Actualisatie Omgevingsverordening provincie Groningen    

Regels     

Inleiding     

Dit actualisatieplan bevat wijzigingen op de op 1 juni 2016 vastgestelde Omgevingsverordening provincie Groningen 2016 (NL.IMRO.9920.OmgVerordening2015-VA01).

In paragraaf 4.6. van de Omgevingsvisie staat 'Bij nieuw beleid of bij beleidsaanpassingen kiezen wij, indien dit ons beleid voor de fysieke leefomgeving raakt, voor een regelmatige actualisatie van de Omgevingsvisie (en/of Omgevingsverordening). Hierdoor is er altijd een up-to-date digitale Omgevingsvisie en -verordening.'

Inmiddels is de Omgevingsverordening ruim een jaar van kracht. Gebleken is dat er aanleiding bestaat om de Omgevingsverordening op een aantal onderdelen aan te passen.

Daarbij kunnen de volgende drie categorieën van aanpassingen worden onderscheiden:

  1. Doorwerking van vastgesteld beleid;
  2. Toepassing van instructieregels in de gemeentelijke bestuurspraktijk;
  3. Technisch-juridische verbeteringen.

Leeswijzer

De actualisatie van de Omgevingsverordening heeft alleen betrekking op tekst- en kaartobjecten die gewijzigd zijn.

Een ongewijzigd tekstobject dat gekoppeld is aan een kaartobject dat wijzigt is eveneens opgenomen. Dit vanwege het feit dat de Omgevingsverordening een objectgericht digitaal plan is.

Indien sprake is van kaartwijzigingen is het deel van het kaartobject dat wijzigt (weergegeven door middel van de toevoeging 'ERBIJ' of 'ERAF') opgenomen op de kaarten behorend bij deze geactualiseerde Omgevingsverordening. In het geval er een nieuw kaartobject wordt toegevoegd dan wel dat een kaartobject vervalt, wordt dit op de betreffende kaart weergegeven door middel van de toevoeging 'NIEUW' en 'VERVALLEN'.

Hoofdstuk 2 Ruimtelijke ordening     

Titel 2.1 Algemeen     

Artikel 2.6 Termijn voor aanpassing van geldende bestemmingsplannen     

In artikel 2.6 wordt na het tweede lid een nieuw derde lid toegevoegd, dat luidt als volgt:

  1. In afwijking van artikel 4.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening moet een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het aardbevingsgebied, bedoeld in artikel 2.7, onder a, of op het buitengebied van de niet binnen het aardbevingsgebied gelegen gemeenten, uiterlijk op 15 juli 2019 in overeenstemming met artikel 2.9.1 worden gebracht.

Titel 2.2 Zorg voor ruimtelijke kwaliteit     

Artikel 2.7 Begripsbepalingen     

Artikel 2.7 wordt gewijzigd als volgt:

  1. Onderdeel e wordt vervangen en komt te luiden: e. karakteristieke gebouwen: gebouwen die van cultuurhistorische waarde zijn op grond van karakteristieke hoofdvorm, architectuur, landschappelijke en/of stedenbouwkundige situering, bijdrage aan de herkenbaarheid van de omgeving, gaafheid of zeldzaamheid;.
  1. Onder verlettering van de onderdelen e en f tot de onderdelen f en g, wordt een nieuw onderdeel e ingevoegd, dat luidt als volgt:
    1. deskundige:
      1. de gemeentelijke monumentencommissie,
      2. een onafhankelijke deskundige op het gebied van cultuurhistorie, of
      3. een bij de gemeente werkzame deskundige op het gebied van cultuurhistorie die voldoet aan de kwaliteitscriteria uit de gemeentelijke Verordening kwaliteit vergunningverlening, toezicht en handhaving omgevingsrecht;.
  1. Er wordt een nieuw onderdeel h ingevoegd, dat luidt als volgt:
    1. voorziening: bouwkundige of bouwtechnische maatregel aan een gebouw die strekt tot verbetering van de gebruiksfunctie, waaronder begrepen de daarbij noodzakelijke opheffing van gebreken aan de constructieve veiligheid.

Afdeling 2.1 Beeldbepalende en/of karakteristieke gebouwen     

Artikel 2.9.1 Bescherming beeldbepalende en/of karakteristieke gebouwen     

Artikel 2.9.1 wordt vervangen en komt te luiden:

Artikel 2.9.1 Bescherming beeldbepalende en/of karakteristieke gebouwen

  1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het aardbevingsgebied en op het buitengebied van de niet binnen het aardbevingsgebied gelegen gemeenten stelt regels ter bescherming van de hoofdvorm van karakteristieke en beeldbepalende gebouwen.
  2. De in het eerste lid bedoelde regels bevatten in ieder geval een verbod om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning een karakteristiek gebouw geheel of gedeeltelijk te slopen.
  3. Het in het tweede lid bedoelde vergunningstelsel bevat in ieder geval een toetsingscriterium op grond waarvan een omgevingsvergunning niet kan worden verleend zonder dat is onderzocht of zinvol hergebruik van het gebouw overeenkomstig de geldende bestemming of een andere, uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, passende bestemming objectief gezien mogelijk is al dan niet na het treffen van voorzieningen aan het gebouw.

Artikel 2.9.2 Rechtstreeks werkende regel aardbevingsgebied     

Artikel 2.9.2 wordt vervangen en komt te luiden:

Artikel 2.9.2 Rechtstreeks werkende regel aardbevingsgebied

  1. Tot het tijdstip dat het bestemmingsplan in overeenstemming is gebracht met artikel 2.9.1 of bij het ontbreken van een bestemmingsplan, is het verboden om een gebouw dat gelegen is binnen het aardbevingsgebied geheel of gedeeltelijk te slopen.
  2. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover het sloop betreft:
    1. ten behoeve van gewoon onderhoud en herstel;
    2. van inpandige delen van een gebouw;
    3. ten behoeve van het uitvoeren van destructief onderzoek;
    4. die noodzakelijk is ter voorkoming van instortingsgevaar en daarbij sprake is van een acute bedreiging van de veiligheid van personen of beschadiging van omliggende bebouwing en andere maatregelen het instortingsgevaar niet kunnen voorkomen;
    5. van gebouwen die op grond van de Erfgoedwet of gemeentelijke erfgoedverordening zijn beschermd;
    6. van een gebouw dat volgens een in het kader van artikel 3.1.6, vijfde lid, van het Besluit ruimtelijke ordening verricht onderzoek of - vooruit lopend daarop - een advies van een deskundige niet karakteristiek is;
    7. van een gedeelte van een karakteristiek gebouw waarbij de karakteristiek volgens het advies van een deskundige niet onevenredig wordt aangetast.
  3. In afwijking van het eerste lid kan voor het geheel of gedeeltelijk slopen van een karakteristiek gebouw - met toepassing van artikel 2.12, aanhef en eerste lid, onder c, gelezen in samenhang met artikel 2.27 van de Wabo en artikel 6.6. van het Bor - een omgevingsvergunning worden verleend als deugdelijk wordt onderbouwd dat vergunningverlening in overeenstemming is met de in voorbereiding zijnde bestemmingsplanregels als bedoeld in artikel 2.9.1.

Titel 2.3 Bundeling van verstedelijking     

Artikel 2.11 Begripsbepalingen     

Artikel 2.11 wordt gewijzigd als volgt:

  1. In onderdeel n vervalt "om op bedrijfsniveau".
  1. In onderdeel n wordt "het bouwperceel" vervangen door: een project binnen een plangebied.
  1. Onderdeel o wordt vervangen en komt te luiden:
  1. nieuwe stedelijke ontwikkeling: een ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan nieuw planologisch beslag op de ruimte door middel van uitbreiding van bouwmogelijkheden of wijziging van gebruiksmogelijkheden van substantiële aard en omvang ten behoeve van:
    1. niet-agrarische bedrijven, woningen, kantoren;
    2. voorzieningen voor de uitoefening van detailhandel, zaalsport en vrijetijdsbesteding, dienstverlening, horeca;
    3. instellingen voor onderwijs, zorg, cultuur, of bestuur;
    4. andere stedelijke voorzieningen;.
  1. Onder verlettering van de onderdelen p en q tot de onderdelen q en r, wordt een nieuw onderdeel p ingevoegd, dat luidt als volgt:
  1. vervangende nieuwbouw: het vervangen van een op hetzelfde perceel aanwezig bestaand gebouw voor een gebouw van gelijke aard, omvang en karakter;.

Afdeling 2.3 Niet-functioneel aan het buitengebied gebonden functies, zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik     

Artikel 2.13.1 Nieuwvestiging of uitbreiding van niet-functioneel aan het buitengebied gebonden functies     
  1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het buitengebied bevat geen bestemmingen die voorzien in een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
  2. Het eerste lid is niet van toepassing:
    1. op een stedelijke ontwikkeling die aansluit op het bestaand stedelijk gebied, op voorwaarde dat in de plantoelichting is aangetoond dat voor deze ontwikkeling binnen het bestaand stedelijk gebied geen ruimte beschikbaar is of na intensivering, revitalisering en herstructurering kan worden verkregen; of
    2. als de ontwikkeling betreft:
      • wetenschappelijk onderzoek door middel van het clustergewijs plaatsen van antennes en/of sensoren tot een hoogte van maximaal 3 meter;
      • het winnen en opslaan van water, grondwater of delfstoffen;
      • voorzieningen voor sport al dan niet in combinatie met bijbehorende voorzieningen op het gebied van cultuur, educatie, kinderopvang, verenigingsleven voor zover gesitueerd op, of aangrenzend aan een reeds bestaand sportcomplex;
      • voorzieningen voor openbaar nut;
      • gebouwen en bouwwerken voor terreinonderhoud en ondergeschikte ondersteunende functies op, of aangrenzend aan een openbaar toegankelijk park of begraafplaats;
      • het plaatsen van meetvoorzieningen, waaronder de oprichting van maximaal zes meetmasten voor certificering van offshore en onshore testturbines en wetenschappelijk onderzoek, in het gebied dat op kaart 5 is aangeduid als 'testveld prototype offshore testturbines' en 'testveld onderzoekturbines';
      • het gebruik van gronden voor de opvang van asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen;
      • het plaatsen van voorzieningen voor onderzoek naar de opwekking van energie door middel van zweefvliegtuigen, binnen een gebied dat Gedeputeerde Staten hebben aangewezen als ‘Onderzoeksgebied opwekking energie door middel van zweefvliegtuigen’;
      • kleinschalig kamperen;
      • paardenbakken voor hobbymatig gebruik.
Artikel 2.13.2 Gebruik vrijgekomen gebouwen in het buitengebied     

Artikel 2.13.2, onder a, wordt vervangen door een nieuw onderdeel a, dat luidt als volgt:

  1. de functie wonen slechts is toegestaan:
    1. in het hoofdgebouw;
    2. in een bij het hoofdgebouw behorend karakteristiek gebouw;

mits het toevoegen van nieuwe woningen past in een woonvisie als bedoeld in artikel 2.15.1;

Artikel 2.13.3 Bouw- en verbouwmogelijkheden vrijgekomen gebouwen in het buitengebied     

Artikel 2.13.3 wordt gewijzigd als volgt:

  1. In het eerste lid vervalt "die na 14 december 1994 aan de oorspronkelijke functie zijn onttrokken".
  1. Het tweede lid, onderdeel a, tweede gedachtestreepje, wordt vervangen en komt te luiden:
  • de ruimtelijk relevante kenmerken van de gebouwen passen in het aanwezige bebouwingsbeeld.
  1. In het tweede lid, onderdeel b, derde gedachtestreepje, wordt "bebouwing" vervangen door: gebouwen.
  1. In het tweede lid, onderdeel c, aanhef, wordt "bouwwerken" vervangen door: gebouwen.
  1. In het tweede lid, onderdeel c, tweede gedachtestreepje, wordt "bijgebouwen" vervangen door: gebouwen.
  1. In het tweede lid, onderdeel d, aanhef, wordt "bouwwerken" vervangen door: gebouwen.
  1. In het tweede lid, onderdeel d, tweede gedachtestreepje, wordt "bebouwing" vervangen door: gebouwen.
Artikel 2.13.4 Ruimte-voor-Ruimte-regeling     

