a. Bestemmingen
    • b. Dubbelbestemmingen
  • 3. Hoofdstuk 3 Algemene regels
    • a. Anti-dubbeltelregel
    • b. Algemene gebruiksregels
    • c. Algemene aanduidingsregels
    • d. Algemene afwijkingsregels
    • e. Algemene procedureregels
    • f. verige regels
  • 4. Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels
    • a. Overgangsrecht
    • b. Slotregel

Vervolgens kennen de bestemmingsregels ook een vaste opbouw:

  • Bestemmingsomschrijving;
  • Bouwregels;
  • Nadere eisen;
  • Afwijken van de bouwregels;
  • Specifieke gebruiksregels;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.

Voor wat betreft de plansystematiek is aansluiting gezocht bij de geldende beheersverordening de Beheersverordening Buitengebied Steenwijkerland 2014. Aangevuld met algemene regels met betrekking tot de uitvoering en de bevoegdheidsverklaring conform artikel 3.26 lid 5 Wro, uit het d.d. 23 mei 2018 vastgesteld PIP Uiterwaarden en Vecht (met identificatienummer NL.IMRO.9923.ipUiterwaardenZWV-va01).

5.2 Toelichting op de artikelen

De regels uit het inpassingsplan voor het Natura 2000-gebied “De Wieden II” worden hieronder kort toegelicht.

Artikel 1 Begrippen en 2 Wijze van meten

Voor de begripsomschrijvingen en wijze van meten is aangesloten bij de SVBP 2012. Deze begrippen zijn aangevuld met voor het plan relevante begrippen.


Artikel 3 Natuur

Om de natuur veerkrachtig en weerbaar te maken tegen invloeden van buiten worden er maatwerkmaatregelen getroffen. Niet alleen is beoordeeld of de geldende bestemming de uitvoering mogelijk maakt, maar ook of de geldende bestemmingsregeling past bij de toekomstige inrichting van het projectgebied.


Onder de geldende bestemming Natuur uit de beheersverordening Steenwijkerland en het bestemmingsplan Zwartewaterland is ook bestaand agrarisch gebruik, waaronder rietteelt toegestaan. Dit gebruik is niet in lijn met de inrichting van de gebieden als Natuurgebied. Daarom is ervoor gekozen ook de Natuurbestemming te wijzigen in een nieuwe bestemming Natuur.


Verder is ter bescherming van de landschappelijke- en natuurlijke waarden een vergunningenstelsel opgenomen. Dit stelsel is grotendeels gelijk aan de stelsels, zoals die reeds zijn opgenomen in de geldende beheersverordening, maar is specifiek gemaakt ten behoeve van de doelstellingen van dit inpassingsplan. Zo zijn in dit artikel ook voorwaarden opgenomen om het optreden van negatieve effecten op de natuur- en landschapswaarden van de grond tijdens de uitvoering van de werkzaamheden ten behoeve van het inrichtingsplan, zoals dat is opgenomen in bijlage 1 van de toelichting, te voorkomen:


Aan- en afvoerroutes moeten indien mogelijk over bestaande wegen en paden plaatsvinden.


Op het moment dat er, uitgezonderd ten behoeve van het snijden van riet en het uitvoeren van natuurbeheerwerkzaamheden, risico bestaat voor verdichting van de bodem (natte omstandigheden) moeten rijplaten gebruikt worden om dit te voorkomen.


De werkzaamheden moeten zoveel mogelijk buiten het broedseizoen worden uitgevoerd. Voorafgaand aan de werkzaamheden moet het werkterrein en directe omgeving onderzocht worden op het voorkomen van broedvogels. De werkzaamheden mogen niet plaatsvinden op het moment dat sprake is van een broedgeval.

Artikel 4 Leiding

In deze dubbelbestemming is de bestaande aardgasleiding geregeld. De regeling sluit aan bij die uit de Beheerverordening Steenwijkerland.



Artikel 5 Waarde - Archeologie 2

Uitgangspunten voor deze dubbelbestemming zijn:


De gebieden die volgens de gemeentelijke archeologische waarderingskaart als ook het uitgevoerde bureauonderzoek archeologie en cultuurhistorie een grote vondstkans hebben, zijn mede bestemd tot archeologisch waardevol gebied.


Bij de regeling voor de dubbelbestemming is nauwe aansluiting gezocht bij de Erfgoedwet.

Artikel 6 Waterstaat - Waterkering

In deze dubbelbestemming zijn de waterkeringen opgenomen. Bouwwerken ten behoeve van andere bestemmingen, die met deze dubbelbestemming samenvallen, mogen uitsluitend worden gebouwd met toepassing van een afwijking, mits geen afbreuk wordt gedaan aan de waterstaatsbelangen en vooraf advies is ingewonnen van de waterstaatsbeheerder.


