Plan: | Zeelandseweg 27-27a Langenboom |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1982.BPLaZeelandseweg27-VA01 |
Op de percelen aan de Zeelandseweg 27 en 27a Langenboom staat een woning met daarnaast een psychotherapiepraktijk. De woning en de praktijk hebben in het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied Mill en Sint Hubert', vastgesteld op 20 juni 2013, de bestemming 'Maatschappelijk' en zijn daarmee functioneel aan elkaar verbonden. Echter is gebleken dat ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan 'Buitengebied 1998' voor beide percelen een woonbestemmingen gold en deze ten onrechte is omgezet naar 'Maatschappelijk' bij de vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan in 2013. De initiatiefnemer is voornemens de woning te verkopen aan een derde en de praktijk voortzetten. Om de woning te kunnen verkopen en de praktijk te behouden dienen beide percelen te worden herbestemd naar de oorspronkelijke bestemming 'Wonen'.
Omdat het initiatief passend is bij het huidige gebruik van de percelen en op deze locatie, wordt medewerking verleend aan een herziening van het bestemmingsplan. In dit document wordt dit toegelicht en gemotiveerd waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Het plangebied is gelegen aan de Zeelandseweg 27 en 27a Langenboom in het buitengebied van Mill en Sint Hubert in de provincie Noord-Brabant. Bijgevoegde afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving.
Globale ligging plangebied (bron: openstreetmap.org)
Hoofdstuk 2 bevat een beschrijving van de bestaande situatie en van het plan. Daarna wordt in hoofdstuk 3 ingegaan op het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid. In hoofdstuk 4 wordt de haalbaarheid van het project getoetst op grond van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Ook wordt ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. Hoofdstuk 5 geeft een toelichting op de juridische opzet van het plan. Tot slot gaat hoofdstuk 6 in op de wijze hoe burgers en andere belanghebbenden betrokken zijn bij het plan (maatschappelijke uitvoerbaarheid). Hierin zijn de uitkomsten van inspraak, vooroverleg en zienswijzen opgenomen.
In dit hoofdstuk wordt het initiatief beschreven. Eerst wordt ingegaan op de bestaande situatie van het plangebied en de relatie met de omgeving. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief.
Het plangebied bevindt aan de Zeelandseweg 27 en 27a Langenboom in het buitengebied tussen de kernen Zeeland en Langenboom. De omgeving van de percelen betreft een agrarisch gebied met daarnaast diverse bedrijven en woningen. De Zeelandseweg is een belangrijke verbindingsroute tussen de kernen Zeeland en Langenboom. Op de percelen bevindt zich een twee-onder-een-kap woning op het meest oostelijke perceel met huisnummer 27 en een praktijk voor psychotherapie op het meest westelijke perceel met huisnummer 27a. Op navolgende afbeelding is de huidige situatie weergegeven.
Luchtfoto van het plangebied (bron: ruimtelijke plannen.nl)
Aanzicht van de percelen gezien vanuit het oosten (bron: ruimtelijke plannen.nl)
De initiatiefnemer is voornemens de woning te verkopen aan een derde en de praktijk voor psychotherapie voortzetten. Beide percelen krijgen in de toekomstige situatie de bestemming 'Wonen', waarbinnen het huidige gebruik kan worden voorgezet. De praktijk voor psychotherapie en de woning mogen daarbij verschillende eigenaren hebben. Binnen de bebouwing van de praktijk voor psychotherapie blijft uitsluitend het uitoefenen van een praktijk voor psychotherapie toegestaan, er mag niet worden gewoond. Het initiatief omvat geen fysieke ingrepen aan de bebouwing en de percelen.
Met voorliggend bestemmingsplan, zie de aanleiding in paragraaf 1.1, is alleen sprake van het aanpassen van de bestemming naar de feitelijke situatie en de oude regeling / het herstellen van eerdere rechten uit een voormalig geldend bestemmingsplan. Met voorliggend plan krijgen de percelen een woonbestemming zoals opgenomen in het bestemmingplan "Buitengebied 1998" (aangepast naar de SVBP2012). De woning en praktijk zijn al in gebruik en het plan brengt geen feitelijke veranderingen met zich mee. Een verdere toetsing aan de beleidskaders van het rijk en de provincie is niet noodzakelijk omdat dit plan van een dusdanig klein schaalniveau is en een dusdanig klein ruimtelijk effect heeft dat deze beleidsniveaus niet raken aan dit plan. De provinciale belangen zijn in het geldende bestemmingsplan al via gebiedsaanduidingen geborgd. Deze aanduidingen worden in het nieuwe bestemmingsplan integraal overgenomen.