Artikel 2.13.4 wordt gewijzigd als volgt:

  1. In lid a, onderdeel 4, wordt na "300 m²" het volgende toegevoegd: , tenzij voor de ruimtelijke inpassing van de nieuwe bebouwing een grotere oppervlakte noodzakelijk is in welk geval deze oppervlakte niet meer bedraagt dan die van de te slopen bebouwing als bedoeld in het tweede lid.
  1. In de onderdelen a en b wordt "als tenminste in de planregeling voorwaarden zijn opgenomen op grond waarvan een omgevingsvergunning slechts kan worden verleend als" vervangen door: mits.
  1. In lid b, onderdeel 2, wordt na "gesloopt" het volgende toegevoegd: , tenzij gemotiveerd wordt dat het bouwen van (een) woning(en) op deze locatie uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet aanvaardbaar is in welk geval op een andere locatie (een) woning(en) mag/mogen worden gebouwd.
  1. In lid b, onderdeel 3, vervalt "in visueel landschappelijk opzicht".
  1. in lid b, onderdeel 5, wordt na "300 m²" het volgende toegevoegd:, tenzij voor de ruimtelijke inpassing van de nieuwe bebouwing een grotere oppervlakte noodzakelijk is in welk geval deze oppervlakte niet meer bedraagt dan die van de te slopen bebouwing als bedoeld in de aanhef.
  1. in lid b vervalt onderdeel 6.
  1. In lid b wordt na onderdeel 5 de nieuwe onderdelen 6, 7 en 8 ingevoegd, die luiden als volgt:
  1. in het geval een nieuw te bouwen woning wordt gebouwd op het perceel waar de bebouwing wordt gesloopt, de maatwerkmethode wordt toegepast onder begeleiding van een bij de gemeente werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur;
  2. in het geval een nieuw te bouwen woning wordt gebouwd op een andere locatie dan op het perceel waar de bebouwing wordt gesloopt, de maatwerkmethode wordt toegepast onder begeleiding van een bij provincie werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur;
  3. de betreffende gronden niet zijn gelegen binnen de op kaart 6 aangegeven 'NNN-beheergebieden, 'NNN-natuurgebieden', 'NNN-beheer aanpassingsgebied', 'NNN-natuur aanpassingsgebied', het 'Zoekgebied robuuste verbindingszone' of de 'bos- en natuurgebieden buiten het Natuurnetwerk Nederland'.

Titel 2.5 Vestigingslocaties voor bedrijvigheid     

Afdeling 2.5 Bedrijventerreinen     

Artikel 2.17.3 Nieuw bedrijventerrein     

Een bestemmingsplan kan in afwijking van artikel 2.17.1 voorzien in een nieuw bedrijventerrein op de plaats van de aanduiding ‘nieuw bedrijventerrein toegestaan’ op kaart 2.

Titel 2.7 Veiligheid en bescherming van het milieu     

Afdeling 2.6 Waterkeringszone     

Artikel 2.20.2 Profiel vrije ruimte     

Voor de tekst van artikel 2.20.2 wordt een "1." geplaatst en wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt:

  1. In afwijking van het eerste lid kunnen indien sprake is van een maatschappelijk belang het college van burgemeester en wethouders bij omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3, j°, artikel 2.23, eerste lid, van de Wet algemene omgevingsrecht, afwijken van een bestemmingsplan of beheersverordening voor het oprichten van nieuwe gebouwen en bouwwerken anders dan ten dienste van de bestaande of toekomstige primaire waterkering binnen het op kaart 3 aangegeven profiel van vrije ruimte, mits in de vorm van voorwaarden is geborgd dat:
    1. de betreffende ingreep redelijkerwijs niet elders kan plaatsvinden;
    2. geen afbreuk wordt gedaan aan de functie van de bestaande en toekomstige primaire waterkering;
    3. versterking van de primaire waterkering niet onomkeerbaar wordt belemmerd; en
    4. hierover advies wordt ingewonnen bij de beheerder van de primaire waterkering.

Afdeling 2.8 Radioactief afval, gevaarlijk afval, kerncentrales en kolencentrales     

In het opschrift van afdeling 2.8 wordt "en" vervangen door een komma en wordt na "kerncentrales" toegevoegd: en kolencentrales.

Artikel 2.22.1 Radioactief afval, gevaarlijk afval, kerncentrales en kolencentrales     

Artikel 2.22.1 wordt gewijzigd als volgt:

  1. In het opschrift van artikel 2.22.1 wordt "en" vervangen door een komma en wordt na "kerncentrales" toegevoegd: en kolencentrales.
  1. In artikel 2.22.1, onder c, wordt onder vervanging van de punt aan het eind van onderdeel c door een puntkomma een onderdeel d toegevoegd, dat luidt als volgt:
    1. de bouw van een nieuwe kolencentrale.
Artikel 2.22.2 Rechtstreeks werkende regels     

In artikel 2.22.2, onder c, wordt onder vervanging van de punt aan het eind van onderdeel c door een puntkomma een onderdeel d toegevoegd, dat luidt als volgt:

  1. een nieuwe kolencentrale te bouwen.

Afdeling 2.10 Stilte en duisternis     

Artikel 2.24.2 Lichtuitstraling ligboxenstal     

In artikel 2.24.2 wordt "stal" vervangen door: ligboxenstal.

Titel 2.8 Agrarische ontwikkelingsmogelijkheden     

Artikel 2.25 Begripsbepalingen     

Artikel 2.25 wordt gewijzigd als volgt:

  1. In onderdeel g, wordt "gebied aangeduid op kaart 1, Buitengebied" vervangen door: gebied aangegeven op kaart 1.
  1. Onder verlettering van de leden j tot en met q tot de leden k tot en met r, wordt een nieuw lid j ingevoegd, dat luidt als volgt:
  1. gekoppeld agrarisch bouwperceel: het aanduiden van een agrarisch bouwperceel op de verbeelding van een bestemmingsplan op een plaats waar niet reeds een agrarisch bouwperceel aanwezig is waarbij door middel van een koppeling met een ander agrarisch bouwperceel volgens de regels van een bestemmingsplan binnen deze agrarische bouwpercelen uitsluitend zelfstandige bij elkaar behorende bebouwing ten behoeve van één agrarisch bedrijf is toegestaan;.
  1. In het verletterde onderdeel m, vervalt "op bedrijfsniveau" en wordt "het bouwperceel" vervangen door: een project binnen een plangebied.
  1. Onder verlettering van de verletterde leden q en r tot de leden s en t, worden de nieuwe leden q en r ingevoegd, die luiden als volgt:
  1. nieuwvestiging intensieve veehouderij: het bestemmen van gronden voor intensieve veehouderij anders dan het vastleggen van bestaande rechten als bedoeld in artikel 2.3 van deze verordening;
  2. uitbreiding agrarisch bouwperceel: uitbreiding van een bestaand agrarisch bouwperceel direct aangrenzend aan een bestaand agrarisch bouwperceel;.

Afdeling 2.11 Agrarisch bouwperceel     

Artikel 2.26.1 Concentratie van bebouwing binnen bouwperceel     

Artikel 2.26.1, onder 1, wordt vervangen door een nieuw eerste onderdeel, dat luidt als volgt:

  1. Een bestemmingsplan stelt regels op grond waarvan agrarische bedrijfsbebouwing en voorzieningen voor mestopslag en opslag van veevoer worden geconcentreerd binnen een op de verbeelding van het bestemmingsplan aangewezen agrarisch bouwperceel.
Artikel 2.26.3A Gekoppeld agrarisch bouwperceel     

Na artikel 2.26.3 wordt een nieuw artikel 2.26.3A ingevoegd, dat luidt als volgt:

Artikel 2.26.3A Gekoppeld agrarisch bouwperceel

In afwijking van artikel 2.26.1, eerste lid, en artikel 2.26.3, eerste lid, kan een bestemmingsplan voorzien in de uitbreiding van een agrarisch bedrijf door middel van een gekoppeld agrarisch bouwperceel, mits:

  1. objectief wordt aangetoond dat een uitbreiding van het agrarisch bouwperceel direct aangrenzend aan het bestaand agrarisch bouwperceel niet mogelijk is of een uitbreiding van het agrarisch bouwperceel noodzakelijk is in verband met het biologisch houden van dieren overeenkomstig de geldende biologische regelgeving;
  2. geen gebruik kan worden gemaakt van een bestaand agrarisch bouwperceel in de nabijheid van de bij het bedrijf in gebruik zijnde gronden;
  3. de maatwerkmethode is toegepast onder begeleiding van een bij de provincie werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur;
  4. aan de omvang, situering en vormgeving van een bouwperceel, bedoeld in de aanhef, moet een erfinrichtingsplan ten grondslag liggen, waarbij in ieder geval rekening is gehouden met achtereenvolgens:
    1. de historisch gegroeide landschapsstructuur;
    2. de afstand tot andere ruimtelijke elementen;
    3. een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van de bedrijfsgebouwen;
    4. het uitgangspunt dat voor de bedrijfsvoering niet meer in gebruik zijnde opstallen, met uitzondering van monumentale of karakteristieke gebouwen op het bouwperceel worden gesloopt;
    5. het woon- en leefklimaat van direct omwonenden;
    6. het aspect nachtelijke lichtuitstraling; en
  5. de som van de oppervlakte van de agrarische bouwpercelen ten behoeve van één zelfstandig agrarisch bedrijf in totaal niet groter mag zijn dan 2 hectare of, voor zover de bestaande oppervlakte groter is dan 2 hectare, in totaal niet groter mag zijn dan de bestaande oppervlakte.
Artikel 2.26.4A Vervallen artikel 2.26.4, eerste lid, onder b     

Artikel 2.26.4A wordt gewijzigd als volgt:

  1. In het opschrift wordt na de zinsnede "Vervallen artikel 2.26.4," ingevoegd: eerste lid,.
  1. In de tekst wordt na de zinsnede "De onder artikel 2.26.4," ingevoegd: eerste lid,.

Afdeling 2.13 Intensieve veehouderij     

Artikel 2.29.2 Uitbreiding ten behoeve van aangescherpte wettelijke eisen op het gebied van milieu en/of ten behoeve van dierenwelzijn     

Artikel 2.29.2 wordt gewijzigd als volgt:

  1. In onderdeel b, vervalt "en".
  1. Onderdeel c, luidende "c. het aantal te houden dieren zoals is vergund niet toeneemt" wordt vervangen door: mits het aantal te houden dieren zoals is vergund niet toeneemt.
Artikel 2.29.5 Rechtstreeks werkende regels tot 1 januari 2019     

Artikel 2.29.5 wordt gewijzigd als volgt:

  1. In het tweede lid, eerste gedachtestreepje, wordt de komma vervangen door: ; of.
  1. In het tweede lid, tweede gedachtestreepje, vervalt "en,".
  1. Het tweede lid, derde gedachtestreepje, luidende "- het aantal te houden dieren zoals is vergund niet toeneemt" wordt vervangen door: mits het aantal te houden dieren zoals is vergund niet toeneemt.
Artikel 2.29.6 Rechtstreeks werkende regels vanaf 1 januari 2019     

Artikel 2.29.6 wordt gewijzigd als volgt:

  1. In tweede lid, onderdeel a, wordt na de puntkomma ingevoegd: of.
  1. In het tweede lid, onderdeel b, vervalt "en,".
  1. Het tweede lid, onderdeel c, luidende "c. het aantal te houden dieren zoals is vergund niet toeneemt" wordt vervangen door: mits het aantal te houden dieren zoals is vergund niet toeneemt.

