direct naar inhoud van Regels
Plan: Inpassingsplan Windpark Eemshaven West
Status: vastgesteld
Plantype: inpassingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.9920.IPWindparkEHW-VA01

Regels

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

1.1 plan:

het Inpassingsplan Windpark Eemshaven West met identificatienummer NL.IMRO.9920.IPWindparkEHW-VA01 van de provincie Groningen;

1.2 inpassingsplan:

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en bijbehorende bijlagen

1.3 aanduiding:

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.4 aanduidingsgrens:

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.5 bebouwing:

één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;

1.6 (beperkt) kwetsbaar object:

in relatie tot windturbines:

  • a. beperkt kwetsbaar object: objecten als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zoals deze luidde ten tijde van vaststelling van het inpassingsplan;
  • b. kwetsbaar object: objecten als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder l, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zoals dit luidde ten tijde van vaststelling van het inpassingsplan;
1.7 bestemmingsgrens:

de grens van een bestemmingsvlak;

1.8 bestemmingsvlak:

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.9 bevoegd gezag:

bevoegd gezag zoals bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, tenzij de Elektriciteitswet 1998 anders bepaalt;

1.10 bijbehorend bouwwerk:

uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd op de grond staand gebouw, of ander

bouwwerk, met een dak;

1.11 bouwen:

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;

1.12 bouwperceel:

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;

1.13 bouwperceelgrens:

een grens van een bouwperceel;

1.14 bouwwerk:

een bouwkundige constructie van enige omvang die duurzaam en direct met de aarde is verbonden;

1.15 cultuurgrond:

grasland, akkerbouw- en tuinbouwgronden, die hobbymatig in gebruik zijn en niet worden gebruikt ten behoeve van een volwaardige agrarische bedrijfsvoering;

1.16 duurzame energievoorziening:

voorziening ten behoeve van het opwekken van energie uit duurzame energiebronnen zoals windkracht, waterkracht en zonlicht, mest en biomassa. Onder duurzame energievoorziening wordt onder meer verstaan windmolens, -turbines en -wokkels, zonnecollectoren en -panelen;

1.17 extensief dagrecreatief medegebruik:

een extensief dagrecreatief medegebruik van gronden dat ondergeschikt is aan de functie van de bestemming waarbinnen dit recreatieve gebruik is toegestaan, zoals wandelen, fietsen, paardrijden, kanoën, vissen, picknicken, of een naar de aard daarmee gelijk te stellen medegebruik;

1.18 fundering:

de ondersteuningsconstructie, die geheel of gedeeltelijk ondergronds ligt, waarop het gebouw of bouwwerk geplaatst wordt;

1.19 gebouw:

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte, geheel of gedeeltelijke met wanden omsloten ruimte vormt;

1.20 geluidsgevoelige functie:

in een gebouw of op een terrein aanwezige functies die maken dat een gebouw of een terrein als geluidsgevoelig object wordt aangemerkt;

1.21 geluidsgevoelige objecten:

gebouwen welke dienen ter bewoning of andere geluidsgevoelige gebouwen of terreinen, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder en/of het Besluit geluidhinder;

1.22 inkoopstation:

bouwwerk bedoelt voor het onderbrengen van schakel en meetapparatuur om de windturbines te verbinden met het landelijke elektriciteitsnet;

1.23 kunstwerken:

bouwwerken ten behoeve van verkeersdoeleinden, zoals viaducten, alsmede bouwwerken ten behoeve van de waterhuishouding, zoals dammen, duikers, sluizen, beschoeiingen, remmingswerken, niet zijnde steigers;

1.24 Lcum in dB(A):

de berekende gecumuleerde geluidbelasting op grond van het Reken- en meetvoorschrift windturbines (Activiteitenregeling milieubeheer, Bijlage 4), zoals dat gold voor 31 juni 2021, waarbij (voor zover relevant) het geluid van spoorwegverkeer, luchtvaart, scheepvaart, industrie, (weg)verkeer en windturbines zijn meegenomen en bij molenaarswoningen het geluid van windturbines niet wordt betrokken;

1.25 maaiveld:

de hoogte waarop het omliggende terrein aansluit op het gebouw, bouwwerk of windturbine;

1.26 naderingsdetectiesysteem:

voorziening op een windpark, zoals een transpordersysteem of radardetectie, die de obstakelverlichting automatisch inschakelt indien een vliegtuig of ander luchtvaartuig het windpark nadert;