Zoals in voorgaande paragraaf 3.1 is gesteld betreft voorliggend plan slechts het herstellen van de eerdere rechten uit het voormalige geldende bestemmingplan "Buitengebied 1998". De woning en de praktijk voor psychotherapie zijn reeds aanwezig en het plan brengt geen feitelijke veranderingen met zich mee. Toetsing aan gemeentelijk beleid, afgezien van een toets aan het geldende bestemmingsplan, is daarmee niet noodzakelijk.
Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied Mill en Sint Hubert', vastgesteld op 20 juni 2013 door de gemeente Mill en Sint Hubert. Bijgevoegde afbeelding toont een uitsnede van de verbeelding van het bestemmingsplan.
Uitsnede van het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied Mill en Sint Hubert', het plangebied is rood omkaderd (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)
Het plangebied heeft de bestemming 'Maatschappelijk' met de functieaanduiding 'specifieke vorm van maatschappelijk - 13' is een praktijk psychologie toegestaan. Ter plaatse van de bebouwing is een bouwvlak opgenomen. Daarnaast gelden er een drietal gebiedsaanduidingen: 'luchtvaartzone - ihcs-zone', 'luchtvaartverkeerzone - radarverstoringsgebied' en 'reconstructiezone - verwevingsgebied'.
Met voorliggende herziening krijgt het gehele perceel de bestemming 'Wonen' en blijven de woning en de praktijk voor psychotherapie toegestaan. Opmerking hierbij is dat in het pand van de praktijk voor psychotherapie niet gewoond mag worden en dat er in de woning geen praktijk voor psychotherapie is toegestaan.
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
Op grond van de Wet Bodembescherming (Wbb) moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Bij een functiewijziging zal in veel gevallen een specifiek bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd.
Planspecifiek
Voorliggend initiatief betreft de herbestemming van de percelen naar de functie wonen. Hiermee worden bodemgevoelige functies gerealiseerd. Voor deze herbestemming kan aangesloten worden bij de conclusie van het historische bodemonderzoek, zie bijlage 1. Uit het onderzoek komt naar voren dat gelet op het historisch gebruik van het gebied géén nader bodemonderzoek uitgevoerd dient te worden. Het gebruik van de percelen is niet gewijzigd waarmee kan worden aangenomen dat de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem géén belemmering vormt voor de bestemmingsplanherziening.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect bodem.
De mate van blootstelling aan luchtverontreiniging speelt een rol in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Met betrekking tot 'luchtkwaliteit' zijn twee aspecten van belang. Ten eerste of de luchtkwaliteit ter plaatse de nieuwe functie toelaat (de gevoeligheid van de bestemming) en ten tweede wat de bijdrage is van het plan aan die luchtkwaliteit.
Luchtkwaliteit ter plaatse
In de Wet milieubeheer zijn normen opgenomen voor de concentraties van een aantal stoffen in de buitenlucht ter bescherming van de mens. De twee belangrijkste stoffen zijn PM10 en PM2,5(fijnstof) en NO2 (stikstofdioxide). Voor grenswaarde van PM10 en NOx bedraagt 40 µg/m3, van PM2,5 is dat 25 µg/m3.
Bijdrage aan luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. De Wet maakt een onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate bijdragen" (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een toevoeging van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit, omdat een dergelijk project per definitie niet boven de 3%-norm komt.