Naast deze dubbelbestemming blijft de keur van het waterschap Drents Overijsselse Delta onverkort van kracht. Op grond van de keur is voor een aantal werken en werkzaamheden een Watervergunning van het waterschap nodig.


Ter voorkoming van dubbele regelgeving en bevoegdheidsconflicten en ter voorkoming van een onnodig star en bij een wijziging van de keur snel verouderen van het inpassingsplan zijn de voorschriften van de keur niet in het bestemmingsplan opgenomen.


Bij het verlenen van een omgevingsvergunning ten behoeve van een andere (dubbel)bestemming dienen niet alleen de belangen van deze bestemmingen te worden afgewogen, maar ook de waterstaatsbelangen. Voor werken en werkzaamheden met betrekking tot het aanbrengen van rivier- en kanaalverlichting, bebakeningvoorwerpen en waterstandsignalerende apparatuur is geen omgevingsvergunning nodig. Tevens geldt een uitzondering voor werken of werkzaamheden die deel uitmaken van de activiteiten in het kader van de realisatie van het inrichtingsplan, zoals dat is opgenomen in bijlage 1 van de regels, zie artikel 8.4.2 onder c.


Artikel 7 Anti-dubbeltelregel

In het Besluit ruimtelijke ordening staat een standaardbepaling die verplicht is voor alle inpassingsplannen. Het doel van de anti-dubbeltelregel is te voorkomen dat door het herhaaldelijk gebruik van dezelfde oppervlakte van gronden als berekeningsgrondslag voor de oppervlaktebepaling van met name gebouwen, er op het betreffende of het aangrenzende perceel een situatie ontstaat die in strijd is met het inpassingsplan. Door het 'overhevelen' van gronden tussen percelen, via al of niet tijdelijke huurcontracten of eigendomsoverdrachten, zou op een van de percelen of op alle betrokken percelen uiteindelijk een bebouwde oppervlakte kunnen ontstaan, die groter is dan het inpassingsplan blijkens de regels beoogt toe te staan.


Artikel 8 Algemene gebruiksregels

De algemene gebruiksregels geven aan wat onder gebruik in strijd met onderhavig provinciaal inpassingsplan wordt volstaan.


Artikel 9 Algemene afwijkingsregels

In deze regels is de bevoegdheid gegeven om bij een omgevingsvergunning af te wijken van bepaalde in het inpassingsplan geregelde onderwerpen. Hierbij gaat het om afwijkingsregels die gelden voor alle bestemmingen in het plan. Deze regels zijn niet van toepassing, indien en voor zover er specifieke in de bestemming zelf geregelde afwijkingsregels van toepassing zijn.


Ten slotte zijn de criteria voor de toepassing van deze afwijkingsregels hier opgenomen

Artikel 10 Algemene aanduidingsregels

Binnen het deelgebied Zomerdijk / Zwartsluis is een bestaande geluidzone vanwege het industriegterrein Zwartsluis gelegen. Deze bestaande geluidzone is op de verbeelding overgenomen door middel van de gebiedsaanduiding 'geluidzone - industrie 1'. Deze gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede aangewezen voor het tegengaan van een te hoge geluidsbelasting van geluidsgevoelige gebouwen vanwege het industrieterrein Zwartsluis.

Ten behoeve van de bescherming van de waterkeringen is de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - dijk' opgenomen. Deze gronden zijn mede aangewezen voor de bescherming, de versterking, het beheer en het onderhoud van de dijk, met de bijbehorende voorzieningen, zoals bermen, schouwpaden en beschoeiing. Bebouwing is bij recht niet toegestaan; via binnenplanse afwijking kan hier onder voorwaarden van worden afgeweken. Verder wordt de bescherming verzekerd door voor een aantal werkzaamheden een omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden te eisen.

De activiteit luchtvaart kan alleen onder voorwaarden woorden gecontinueerd. Deze voorwaarden zijn in de regels en verbeelding door vertaald middels de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - luchtverkeer'. Met dien verstande dat vliegactiviteiten die onder ecologische begeleiding worden uitgevoerd door of namens de terreinbeheerder om het Natura 2000- gebied te inventariseren en te beheren, hiervan zijn uitgezonderd.


Artikel 11 Overige regels

Bevoegdheidsverklaring artikel 3.26 lid 5 Wro: De gemeenteraden van Steenwijkerland en Zwartewaterland zijn bevoegd bestemmingsplannen vast te stellen voor gronden of delen van gronden van dit plan onder de voorwaarden dat:

  • a. De uitvoering van maatregelen ten behoeve van het realiseren van het inrichtingsplan zoals dat is opgenomen in bijlage 1 van de toelichting is gerealiseerd dan wel op een andere wijze wordt gewaarborgd dat zicht bestaat op realisatie van het inrichtingsplan;
  • b. De instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied "De Wieden" in het nieuwe bestemmingsplan gerespecteerd blijven.