1.27 nutsvoorzieningen:

voorzieningen ten behoeve van het openbare nut (met bijbehorende voorzieningen), zoals transformatorhuisjes, transformatorkasten, inkoopstations, gasreduceerstations, schakelhuisjes, duikers, bemalingsinstallaties, gemaalgebouwtjes, telefooncellen, energieopslagsystemen, voorzieningen ten behoeve van (ondergrondse) afvalinzameling en apparatuur voor telecommunicatie;

1.28 opstelplaats:

een verharde plek ten behoeve van het bouwen van en het onderhoud aan een windturbine, waaronder tevens begrepen onderhoudswegen;

1.29 overig bouwwerk:

een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

1.30 overig slagschaduw gevoelig object:

overige objecten voor zover personen in een ruimte binnen dit object gedurende langere aaneengesloten tijd verblijven tijdens de daglichtperiode (zoals scholen, kantoren en dienstverlening, zorggerelateerde activiteiten, dagrecreatieve doeleinden, horecagelegenheden, kampeerterreinen), niet zijnde (agrarische) bedrijfsgebouwen zoals stallen, opslagloodsen, schuren, alsmede buitenterreinen), en voor zo ver:

  • a. het gebruik in overeenstemming met de geldende bestemming is;
  • b. dit een gebouw of bouwwerk betreft, de gevel of het dakvlak voorzien is van één of meerdere lichtdoorlatende vlakken in de richting van de windturbines;

Voor zo ver slechts een deel van een object als slagschaduwgevoelig kan worden aangemerkt hoeft alleen dat deel als slagschaduwgevoelig te worden beschouwd;

1.31 parkeervoorziening:

gelegenheid tot parkeren ten behoeve van motorvoertuigen, met uitzondering van garages;

1.32 peil:
  • a. voor gebouwen die onmiddellijk aan de openbare weg grenzen: de hoogte van die weg;
  • b. voor windturbines: in geaccidenteerd terrein wordt gemeten vanaf het niveau van het afgewerkte terrein dat direct aansluit op de dichtstbijzijnde weg als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994;
  • c. in andere gevallen en voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld, op het tijdstip van inwerkingtreding van dit plan;
1.33 rotor:

het samenstelsel van drie rotorbladen (ook wel wieken genoemd) en hub (ook wel de neus genoemd) van een windturbine;

1.34 rotorblad:

de wiek van een windturbine;

1.35 rotordiameter:

de diameter van de cirkel die door de tip (het uiteinde) van een rotorblad (wiek) wordt beschreven;

1.36 slagschaduw gevoelig object:

ieder object bedoeld voor bewoning of anderszins voor permanent verblijf van personen (woningen, woonboten of woonwagens en zorginstellingen, niet zijnde een molenaarswoning), voor zover het gebruik in overeenstemming met de geldende bestemming is, en voor zover de gevel of het dakvlak voorzien is van één of meerdere lichtdoorlatende vlakken in de richting van de windturbine(s);

1.37 tip:

de uiterste punt van een rotorblad of wiek van een windturbine;

1.38 vergelijkbare verschijningsvorm van windturbines:

windturbines hebben een vergelijkbare verschijningsvorm als:

  • a. de kleinste rotordiameter van turbines niet meer dan 5% kleiner is dan de grootste rotordiameter, en;
  • b. de kleinste ashoogte van turbines niet meer dan 5 % kleiner is dan de grootste ashoogte;
1.39 verruigde vegetatie:

de vegetatietoestand waarbij het terrein ongeschikt is voor het overtijen van wad- en watervogels;

1.40 verschijningsvorm van een windturbine:

het uiterlijk van de windturbine zoals dat wordt bepaald door het samenstel van de vorm van de gondel, de ashoogte, de rotordiameter en het toerental van een windturbine ;

1.41 waterhuishoudkundige voorzieningen:

voorzieningen die nodig zijn ten behoeve van een goede wateraanvoer, waterafvoer, waterberging, hemelwaterinfiltratie, en waterkwaliteit. Hierbij kan worden gedacht aan duikers, stuwen, infiltratievoorzieningen, gemalen, inlaten, etcetera;

1.42 windenergie:

energie uit een windturbine;

1.43 windturbine:

een door de wind aangedreven turbine of molen, die wordt gebruikt voor de productie van elektriciteit;

1.44 windturbinemast:

het recht opstaande deel ofwel de verticale toren van een windturbine, waar boven op het geheel van de gondel met wieken wordt geplaatst;

1.45 windturbinepark:

een installatie voor de productie van elektriciteit met behulp van windenergie in hoofdzaak bestaande uit één of meer windturbines. Eén windturbinepark kan bestaan uit meerdere inrichtingen als bedoeld in artikel 1.1 Wet milieubeheer;

1.46 woning:

een (gedeelte van een) gebouw dat dient voor de huisvesting van één huishouden.