Planspecifiek
Luchtkwaliteit ter plaatse van het initiatief
Vanuit een goede ruimtelijke ordening is de huidige luchtkwaliteit ter plaatse getoetst met behulp van de NSL Monitoringstool (www.nsl-monitoring.nl). Door de metingen ter plaatse te toetsen aan de grenswaarden is gekeken of er sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Uit metingen van het meest nabijgelegen rekenpunt 15522167 (aan de Zeelandsweg ter hoogte van plangebied) zijn de volgende concentraties naar voren gekomen:
NO2 (stikstofdioxide) |
PM10
(fijnstof) |
PM2,5 (fijnere fractie van fijnstof) | |
Gemeten totale concentratie jaargemiddelde 2018 (µg/m3) | 15,5 µg/m3 | 18,8 µg/m3 | 11,1 µg/m3 |
Grenswaarde concentratie (µg/m3) | 40 µg/m3 | 40 µg/m3 | 25 µg/m3 |
De gemeten concentraties stikstofdioxide en fijn stof liggen ruim onder de gestelde grenswaarden. Met betrekking tot de luchtkwaliteit zijn geen belemmeringen voor onderhavig initiatief.
Bijdrage initiatief
Ten aanzien van de bijdrage aan luchtkwaliteit is het initiatief (omzetten van de bestemming 'Maatschappelijk' naar de bestemming 'Wonen' met behoud van de huidige functies) van geringe omvang ten opzichte van de benoemde grenswaarde (3%). De verkeersbewegingen ten gevolge van het project blijven naar verwachting gelijk aan de huidige situatie waardoor te concluderen is dat dit project 'niet in betekende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een nadere toetsing ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit kan daarom achterwege blijven.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit.
De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd:
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. Binnen deze zones bepaalt het bevoegd gezag de te hanteren grenswaarden. Er geldt een voorkeursgrenswaarde en een bovengrens (hoger mag niet). De Wgh gaat verder onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen. De belangrijkste bronnen van geluidhinder die bij een ruimtelijke ontwikkeling aan de orde kunnen zijn betreffen: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.
Planspecifiek
Op basis van art. 76 lid 3 Wgh hoeft de geluidsbelasting van een aanwezige weg (waar geen wijzigingen optreden) op bestaande woningen niet getoetst te worden aan de grenswaarden. Hieronder valt het omzetten van een bedrijfswoning naar een (burger)woning. In het kader van de beoogde ontwikkeling wordt bovendien geen nieuwe weginfrastructuur aangelegd, en wordt de bestaande weginfrastructuur niet gewijzigd. Daarnaast betreft een praktijk voor psychotherapie geen geluidgevoelige functie. Een akoestisch onderzoek is voor beide percelen daarom niet benodigd. Vanuit de Wet geluidhinder gelden geen belemmeringen voor de beoogde ontwikkeling.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geluid.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor milieuvergunningen als het gaat om geurhinder van veehouderijen met landbouwhuisdieren. De Wgv maakt onderscheid in dieren met en dieren zonder een vastgestelde geuremissiefactor. Voor de eerste soort wordt de geurbelasting bij geurgevoelige objecten berekend, voor de tweede gelden minimumafstanden tot dergelijke objecten (ook wel bekend onder de term 'vaste afstandsdieren'). De Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) bepaald in bijlage 1 voor welke dieren geuremissies zijn vastgelegd. Als het (beoogde) veehouderijbedrijf niet in deze regeling wordt genoemd betreft het vaste afstandsdieren.
De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat.
De gemeenteraad is bevoegd lokale afwegingen te maken betreffende de te accepteren geurbelasting en in afwijking van de ten hoogste toegestane geurbelasting een andere waarde of een andere afstand te stellen. Bij deze afweging moet rekening gehouden worden met de ligging van het bedrijf, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom en rekening wordt gehouden of het bedrijf ligt in een concentratiegebied of in een niet-concentratiegebied. Voor de onderbouwing van andere normen wordt de geursituatie berekend met het verspreidingsmodel.
Geurverordening Mill en Sint Hubert
Op 13 december 2007 heeft de gemeenteraad een Geurverordening voor de gehele gemeente Mill en Sint Hubert vastgesteld. Hierin is lokaal geurbeleid ontwikkeld, dat recht doet aan de integrale zonering van de intensieve veehouderij, met behoud van een afdoend beschermingsniveau tegen geuroverlast voor burgers.
In de verordening is opgenomen dat de minimale afstand tussen een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom en een veehouderij, minimaal 100 meter dient te bedragen.