Titel 2.9 Recreatieve ontwikkelingsmogelijkheden     

Afdeling 2.14 Recreatiebungalowparken     

Artikel 2.34.3 Bedrijfsmatige exploitatie recreatiebungalowparken     

Artikel 2.34.3 wordt gewijzigd als volgt:

  1. In het eerste lid wordt "recreatiebungalow" vervangen door: recreatiewoning.
  1. In het tweede lid wordt "recreatiebungalows" vervangen door: recreatiewoningen.

Titel 2.10 Infrastructuur     

Afdeling 2.16 Gereserveerd tracé leidingen     

Afdeling 2.16 vervalt.

Artikel 2.36.1 Ondergrondse hoogspanningsleiding     

Artikel 2.36.1 vervalt.

Afdeling 2.17 Gereserveerd tracé spoorverbinding en zoekgebied spoorverbinding     

Artikel 2.37.1 Gereserveerd tracé spoorverbinding     

Een bestemmingsplan voorziet niet in de mogelijkheid van bouw of aanleg van nieuwe gebouwen en bouwwerken, noch in de mogelijkheid van gebruik van gronden wanneer deze mogelijkheden afbreuk kunnen doen aan de mogelijkheid om spoorwegen aan te leggen binnen het op kaart 4 aangegeven 'gereserveerd tracé spoorverbinding’.

Afdeling 2.19 Helikopterhaven     

Afdeling 2.19 vervalt.

Artikel 2.39.1 Nieuwe helikopterhaven niet toegestaan     

Artikel 2.39.1 vervalt.

Artikel 2.39.2 Zoekgebied helikopterhaven Eemshaven     

Artikel 2.39.2 vervalt.

Artikel 2.39.3 Zoekgebied helikopterhaven Uithuizerpolder     

Artikel 2.39.3 vervalt.

Titel 2.11 Duurzame energie     

Artikel 2.40 Begripsbepalingen     

Artikel 2.40 wordt gewijzigd als volgt:

  1. In onderdeel c, wordt "aangeduid" vervangen door: aangegeven.
  1. Onder verlettering van de leden b tot en met j tot de leden c tot en met k, wordt een nieuw lid b ingevoegd, dat luidt als volgt:
    1. bestaand stedelijk gebied: gebied dat geen deel uitmaakt van het op kaart 1 aangeduide buitengebied;.
  1. Onder verlettering van de verletterde leden e tot en met k tot de leden g tot en met m, worden de nieuwe leden e en f ingevoegd, die luiden als volgt:
    1. gemeentelijke gebiedsvisie zonne-energie: een door de gemeenteraad al dan niet in samenwerking met de raden van andere gemeenten vastgestelde structuurvisie als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een daarmee vergelijkbaar ruimtelijk beleidsdocument waarin ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening voor het grondgebied van de gemeente(n) het gemeentelijk beleid ten aanzien van zonne-energie is vastgelegd waarbij in ieder geval aan de hand van een gebiedsanalyse de locaties of gebieden worden aangewezen die in beginsel geschikt kunnen worden geacht voor de realisering van kleine en/of grote zonneparken en inzicht wordt geboden in de mogelijkheid voor omwonenden om te participeren in de ontwikkeling en opbrengst van een zonnepark;
    2. maatwerkmethode: methode van overleg via keukentafelgesprekken met als doel overeenstemming te bereiken over de omvang, situering en inrichting van een project binnen een plangebied;.
  1. Onder verlettering van de verletterde leden l en m tot de leden m en n, wordt een nieuw lid l ingevoegd, dat luidt als volgt:
    1. tijdelijke windturbine: het bestemmen van een windturbine op gronden waar op het moment van vaststelling van de Structuurvisie Eemsmond - Delfzijl (d.d. 19 april 2017) het oprichten van een windturbine krachtens een op dat moment geldend bestemmingsplan nog niet is toegestaan;.

Afdeling 2.20 Windturbines     

Artikel 2.41.2 Proefprojecten windturbines met een ashoogte van maximaal 15 meter     

Artikel 2.41.2 wordt gewijzigd als volgt:

  1. In het tweede lid, onderdeel a, tweede gedachtestreepje wordt "binnen het" vervangen door: binnen de op kaart 6 aangegeven.
  1. In het tweede lid, onderdeel b, tweede gedachtestreepje wordt "binnen het" vervangen door: binnen de op kaart 6 aangegeven.
Artikel 2.41.4 Concentratiegebieden grootschalige windenergie     

In artikel 2.41.4 wordt na de zinsnede "de oprichting van windturbines" ingevoegd: met bijbehorende voorzieningen.

Artikel 2.41.4A Tijdelijkheid windenergie     

Na artikel 2.41.4 wordt een nieuw artikel 2.41.4A ingevoegd, dat luidt als volgt:

Artikel 2.41.4A Tijdelijkheid windenergie

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het op kaart 5 aangegeven gebied 'tijdelijkheid windenergie' en dat wordt vastgesteld vóór 15 juli 2021 voorziet niet in het bouwen en in werking hebben van een tijdelijke windturbine voor een termijn korter dan 25 jaar en langer dan 30 jaar.

Artikel 2.41.9 Zoekgebied vervanging windturbines     

Artikel 2.41.9 wordt vervangen en komt te luiden:

Artikel 2.41.9 Zoekgebied vervanging windturbines

  1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het op kaart 5 aangegeven 'zoekgebied vervanging windturbines' kan voorzien in de oprichting van maximaal twee tijdelijke windturbines met bijbehorende voorzieningen ter vervanging van twee windturbines die worden gesloopt voor de aanleg van een helikopterhaven in de Eemshaven, als:
    1. de vervangende windturbines geen grotere wieklengte hebben dan twee derde van de ashoogte;
    2. binnen de gebieden die zijn aangeduid als 'zoekgebied vervanging windturbines' in totaal maximaal twee tijdelijke windturbines worden opgericht.
  2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid dat wordt vastgesteld vóór 15 juli 2021 voorziet niet in het bouwen en in werking hebben van een tijdelijke windturbine voor een termijn korter dan 25 jaar en langer dan 30 jaar.

Afdeling 2.21 Zonneparken en vergistingsinstallaties     

Artikel 2.42.1 Zonneparken     

Artikel 2.42.1 wordt gewijzigd als volgt:

  1. Het tweede lid wordt vervangen en komt te luiden:
  1. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in het plaatsen van zonneparken voor een periode van maximaal 30 jaar:
    1. binnen het bestaand stedelijk gebied;
    2. aangrenzend aan het bestaand stedelijk gebied indien het zonnepark ruimtelijk ondergeschikt is aan het aangrenzende bestaand stedelijk gebied, en de omvang van het zonnepark kleiner is dan 10.000 m² en de maatwerkmethode is toegepast onder begeleiding van een onafhankelijke, of een bij de gemeente werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur;
    3. aangrenzend aan het bestaand stedelijk gebied indien het zonnepark ruimtelijk ondergeschikt is aan het aangrenzende bestaand stedelijk gebied, en de omvang van het zonnepark groter is dan 10.000 m² en de maatwerkmethode is toegepast onder begeleiding van een bij de provincie werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur;
    4. aangrenzend aan een bouwvlak in het buitengebied, mits het zonnepark zich ruimtelijk manifesteert als een hecht geheel met het bouwvlak en daar qua maatvoering ondergeschikt aan is, en de maatwerkmethode is toegepast onder begeleiding van een bij de provincie werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur;
    5. op een voormalig slibdepot, op een bedrijfsterrein ten behoeve van gaswinning en gastransport, of op een gesloten stortplaats als de maatwerkmethode is toegepast onder begeleiding van een bij de provincie werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur;
    6. op door Gedeputeerde Staten, op basis van een gemeentelijke gebiedsvisie zonne-energie aangewezen locaties en de maatwerkmethode is toegepast onder begeleiding van een bij de provincie werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur.
  1. In het vierde lid wordt "De ruimtelijke onderbouwing van de omgevingsvergunning als bedoeld in het tweede lid," vervangen door: Het bestemmingsplan.
  1. In het vijfde lid wordt "De in het tweede lid opgenomen afwijkingsbevoegdheid" vervangen door: Het tweede lid.

Titel 2.12 Bescherming van natuur en bos     

Afdeling 2.22 Natuurnetwerk Nederland     

Artikel 2.45.1 Natuurnetwerk Nederland - natuurgebieden     
  1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die deel uitmaken van het 'NNN-natuurgebieden', of van het ‘NNN-Natuur aanpassingsgebied’ aangegeven op kaart 6, voorziet niet in wijziging van de bestemming of van de regels voor het gebruik van de grond, als die wijziging per saldo leidt tot een significante aantasting van het areaal van de gronden die tot het Natuurnetwerk Nederland – natuurgebieden behoren, of tot een significante aantasting van de in bijlage 2 beschreven wezenlijke kenmerken en waarden van deze gronden, tenzij:
    1. de wijziging een groot openbaar belang dient; en
      • er geen andere mogelijkheden zijn om in het betreffende openbaar belang te voorzien; en
      • de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt, terwijl de overblijvende effecten gelijkwaardig in termen van areaal, kwaliteit en samenhang worden gecompenseerd; of
    2. de ingreep kleinschalig van aard is; en
      • schade als gevolg van de ingreep zoveel mogelijk wordt voorkomen; en
      • resterende schade volledig wordt gecompenseerd; en
      • er netto winst optreedt voor de belangrijke kenmerken en waarden in termen van areaal, kwaliteit en samenhang.
  2. Onder de in het eerste lid bedoelde wezenlijke kenmerken en waarden van de gronden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland - natuurgebieden worden ook begrepen de potentiële kenmerken en waarden.
  3. De toelichting op een bestemmingsplan dat voorziet in een herziening van de bestemming en regels die volgens het eerste lid gecompenseerd moet worden bevat een verantwoording over de aard en omvang van de effect beperkende- en compenserende maatregelen, de begrenzing van het compensatiegebied, en de manier waarop de compensatie duurzaam is verzekerd.
  4. Artikel 2.45.1, eerste lid, is niet van toepassing:
    1. op gronden die deel uitmaken van een agrarisch bouwperceel;
    2. op activiteiten die deel uitmaken van een normale agrarische bedrijfsvoering, als landbouw de hoofdfunctie is.
Artikel 2.45.3 Wijzigingsbevoegdheid Gedeputeerde Staten Natuurnetwerk Nederland - natuurgebieden' en 'Natuurnetwerk Nederland - beheergebieden'     

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd de begrenzing van het op kaart 6 aangegeven 'NNN-natuurgebieden' en van het 'NNN-beheergebieden', te wijzigen:

  1. ten behoeve van een verbetering van de samenhang van het Natuurnetwerk Nederland of een betere planologische inpassing van het Natuurnetwerk Nederland, mits :
    • de wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Nederland worden behouden; en
    • de oppervlakte van het Natuurnetwerk Nederland ten minste gelijk blijft.
  2. ten behoeve van een kleinschalige ontwikkeling, voor zover
    • de aantasting van de wezenlijke kenmerken of waarden beperkt is; en
    • de ontwikkeling per saldo gepaard gaat met een versterking van de wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Nederland; en
    • de oppervlakte van het Natuurnetwerk Nederland tenminste gelijk blijft.
  3. als gevolg van een besluit tot vaststelling van de begrenzing van de robuuste verbindingszone.