Onder a wordt aangegeven dat de maatregelen ten behoeve van de uitvoering van het inrichtingsplan gerealiseerd moeten zijn, dan wel dat er uitzicht op realisatie dient te bestaan. Bij realisatie gaat het om de daadwerkelijke afronding van de maatregelen. Hierbij kan sprake zijn van onteigening.


Bij zicht op realisatie zijn privaatrechtelijke overeenkomsten in principe voldoende. Deze overeenkomsten moeten dan uiteraard gesloten zijn. Hierbij speelt onteigening in beginsel geen rol.


Onder b is aangegeven dat ook bij de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan de instandhoudingsdoelstelling gerespecteerd dienen te blijven. Dit geldt voor de huidige raad, maar ook voor nieuwe raden. De maatregelen die gerealiseerd zijn en waarvoor specifieke elementen in het inpassingsplan zijn opgenomen, mogen bijvoorbeeld niet door een nieuwe bestemming 'Natuur' waarin die specifieke elementen niet zijn opgenomen teniet gedaan worden.


Voorrangsregels: Voorrangsregeling voor dubbelbestemming ten opzichte van bestemming en de dubbelbestemmingen onderling.


Artikel 12 Overgangsrecht

In het Besluit ruimtelijke ordening zijn regels voor overgangsrecht opgenomen. Deze zijn in dit PIP overgenomen.
Het doel van het overgangsrecht is dat bestaande bouwwerken of bestaand gebruik dat niet in overeenstemming is met het nieuwe plan en waarvan sloop respectievelijk beeindiging van gebruik wordt beoogd, als zodanig voorlopig kan blijven voortbestaan. Het bouwwerk of gebruik wordt dan gedoogd totdat in de loop van de planperiode de sloop respectievelijk de beeindiging van het gebruik plaatsvindt. Bouwwerken en gebruiksvormen die al strijd zijn met het vorige ruimtelijk plan worden expliciet uitgesloten van het overgangsrecht van het nieuwe plan. Ze worden niet gedoogd onder het nieuwe plan, maar blijven in strijd daarmee.


Het Besluit ruimtelijke ordening bevat in de regels voor het overgangsrecht de volgende bepaling:
"Behoudens voor zover uit de Richtlijnen 79/409/EEG en 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand onderscheidenlijk van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna beperkingen voortvloeien ten aanzien van het ten tijde van de inwerkingtreding van een inpassingsplan bestaand gebruik."


Bovenstaande houdt in dat de standaardbepalingen voor het overgangsrecht niet onverkort kunnen worden toegepast, als uit de Wet natuurbescherming gebruiksbeperkingen voortvloeien. In dat geval gaat de 'hogere regelgeving' boven het overgangsrecht. Dit PIP is opgesteld ten dienste van de Vogel- en Habitatrichtlijnen. De maatregelen en beperkingen die in dit plan geregeld zijn, hebben als doel negatieve effecten op het Natura 2000-gebied te stoppen en de beschermde habitats en soorten te beschermen. Om die reden is het gebruikelijke overgangsrecht, volgens bovenstaande bepaling, niet toegestaan. Dit geldt alleen voor strijdig gebruik en is niet van toepassing op bouwwerken.


De Provincie Overijssel heeft daarom besloten om de overgangstermijn te beperken. De overgangstermijn komt te vervallen na twee jaar na het onherroepelijk worden van dit PIP. In die periode van twee jaar kan de grondeigenaar het strijdige gebruik beëindigen of kan de Provincie Overijssel passende maatregelen en/of passende oplossingen treffen. De wijze waarop dit plaatsvindt is opgenomen in het grondbeleid van de provincie Overijssel (zie ook paragraaf 6.3 Economische uitvoerbaarheid en de inleiding van dit PIP).  Kortheidshalve houdt dit beleid in dat de Provincie Overijssel in eerste instantie probeert overeenstemming over het beëindigen van het strijdige gebruik te krijgen. Dit kan doormiddel van zelfrealisatie, schadevergoeding, het leveren van ruilgrond (indien dat beschikbaar is) of zelfs het aankopen van de gronden en/of het bedrijf. Dit is afhankelijk van de specifieke situatie en betreft maatwerk. Biedingen hiervoor worden gedaan voor de vaststelling van het PIP. De Provincie Overijssel erkent dat dit gevolgen kan hebben voor de grondeigenaren. Echter, het uitvoeren van de beoogde maatregelen en het opleggen van de beperkingen is noodzakelijk om de beschermde habitats en soorten in het Natura 2000 gebied te beschermen. Dit is een wettelijke opgave die voortvloeit uit de Wet natuurbescherming, en moet daarom uitgevoerd worden. In alle gevallen wordt er, in afstemming met de grondeigenaren, gezocht naar een goede oplossing.