Artikel 2 Wijze van meten

Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 de bouwhoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, bliksemafleiders en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

2.2 de oppervlakte van een bouwwerk:

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;

2.3 de ashoogte van een windturbine:

vanaf het peil tot aan het hart van de (wieken)as van de windturbine;

2.4 de wiek- of bladlengte:

de afstand tussen de uiterste punt van een wiek en het hart van de (wieken)as/naaf;

2.5 de bouwhoogte van de fundering:

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de fundering;

2.6 de tiphoogte van een windturbine:

vanaf het peil tot aan het hoogste punt (het uiteinde) van het bovenste verticaal staande rotorblad;

2.7 de rotordiameter van een windturbine:
  • a. tweemaal de bladlengte van een wiek plus de (wieken)as/naaf, of;
  • b. de diameter van de cirkel die door de tip (het uiteinde) van een rotorblad (wiek) wordt beschreven.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Bedrijf - Nutsvoorziening

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bedrijf - Nutsvoorziening' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. een transformatorstation;
  • b. bij deze bestemming behorende voorzieningen zoals transformatoren, schakelkasten, kabels en leidingen, hekwerken en infrastructurele voorzieningen;
  • c. kunstwerken, alsmede voorzieningen ten behoeve van de bediening van kunstwerken;
  • d. wegen en paden, in- en uitritten, alsmede bijbehorende waterhuishoudkundige voorzieningen zoals bermsloten, bruggen en duikers;
  • e. voor zover niet strijdig met de belangen van het bepaalde in sub a t/m e, is het volgende toegestaan:
    • 1. agrarisch grondgebruik;
    • 2. cultuurgrond.
3.2 Bouwregels

Voor het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde gelden de volgende regels:

  • a. de maximale oppervlakte aan gebouwen bedraagt 750 m2;
  • b. de maximale goothoogte van gebouwen bedraagt 8 meter;
  • c. de maximale bouwhoogte van gebouwen bedraagt 8 meter;
  • d. de maximale bouwhoogte van transformatoren bedraagt 8 meter;
  • e. de maximale bouwhoogte van bliksemafleiders bedraagt 25 meter;
  • f. de maximale bouwhoogte van terreinafscheidingen bedraagt 3,5 meter;
  • g. de maximale bouwhoogte van overige bouwwerken bedraagt 8 meter;
  • h. Voorwaardelijke verplichting omgevingsvergunning bouwen
    Gebouwen mogen pas worden gebouwd als een erfinrichtingsplan, zoals bedoeld in artikel 3.8 van de provinciale Omgevingsverordening, is opgesteld met toepassing van de maatwerkmethode conform artikel 3.9 van de provinciale Omgevingsverordening.
3.3 Nadere eisen

Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van bebouwing en de inrichting van gronden ten behoeve van de ruimtelijke kwaliteit, een goede landschappelijke inpassing en de architectonische uitstraling.