Artikel 2.47 Bos- en natuurgebieden buiten het Natuur Netwerk Nederland     

  1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die deel uitmaken van de op kaart 6 aangegeven 'bos- en natuurgebieden buiten het Natuurnetwerk Nederland', voorziet niet in wijziging van de bestemming of wijziging van de regels voor het gebruik van de grond, als door die wijziging significant afbreuk wordt gedaan aan het areaal van de gronden die tot het bos- of natuurgebied behoren of aan de actuele natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden van het bos- of natuurgebied, tenzij:
    1. er sprake is van een groot openbaar belang; en
      • er geen andere mogelijkheden zijn; en
      • de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt, terwijl de overblijvende effecten gelijkwaardig worden gecompenseerd; of
    2. de ingreep kleinschalig van aard is; en
      • schade zoveel mogelijk wordt voorkomen; en
      • resterende schade volledig wordt gecompenseerd; en
      • er netto winst optreedt voor de belangrijke kenmerken en waarden in termen van areaal, kwaliteit en samenhang.
  2. De toelichting op een bestemmingsplan dat voorziet in een wijziging van de bestemming of van de regels die als gevolg van het eerste lid gecompenseerd moet worden bevat een verantwoording over de aard en omvang van de effect beperkende- of compenserende maatregelen, de begrenzing van het compensatiegebied, en de manier waarop de compensatie duurzaam is verzekerd.

Artikel 2.47A Wijzigingsbevoegdheid Gedeputeerde Staten Bos en Natuurgebieden buiten het Natuurnetwerk Nederland     

Na artikel 2.47 wordt een nieuw artikel 2.47A ingevoegd, dat luidt als volgt:

Artikel 2.47A Wijzigingsbevoegdheid Gedeputeerde Staten Bos en Natuurgebieden buiten het Natuurnetwerk Nederland

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd de begrenzing van de op kaart 6 aangegeven 'bos- en natuurgebieden buiten het Natuurnetwerk Nederland’, te wijzigen:

  1. ten behoeve van:
    1. een verbetering van de kwaliteit en het functioneren van het lokale ecologische systeem binnen het als bos- en natuurgebied buiten het Natuurnetwerk Nederland aangeduide gebied; of
    2. duurzame borging van een ecologisch waardevol gebied; of
    3. versterking van aangrenzend gebied dat deel uitmaakt van het NNN;

mits:

  1. er netto winst optreedt voor de natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden, en
  2. de oppervlakte van het totale areaal aan gronden van de op kaart 6 aangegeven 'bos- en natuurgebieden buiten het Natuurnetwerk Nederland' ten minste gelijk blijft.
  1. ten behoeve van een kleinschalige ontwikkeling, mits:
    1. de aantasting van de belangrijke kenmerken en waarden beperkt is;
    2. de ontwikkeling per saldo gepaard gaat met een versterking van de ecologische waarden van het bos- en natuurgebied buiten het Natuurnetwerk Nederland; en
    3. de oppervlakte van het totale areaal aan gronden van de op kaart 6 aangegeven 'bos en natuurgebieden buiten het Natuurnetwerk Nederland' tenminste gelijk blijft.

Afdeling 2.23 Leefgebied weide- en akkervogels     

Artikel 2.48.1 Leefgebied weidevogels     
  1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een op kaart 6 aangegeven ‘leefgebied weidevogels’ en dat voorziet in een nieuwe grootschalige ruimtelijke ontwikkeling biedt inzicht in de maatregelen die nodig zijn om de mogelijke schade aan de waarde van het leefgebied voor weidevogels te voorkomen en restschade elders te compenseren als die ontwikkeling in significante mate afbreuk kan doen aan de waarden van het leefgebied voor weidevogels door aantasting van de landschappelijke openheid, of door verstoring van vogels en aantasting van het areaal.
  2. Het eerste lid is niet van toepassing op normaal agrarisch gebruik.

Titel 2.13 Bescherming landschap en kernkarakteristieken     

Artikel 2.51 Grootschalig open landschap     

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het op kaart 7 als grootschalig open landschap aangegeven gebied, bevat regels gericht op bescherming van de landschappelijke openheid. Deze regels bevatten in elk geval een verbod op nieuwe houtteelt en op de aanleg van nieuw bos en boomgaarden.

Afdeling 2.26 Essen en esgehuchten     

Artikel 2.52.1 Essen     

In artikel 2.52.1, eerste lid, vervalt "de Monumentenwet 1988 of".

Afdeling 2.27 Wierden en zones rond wierden     

Artikel 2.53.1 Wierden     

In artikel 2.53.1, eerste lid, vervalt "de Monumentenwet 1988 of".

Artikel 2.62 Algemene wijzigingsbevoegdheid Gedeputeerde Staten kaart 7 Landschap     

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd kaart 7 landschap te wijzigen teneinde deze kaart in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie.

Hoofdstuk 3 Water     

Titel 3.2 Waterveiligheid     

Artikel 3.3 Veiligheidsnormen voor regionale waterkeringen     

Artikel 3.3 wordt gewijzigd als volgt:

  1. In het eerste lid wordt "hoogte en stabiliteit van" vervangen door "de", en wordt "die gelden voor" vervangen door: langs.
  2. In het tweede lid wordt "regionale waterkeringen" vervangen door "de regionale waterkeringen", en wordt "in" vervangen door: langs.
  3. Het derde lid vervalt, onder vernummering van lid 4 tot lid 3.

Artikel 3.4 Aanpassing van veiligheidsnormen     

Artikel 3.4 wordt gewijzigd als volgt:

  1. Het eerste lid wordt vervangen en komt te luiden:
    1. De regionale waterkeringen in de boezems van de waterschappen Noorderzijlvest en Hunze en Aa's moeten uiterlijk op 1 januari 2020 aan de veiligheidsnormen voldoen.
  2. Het tweede lid wordt vervangen en komt te luiden:
    1. De regionale waterkeringen in de Friese boezem moeten uiterlijk op 1 januari 2020 aan de voorgeschreven veiligheidsnormen voldoen.
  3. Het derde lid wordt vervangen en komt te luiden:
    1. De regionale waterkeringen waarvoor een gewijzigde veiligheidsnorm voor stabiliteit wordt vastgesteld, moeten uiterlijk op 1 januari 2029 aan de veiligheidsnormen voor stabiliteit voldoen.
  4. Het vierde lid wordt vervangen en komt te luiden:
    1. Regionale waterkeringen die in aardbevingsgevoelig gebied liggen, moeten uiterlijk op 1 januari 2020 aan de veiligheidsnormen voor hoogte en stabiliteit voldoen.

In artikel 3.4 wordt, onder vernummering van de leden 3 en 4 tot leden 6 en 7, een nieuw derde, vierde en vijfde lid toegevoegd, die luiden als volgt:

  1. In afwijking van het eerste lid moeten de regionale waterkeringen van het waterschap Noorderzijlvest, die de maatgevende waterstanden op de Eemskanaal-Dollardboezem moeten keren, uiterlijk op 1 januari 2019 aan de veiligheidsnormen voldoen.
  2. Op basis van een gemotiveerd voorstel van een waterschap kunnen Provinciale Staten de veiligheidsnormen voor stabiliteit van de regionale waterkeringen met een veiligheidsnorm van 1/300 of 1/1000 wijzigen.
  3. Een besluit van Provinciale Staten tot wijziging van de veiligheidsnorm voor stabiliteit wordt uiterlijk vóór 1 januari 2023 genomen.

Titel 3.3 Waterkwantiteit     

Artikel 3.6 Normen waterkwantiteit     

  1. De normen waarop de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren moet zijn ingericht staan per gebied aangeduid op kaart 9. Provinciale Staten stellen ook regels vast voor de beoordeling door het waterschap van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren.
  2. Gedeputeerde Staten stellen na overleg met het waterschap het tijdstip vast waarop de bergings- en afvoercapaciteit van de verschillende regionale wateren moet voldoen aan de in het eerste lid bedoelde normen.

Titel 3.4 Schoon en voldoende water     

Afdeling 3.4.1 Milieubeschermingsgebieden en voor verzuring gevoelige, zeer kwetsbare gebieden     

Artikel 3.24 Begripsbepaling     
  1. In deze titel wordt verstaan onder:
    1. boorput: met daartoe geschikte werktuigen aangebrachte put, inclusief een in de grond gecontroleerd en mechanisch aangebrachte sondering;
    2. drinkwaterbedrijf: bedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet;
    3. grond- of funderingswerk: werk in de bodem, inclusief het plaatsen of verwijderen van palen, damwanden of folies;
    4. schadelijke stof: iedere stof of combinatie daarvan in welke vorm dan ook die, wanneer die op of in de bodem wordt gebracht, de bodem verontreinigt of kan verontreinigen.
  2. Onder oprichten, aanbrengen, in exploitatie nemen, houden en gebruiken wordt in deze titel ook wijzigen of uitbreiden begrepen.
Artikel 3.25 Toepasselijke regels     

De voorschriften van deze titel zijn niet van toepassing op de agrarische bedrijfsvoering in gebieden als bedoeld in artikel 1.2, vijfde lid, laatste volzin, van de Wet milieubeheer noch op normale werkzaamheden van visserijtechnische, bosbouwkundige of beheerstechnische aard.

Artikel 3.26 Aanwijzing en begrenzing     

Milieubeschermingsgebieden en de gebieden, bedoeld in artikel 2, tweede en derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij, zijn de gebieden zoals aangeven op kaart 3.

Artikel 3.27 Verplichtingen     
  1. Iedereen die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten in een milieubeschermingsgebied het bijzondere belang met het oog waarop het gebied als beschermingsgebied is aangewezen, kan worden geschaad is, behalve wanneer dat volgens deze verordening uitdrukkelijk is toegestaan, verplicht dergelijk handelen achterwege te laten of als dat laatste redelijkerwijs niet kan worden gevergd, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevraagd om die schade te voorkomen, of wanneer die schade zich voordoet, deze zoveel mogelijk te beperken en de gevolgen daarvan zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.
  2. Het eerste lid is niet van toepassing:
    1. op handelingen verricht in inrichtingen waarvoor het in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gestelde verbod geldt;
    2. op de agrarische bedrijfsvoering in gebieden als bedoeld in artikel 1.2, vijfde lid, laatste volzin, van de Wet milieubeheer;
    3. voor zover artikel 9.2.1.2. of artikel 10.1 van de Wet milieubeheer of artikel 13 van de Wet bodembescherming van toepassing is.
  3. Ontheffing van het eerste lid is niet mogelijk.
Artikel 3.28 Milieubeschermingsgebieden     
  1. Milieubeschermingsgebieden onderscheiden zich in stiltegebieden, gebieden met verbod op fysische bodemaantasting, grondwaterbeschermingsgebieden en waterwingebieden.
  2. Het besluit tot aanwijzing van een milieubeschermingsgebied zoals vastgelegd op kaart 3, vermeldt of de aanwijzing een stiltegebied, een grondwaterbeschermingsgebied, een waterwingebied of een combinatie hiervan betreft.
Artikel 3.29 Nadere regels en vrijstellingen     
  1. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen voor de uitvoering van de voorschriften van deze titel.
  2. Gedeputeerde Staten kunnen besluiten dat de verbodsbepalingen van deze titel niet van toepassing zijn op door hen te bepalen handelingen en gedragingen.
Artikel 3.29A Aanduiding grondwaterbeschermingsgebied en waterwingebied     
  1. Gedeputeerde Staten of de grondwateronttrekker zorgen ervoor dat het grondwaterbeschermingsgebied en waterwingebied voor het publiek zichtbaar wordt aangeduid door middel van borden, waarvan het model wordt vastgesteld door Gedeputeerde Staten.
  2. Als de grondwateronttrekker de borden plaatst, kunnen Gedeputeerde Staten aanwijzingen geven voor de locaties waar dat moet gebeuren.