Indien er geen overeenstemming bereikt wordt, kan de Provincie Overijssel dwingend instrumentarium inzetten zoals de gedoogplicht op grond van de Wet natuurbescherming of onteigening om ervoor te zorgen dat het strijdige gebruik binnen de overgangstermijn is beëindigd en daarmee de wettelijk verplichte doelstellingen worden gehaald. Eveneens kan er handhavend opgetreden worden tegen strijdig gebruik.


Artikel 13 Slotregel

Bij deze regel is vermeld hoe het plan kan worden aangehaald.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Monitoring, toezicht en handhaving

Dit inpassingsplan richt zich op het herstel, behoud en ontwikkeling van de Natura 2000-gebied en bijbehorende instandhoudingsdoelstellingen. Echter, de ontwikkeling van natuur is grillig en afhankelijk van (veranderende) situaties ter plaatse. Met monitoring wordt gevolgd of de instandhoudingsmaatregelen het gewenste resultaat opleveren en of veranderingen in het gebied of het gebruik in en om het gebied effect hebben op het realiseren van de doelen.

Er zijn verschillende meetnetten die de benodigde informatie leveren. Voor de KRW en (beleids)doelen van de Waterschappen worden de waterkwaliteit en -kwantiteit gemonitord. De grondwaterkwaliteit en -kwantiteit worden gemonitord onder regie van de provincie (het Meetnet Verdroging). Daarnaast zijn er nog twee voor Natura 2000 belangrijke meetnetten over natuurkwaliteit: het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM) en de monitoring in het kader van Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL). De meetnetten zijn zo vormgegeven dat deze informatie opleveren die gebruikt kan worden voor het beantwoorden van verschillende vragen en ten behoeve van verschillende monitoringsvereisten.

De uit de monitoring volgende informatie wordt gebruikt bij het opstellen van het Natura 2000-beheerplan voor de volgende beheerplanperiode en voor de door het Rijk aan de Europese Commissie te leveren natuurrapportage. De informatie is ook van belang voor vergunningverlening, handhaving en beheer van het Natura 2000-gebied.

De provincie is verantwoordelijk voor de monitoring van de natuur binnen de Natura 2000-gebieden. De provincie maakt met betrokken partijen afspraken over de uitvoering van de monitoring. De uitvoering van de aspecten vegetatie, typische soorten en structuur zal veelal uitgevoerd worden door de terreinbeheerders. Waterschappen voeren veelal de monitoring van de waterkwaliteit en -kwantiteit uit. De provincie bewaakt de uitvoering van de afspraken.

SNL-monitoring

Over de manier waarop de monitoring wordt uitgevoerd zijn landelijke afspraken gemaakt. De belangrijkste is dat de Natura 2000-monitoring integraal is opgenomen in de 'Werkwijze Natuurmonitoring en -beoordeling Natuurnetwerk en Natura 2000/PAS' (hierna: werkwijze SNL-monitoring). In deze werkwijze wordt gedetailleerd beschreven hoe de kwaliteit van natuur moet worden gemonitord. De beschreven monitoringsmethodiek is onafhankelijk van het Natura 2000-gebied: eenzelfde habitattype wordt overal op dezelfde manier gemonitord. Deze werkwijze is te vinden op het portaal Natuur en Landschap.

Natuurmonitoring in het kader van het aspect stikstof

In het kader van het aspect stikstof wordt per gebied jaarlijks een gebiedsrapportage opgesteld met als doel de ontwikkeling van de stikstof gevoelige habitattypen en leefgebieden van soorten en de voortgang van de uitvoering van de herstelmaatregelen in beeld te brengen. De gebiedsrapportage bevat een presentatie van de stand van zaken van de natuurontwikkeling en de uitvoering van de herstelmaatregelen op gebiedsniveau, inclusief o.a.:

  • Geactualiseerde informatie over omvang en kwaliteit van de stikstofgevoelige habitattypen en leefgebieden van soorten;
  • Verslagen van de jaarlijkse veldbezoeken (toets of de stikstofgevoelige habitattypen en leefgebieden van soorten zich ontwikkelen volgens verwachting);
  • Proces(meet)indicatoren en de informatie die hieruit voorkomt. Procesindicatoren worden gebruikt om de voortgang van het herstelproces als gevolg van het uitvoeren van bepaalde herstelmaatregelen te volgen.

De PAS-uitspraak van 29 mei 2019 gaat niet in op deze monitoring. Monitoring voor natuurmaatregelen blijft relevant. Hier wordt dus mee doorgegaan.