Artikel 4 Bedrijf - Windturbinepark

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bedrijf - Windturbinepark' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. de opwekking van duurzame elektriciteit door middel van windturbines, met dien verstande dat maximaal 1 windturbine per bestemmingsvlak is toegestaan;
  • b. opstelplaatsen ten behoeve van de bouw en het onderhoud van windturbines, met dien verstande dat artikel 4.1 sub b, artikel 7.2 sub b en artikel 7.4 sub b gezamenlijk toestemming geven voor maximaal 1 opstelplaats per windturbine met een maximale oppervlakte van 6.000 m2 per opstelplaats;
  • c. (overige) voorzieningen ten behoeve van de aanleg van het windturbinepark;
  • d. bij deze bestemming behorende voorzieningen zoals overige nutsvoorzieningen, voorzieningen ten behoeve van het naderingsdetectiesysteem, kabels en leidingen, hekwerken en infrastructurele voorzieningen;
  • e. kunstwerken, alsmede voorzieningen ten behoeve van de bediening van kunstwerken;
  • f. wegen en paden, in- en uitritten, alsmede bijbehorende waterhuishoudkundige voorzieningen zoals bermsloten, bruggen en duikers;
  • g. voor zover niet strijdig met de belangen van het bepaalde in sub a t/m f, is het volgende toegestaan:
    • 1. agrarisch grondgebruik;
    • 2. cultuurgrond;
    • 3. extensief dagrecreatief medegebruik.
4.2 Bouwregels
4.2.1 Windturbinepark
  • a. Voor het bouwen van windturbines gelden de volgende regels:
    • 1. de minimale ashoogte van een windturbine bedraagt 120 meter;
    • 2. de maximale ashoogte van een windturbine bedraagt 160 meter;
    • 3. de minimale rotordiameter van een windturbine bedraagt 130 meter;
    • 4. de maximale rotordiameter van een windturbine bedraagt 165 meter;
    • 5. de maximale tiphoogte bedraagt 225 meter;
    • 6. de bouwhoogte van de fundering van een windturbine bedraagt ten hoogste 3,5 meter;
    • 7. de windturbine heeft 3 rotorbladen;
    • 8. de lengte van een rotorblad mag niet langer zijn dan twee derde van de ashoogte;
    • 9. het middelpunt van de windturbine moet binnen de aanduiding 'specfieke vorm van bedrijf - windturbinemast 1' worden gebouwd;
    • 10. de windturbines hebben een vergelijkbare verschijningsvorm, met dien verstande dat maximaal 3 windturbinetypes zijn toegestaan;
    • 11. de draairichting van de windturbines dient gelijk te zijn;
    • 12. de windturbines hebben een vergelijkbaar toerental.
  • b. Met het oog op landschapsherstel na de periode dat de windturbines buiten gebruik zijn gesteld mag een omgevingsvergunning voor het bouwen van een windturbine uitsluitend worden verleend voor een periode van maximaal 30 jaar, beginnend vanaf zes maanden na melding van de start van de bouw van de eerste windturbine van het windpark conform de vergunningen, en worden in de omgevingsvergunning voorwaarden opgenomen dat deze turbines zo spoedig mogelijk na deze periode worden gesloopt en dat alle bouwmaterialen worden afgevoerd;
  • c. Voorwaardelijke verplichting omgevingsvergunning bouwen
    De windturbines ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - voorwaardelijke verplichting' mogen alleen worden gebouwd als het areaal verruigde vegetatie op de hoogwatervluchtplaats Ruidhorn niet meer dan 36,6 hectare bedraagt conform het aantal hectare in de nulsituatie die is weergegeven op de kaart in Bijlage 3, zodat de hoogwatervluchtplaats geschikt blijft voor de opvang van wad- en watervogels die verstoord worden door deze windturbines. Het areaal verruigde vegetatie wordt telkens bepaald ten opzichte van en aan de hand van de op de kaart weergegeven nulsituatie.
4.2.2 Overige bouwwerken

Voor het bouwen van overige bouwwerken gelden de volgende regels:

  • a. behoudens het bepaalde in artikel 4.2.1 zijn uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegestaan;
  • b. de maximale bouwhoogte van palen en masten bedraagt 6 meter;
  • c. de maximale bouwhoogte van trappen en overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor het kunnen betreden van de windturbine, bedraagt 6 meter;
  • d. de maximale bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt 3 meter.
4.3 Afwijken van de bouwregels

Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in:

  • a. artikel 4.2.1 onder a onder 9 voor een andere positionering binnen de bestemming, met in achtneming van het volgende:
    • 1. de afwijking bedraagt ten hoogste 20 meter ten opzichte van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - windturbinemast 1';
    • 2. een andere positionering is alleen mogelijk binnen de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - windturbinemast 2';
    • 3. de afwijking leidt niet tot een onevenredige aantasting van het landschappelijke beeld van het windturbinepark;
    • 4. het bepaalde onder c moet worden aangetoond op basis van een advies van een landschapsdeskundige.
  • b. artikel 4.2.2 voor het hoger bouwen van noodzakelijke voorzieningen zoals bedoeld in artikel 4.1 sub d.
4.4 Specifieke gebruiksregels
4.4.1 Geluid windturbines
  • a. Het geluidsniveau op de gevel van gevoelige gebouwen en op de grens van gevoelige terreinen veroorzaakt door alle windturbines die vallen binnen de bestemming 'Bedrijf - Windturbinepark' tezamen mag niet meer bedragen dan 47 dB Lden en 39 dB Lnight;
  • b. Bij het bepalen van het geluidsniveau als bedoeld onder a is de Handhavings- en rekenmethodiek zoals opgenomen in Bijlage 1 bij deze regels van toepassing. Hierbij moet een toeslag voor tonaliteit van het geluid worden toegepast, indien uit het onderzoek conform artikel 4.4.2 sub a en b is gebleken dat er sprake is van tonaal geluid;
  • c. De gecumuleerde geluidbelasting op de gevel van gevoelige gebouwen en op de grens van gevoelige terreinen, mede veroorzaakt door alle windturbines die zijn aangeduid met de bestemming 'Bedrijf - Windturbinepark', mag niet meer bedragen dan 65 dB(A) LCUM;
  • d. Het laagfrequente geluidsbronvermogen van een windturbine, gedefinieerd als de opgetelde geluidsbronvermogens in de octaafbanden 31,5; 63 en 125 Hz, mag niet hoger zijn dan 96 dB(A);
  • e. Toetsing van het geluidsbronvermogen genoemd in sub d geschiedt door een meting conform de IEC 61400-11 of de uitgebreide methode van het Reken- en meetvoorschrift windturbines uit te voeren. Hierbij mag rekening worden gehouden met een meetonzekerheid van 3 dB;
  • f. Bij het berekenen worden de waarden in dB Lden, dB Lnight en dB LCUM afgerond op hele getallen, waarbij een halve eenheid wordt afgerond naar het meest dichtbijgelegen even getal;
  • g. Bij het berekenen van het geluid op een geluidgevoelig gebouw wordt het geluid dat wordt gereflecteerd door de gevel waarop het geluid wordt bepaald buiten beschouwing gelaten.
4.4.2 Informatieplicht en stellen nadere eisen geluid windturbines
  • a. Direct na de in gebruikname van de windturbines dient door degene die de windturbineactiviteit verricht voor tenminste twee turbines van elk type worden onderzocht of sprake is van emissie van tonaal geluid.
  • b. Het onderzoek als bedoeld is sub a dient te geschieden overeenkomstig de methode zoals vastgelegd in de internationale norm NEN-ISO 1996-2:2017. In het rapport van het onderzoek worden tenminste opgenomen:
    • 1. de resultaten van de metingen per windturbine;
    • 2. de zonodig per windturbine toe te passen tonaliteitstoeslagen;
    • 3. de zonodig per windturbine toe te passen mitigerende maatregelen;
    • 4. de geluidbelasting van het gehele windpark met toepassing van de mitigerende maatregelen;
  • c. Het rapport van het onderzoek wordt binnen twintig weken na de ingebruikname overlegd aan het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag kan aan de hand hiervan nadere eisen stellen ten aanzien van het gebruik van of aanpassing van de constructie van windturbines ter bescherming van geluidgevoelige objecten;
  • d. Het bevoegd kan indien daartoe gerede aanleiding bestaat een onderzoek conform lid 4.4.2 sub b vorderen en indien daar aanleiding toe is het bepaalde onder lid 4.4.1 sub b toepassen.
4.4.3 Slagschaduw windturbines

De slagschaduwduur op ramen binnen de gevel van slagschaduw gevoelige objecten, gelegen binnen 12 maal de rotordiameter van een windturbine, veroorzaakt door alle windturbines die vallen binnen de bestemming 'Bedrijf - Windturbinepark' mag tezamen niet meer bedragen dan 1 uur per jaar.