Planspecifiek
Aan de overzijde van Zeelandseweg is een veehouderij (varkens) gelegen. De afstand tot dit bedrijf bedraagt circa 30 m waarmee niet wordt voldaan aan de richtafstand voor dergelijke bedrijven. De woning aan de Zeelandseweg 27 is echter reeds aanwezig en wordt in gewoond. Daarmee wordt aangenomen dat er sprake is van een acceptabel woon- en leefklimaat. Vice versa kan worden gesteld dat de woningen aan de Zeelandseweg 25 en 30 dichterbij het bedrijf liggen dan de woning aan de Zeelandseweg 27 en zijn daarmee al maatgevend voor de bedrijfsvoering. Het positief bestemmen van de reeds bestaande woning aan de Zeelandseweg 27 heeft daarmee geen effect op de uitbreidingsmogelijkheden van de veehouderij.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geur.
Milieuzonering is het aanbrengen van een ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Doel is om bij het opstellen van een ruimtelijk plan een goed en veilig leefklimaat te waarborgen, maar tegelijkertijd ook aan bedrijven voldoende milieuruimte te bieden voor het uitoefenen van hun activiteiten.
De mate waarin bedrijven invloed hebben op hun omgeving is afhankelijk van de aard van de bedrijvigheid en de afstand tot een gevoelige bestemming. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Milieuzonering heeft betrekking op aspecten met een ruimtelijke dimensie, zoals geluid, geur, gevaar en stof. De mate van belasting, en daarmee de gewenste aan te houden afstand, kan per aspect en per bedrijfstype en verschillen. In de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is een lijst opgenomen met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Van deze richtafstanden kan worden afgeweken, mits wordt onderbouwd waarom de feitelijke milieuhinder als minder belastend wordt gezien.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'.
Planspecifiek
Het plangebied bevindt zich in het buitengebied van Mill en St. Hubert. De omgeving van de percelen betreft een agrarisch gebied met daarnaast diverse bedrijven en woningen. De Zeelandseweg is een belangrijke verbindingsroute tussen de kernen Zeeland en Langenboom. De omgeving is daarmee aan te merken als gemengd gebied, waarmee de richtafstand met 1 stap mag worden verlaagd.
Zoals ook al in voorgaande paragraaf 4.1.4 Geur is weergegeven bevindt zich op circa 30 m afstand aan de Zeelandseweg 32 een veehouderij in varkens. De richtafstand voor een dergelijk bedrijf betreft 30 m voor geluid en 10 m voor stof. Daarmee wordt voldaan aan de richtafstand tot dit bedrijf.
Ten westen van het plangebied bevindt zich een Groothandel in elektromaterialen en statische binnenopslag met een maximale milieucategorie 2, waarmee de richtafstand 10 m bedraagt ten aanzien van geluid. Binnen deze 10 m bevindt zich uitsluitend de praktijk voor psychotherapie, wat geen (geluids)gevoelige functie betreft. De afstand tot de woning aan de Zeelandseweg 27 bedraagt circa 52 m. Daarmee wordt voldaan aan de richtafstand ten opzichte van dit bedrijf.
Aan de Zeelandseweg bevindt zich een Tankstation (LPG) en opslag en stalling machines. Het LPG-tankstation heeft een milieuvergunning voor een doorzet van meer dan 1000 m3 LPG per jaar, waarmee het een milieucategorie 4.1 bedrijf betreft met een richtafstand van 200 m voor gevaar. In het vigerende bestemmingsplan is een contour opgenomen waarbinnen woningen zich niet mogen uitbreiden. Het plangebied ligt buiten deze contour waarmee geconcludeerd wordt dat er aan de Zeelandseweg 27 sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect milieuzonering.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving die ontstaan door opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen. Hierbij gaat het om risicovolle inrichtingen, transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en buisleidingen.
De verplichting om in een ruimtelijk plan in te gaan op deze risico's komt voort uit het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi), het 'Besluit externe veiligheid transportroutes' (Bevt) en het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen' (Bevb). Daarnaast zijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Vuurwerkbesluit veiligheidsafstanden genoemd die moeten worden aangehouden rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting.
De wetgeving richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn kleinere kantoren en winkels, horeca, parkeerterreinen en bedrijfsgebouwen waarin geen grote aantallen personen aanwezig zijn.
Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico (PR) van 10-6 per jaar en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandscontouren tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 per jaar (de kans dat per jaar 1 persoon overlijdt door een ongeluk met een gevaarlijke stof mag niet groter zijn dan 1 op een miljoen). Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij de berekening van het groepsrisico spelen mee de aard en hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen en het aantal potentiële slachtoffers.