Gebiedsspecifieke natuurmonitoring

De monitoring t.b.v. het PAS of de SNL zal zich, naar verwachting, beperken tot periodieke herhaalde vegetatiekarteringen, de monitoring van de populaties van de VHR-soorten (Vogel- en Habitatrichtlijnsoorten) en de monitoring van stikstofemissie. Dit houdt in dat voor gebiedsspecifieke monitoring een aparte monitoring geregeld moet worden. Voor het gebied De Wieden staat dit beschreven in hoofdstuk 8 van het beheerplan. Hierin is het volgende aangegeven:

"Aandachtspunt is dat voor de soorten geel schorpioenmos, groenknolorchis en zeggekorfslak de uitgangssituatie in beeld moet worden gebracht. Zoals aangegeven in de vorige hoofdstukken zijn er in de De Wieden vragen rond de effectiviteit van maatregelen op de lange termijn. Met name zijn er veel vragen over de juiste randvoorwaarden: waarom leveren de genoemde maatregelen soms wel, en soms geen gewenst resultaat op? In hoeverre is de dikte en doorlatendheid van de kragge een factor die bepalend is voor de effectiviteit van de maatregelen? Door de maatregelen en de uitgangssituatie goed vast te leggen, en vervolgens de effecten van de maatregelen op hydrologie, bodem en vegetatiesamenstelling goed te volgen, kan veel worden geleerd. Uitkomsten van de monitoring kunnen in de volgende PAS-periodes leiden tot aanpassing van het maatregelpakket. Aansluitend op de gesignaleerde kennishiaten zal daarom in de gebiedspecifieke monitoring aandacht worden besteed aan:

De ontwikkeling van verlandingsvegetaties in gegraven petgaten als functie van waterkwaliteit en type beheer;

De lange-termijn effecten van zomermaaien op structuur en voorkomen typische soorten;

De ontwikkeling van (veenmos)rietlanden na rooien van bos, als functie van uitgangssituatie (dikte kragge en grondwaterdynamiek)

De effecten van schrapen als functie van uitgangssituatie (dikte kragge, grondwaterdynamiek, mate van vergrassing/verstruiking/vermossing) en het vervolgbeheer (wel of niet bevloeien)

De ontwikkeling van blauwgraslanden op ribben als functie van uitgevoerde maatregelen en de uitgangssituatie (basenrijkdom en pH bodem, mate van vergrassing en verruiging).

Omdat deze monitoring ook veel kennis zal opleveren die breder toepasbaar is dan alleen in De Wieden en Weerribben, zal worden nagegaan in hoeverre bij deze monitoring kan worden aangesloten bij landelijke kaders, zoals bijvoorbeeld onderzoek in het kader van de OBN. Er wordt ook een kennisleemte geconstateerd ten aanzien van de effecten van bevloeiing en inundatie. Het wegnemen van deze kennisleemte vraagt om experimenteel onderzoek, en is dus niet meegenomen in de gebiedsgerichte monitoring van de effecten van maatregelen. Met rijk zal worden overlegd in hoeverre dit onderzoek kan worden ingepast in landelijke onderzoeksprogramma's, bijvoorbeeld in het OBN."

Toezicht en handhaving

De Wet natuurbescherming biedt het kader voor toezicht en handhaving in relatie tot de Natura 2000-beheerplannen (gebiedscontrole, naleving vergunningen etc.). Adequaat toezicht en handhaving zijn nodig voor een goede naleving en dus voor een goede uitvoering van de Wet natuurbescherming. Toezicht en handhaving zien op de controle op de naleving van vergunningen en op het opsporen van en optreden tegen overtredingen van een aantal artikelen uit de Wet natuurbescherming. De Wet natuurbescherming biedt het bevoegd gezag ook de mogelijkheid maatregelen te nemen ter voorkoming van schade aan natuurwaarden in een Natura 2000-gebied. Zo kan het bevoegd gezag verleende vergunningen intrekken of wijzigen als de situatie daartoe noopt. Het bevoegd gezag kan als dat nodig is ook besluiten de toegang tot een beschermd gebied te beperken.

Op basis van de landelijk ontwikkelde en vastgestelde 'Handreiking handhavingsplan Natura 2000' (IPO, 2013xiv) worden toezicht en handhaving nader uitgewerkt in toezichts- en handhavingsplannen voor de Natura 2000-beheerplannen en handhavingsuitvoeringsprogramma's. Bij het opstellen van het handhavingsplan wordt samengewerkt met de partijen die een taak hebben op dit gebied (zoals de terreinbeherende organisaties).

Gelet op voorstaande kan geconcludeerd worden dat met behulp van monitoring, toezicht en handhaving de natuurdoelen van het Natura 2000-gebied De Wieden zullen worden gehaald en daarmee het provinciale inpassingsplan uitvoerbaar is.