4.4.4 Overige specifieke gebruiksregels
  • a. Alvorens een windturbine voor energieproductie in gebruik genomen en gehouden mag worden, dient:
    • 1. de obstakelverlichting op de turbine gerealiseerd te zijn conform een door Inspectie Leefomgeving en Transport goedgekeurd verlichtingsplan, dat voldoet aan de volgende eisen:
      • indien zichtbaarheid > 10.000 m, nominale lichtintensiteit in de schemer- en nachtperiode reduceren tot 10%;
      • indien zichtbaarheid > 5.000 m, nominale lichtintensiteit in de schemer- en nachtperiode reduceren tot 30%;
    • 2. het windpark uitgerust te zijn met een naderingsdetectiesysteem;
    • 3. deze ten behoeve van het voorkomen of beperken van lichtschittering voorzien te zijn van niet reflecterende materialen of coatinglagen op betreffende onderdelen, waarbij het meten van reflectiewaarden plaatsvindt overeenkomstig NEN-EN-ISO 2813 of een daaraan ten minste gelijkwaardige meetmethode;
  • b. Een windturbine mag niet in gebruik worden genomen of gehouden indien vanwege een geconstateerd of redelijkerwijs vermoed gebrek daaraan de veiligheid voor de omgeving in het geding is. Ter voldoening aan deze voorwaardelijke verplichting wordt een windturbine minstens eenmaal per kalenderjaar beoordeeld op de noodzakelijke beveiligingen, onderhoud en reparaties door een deskundige op het gebied van windturbines;
  • c. Een windturbine mag enkel in gebruik worden genomen en gehouden indien wordt voldaan aan de veiligheidseisen opgenomen in NEN-EN-IEC 61400-1, NEN-EN-IEC 61400-2 of NEN-EN-IEC 61400-3 of daaraan ten minste gelijkwaardige veiligheidseisen;
  • d. Gelijktijdig met de aanleg van de windturbines zoals bedoeld in 4.1, moet voldaan worden aan de volgende voorwaardelijke verplichtingen:
    • 1. de geluidsproductie op natuurgebied Ruidhorn, zoals begrensd in Bijlage 3, mag tijdens het broedseizoen van vogels (1 maart tot en met 15 augustus) niet meer bedragen dan 70 dB(A) LA,max;
    • 2. Om een tijdelijke afname van de binnenstabiliteit van de waterkering (Emmapolderdijk) te voorkomen, moet de buitenwaterstand van de 5 meest noordelijke windturbines voorzien van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - windturbine nabij waterkering' tijdens de heiwerkzaamheden worden gemonitord. Bij een te hoge waterstand moeten de heiwerkzaamheden worden stilgelegd of maatregelen worden getroffen om effecten te voorkomen. Bij een reguliere fundatie is sprake van een te hoge waterstand als de buitenwaterstand meer bedraagt dan 4,90 m +NAP. Bij toepassing van een monopile is sprake van een te hoge grondwaterstand als de buitenwaterstand meer bedraagt dan 2,90 m +NAP.
  • e. De windturbines ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - voorwaardelijke verplichting' mogen alleen in gebruik worden genomen en gehouden als het areaal verruigde vegetatie op de hoogwatervluchtplaats Ruidhorn niet meer dan 36,6 hectare bedraagt conform het aantal hectare in de nulsituatie die is weergegeven op de kaart in Bijlage 3, zodat de hoogwatervluchtplaats geschikt blijft voor de opvang van wad- en watervogels die verstoord worden door deze windturbines. Het areaal verruigde vegetatie wordt telkens bepaald ten opzichte van en aan de hand van de op de kaart weergegeven nulsituatie;
  • f. Alle windturbines dienen te worden voorzien van een stilstandvoorziening ten behoeve van het beperken van aanvaringsslachtoffers onder trekvogels en vleermuizen.
4.5 Afwijken van de gebruiksregels
4.5.1 Obstakelverlichting

Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 4.4.4, sub a, onder 1 en worden toegestaan dat obstakelverlichting met een andere zichtbaarheidsreductie wordt toegepast, met dien verstande dat:

  • a. het nieuwe verlichtingsplan leidt tot een beperking van de lichtuitstoot van de obstakelverlichting;
  • b. het nieuwe verlichtingsplan uit oogpunt van luchtvaartveiligheid aanvaardbaar is en voorafgaand advies is ingewonnen bij de Inspectie Leefomgeving en Transport van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.
4.6 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
4.6.1 Verbod

Het is verboden op of in de in 4.1 genoemde gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde en/of werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

  • a. het afgraven en vergraven van gronden dieper dan 4 meter onder maaiveld.
4.6.2 Uitzonderingen

Het in lid 4.6.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken, geen bouwwerken zijnde en/of werkzaamheden die:

  • a. het normale onderhoud, beheer en/of gebruik betreffen;
  • b. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;
  • c. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende omgevingsvergunning.
4.6.3 Toelaatbaarheid

De in lid 4.6.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien:

  • a. de werken, geen bouwwerken zijnde en/of werkzaamheden niet leiden tot een permanente aantasting van het zoet-brakgrensvlak;
  • b. vooraf advies is ingewonnen bij het betrokken waterschapsbestuur.