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen de PR en/of de invloedsgebieden van het GR. Binnen de 10-6-contour is het realiseren van kwetsbare objecten niet toegestaan.
Planspecifiek
Via de website risicokaart.nl kan voor de locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en / of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. Bijgevoegd een screenshot van die website.
Uitsnede risicokaart van de omgeving van het plangebied (blauw omcirkeld) (bron: risicokaart.nl)
Uit de risicokaart is op de maken dat in de omgeving van het plangebied een vier aardgasleidingen (leidingenstraat) en een LPG-tankstation zich bevinden.
Aardgastransportleidingen
Ten oosten van het plangebied op circa m liggen vier hogedruk aardgastransportleidingen. Voor dit type transportleidingen geldt een wettelijke belemmeringenstrook van 5 meter aan weerszijden van de leiding. Het plangebied ligt buiten deze belemmeringstrook waarmee het plaatsgebonden risico geen belemmering vormt. het groepsrisico voor deze aardgastransportleidingen is berekend ten behoeve van het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied Mill en Sint Hubert'. Uit deze berekeningen blijkt dat het invloedsgebied van de leidingenstraat maximaal 550 meter is. Alle leidingen hebben een groepsrisico maar deze blijft in alle gevallen onder de oriënterende waarde. Aangezien het hier een herziening van het bestemmingplan betreft waarbij de bestaande situatie fysiek en functioneel niet wijzigt (het aantal aanwezige personen blijft in de toekomstige situatie gelijk) hoeft de toename van het groepsrisico als gevolg van de aardgastransportleidingen niet onderzocht te worden, het groepsrisico neemt immers niet toe. Volgens artikel 9 van het Bevt moet de veiligheidsregio in de gelegenheid worden gesteld om hierover een advies uit te brengen. In dit geval is sprake van een standaardsituatie, waarvoor onderstaande verantwoordingstekst kan worden gehanteerd. Relevant hierbij is ook dat het ruimtelijke besluit geen betrekking heeft op het mogelijk maken van een (nog niet aanwezig) "bijzonder kwetsbare object", bestemd voor verminderd zelfredzame personen.
Bestrijdbaarheid
Bij een calamiteit, waarbij toxische vloeistoffen of gassen (kunnen) vrijkomen, zal de brandweer inzetten op het beperken of voorkomen van effecten. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De brandweer richt zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het plangebied. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen.
Mogelijkheden tot zelfredzaamheid
Bij een calamiteit, waarbij toxische vloeistoffen of gassen vrijkomen, is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij dat incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS-palen) of NL-alert. Bij het genoemde incidentscenario is het advies om te schuilen in een gebouw en de ramen, deuren en ventilatieopeningen te sluiten. Er zijn voldoende mogelijkheden om dit advies tijdig op te volgen.
LPG-tankstation
Ten zuidwesten van het plangebied op circa 160 m afstand bevindt zich een LPG-tankstation. Zoals ook al weergegeven in paragraaf 4.1.5 Milieuzonering betreft het een LPG-tankstation met een milieuvergunning voor een doorzet van meer dan 1000 m3 LPG per jaar. Voor het tankstation gelden de vaste afstanden voor het PR 10-6. Voor het vulpunt geldt een afstand van 40 meter, voor de afleverzuil 15 meter en voor het bovengronds reservoir 120 meter. Het plangebied bevindt zich buiten deze afstanden. Het tankstation veroorzaakt daarnaast geen GR omdat er binnen het invloedsgebied van 300 m de personendichtheid te laag ligt (minder dan 10 personen binnen invloedsgebied). Bovendien blijft het aantal personen binnen het plangebied gelijk aan de huidige situatie gezien het gebruik van de bebouwing niet veranderd. De oriënterende waarde wordt ook niet overschreden, verantwoording van het groepsrisico is dan ook niet benodigd.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect externe veiligheid.