6.2 Juridische uitvoerbaarheid

6.2.1 Provinciale coördinatieverordening

Voor de uitvoering van de Ontwikkelopgave Natura 2000 moeten per gebied diverse besluiten

worden genomen door verschillende bevoegde gezagen. Ten behoeve van het vergunningentraject heeft de provincie Overijssel een coördinatieverordening vastgesteld d.d. 9 november 2016. Alle benodigde besluiten voor de uitvoering van de Ontwikkelopgave Natura 2000 zullen per gebied zoveel mogelijk gelijktijdig of geclusterd voorbereid worden. De gecoördineerde besluiten doorlopen dezelfde voorbereidingsprocedure en liggen tegelijk ter inzage bij één loket. Desgewenst kan met één zienswijze gereageerd worden op diverse ontwerpbesluiten. Hierdoor hoeft niet voor elk besluit een aparte procedure en rechtsgang doorlopen te worden. Dit zorgt voor meer overzichtelijkheid van de procedures.

Naast het PIP, waarvan het MER en het inrichtingsplan, als bijlage deel uit maken, worden de

volgende toestemming aangevraagd:

  • Peilbesluit. In alle vier de deelgebieden gaat het peil omhoog. Voor wijziging van de waterstand van een oppervlaktelichaam is een peilbesluit noodzakelijk. Dit is een interne aangelegenheid van het Waterschap Drents Overijsselse Delta.
  • Ontgrondingenvergunning. Voor graafwerkzaamheden ten behoeve van o.a. het graven, herprofileren en verondiepen van diverse watergangen en slenken en het afgraven van de toplaag op percelen die moeten worden ingericht voor blauwgrasland, is een ontgrondingenvergunning nodig. De Provincie Overijssel is hiervoor Bevoegd Gezag.
  • Watervergunning. Voor diverse maatregelen aan het watersysteem, zoals het graven, herprofileren en verondiepen van diverse watergangen en slenken, het aanpassen van overige waterkeringen (in beheer bij WDOD) wordt een watervergunning aangevraagd. Het Waterschap Drents Overijsselse Delta is Bevoegd Gezag voor de watervergunningaanvraag.
  • Overige (uitvoeringsgerelateerde) vergunningen. Deze zullen later separaat door de aannemer worden aangevraagd.

6.3 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.3.1 Provinciale sturingsfilosofie

De provincie Overijssel past voor haar rol in het ruimtelijk domein een bestuursfilosofie toe die er naar streeft om maatschappelijke resultaten te boeken waar inwoners van Overijssel belang aan hechten. De sturingsfilosofie van de provincie Overijssel is kort samen te vatten als 'resultaat door partnerschap'. De provincie vormt vitale coalities met de partners en netwerken waarin verschillende partners gezamenlijk in actie komen om maatschappelijk resultaat te boeken.

Hoofdlijnen van deze sturingsfilosofie zijn:

  • Complexe maatschappelijke uitdagingen integraal en samen met publieke, private en maatschappelijke partners in vitale coalities aanpakken;
  • Ruimte voor bestuurlijke partners om op het meest geëigende schaalniveau op eigen gezag te handelen;
  • Eenvoudige en heldere regels.

Gebiedsprocessen

In het kader van deze sturingsfilosofie is Samen Werkt Beter in het leven geroepen. In Hoofdstuk 1 is ingegaan op Samen Werkt Beter en het bijbehorende proces. Hier is tevens het gebiedsproces beschreven voor het Natura 2000-gebied “De Wieden".

Keuze ruimtelijk instrument

In de provinciale sturingsfilosofie is ook beschreven op welke momenten de provincie Overijssel (selectief) gebruik maakt van het ruimtelijke instrument 'inpassingsplan'. Dit instrument kan de provincie Overijssel in de volgende situaties inzetten:

  • Als er sprake is van provinciaal belang, en;
  • Als er uit overleg blijkt dat de gemeente niet bereid is om een bestemmingsplan vast te stellen of hiertoe niet (tijdig) overgaat, of;
  • Als de gemeente aan de provincie vraagt om een inpassingsplan vast te stellen.

De te nemen maatregelen in het kader van de Ontwikkelopgave Natura 2000 passen in veel gevallen niet binnen de nu geldende bestemmingsplannen. Dit zorgt ervoor dat een groot aantal ruimtelijke procedures noodzakelijk is om deze maatregelen mogelijk te maken.

Vanwege de benodigde proceduretijd en de deadline van de maatregelen in maart 2026 ligt de ruimtelijke planvorming op het kritieke tijdpad van de planning van de Ontwikkelopgave Natura 2000. Het is daarom van groot belang om de ruimtelijke planvorming zo efficiënt mogelijk in te richten.

Essentieel onderdeel hierbij is de vraag of een bestemmingsplan of een inpassingsplan opgesteld gaat worden om de benodigde maatregelen planologisch-juridisch mogelijk te maken. Eén van de grote voordelen van een provinciaal inpassingsplan is dat de beroepstermijn aanzienlijk korter is dan bij een bestemmingsplan. Een provinciaal inpassingsplan valt namelijk onder de Crisis- en herstelwet waardoor de Raad van State binnen een half jaar een uitspraak moet doen op ingestelde beroepen. Deze verplichting geldt niet bij beroep tegen een bestemmingsplan. Daardoor is de doorlooptijd van een bestemmingsplan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State circa een jaar langer.