Afdeling 3.4.3 Grondwaterbeschermingsgebieden     

Artikel 3.31 Verbod inrichtingen     
  1. Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een inrichting op te richten die behoort tot een categorie, als bedoeld in Bijlage I, onderdeel C, van het Besluit omgevingsrecht.
  2. Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een inrichting op te richten als die inrichting behoort tot één van de door Gedeputeerde Staten aan te wijzen categorieën van inrichtingen.
  3. Het tweede lid is niet van toepassing op een inrichting waarop artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is.
Artikel 3.32 Verbod ondergrondse tanks en bodemenergiesysteem     
  1. Het is verboden om in een grondwaterbeschermingsgebied een ondergrondse tank voor de opslag van vloeibare aardolieproducten op te richten, in exploitatie te nemen, te houden of te gebruiken.
  2. Het is verboden om in een grondwaterbeschermingsgebied een bodemenergiesysteem aan te brengen, in exploitatie te nemen of te houden, als anderszins een inrichting op te richten voor zover die inrichting wordt gebruikt voor het onttrekken of toevoegen van warmte aan het grondwater.
Artikel 3.33 Verboden opslag stoffen in inrichtingen     

In een inrichting die behoort tot een categorie als bedoeld in Bijlage I, onderdeel C, van het Besluit omgevingsrecht is het verboden om zeer licht ontvlambare stoffen, licht ontvlambare stoffen, ontvlambare stoffen, of brandbare stoffen al dan niet in een ondergrondse tank op te slaan, als die opslag naar redelijke verwachting nadelige gevolgen heeft of zal hebben voor de kwaliteit van de bodem.

Artikel 3.34 Verbod schadelijke stoffen     
  1. Het is verboden om buiten inrichtingen schadelijke stoffen te houden, te gebruiken, te vervoeren of in de bodem te brengen.
  2. Het eerste lid is niet van toepassing op het voorhanden hebben, gebruiken en vervoeren van kleine hoeveelheden schadelijke stoffen in, naar en bij een woning of een ander gebouw, op voorwaarde dat;
    1. er sprake is van een kleine hoeveelheid van die schadelijke stoffen;
    2. de schadelijke stoffen nodig zijn voor het normale gebruik van de woning of het andere gebouw; en
    3. de schadelijke stoffen worden bewaard in een deugdelijke verpakking.
  3. Het eerste lid is niet van toepassing op schadelijke stoffen die aanwezig of nodig zijn voor het functioneren van motorvoertuigen, motorwerktuigen of bromfietsen.
  4. Het eerste lid is niet van toepassing op het vervoer en het gebruik van middelen ter bestrijding van gladde wegen.
  5. Het eerste lid is niet van toepassing op het vervoer van schadelijke stoffen in afgesloten en vloeistofdichte tanks of in een deugdelijke gesloten verpakking en deugdelijk geladen.
  6. Het eerste lid is niet van toepassing op kunstmest voor normaal landbouwkundig gebruik.
  7. Het eerste lid is niet van toepassing op graafwerkzaamheden en het in de bodem brengen van grondverdringende gladde geprefabriceerde palen zonder verbrede voet en het in de bodem brengen van niet plaatselijk verbrede hulpbuizen die grondverdringend worden ingebracht en niet worden getrokken.
  8. Het eerste lid is niet van toepassing op de verwerking van grond of baggerspecie die vrijkomt bij regulier onderhoud van watergangen op niet verdachte locaties en waarvan de achtergrondwaarde AW-2000 niet overschrijdt.
  9. Het eerste lid is niet van toepassing op het vervoeren van schadelijke stoffen die deugdelijk zijn verpakt in vloeistofdichte tanks of andere verpakking en deugdelijk zijn geladen.
  10. De verpakking en belading als bedoeld in het tweede lid onder c, en in het vijfde lid, is deugdelijk, wanneer weersomstandigheden geen invloed hebben op de schadelijke stoffen en er geen risico bestaat op verspreiding of verstuiving.
Artikel 3.35 Zuiveringsslib     

Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied buiten inrichtingen zuiveringsslib te gebruiken.

Artikel 3.36 Constructies     

Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een werk aan te leggen of te houden dat gebruikt kan worden voor het vervoeren, het bergen, het opslaan, het overslaan, het storten of het verzinken van schadelijke stoffen door, op of in de bodem.

Artikel 3.37 Begraafplaatsen en strooivelden     

Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een begraafplaats of een strooiveld in de zin van de Wet op de lijkbezorging of een dierbegraafplaats aan te leggen, te houden of te gebruiken.

Artikel 3.38 Boorputten     

Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een boorput aan te leggen, in exploitatie te nemen of te houden.

Artikel 3.39 Verbod grondwaterbeschermingsgebieden     

Het is verboden om in grondwaterbeschermingsgebieden buiten inrichtingen:

  1. de grond dieper te roeren dan 3 meter onder het maaiveld of anderszins werken op of in de bodem uit te voeren of te laten uitvoeren, waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de beschermende werking van de slecht doorlatende bodemlagen kunnen aantasten;
  2. wegen, parkeergelegenheden, al dan niet tijdelijk, en terreinen voor gemotoriseerd verkeer, waterwegen of spoorwegen aan te leggen, te hebben of te reconstrueren;
  3. kampeergelegenheden, recreatiecentra, of kampementen aan te leggen, te hebben, in exploitatie te nemen of te exploiteren;
  4. kadavers in of op de bodem te brengen of te hebben;
  5. een lozing in de bodem uit te voeren, waaronder diepinfiltratie van regen of oppervlaktewater;
  6. grond of baggerspecie toe te passen waarvan de kwaliteit de achtergrondwaarde AW-2000 overschrijdt.
Artikel 3.40 Inrichtingen     
  1. Wanneer Gedeputeerde Staten een omgevingsvergunning verlenen voor een inrichting in een grondwaterbeschermingsgebied, bevat deze vergunning in ieder geval voorschriften en verplichtingen gericht op het wegnemen of minimaliseren van het bodemrisico.
  2. Gedeputeerde Staten kunnen inrichtingen waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist, aanwijzen, waarin het verboden is om zeer licht ontvlambare stoffen, licht ontvlambare stoffen, ontvlambare stoffen, of brandbare stoffen al dan niet in een ondergrondse tank op te slaan.

Afdeling 3.4.4 Waterwingebieden     

Artikel 3.41 Verbod inrichtingen en bodemenergiesystemen     

Het is verboden in een waterwingebied:

  1. een inrichting op te richten die behoort tot een categorie als bedoeld in Bijlage I, onderdeel C, van het Besluit omgevingsrecht; of
  2. een bodemenergiesysteem aan te brengen, in exploitatie te nemen of te houden, of anderszins een inrichting op te richten voor zover die inrichting wordt gebruikt voor het onttrekken of toevoegen van warmte aan het grondwater.
Artikel 3.42 Verbod schadelijke stoffen     
  1. Het is verboden in een waterwingebied schadelijke stoffen te houden, te vervoeren, te gebruiken of in de bodem te brengen.
  2. Het eerste lid is niet van toepassing op het voorhanden hebben, gebruiken en vervoeren van kleine hoeveelheden schadelijke stoffen in, naar en bij een woning of een ander gebouw, op voorwaarde dat:
    1. er sprake is van een kleine hoeveelheid van die schadelijke stoffen;
    2. de schadelijke stoffen nodig zijn voor het normale gebruik van de woning of het andere gebouwen; en
    3. de schadelijke stoffen worden bewaard in een deugdelijke verpakking.
  3. Het eerste lid is niet van toepassing op schadelijke stoffen die aanwezig of nodig zijn voor het functioneren van motorvoertuigen, motorwerktuigen of bromfietsen.
  4. Het eerste lid is niet van toepassing op het vervoer en het gebruik van middelen ter bestrijding van gladde wegen.
  5. Het eerste lid is niet van toepassing op het vervoeren van schadelijke stoffen die deugdelijk zijn verpakt in vloeistofdichte tanks of andere verpakking en deugdelijk zijn geladen.
  6. De verpakking en belading, bedoeld in het tweede lid onder c, en in het vijfde lid, is deugdelijk, wanneer weersomstandigheden geen invloed hebben op de schadelijke stoffen en er geen risico bestaat op verstuiving van de schadelijke stoffen.
Artikel 3.43 Verbod boorputten en roeren grond     
  1. Het is verboden om:
    1. een boorput aan te leggen, in exploitatie te nemen of te houden;
    2. de grond dieper dan 3 meter onder het maaiveld te roeren of op een andere manier een werk op of in de bodem uit te voeren of te laten uitvoeren, waardoor de beschermende functie van een bodemlaag voor onderliggende lagen vermindert.
  2. Het eerste lid is niet van toepassing op:
    1. het verrichten van werkzaamheden gericht op grondwateronttrekkingen voor de productie van drinkwater;
    2. de aanleg, de exploitatie of het houden van een boorput waarvoor op grond van de Waterwet een vergunning is verleend of die nodig is voor de uitvoering van de Wet bodembescherming.
Artikel 3.44 Verbod diepinfiltratie     
  1. Het is verboden via diepinfiltratie regen- of oppervlaktewater in de bodem te brengen of op een andere manier een lozing in de bodem uit te voeren.
  2. Het eerste lid in niet van toepassing op een lozing die is begonnen voordat het gebied waarin de lozing wordt verricht, aangewezen is als waterwingebied.
Artikel 3.45 Overige verbodsbepalingen     

Het is verboden om:

  1. dierlijke meststoffen, zuiveringsslib of compost te gebruiken;
  2. een werk tot stand te brengen of te houden dat gebruikt kan worden voor het vervoer, de opslag, het overslaan, het storten of het verzinken van schadelijke stoffen;
  3. een begraafplaats of een strooiveld op grond van de Wet op de lijkbezorging aan te leggen, te houden of te gebruiken;
  4. een weg, een parkeergelegenheid of een ander terrein dat openstaat voor gemotoriseerd verkeer, aan te leggen, te hebben of te reconstrueren;
  5. een kampeergelegenheid, recreatiecentrum of kampement aan te leggen, te houden, in exploitatie te nemen of te exploiteren;
  6. een kadaver op of in de bodem te brengen of te houden;
  7. grond of baggerspecie toe te passen, waarvan de achtergrondwaarde AW-2000 overschrijdt.

Hoofdstuk 3.a. Wet natuurbescherming     

Wijziging invoeging Verordening natuurbescherming provincie Groningen

Na hoofdstuk 3 wordt een hoofdstuk 3a ingevoegd luidende:

"Hoofdstuk 3.a. Wet natuurbescherming

Titel 3a.1 Algemeen     

Artikel 3a.1 Begripsbepalingen     

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  1. faunabeheereenheid: faunabeheereenheid als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de wet;
  2. faunabeheerplan: faunabeheerplan als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de wet;
  3. wildbeheereenheid: wildbeheereenheid als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de wet;
  4. grondgebruiker: grondgebruiker als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de wet;
  5. wet: Wet natuurbescherming;
  6. boskern: aaneengesloten complex van houtopstanden met een gezamenlijke oppervlakte van ten minste 5 hectare;
  7. BIJ12: uitvoeringsorganisatie van de gezamenlijke Provincies, zijnde onderdeel van de Vereniging Interprovinciaal Overleg;
  8. taxateur: taxateur die werkzaam is voor een door BIJ12 aangewezen taxatiebureau of een consulent faunazaken van BIJ12.

Titel 3a.2 Handelingen ten aanzien van Natura 2000-gebieden     

Artikel 3a.2 Vrijstelling vergunningplicht     

Als categorieën van handelingen als bedoeld in artikel 2.9, derde lid, van de wet zijn aangewezen:

  1. het weiden van vee; en
  2. het op of in de bodem brengen van meststoffen.