Water is een belangrijk thema in de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
Waterwet
De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Dit Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016-2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Beleid Waterschap Aa en Maas Waterschap Aa en Maas
Voor dit plan is het beleid van Waterschap Aa en Maas mede van belang. De volgende drie principes zijn richtinggevend bij de advisering over ruimtelijke plannen:
Het Waterschap hanteert geen verplichting tot hemelwaterberging bij een toename van het verhard oppervlakte van minder dan 500 m². Voor een toename van het verhard oppervlak tussen de 500 m2 en 10.000 m2 kan de volgende rekenregel worden toegepast voor het berekenen van de benodigde compensatie:
Benodigde compensatie (in m³) = Toename verhard oppervlak (in m²) * Gevoeligheidsfactor * 0,06
De gevoeligheidsfactor zegt iets over de kenmerken van een gebied (droogte, kans op overstroming, ligging ten opzichte van natuurgebieden en bebouwde kom). De gevoeligheidsfactor is bepaald op de 'Kaart Algemene Regel afvoer regenwater door verhard oppervlak' van de waterschappen. Er zijn drie mogelijke waarden: laag (¼), gemiddeld (½) en hoog (1).
De factor 0,06 m vertegenwoordigt een maatgevende bui van 60 mm per uur (600 m³/ha).
Watertoets
De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets, maar een proces waarbij de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek gaan voorafgaand aan de vaststelling van het plan. De watertoets bestaat uit twee onderdelen:
Planspecifiek
Met voorliggend initiatief zijn geen fysieke ingrepen voorzien op de percelen. De hoeveelheid bebouwing en verharding blijft in de toekomstige situatie gelijk. Het plan is daarmee uitvoerbaar op het gebied van water.
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. De Wet natuurbescherming beschermt natuurgebieden, inheemse soorten en het bosopstanden in Nederland.
Gebiedsbescherming
In de Wet natuurbescherming worden de zogenoemde Natura 2000-gebieden beschermd. Natura 2000 is de overkoepelende naam voor gebieden die worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Volgens deze Europese richtlijnen moeten lidstaten specifieke diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving (habitat) beschermen om de biodiversiteit te behouden. Natura 2000-gebieden kennen een zogenaamde 'externe werking'. Dit betekent dat ontwikkelingen die buiten de begrenzing van de Natura 2000-gebieden gelegen zijn, ook getoetst moeten worden of er significant negatieve effecten optreden op het betreffende gebied.
Soortenbescherming
Een hoofdstuk in de Wet natuurbescherming regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. De wet geeft de mogelijkheid aan provincies om voor een bepaald aantal soorten via een verordening een algemene vrijstelling op bepaalde verbodsbepalingen te geven.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Gebiedsbescherming
De planlocatie maakt geen deel uit van een beschermd gebied en/of locatie betreffende: Natura 2000, Beschermd natuurmonument, Wetland, Nationaal Park of Natuurnetwerk Brabant. De planlocatie is gelegen op een afstand van circa 130 meter tot het Natuurnetwerk Brabant en op een afstand van 15 km tot het dichtstbijzijnde Natura2000-gebied Oeffelter Meent. Gelet op de aard van de voorgenomen ontwikkeling, afstand tot beschermd gebied kan een effect op Natura2000-gebieden worden uitgesloten.
Soortenbescherming
Met het initiatief vinden geen sloop- of bouwwerkzaamheden plaats. Ook worden er geen bomen gekapt of anderszins begroeiing op het terrein verwijderd. Door het initiatief komen geen beschermde dier- of plantensoorten in gevaar.
De uitvoerbaarheid van het initiatief voor ecologie is hiermee aangetoond.
Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur. Zowel de woning als de praktijk voor psychotherapie worden ontsloten via bestaande inritten aan de Zeelandseweg. Beide functies zijn in de huidige situatie al aanwezig, het aantal verkeerbewegingen van en naar het plangebied blijven gelijk in de toekomstige situatie.
Ten aanzien van het aspect parkeren treden er eveneens geen veranderingen op. Bij de woning zijn voldoende parkeerplaatsen aanwezig, in de hoedanigheid van een dubbele garage met een lange oprit. De bezoekers van de praktijk voor psychotherapie parkeren op de parkeerplaats aan de voorzijde van het perceel. Deze parkeerplaats blijft in de toekomstige situatie gehandhaafd.
De uitvoerbaarheid van het initiatief voor verkeer is hiermee aangetoond.
In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.