Om voorstaande redenen heeft de provincie Overijssel de betrokken gemeenten middels een brief (17 maart 2016) gevraagd om een voorkeur uit te spreken over de inzet van het ruimtelijk instrument: een bestemmingsplan of een inpassingsplan. De gemeenten Steenwijkerland (d.d. 20 mei 2016, kenmerk: 2016/0089307) en Zwartewaterland (d.d. 17 maart 2016, kenmerk:2016/0089256) hebben te kennen gegeven geen bezwaren te hebben tegen een provinciaal inpassingsplan. Gedeputeerde Staten van Overijssel hebben op 27 september 2016 besloten om voor het Natura 2000-gebied “De Wieden” een inpassingsplan voor te gaan bereiden.

6.3.2 Procedure inpassingsplan

In dit geval is er voor gekozen om geen voorontwerp inpassingsplan ter inzage te leggen.

Ontwerpfase

Het ontwerp-inpassingsplan zal gedurende zes weken ter inzage worden gelegd. Tijdens deze periode bestaat de mogelijkheid voor het indienen van zienswijzen door een ieder. Ook worden de gemeenteraden van Steenwijkerland en Zwartewaterland gehoord en worden de overlegpartners (artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening) om advies gevraagd.

De ontvangen zienswijzen, de adviezen en de reactie van de gemeenteraad worden beantwoord in een zienswijzennota en verwerkt in een definitief inpassingsplan.

Vervolgprocedure

Het definitieve inpassingsplan zal ter vaststelling worden aangeboden aan de Provinciale Staten. De indieners van de zienswijzen worden hiervan op de hoogte gesteld en krijgen voorafgaand aan de vaststelling van het inpassingsplan de mogelijkheid om te reageren op de beantwoording van hun zienswijze. Na vaststelling van het definitieve inpassingsplan zal het plan voor zes weken ter inzage liggen. In deze periode kan beroep en/of een voorlopige voorziening bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State ingediend worden. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State zal vervolgens een uitspraak doen op het beroep en/of de voorlopige voorziening.

6.3.3 Communicatie en participatie

Tijdens de gebiedsprocessen wordt uitgebreid gecommuniceerd met omwonenden,

belanghebbenden, grondeigenaren, partijen, andere overheden, etc.

De communicatie binnen het project is voornamelijk gericht op het meenemen van (in)direct betrokkenen in de totstandkoming van het maatregelenpakket, de benodigde vergunningen en procedures, de voorbereiding van de uitvoering en de daadwerkelijke uitvoering. De doelgroepen hierin zijn de grondeigenaren en nabij het Natura 2000-gebied, omwonenden en andere geïnteresseerden, maar ook de bestuurders en de achterban van de partners.

Hieronder is een overzicht opgenomen van de participatiemomenten tijdens dit gebiedsproces.

Communicatie tussen partners

Op de volgende wijze vind de communicatie met partners plaats:

  • Deskundigenoverleg: afstemming tussen deskundigen partners ten behoeve van verdieping waar nodig, gemiddeld eens per 1 - 2 maanden. In de eindfase van de planuitwerking intensiever contact;
  • Specialistenoverleg: deskundigen van de partners stemmen af met specialisten adviesbureaus;
  • Overleg projectgroep (afvaardiging van de betrokken partijen in het gebiedsproces): gemiddeld eens per 4 - 6 weken. De leden van de projectgroep informeren hun achterban waar nodig;
  • Bestuurlijke Adviesgroep (bestuurders van de betrokken partijen in het gebiedsproces): gemiddeld eens per 3 maanden en waar nodig;
  • Infosessie gemeenteraad en provinciale staten: toelichting stand van zaken tijdens raadsvergadering, commissie of veldexcursie;
  • Veldbezoek en monitoring: waar nodig, minimaal eens per jaar. Vooral bedoelt om lopende discussies/meningsverschillen uit te kristalliseren.

Communicatie met direct betrokkenen (grondeigenaren)

De communicatie met direct betrokkenen, zoals grondeigenaren, vindt op de volgende wijze plaats:

  • Keukentafelgesprekken met grondeigenaren in de uitwerkingsgebieden (of daarbuiten als er sprake is van effecten van de maatregelen) inclusief de verslaglegging daarvan;
  • De rentmeesters/taxateurs van de provincie Overijssel maken afspraken met grondeigenaren over grondaankoop en/of schadeloostellingen (zie ook de tekst onder 'Grondstrategie' in deze toelichting);
  • Nieuwsbrieven: zie hieronder;
  • Excursies: waar nodig. Vooral bedoelt om lopende discussies/meningsverschillen uit te kristalliseren. In aanwezigheid van een of meer experts en leden van het projectteam;
  • Informatie of themabijeenkomsten: wanneer daartoe aanleiding is;
  • Brieven: om bijeenkomsten, resultaten of mijlpalen te communiceren;
  • Spreekuur: het projectteam Natura 2000 is op maandags in het Kulturhus de CoCer in Rossum. Daarnaast kan men terecht met vragen via het mailadres: Natura2000@dinkelland.nl.