Titel 3a.3 Vrijstellingen soortenbescherming     

Artikel 3a.3 Aanwijzing soorten schadebestrijding     

Als soorten als bedoeld in artikel 3.15, derde lid, van de wet worden aangewezen de soorten genoemd in bijlage 7.

Artikel 3a.4 Vrijstelling schadebestrijding     

  1. In afwijking van artikel 3.5, tweede lid, van de wet is het aan grondgebruikers toegestaan om de in bijlage 7 aangewezen soort opzettelijk te verstoren op de door hen gebruikte gronden, dan wel in of aan door hem gebruikte opstallen, ter voorkoming van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende ernstige schade op deze gronden, in of aan deze opstallen, of in het omringende gebied.
  2. De in het eerste lid genoemde vrijstelling geldt ten behoeve van de in bijlage I bij de betreffende soort genoemde belangen, voor het in deze bijlage genoemde gebied, onder gebruik van de in deze bijlage genoemde middelen en onder de in deze bijlage genoemde voorschriften en beperkingen.
  3. Handelingen als bedoeld in het eerste lid worden verricht overeenkomstig het faunabeheerplan.
  4. Indien de grondgebruiker in overeenstemming met artikel 3.15, zevende lid, van de wet de vrijstelling door een ander laat uitoefenen, dient deze persoon de schriftelijke en gedagtekende toestemming op eerste vordering van een daartoe bevoegde ambtenaar te tonen.
  5. Gedeputeerde Staten kunnen de werking van dit artikel opschorten indien bijzondere weersomstandigheden hier, naar hun oordeel, aanleiding toe geven.

Artikel 3a.5 Aanwijzing soorten onderhoud, beheer en werkzaamheden     

Als soorten als bedoeld in artikel 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, tweede lid, van de wet worden aangewezen de soorten genoemd in bijlage 8.

Artikel 3a.6 Vrijstelling onderhoud, beheer en werkzaamheden     

  1. In afwijking van artikel 3.10, eerste lid, van de wet gelden de in dat lid opgenomen verboden niet voor de soorten genoemd in bijlage 8, mits het gaat om handelingen die worden verricht in verband met:
    1. de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting;
    2. de uitvoering van werkzaamheden in het kader van bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer;
    3. de uitvoering van werkzaamheden in het kader van bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of bosbouw;
    4. bestendig gebruik.
  2. De in het eerste lid bedoelde vrijstellingen gelden indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat.
  3. Gedeputeerde Staten wijzen de middelen aan waarmee gebruik mag worden gemaakt van de vrijstelling bedoeld in het eerste lid, voor zover het betreft vangen en doden als bedoeld in artikel 3.25, eerste lid, van de wet.

Artikel 3a.7 Vrijstelling voor bescherming weidevogels     

De verboden, bedoeld in artikel 3.1, tweede, derde en vierde lid, en artikel 3.5, tweede, derde en vierde lid, van de wet, gelden niet ten aanzien van weidevogels, behorende tot vogels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, en 3.5, eerste lid, van de wet, ten behoeve van activiteiten bestemd en geschikt voor de bescherming van weidevogels, hun eieren en hun niet-vliegvlugge jongen tegen landbouwwerkzaamheden en vee.

Artikel 3a.8 Aanwijzing soort overlast     

Als soort als bedoeld in artikel 3.16, derde lid, van de wet wordt aangewezen de soort genoemd in bijlage 9.

Artikel 3a.9 Vrijstelling bestrijding overlast     

  1. In afwijking van artikel 3.10, eerste lid, onder a en b, van de wet is het aan gemeenten in de provincie Groningen toegestaan om dieren van de in bijlage 9 aangewezen soort opzettelijk te vangen, of de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van deze dieren opzettelijk te beschadigen of te vernielen, ter bestrijding van overlast veroorzaakt door deze dieren.
  2. De in het eerste lid genoemde vrijstelling geldt ten behoeve van de in bijlage 9 bij de betreffende soort genoemde belangen, voor het in deze bijlage genoemde gebied, onder gebruik van de in deze bijlage genoemde middelen en onder de in deze bijlage genoemde voorschriften en beperkingen.
  3. Gedeputeerde Staten kunnen bij regeling voor een daarbij aangegeven periode of voor daarbij aangewezen bebouwde kommen de vrijstelling bedoeld in het eerste lid geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen indien afbreuk wordt gedaan aan het streven de populaties van dieren van de in het eerste lid bedoelde soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.

Titel 3a.4 Faunabeheer     

Afdeling 3a.1 Faunabeheereenheid     

Artikel 3a.10 Faunabeheereenheid     

In een faunabeheereenheid werken jachthouders en maatschappelijke organisaties samen ten behoeve van het opstellen en uitvoeren van het faunabeheerplan of, indien meer faunabeheerplannen van kracht zijn, deze faunabeheerplannen.

Artikel 3a.11 Werkgebied faunabeheereenheid     
  1. Er is één faunabeheereenheid waarvan het werkgebied zich uitstrekt over de gehele provincie Groningen.
  2. Het werkgebied van een faunabeheereenheid strekt zich niet uit tot het grondgebied van andere Provincies.
Artikel 3a.12 Erkenningsvoorwaarden faunabeheereenheid     
  1. Om door Gedeputeerde Staten te worden erkend als faunabeheereenheid in de zin van artikel 3.12 van de wet voldoet de faunabeheereenheid aan artikel 3a.11 en bevatten haar verenigings- of stichtingsstatuten bepalingen die overeenstemmen met artikel 3a.13 en 3a.14.
  2. Bij of krachtens de statuten van de faunabeheereenheid worden de rechten en plichten opgenomen die de bij de faunabeheereenheid aangesloten jachthouders hebben met betrekking tot de uitoefening van de aan de faunabeheereenheid toekomende bevoegdheden, onderscheidenlijk de aan de faunabeheereenheid toegestane handelingen.
Artikel 3a.13 Vertegenwoordigende partijen     
  1. In het bestuur van de faunabeheereenheid is een bestuurszetel beschikbaar voor in ieder geval elk van de volgende vertegenwoordigers van jachthouders en belangengroepen:
    1. terreinbeherende organisaties;
    2. jachthouders met een jachtakte uit het werkgebied van de faunabeheereenheid;
    3. de agrarische sector;
    4. private grondeigenaren;
  2. Naast de zetels genoemd in het eerste lid zijn er in het bestuur van de faunabeheereenheid in elk geval twee zetels beschikbaar voor maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio waartoe het werkgebied van de faunabeheereenheid behoort.
  3. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen met betrekking tot het profiel van de in het tweede lid genoemde partijen.
Artikel 3a.14 Voorzitter     
  1. Het bestuur van de faunabeheereenheid wordt voorgezeten door een onafhankelijke voorzitter.
  2. De voorzitter wordt geacht onafhankelijk te zijn indien deze geen dienstverband heeft bij of geen lid of bestuurslid is van één van de in het bestuur vertegenwoordigde partijen.
Artikel 3a.15 Tellingen en registratie     

De faunabeheereenheid neemt, in het kader van het faunabeheerplan of de faunabeheerplannen, deel aan trendtellingen van diersoorten, en tevens de afschotregistratie en de registratie van dood gevonden dieren van deze soorten, voor het gehele gebied waarover zich de zorg van de faunabeheereenheid uitstrekt.

Afdeling 3a.2 Faunabeheerplannen     

Artikel 3a.16 Doelstelling faunabeheerplan     

Een faunabeheerplan is gericht op het duurzaam beheer van in het wild levende dieren, de bestrijding van schadeveroorzakende dieren door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht.

Artikel 3a.17 Reikwijdte faunabeheerplan     

Een faunabeheerplan geldt voor ten minste 5000 hectare van het gehele werkgebied van de faunabeheereenheid.

Artikel 3a.18 Geldigheidsduur faunabeheerplan     
  1. In een faunabeheerplan wordt aangegeven dat het plan een geldigheidsduur van ten hoogste vijf jaren heeft.
  2. De faunabeheereenheid kan een faunabeheerplan gedeeltelijk wijzigen gedurende het in het eerste lid genoemde tijdvak waarvoor het is vastgesteld.
Artikel 3a.19 Eisen aan faunabeheerplan     

Een faunabeheerplan bevat ten minste de volgende gegevens:

  1. de omvang van het werkgebied van de faunabeheereenheid;
  2. een kaart waarop de begrenzing van het werkgebied van de faunabeheereenheid is aangegeven;
  3. kwantitatieve gegevens over de populatie van de diersoorten ten aanzien waarvan een duurzaam beheer noodzakelijk wordt geacht, met inbegrip van gegevens over de aanwezigheid van de populaties in het betrokken gebied gedurende het jaar;
  4. een onderbouwing van de noodzaak van een duurzaam beheer van de in onderdeel c bedoelde soorten, waaronder een onderbouwde verwachting van de belangen als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4°, artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 3°, artikel 3.10, tweede lid, onderdeel b tot en met h, en artikel 3.17, eerste lid, van de wet die zouden worden geschaad indien niet tot beheer zou worden overgegaan;
  5. een beschrijving van de mate waarin de in onderdeel d bedoelde belangen in de vijf jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan zijn geschaad, inclusief de getroffen beheermaatregelen waaronder het naar soort onderscheiden aantal gedode dieren;
  6. de huidige en gewenste stand van de in onderdeel c bedoelde diersoorten;
  7. per diersoort een beschrijving van de locatie, periode, aard, omvang en noodzaak van de handelingen die zullen worden verricht om de gewenste stand, bedoeld in onderdeel f, te bereiken, en schade te voorkomen;
  8. per diersoort en gewas een beschrijving van de handelingen die in de periode, bedoeld in onderdeel e, zijn verricht om het schaden van de in onderdeel d bedoelde belangen te voorkomen, alsmede, voorzover daarover redelijkerwijs kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de effectiviteit van die handelingen;
  9. voorzover het plan betrekking heeft op het beheer van edelherten, damherten, reeën of wilde zwijnen, een beschrijving van het voedselaanbod, de relatie tussen dit voedselaanbod en de grootte van de populatie van de betrokken dieren alsmede de mogelijkheden van uitwisseling met aangrenzende terreinen;
  10. een beschrijving van de plaatsen in het werkgebied van de faunabeheereenheid waar en de perioden in het jaar waarin de in onderdeel g bedoelde handelingen zullen plaatsvinden;
  11. voorzover daarover kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een onderbouwde inschatting van de verwachte effectiviteit van de in onderdeel g bedoelde handelingen;
  12. een beschrijving van de wijze waarop de effectiviteit van de voorgenomen handelingen zal worden bepaald;
  13. een omschrijving van de redelijke wildstand, bedoeld in artikel 3.20, derde lid, van de wet alsmede een onderbouwing van de wijze waarop de jacht hieraan zal bijdragen;
  14. een overzicht van de gerealiseerde afschotgegevens onderverdeeld naar diersoort per wildbeheereenheid, in de vijf jaren voorafgaand aan de periode waarop het plan betrekking heeft.
Artikel 3a.20 Goedkeuring     
  1. Om voor goedkeuring als bedoeld in artikel 3.12, zevende lid, van de wet in aanmerking te komen, voldoet een faunabeheerplan aan de artikelen 3a.16 tot en met 3a.19.
  2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een gehele of gedeeltelijke wijziging van een faunabeheerplan als bedoeld in artikel 3a.18, tweede lid.