Cultuurhistorie
Het belang van cultuurhistorie is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Het Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.
Archeologie
De bescherming van archeologische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen is geregeld in de Erfgoedwet. De essentie van de wettelijke bescherming is dat archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem bewaard blijven. Bij ruimtelijke plannen geldt de verplichting om rekening te houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Indien ingrepen gepaard gaan met een verstoring van de bodem, kan het nodig zijn om nader onderzoek te doen, zodat - waar nodig - de archeologische waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het plan aangepast kan worden. De verantwoordelijkheid voor archeologische waarden ligt bij de gemeente.
Op basis van artikel 5.10 van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken.
Planspecifiek
Cultuurhistorie
In of nabij het plangebied zijn geen cultuurhistorisch waardevolle objecten of structuren. Het plan is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect cultuurhistorie.
Archeologie
Op basis van de Archeologische beleidskaart van de gemeente Mill en Sint Hubert, vastgesteld door de gemeenteraad op 10 mei 2012, is het plangebied aangemerkt met de archeologische verwachting categorie 6. Deze gebieden hebben een lage archeologische verwachting waar het uitvoeren van een archeologisch onderzoek niet verplicht is. Voorliggend initiatief betreft een wijziging van de bestemming van de percelen zonder fysieke ingrepen in de bodem. Aantasting van eventueel aanwezige archeologische waarden is daarmee uitgesloten.
De uitvoerbaarheid van het initiatief voor cultuurhistorie en archeologie is hiermee aangetoond.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Planspecifiek
Voor de realisatie van het plan hoeven de initiatiefnemer en de gemeente geen investering te doen. De kosten die door de gemeente gemaakt worden voor het voeren van de planologische procedure zijn verrekend in de leges.
Tevens zal een overeenkomst betreffende planschade worden afgesloten. Deze kosten komen eveneens geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd kan worden dat het plan economisch uitvoerbaar is.
Het bestemmingsplan is opgezet volgens de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar is wel een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan dit plan ten grondslag liggen. De toelichting is van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing.
Daarnaast maken ook eventuele bijlagen onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
Verbeelding
De verbeelding is een digitale kaart, waarop bestemmingen en aanduidingen zijn weergegeven. Aanduidingen worden gebruikt om bepaalde zaken specifieker te regelen, bijvoorbeeld in de vorm van gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, functieaanduidingen etc.
Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart). Daar waar een verschil is tussen de digitale en de analoge verbeelding, is de digitale versie leidend.
Regels
De planregels zijn standaard onderverdeeld in vier hoofdstukken.
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemming:
Wonen
Het gehele plangebied heeft de bestemming 'Wonen'. Binnen het bestemmingsvlak is één woning toegestaan. Ter plaatse van de praktijk voor psychotherapie is de aanduiding 'praktijk psychologie' opgenomen. Binnen deze aanduiding is wonen uitgesloten. Aan de bebouwing zijn maximale inhoudsmaten, en een maximale goot- en bouwhoogte gekoppeld. Er dient te worden voorzien in voldoende parkeren op eigen terrein.
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Dit is het vooroverleg, waarin het conceptplan wordt voorgelegd aan het waterschap en aan die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
Op basis van artikel 3.1.6 Bro dient verslag te worden gedaan van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken. Dit is de inspraak. Van (formele) inspraak kan, zeker bij wat kleinere plannen, worden afgezien. De gemeentelijke inspraakverordening is daarbij ook van belang.
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd te worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid voor belanghebbenden beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld.
In het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro is de provincie Noord-Brabant en het waterschap Aa en Maas geconsulteerd en zijn beiden akkoord met het planvoornemen, zie bijlage 2. Het algemene beleid ten aanzien van de compenstieplicht van het waterschap is gewijzigd, dit is aangepast in voorliggend bestemmingsplan. Deze aanpassing heeft geen gevolgen voor de uitvoerbaarheid van het initiatief.
Voor het plan wordt geen formele inzageprocedure gehouden. De omwonenden zijn geïnformeerd over de voorgenomen ontwikkeling, zie het verslag van de omgevingsdialoog in bijlage 3. Het plan gaat direct als ontwerp ter inzage.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft vanaf 9 juni 2022 tot en met 20 juli 2022 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn geen zienswijzen ingediend.