Communicatie met omgeving

De communicatie met de omgeving vind op de volgende wijze plaats:

  • Informatiebijeenkomsten: wanneer daartoe aanleiding is;
  • Website:https://www.overijssel.nl/onderwerpen/natuur-en-landschap/ontwikkelopgave-natura-2000-n2000/alle-natura-2000-gebieden-in-overijssel/;
  • Digitale nieuwsbrieven.

Formele procedures

Rondom de formele procedures is op de volgende wijze over het ontwerp Inpassingsplan gecommuniceerd:

  • {datum}: GS besluit;
  • Publicaties in Staatscourant, Provinciaal Blad en in huis-aan-huisbladen.
  • {datum}: ter inzage legging;
  • Bro-partners zijn op {datum} door middel van een brief hierover geïnformeerd en om advies gevraagd;
  • Gebiedspartners zijn op {datum} door middel van een brief hierover geïnformeerd;
  • {datum}: informatieavond.

6.4 Economische uitvoerbaarheid

6.4.1 Grondexploitatie

De Wet ruimtelijke ordening bepaalt in artikel 6.12 dat samen met het inpassingsplan ook een exploitatieplan vastgesteld moet worden. Dat hoeft niet als er geen sprake is van een bouwplan zoals bedoeld in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening.

In dit inpassingsplan is geen sprake van een bouwplan zoals bedoeld in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Een exploitatieplan is derhalve niet vereist.

6.4.2 Grondverwerving

De Natura 2000-beheerplannen hebben grote invloed op het provinciale grondbeleid. Het maatregelenpakket om de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden te realiseren kan tot gevolg hebben dat de functie van de gronden verandert. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van een grondstrategie, die voor de provincie is vastgelegd in de Nota Grondbeleid 2019. In een grondstrategie wordt beschreven hoe het gewijzigd gebruik van gronden te realiseren, onderscheiden in actieve en passieve verkrijging, beheer en vervreemding of eventuele andere mogelijkheden. Dat wordt geconcretiseerd naar de inzet van instrumenten, werkwijze en grondstrategie. De Interventieladder voor de ontwikkelopgave NNN / Natura 2000 is een voorbeeld van een verkrijgingsstrategie op programmaniveau.

Kort samengevat gaat de Interventieladder uit van zelfrealisatie door grondeigenaren tot inzet van ruilgronden of aankoop van gronden en als laatste stap onteigening.

Voor het Natura 2000-gebied “De Wieden” wordt de interventieladder doorlopen om de maatregelen uit te kunnen voeren. en uitgebreidere toelichting van dit proces is beschreven in Hoofdstuk 1.

6.4.3 Schade

Mocht sprake zijn van eventuele schade dan zal deze eventuele schade vergoed worden door de provincie conform de provinciale Regeling Nadeelcompensatie Ontwikkelopgave Natura 2000 Overijssel 2017 of conform artikel 6.1 Wro en de planschadeverordening Overijssel. Hiervoor is een schadeloket bij de provincie ingesteld.

6.4.4 Financiering

Provinciale Staten van Overijssel hebben 23 april 2014 (nr. PS/2014/62) ingestemd met de onderbouwing van het beschikbare middelen voor de Uitvoeringreserve Natuurnetwerk Nederland (voorheen EHS) ter hoogte van €785 miljoen. Hiermee is ook de dekking van de Ontwikkelopgave Natura 2000 onderbouwd.

Uit deze onderbouwing blijkt dat de opgaven haalbaar zijn met de begrote budgetten. Daarmee is de financiële uitvoerbaarheid van dit inpassingsplan voldoende aangetoond. In de programma-administratie zal per gebied en per deelgebied het begrote budget worden aangegeven. Daarnaast zijn in het statenvoorstel spelregels opgenomen om een verantwoorde besteding van het geld te garanderen. Tevens kunnen Gedeputeerde Staten flexibel omgaan met budgetten – zoals het verevenen van de gebieden - zo lang zij binnen het totale budget blijven.

Het beheer is aandachtspunt geweest in het ontwerpproces en hier zijn financiële middelen voor beschikbaar. Het beheer bestaat uit maaibeheer van de drogere delen en het afvoeren van dit materiaal. Voorts worden watervoerende sloten opgeschoond die nodig zijn voor de waterhuishouding. Vanwege de vernatting kan het gebied niet agrarisch beheerd worden.