Afdeling 3a.3 Wildbeheereenheden     

Artikel 3a.21 Werkingsgebied wildbeheereenheid     
  1. De zorg van een wildbeheereenheid strekt zich uit over een aaneengesloten gebied binnen de provincie Groningen met een oppervlakte van ten minste 5000 hectare.
  2. De begrenzing van het werkgebied van een wildbeheereenheid wordt door de betreffende wildbeheereenheid vastgesteld en aangegeven op een kaart.
  3. De begrenzing van een wildbeheereenheid wordt door Gedeputeerde Staten bekendgemaakt in het provinciaal blad. De kaart wordt tevens door de faunabeheereenheid op internet gepubliceerd.
Artikel 3a.22 Afbakening werkgebied wildbeheereenheid     

Het gebied waarover zich de zorg van een wildbeheereenheid uitstrekt strekt zich niet uit tot het gebied waarover zich de zorg van een andere wildbeheereenheid uitstrekt.

Artikel 3a.23 Organisatie     
  1. De wildbeheereenheid dient volledige rechtsbevoegdheid te hebben.
  2. Bij of krachtens de statuten van de wildbeheereenheid worden de plichten opgenomen die de bij de wildbeheereenheid aangesloten jachthouders hebben met betrekking tot de uitoefening van de aan de wildbeheereenheid verleende bevoegdheden of de aan de wildbeheereenheid door grondgebruikers of door de faunbeheereenheid afgegeven toestemmingen in de zin van artikel 3.15, zevende lid en artikel 3.17, derde lid van de wet.
Artikel 3a.24 Samenwerking     

Wildbeheereenheden die niet kunnen voldoen aan artikel 3a.21, eerste lid, genoemde eis gaan met betrekking tot de uitvoering van de wettelijke taken van de wildbeheereenheid een samenwerkingsovereenkomst aan met een naburige wildbeheereenheid, zodanig dat ze gezamenlijk voldoen aan deze eis.

Artikel 3a.25 Lidmaatschap vereniging wildbeheereenheid     

Jachthouders met een jachtakte sluiten zich aan bij de wildbeheereenheid in het werkgebied waarbinnen zij een jachtveld hebben.

Artikel 3a.26 Opzegging lidmaatschap     

De statuten van de wildbeheereenheid bevatten een regeling waarmee het lidmaatschap van een lid van de wildbeheereenheid kan worden opgezegd wanneer dit lid bij handelingen ten behoeve van de uitvoering van een faunabeheerplan niet handelt overeenkomstig dit faunabeheerplan, dit ter beoordeling van het bestuur van de wildbeheereenheid, gehoord het bestuur van de faunabeheereenheid.

Artikel 3a.27 Geschillenregeling     

De wildbeheereenheden stellen een door de faunabeheereenheid goedgekeurde gezamenlijke geschillenregeling in, waarmee geschillen worden behandeld die voortkomen uit bestuursbesluiten als bedoeld in artikel 3a.26.

Artikel 3a.28 Vrijstelling aansluiting bij wildbeheereenheid     

Gedeputeerde staten kunnen regels stellen die betrekking hebben op de gevallen waarin en voorwaarden waaronder jachthouders met een jachtakte zijn vrijgesteld van lidmaatschap van een wildbeheereenheid.

Titel 3a.5 Houtopstanden     

Artikel 3a.29 Eisen aan de melding van een veiling     

Gedeputeerde Staten stellen regels met betrekking tot de eisen waaraan meldingen als bedoeld in artikel 4.2, eerste en tweede lid, van de wet moeten voldoen.

Artikel 3a.30 Termijn voor meldingen     

  1. Een melding als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de wet, wordt niet minder dan 6 weken voorafgaand aan de velling gedaan en niet langer dan 1 jaar voorafgaand aan de velling
  2. Gedeputeerde staten kunnen op verzoek toestaan dat binnen 6 weken na de melding als bedoeld in het eerste lid wordt aangevangen met de velling.

Artikel 3a.31 Wijze van melden     

Een melding als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de wet wordt niet anders gedaan dan via een door Gedeputeerde Staten daartoe vastgesteld formulier of vastgestelde elektronische wijze.

Artikel 3a.32 Eisen aan herbeplantingen     

  1. Voor een bosbouwkundig verantwoorde herbeplanting als bedoeld in artikel 4.3, derde lid, van de wet geldt onder meer dat:
    1. de oppervlakte van de herbeplanting ten minste even groot is als de gevelde oppervlakte;
    2. de nieuwe houtopstand gelet op de bodemkwaliteit en de waterhuishouding ter plaatse kan uitgroeien tot een volwaardige en duurzame houtopstand;
    3. de nieuwe houtopstand binnen een periode van 5 tot 10 jaar een gesloten kronendak dient te kunnen vormen;
    4. de nieuwe beplanting zowel kwalitatief als kwantitatief in redelijke verhouding staat tot de gevelde of tenietgegane houtopstand;
    5. het gebruik van sierheesters, tuinsoorten, en soorten die naar oordeel van Gedeputeerde Staten een gevaar vormen voor de natuurlijke biodiversiteit ter plaatse niet is toegestaan;
    6. indien herbeplanting binnen Natura 2000-gebieden plaatsvindt deze geschiedt op een wijze en met soorten die geen schade toebrengen aan de natuurlijke kenmerken en de instandhoudingsdoelstellingen, bedoeld in artikel 2.1, vierde lid, van de wet; en,
    7. de herbeplante houtopstand op termijn ten minste vergelijkbare ecologische en landschappelijke waarden dient te kunnen vertegenwoordigen.
  2. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen met betrekking tot bosbouwkundig verantwoorde herbeplanting als bedoeld in het eerste lid. Deze regels kunnen ook een vrijstelling inhouden van de eis dat bepaalde soorten bij herbeplanting niet mogen worden toegepast.

Artikel 3a.33 Eisen aan herbeplanting op andere gronden     

  1. Gedeputeerde Staten verlenen geen ontheffing voor herbeplanting op andere grond als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, van de wet, indien:
    1. de grond die de rechthebbende wil beplanten niet gelegen is in de provincies Groningen, Drenthe of Friesland;
    2. de grond die de rechthebbende wil beplanten van mindere kwaliteit is dan die waarop zich de gevelde houtopstand bevond;
    3. de grond die de rechthebbende wil beplanten een kleinere oppervlakte heeft dan die waarop zich de gevelde houtopstand bevond;
    4. de gevelde houtopstand deel uitmaakte van een boskern;
    5. andere belangen, die verband houden met de bodemproductie of de bosbodem zoals die aanwezig is ter plaatse van de velling, hierdoor zouden worden geschaad;
    6. de grond die de rechthebbende wil beplanten niet vrij is van compensatieverplichtingen die zijn ontstaan uit hoofde van andere wet- en regelgeving of die voortvloeien uit ontheffingen voor herbeplanting op andere grond als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, van de wet;
    7. de grond die de rechthebbende wil beplanten niet vrij is van herbeplantingplicht als bedoeld in artikel 4.3 van de wet; of,
    8. de herbeplanting op andere grond afbreuk doet aan beschermde natuurwaarden of bijzondere landschappelijke waarden.
  2. Herbeplanting op andere grond als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, van de wet geschiedt op bosbouwkundig verantwoorde wijze als bedoeld in artikel 3a.32.
  3. Gedeputeerde Staten kunnen nadere eisen stellen aan de bij herbeplanting te gebruiken soorten, de wijze van beplanting, de locatie en oppervlakte van de herbeplanting.
  4. Gedeputeerde Staten kunnen in de gevallen genoemd in het eerste lid, onder a, b, c, d, e en h, op grond van bijzondere omstandigheden alsnog ontheffing verlenen als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, van de wet.

Artikel 3a.34 Vrijstelling     

Indien de grond, waarop de velling zal worden verricht of waarop zich de gevelde of tenietgegane houtopstand bevond, nodig is voor de uitvoering van een werk overeenkomstig een bestemmingsplan, geldt geen meldings- of herbeplantingsplicht in de zin van artikel 4.2 en 4.3 van de wet.

Titel 3a.6 Tegemoetkoming in schade     

Artikel 3a.35 De aanvraag om tegemoetkoming     

Gedeputeerde Staten kunnen een aanvraag om een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 6.1 van de wet in de door in het wild levende, beschermde vogels of dieren aangerichte schade aan de landbouw in behandeling nemen met inachtneming van de hierna volgende bepalingen:

  1. een aanvraag om een tegemoetkoming wordt door de aanvrager langs elektronische weg bij BIJ12 ingediend op een daartoe vastgesteld formulier met bijlagen;
  2. de aanvraag wordt ingediend uiterlijk binnen 7 werkdagen, nadat de aanvrager de schade heeft geconstateerd;
  3. schade welke niet binnen 7 werkdagen na constatering door de aanvrager op het in het eerste lid vermelde formulier met bijlagen bij BIJ12 is ingediend, komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking.

Artikel 3a.36 Taxatie van de schade     

  1. De aanvrager zal het gewas, de teelt of de producten, waarop de aanvraag om tegemoetkoming betrekking heeft, niet eerder oogsten of anderszins van zijn bedrijf afvoeren, dan nadat de schade definitief is getaxeerd door de taxateur.
  2. Indien de aanvrager opmerkingen over het formulier ‘bevestiging taxatie grondgebruiker’ kenbaar wil maken, zendt hij zijn reactie binnen acht werkdagen per e-mail of per post naar BIJ12.

Titel 3a.7 Bijzondere situaties     

Artikel 3a.37 Hardheidsclausule     

Gedeputeerde Staten kunnen in individuele gevallen bepalingen vastgesteld bij of krachtens dit hoofdstuk buiten toepassing laten of daarvan afwijken, voor zover de toepassing gelet op de betrokken belangen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard."

Intrekken Verordening natuurbescherming provincie Groningen     

De Verordening natuurbescherming provincie Groningen wordt ingetrokken.

Hoofdstuk 4 Vaarwegen en wegen     

Titel 4.1 Een veilige, vlotte doorvaart op de vaarwegen     

Afdeling 4.1.2 Vaarwegen in beheer bij de provincie Groningen     

Artikel 4.12 Verbodsbepalingen     

Artikel 4.12 wordt gewijzigd als volgt:

  1. In het eerste lid, onder b, wordt "aan te leggen" vervangen door: te bouwen of aan te leggen.
  2. In het tweede lid, wordt "in het geding is" vervangen door: in het geding is of kan zijn.

Titel 4.2 Een vlotte en veilige doorstroming op de weg     

Artikel 4.13 Begripsbepalingen     

Artikel 4.13, eerste lid, onder a, wordt vervangen en komt te luiden:

  1. weg: weg als bedoeld in van de Wegenverkeerswet 1994 ; alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen, zijkanten, sloten, rust- en parkeerplaatsen;.

Artikel 4.20 Verbodsbepalingen     

Artikel 4.20, vierde lid, wordt vervangen en komt te luiden:

  1. Het is verboden:
    1. op een weg, aan een weg, langs een weg, op een rust- of parkeerplaats langs de weg een standplaats in te nemen voor de levering van goederen en diensten;
    2. een voertuig als bedoeld in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 of enige constructie voorzien van een aanduiding van handelsreclame, op een weg, aan een weg, langs een weg, op een rust- of parkeerplaats langs de weg te parkeren, te plaatsen of te laten staan.