Artikel 5 Leiding - Hoogspanning

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Leiding - Hoogspanning' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:

  • a. een ondergrondse hoogspanningsverbinding ten behoeve van de aansluiting op het hoogspanningsnet (exportkabel) met een maximum spanning van 110 kV;
  • b. ondergrondse kabels en leidingen;
  • c. bijbehorende voorzieningen.
5.2 Bouwregels

Voor het bouwen gelden de volgende regels:

  • d. binnen de dubbelbestemming 'Leiding - Hoogspanning' mogen bouwwerken geen gebouwen zijnde ten dienste van de genoemde bestemming worden opgericht onder de voorwaarde dat de bouwhoogte niet meer dan 3 m bedraagt.
  • e. ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag - met inachtneming van de voor de betrokken bestemming(en) geldende (bouw)regels - uitsluitend worden gebouwd, indien het bouwplan betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering.
5.3 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 5.2 en toestaan dat wordt gebouwd overeenkomstig de bouwregels van de andere bestemming, mits:

  • a. de veiligheid met betrekking tot de hoogspanningsverbinding niet wordt geschaad;
  • b. geen kwetsbare objecten worden toegelaten;
  • c. voorafgaand aan de aanvraag schriftelijk advies wordt ingewonnen bij de betrokken leidingexploitant.
5.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
5.4.1 Verbod

Het is verboden op of in de in 5.1 genoemde gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde en/of werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

  • a. het indrijven van voorwerpen in de bodem;
  • b. het aanleggen van wegen of paden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
  • c. het uitvoeren van grondbewerkingen, waartoe worden gerekend afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van drainage;
  • d. het planten van bomen en het aanbrengen van andere beplantingen die dieper wortelen of kunnen wortelen dan 30 cm.
  • e. het aanleggen, vergraven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren;
  • f. het permanent opslaan van goederen;
  • g. het aanbrengen van ondergrondse kabels en leidingen en daarmee verband houdende constructies.
5.4.2 Uitzonderingen

Het in lid 5.4.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken, geen bouwwerken zijnde en/of werkzaamheden die:

  • a. plaatsvinden voordat de ondergrondse hoogspanningsverbinding gerealiseerd is;
  • b. verband houden met de aanleg van de ondergrondse hoogspanningsverbinding;
  • c. ten tijde van het in werking treden van het plan een omgevingsvergunning is verleend;
  • d. reeds in uitvoering zijn op het moment van het in werking treden van het plan en in overeenstemming zijn met de op dat moment geldende toepasselijke regelgeving dan wel mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning;
  • e. die het normale onderhoud ten aanzien van de hoogspanningsverbinding of ten aanzien van de functies van de andere voorkomende bestemming(en) betreffen.
5.4.3 Toelaatbaarheid

De in lid 5.4.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien:

  • a. de betreffende werken en/of werkzaamheden niet strijdig zijn met de belangen en de veiligheid van de hoogspanningsverbinding. Bij die afweging wordt de diepte waarop de kabel ligt mede betrokken;
  • b. vooraf de leidingbeheerder gedurende drie weken in de gelegenheid is gesteld schriftelijk advies uit te brengen dan wel zoveel eerder als het advies is uitgebracht.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 6 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 7 Algemene aanduidingsregels

7.1 geluidzone - industrie
  • a. De gronden ter plaatse van de aanduiding 'geluidzone - industrie' zijn mede bestemd voor de bescherming en instandhouding van de geluidsruimte in verband met de nabijheid van een inrichting als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder.
  • b. Op de gronden ter plaatse van de aanduiding 'geluidzone - industrie' mogen, in voorkomend geval in afwijking van de overige regels, geen nieuwe woningen of andere geluidgevoelige objecten worden opgericht of geluidgevoelige terreinen worden aangelegd of ingericht als bedoeld in de Wet geluidhinder, tenzij aangetoond is dat de ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting vanwege industrielawaai ingevolge de Wet geluidhinder niet worden overschreden dan wel op grond van die wet een hogere waarde vanwege industrielawaai is vastgesteld, en gebouwd wordt met inachtneming van die hogere waarde.
7.2 overige zone - parkinfrastructuur

De gronden ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - parkinfrastructuur' zijn behalve de daar voorkomende bestemming(en), mede bedoeld voor:

  • a. toegangs- en onderhoudswegen ten behoeve van het windturbinepark, met dien verstande dat:
    • 1. de maximale breedte van een toegangs- en onderhoudsweg 5 meter is, met uitzondering van kruisingen met andere wegen en bochten;
    • 2. agrarische medegebruik van toegangs- en onderhoudswegen is toegestaan.
  • b. opstelplaatsen ten behoeve van de bouw en het onderhoud van windturbines, met dien verstande dat artikel 4.1 sub b, artikel 7.2 sub b en artikel 7.4 sub b gezamenlijk toestemming geven voor maximaal 1 opstelplaats per windturbine met een maximale oppervlakte van 6.000 m2 per opstelplaats;
  • c. kabels en leidingen;
  • d. bijbehorende waterhuishoudkundige voorzieningen zoals bermsloten, bruggen en duikers.
7.3 vrijwaringszone - oude dijken
7.3.1 Aanduidingsregels

De gronden ter plaatse van de aanduiding 'vrijwaringszone - oude dijken' zijn behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bedoeld voor het behoud en/of herstel van de dijk en de daarmee samenhangende cultuurhistorische waarden en kenmerken.

7.3.2 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
  • a. Het is verboden op of in de in 7.3.1 genoemde gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:
    • 1. het diepploegen, egaliseren en afschuiven van dijkgronden;
    • 2. het gebruik anders dan als grasland;
  • b. Het onder a vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden die:
    • 1. het normale onderhoud, beheer en/of gebruik betreffen;
    • 2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;
    • 3. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende omgevingsvergunning;
  • c. De onder a genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien:
    • 1. de werken en/of werkzaamheden geen belemmering vormen voor het behoud en/of herstel van de dijk en de daarmee samenhangende cultuurhistorische waarden en kenmerken;
    • 2. het gaat om tijdelijke werken en/of werkzaamheden ten behoeve van de realisatie van het windpark, met dien verstande dat:
      • het profiel van de dijk maximaal op twee locaties mag worden gewijzigd;
      • de dijk na realisatie van het windpark weer in oorspronkelijke staat wordt hersteld.
7.4 vrijwaringszone - windturbine

De gronden ter plaatse van de aanduiding 'vrijwaringszone - windturbine' zijn behalve de daar voorkomende bestemming(en), mede bedoeld voor:

  • a. wiekoverslag van de windturbine;
  • b. opstelplaatsen ten behoeve van de bouw en het onderhoud van windturbines, met dien verstande dat artikel 4.1 sub b, artikel 7.2 sub b en artikel 7.4 sub b gezamenlijk toestemming geven voor maximaal 1 opstelplaats per windturbine met een maximale oppervlakte van 6.000 m2 per opstelplaats;
  • c. toegangs- en onderhoudswegen;
  • d. kabels en leidingen;
  • e. (overige) voorzieningen ten behoeve van het windturbinepark;
  • f. bijbehorende waterhuishoudkundige voorzieningen zoals bermsloten, bruggen en duikers.

Artikel 8 Overige regels

8.1 Verhouding met bestemmingsplannen

Voor zover de enkelbestemming 'Bedrijf - Nutsvoorziening', bedoeld in Artikel 3 van dit plan en de enkelbestemming 'Bedrijf - Windturbinepark', bedoeld in Artikel 4 van dit plan samenvallen met de bestemmingen uit de onderliggende bestemmingsplannen komen de enkelbestemmingen uit die bestemmingsplannen te vervallen indien deze het gebruik en de bouw van het windturbinepark belemmeren.

8.2 Bevoegdheid gemeente
  • a. de gemeenteraad is na tien jaar na vaststelling van dit inpassingsplan bevoegd een wijziging van het omgevingsplan vast te stellen voor de gronden waarop dit inpassingsplan betrekking heeft;
  • b. in afwijking van dit lid onder a kan een gemeenteraad een wijziging van het omgevingsplan vaststellen onmiddellijk na vaststelling van dit inpassingsplan, indien daarbij wordt voorzien in de (dubbel)bestemmingen zoals neergelegd in dit inpassingsplan en bijbehorende planregels;
  • c. het voorgaande met inachtneming van de periode van 30 jaar zoals opgenomen in lid 4.2.1 sub b.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Artikel 9 Overgangsrecht

9.1 Overgangsrecht bouwwerken
  • a. een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het inpassingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
    • 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    • 2. na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan;
  • b. het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van dit lid onder a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in dit lid onder a met maximaal 10%;
  • c. dit lid onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
9.2 Overgangsrecht gebruik
  • a. het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het inpassingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;
  • b. het is verboden het met het inpassingsplan strijdige gebruik, bedoeld in dit lid onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;
  • c. indien het gebruik, bedoeld in dit lid onder a, na het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;
  • d. het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende inpassingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 10 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als:

“Regels van het Inpassingsplan Windpark Eemshaven West".