Hoofdstuk 6 Ontgrondingen     

Artikel 6.1 Vrijstelling van vergunningplicht     

In het eerste lid van artikel 6.1 wordt onderdeel d vervangen door:

  1. voor het doen van een opgraving als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;

In het eerste lid van artikel 6.1 wordt ingevoegd na onderdeel e:

  1. voor het aanleggen, onderhouden of wijzigen van watergangen door anderen dan de beheerder, mits:
    1. grondlagen op grotere diepte dan 3 m beneden het oorspronkelijke maaiveldniveau ongemoeid blijven,
    2. de watergangen een bovenbreedte hebben van niet meer dan 6 m, een bodembreedte niet meer dan 3 m, en, voor zover sprake is van een vastgesteld polder- of boezempeil, een diepte van niet meer dan 1 m beneden dat peil, en
    3. voor dat aanleggen, onderhouden of wijzigen de vereiste vergunningen en ontheffingen van het Waterschap in werking zijn getreden;
  2. het uitvoeren van een bestemmingsplan of omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, mits het besluit in werking is getreden en niet is geschorst en het betreft het aanleggen, wijzigen of opruimen van een weg, spoorweg, plein, parkeerterrein of luchthaven;
  3. het aanleggen van een waterput, reservoir, bassin, vijver, poel of een daarmee vergelijkbare voorziening, mits:
    1. grondlagen op grotere diepte dan 3 m beneden het oorspronkelijke maaiveldniveau ongemoeid blijven,
    2. niet meer dan 1.000 m3 wordt ontgraven,
    3. deze niet in open verbinding staat met een bestaand oppervlaktewatersysteem.

Het tweede lid van artikel 6.1 Vrijstelling van vergunning plicht wordt vervangen door:

  1. Als voor een ontgronding een omgevingsvergunning is vereist voor het aanleggen van een werk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of een omgevingsvergunning is verleend op basis van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van voornoemde wet, is een vergunning op grond van de Ontgrondingenwet niet vereist, in het geval dat:
    1. grondlagen op grotere diepte dan 3,00 meter beneden het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven, en
    2. minder dan 10.000 m3 bodemmateriaal wordt weggenomen van de plaats waarop dit materiaal voor de ontgronding aanwezig was.

Het derde lid van artikel 6.1 komt te vervallen en het vierde lid van artikel 6.1 wordt het derde lid.:

Het vierde lid, dat nu het derde lid wordt, komt te luiden:

De in het eerste en tweede lid genoemde vrijstellingen zijn niet van toepassing op ontgrondingen, die strekken tot of tot gevolg hebben het geheel of gedeeltelijk afgraven van dijken of voormalige dijken, het verflauwen van het talud van dijken of voormalige dijken, het verlagen van de kruin van dijken of voormalige dijken of het maken of wijzigen van doorgangen in of overritten over dijken of voormalige dijken.

Artikel 6.4 Ontgrondingen van eenvoudige aard     

Artikel 6.4 wordt vervangen door:

Artikel 6.4 Ontgrondingen van eenvoudige aard

  1. Op een ontgronding van eenvoudige aard, als bedoeld in artikel 10, vierde lid, van de Ontgrondingenwet waarbij andere belangen niet of nauwelijks zijn betrokken, is artikel 10, eerste, tweede en derde lid, van die wet niet van toepassing.
  2. Een ontgronding als bedoeld in het eerste lid is een ontgronding ten behoeve van het egaliseren van land- en tuinbouwgronden.

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen     

Artikel 9.3 Overgangsrecht     

Aan artikel 9.3 worden na het zesde lid drie leden toegevoegd luidende:

  1. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de eis in artikel 3a.21, eerste lid, voor de duur van ten hoogste 2 jaar gerekend vanaf 1 januari 2017.
  2. Indien een ontheffing op basis van artikel 6, tweede lid, van de Boswet is verleend onder de voorwaarde dat periodiek rapportage plaatsvindt aan een instantie van het Rijk, dan dient deze ontheffing zo te worden gelezen dat rapportage plaatsvindt aan de Provincie Groningen.
  3. Indien aanpassing van de statuten of het reglement van een faunabeheereenheid noodzakelijk is voor erkenning als bedoeld in artikel 3a.12, dient deze aanpassing uiterlijk 1 januari 2018 gereed te zijn.

Kaarten     

Kaart 1 Buitengebied     

Kaart 1 Buitengebied wordt gewijzigd als volgt: ter plaatse van de aanduiding "Buitengebied - ERAF" vervalt de aanduiding "Buitengebied".

Kaart 2 Bedrijventerreinen     

Kaart 2 Bedrijventerreinen wordt gewijzigd als volgt:

  1. Ter plaatse van de aanduiding "Nieuw bedrijventerrein toegestaan - ERAF" vervalt de aanduiding "Nieuw bedrijventerrein toegestaan".
  2. Ter plaatse van de aanduiding "Nieuw bedrijventerrein toegestaan - ERBIJ" wordt toegevoegd de aanduiding "Nieuw bedrijventerrein toegestaan".

Kaart 3 Veiligheid en Milieu     

Kaart 3 Veiligheid en Milieu wordt gewijzigd als volgt:

  1. Ter plaatse van de aanduiding "Grondwaterbeschermingsgebieden - ERAF" vervalt de aanduiding "Grondwaterbeschermingsgebieden".
  2. Ter plaatse van de aanduiding "Waterwingebieden - ERBIJ" wordt toegevoegd de aanduiding "Waterwingebieden".

Kaart 4 Infrastructuur     

Kaart 4 Infrastructuur wordt gewijzigd als volgt:

  1. Ter plaatse van de aanduiding "Gereserveerd tracé ondergrondse hoogspanningsleiding - VERVALLEN" vervalt de aanduiding "Gereserveerd tracé ondergrondse hoogspanningsleiding"
  2. Ter plaatse van de aanduiding "Zoekgebied helikopterhaven Uithuizerpolder - VERVALLEN" vervalt de aanduiding "Zoekgebied helikopterhaven Uithuizerpolder".
  3. Ter plaatse van de aanduiding "Zoekgebied helikopterhaven Eemshaven - VERVALLEN" vervalt de aanduiding "Zoekgebied helikopterhaven Eemshaven".
  4. Ter plaatse van de aanduiding "Nieuwe helikopterhaven niet toegestaan - VERVALLEN" vervalt de aanduiding "Nieuwe helikopterhaven niet toegestaan".
  5. Ter plaatse van de aanduiding "Gereserveerd tracé spoorverbinding - ERAF" vervalt de aanduiding "Gereserveerd tracé spoorverbinding".
  6. Ter plaatse van de aanduiding "Gereserveerd tracé spoorverbinding - ERBIJ" wordt de aanduiding "Gereserveerd tracé spoorverbinding" toegevoegd.

Kaart 5 Windenergie     

Kaart 5 Windenergie wordt gewijzigd als volgt: ter plaatse van de aanduiding "Tijdelijkheid windenergie - NIEUW" wordt toegevoegd de aanduiding "Tijdelijkheid windenergie".

Kaart 6 Natuur     

Kaart 6 Natuur wordt gewijzigd als volgt:

  1. Ter plaatse van de aanduiding "NNN-natuurgebieden - ERAF" vervalt de aanduiding "NNN-natuurgebieden".
  2. Ter plaatse van de aanduiding "NNN-natuurgebieden - ERBIJ" wordt toegevoegd de aanduiding "NNN-natuurgebieden".
  3. Ter plaatse van de aanduiding "Bos- en natuurgebieden buiten Natuurnetwerk Nederland - ERAF" vervalt de aanduiding "Bos- en natuurgebieden buiten Natuurnetwerk Nederland".
  4. Ter plaatse van de aanduiding "Bos- en natuurgebieden buiten Natuurnetwerk Nederland - ERBIJ" wordt toegevoegd de aanduiding "Bos- en natuurgebieden buiten Natuurnetwerk Nederland".
  5. Ter plaatse van de aanduiding "Leefgebieden weidevogels - ERAF" vervalt de aanduiding "Leefgebieden weidevogels".
  6. Ter plaatse van de aanduiding "Leefgebieden weidevogels - ERBIJ" wordt toegevoegd de aanduiding "Leefgebieden weidevogels".

Kaart 7 Landschap     

Kaart 7 Landschap wordt gewijzigd als volgt: ter plaatse van de aanduiding "Grootschalig open landschap - ERAF" vervalt de aanduiding "Grootschalig open landschap".

Kaart 9 Normen bergings- en afvoercapaciteit regionale wateren     

Kaart 9 Normen bergings- en afvoercapaciteit regionale wateren wordt vervangen door een nieuwe kaart 9 Normen bergings- en afvoercapaciteit regionale wateren.

Bijlagen bij regels     

Na bijlage 6 worden bijlagen 7, 8 en 9 ingevoegd

Bijlage 7, Behorend bij artikel 3a.3 en 3a.4     

Soort

Brandgans (Branta leucopsis);

Belang:

Ter voorkoming van ernstige schade aan landbouwgewassen;

Gebied:

De gehele provincie Groningen

Periode:

Vrijstelling geldt niet tussen 1 november – 1 maart in door Gedeputeerde Staten aangewezen gebieden;

Toegestane middelen/methoden:

Alleen opzettelijk verstoren met wettelijk toegestane middelen.

Specifieke voorschriften:

Geen nader voorschrift van toepassing.

Bijlage 8, Behorende bij artikel 3a.5 en 3a.6     

Zoogdieren

Aardmuis

Microtus agrestis

Bosmuis

Apodemus sylvaticus

Bunzing

Mustela putorius

Dwergmuis

Micromys minutus

Dwergspitsmuis

Sorex minutus

Egel

Erinaceus europaeus

Gewone bosspitsmuis

Sorex araneus

Haas

Lepus europeus

Hermelijn

Mustela erminea

Huisspitsmuis

Crocidura russula

Konijn

Oryctolagus cuniculus

Ondergrondse woelmuis

Pitymys subterraneus

Ree

Capreolus capreolus

Rosse woelmuis

Clethrionomys glareolus

Tweekleurige bosspitsmuis

Sorex coronatus

Veldmuis

Microtus arvalis

Vos

Vulpes vulpes

Wezel

Mustela nivalis

Woelrat

Arvicola terrestris

Amfibieën

Bruine kikker

Rana temporaria

Gewone pad

Bufo bufo

Kleine watersalamander

Triturus vulgaris

Meerkikker

Rana ridibunda

Middelste groene kikker

Rana esculenta

Bijlage 9, Behorende bij artikel 3a.8 en 3a.9     

Groningen

Soort

Steenmarter (Martes foina)

Belang:

De bestrijding van overlast binnen de bebouwde kom

Gebied:

Binnen de bebouwde kommen van de provincie Groningen

Periode:

Het hele jaar, uitgezonderd de periode dat de steenmarters jongen hebben die afhankelijk zijn van ouderdieren (tussen 1 maart tot en met 30 juni)

Toegestane middelen/methoden:

a. kastvallen;

b. vangkooien;

c. vangstokken

Specifieke voorschriften:

1. Gemeenten rapporteren jaarlijks voor 1 mei over de toepassing van deze vrijstelling in het direct voorafgaande kalenderjaar aan Gedeputeerde Staten.

2. Deze rapportage bevat:

a. een argumentatie waaruit blijkt dat sprake is geweest van een toepassing van de vrijstelling voor het concrete belang overlastbestrijding;

b. de locaties waar de overlastbestrijding heeft plaatsgevonden;

c. de aantallen dieren die zijn gevangen;

d. de aantallen keren dat opzettelijk vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen zijn beschadigd of vernield;

e. een verantwoording dat gebruik is gemaakt van de meest diervriendelijke methode of oplossing;

f. de locaties waarnaar de dierenzijn verplaatst.

3. Het vangen en verplaatsen van steenmarters mag slechts worden uitgevoerd door ter zake deskundige personen, in opdracht of in dienst van de betreffende gemeente, met een afgeronde en op het vangen en verplaatsen van marterachtigen toegesneden opleiding van het Kenniscentrum Dierplagen dan wel een vergelijkbare opleiding.

4. In geval van vangen, dient de gevangen steenmarter zo snel mogelijk en uiterlijk binnen 12 uur naar een voor dit dier geëigende leefomgeving te worden verplaatst.