direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied, Langeboom, Maurikstraat 25/Campagnelaan 10
Status: concept
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1982.BPBuLaMaurik25-ON01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het plan

Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Mill en Sint Hubert" van gemeente Land van Cuijk ten behoeve van:

  • Het van vorm veranderen van het bouwvlak bij de woning aan de Maurikstraat 25 te Langenboom om de schuur aan de Campagnelaan 10 te Langenboom bij de woonbestemming te betrekken;
  • Het realiseren van twee recreatiewoningen en het hobbymatig houden van paarden in de schuur aan de Campagnelaan 10;
  • Het toestaan van het bewonen van de woning en de bijgebouwen aan de Maurikstraat 25 door 4 personen die geen gezamenlijk huishouden voeren, maar wel samenwonen in een collectieve woonvorm.

In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. Op de locatie is het voormalig agrarisch bedrijf reeds geruime tijd beëindigd. Destijds is de locatie omgeschakeld naar een woonbestemming, waarbij de boerderij is gesplitst in twee woningen, de Maurikstraat 25 en 27. De woning aan de Maurikstraat 27, maakt geen deel uit van de verdere plannen en het gebruik als burgerwoning met een beroep aan huis zal ongewijzigd voortgezet worden.

Bij de beëindiging van het agrarisch bedrijf is de voormalige stal, momenteel in gebruik als landbouwschuur, buiten het bouwvlak komen te liggen en onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan gebracht. Het is voor de initiatiefnemer echter wenselijk deze schuur te herontwikkelen en weer bij de locatie te betrekken.

Voor wat betreft de herontwikkeling van de landbouwschuur (de voormalige stal) is het de wens van de initiatiefnemer om hier twee recreatiewoningen in op te richten en hobbymatig enkele paarden te gaan houden. Daarnaast wenst de initiatiefnemer in deze schuur te voorzien in een een beroep aan huis in de vorm van een atelier.

Voor het bij de locatie betrekken van de schuur is een vormverandering van het bestemmingsvlak van de woning noodzakelijk.

Daarnaast is op de locatie sprake van een woonvereniging waarin 4 personen die niet tot hetzelfde huishouden behoren woonachtig zijn. De woonverening Maurik Erf (voorheen Camelot) bestaat sinds november 2018. Woonverening Camelot is in 2006 opgericht. Echter zijn er in loop van de jaren diverse wisselingen geweest door overlijden, ziektes en verhuizingen naar elders. De laatste wijziging was in 2018 toen er twee leden vertrekken en drie nieuwe leden werden aangeworven. Ook is de naam toen gewijzigd in woonvereniging Maurik Erf.

Tussen de leden van de woonvereniging is sprake van sociale en economische afhankelijkheid, maar niet van het gezamenlijk voeren van een huishouden. Wel wonen zij met elkaar samen zonder andere partners of kinderen, hebben zij gezamenlijke gebruiksruimten en zijn zij gezamenlijk eigenaar van het geheel. Hoewel de leden ieder ook een privévertrek hebben is dat vertrek niet hun eigendom. Het gedeeld eigenaarschap beperkt zich tot het recht om op de locatie te wonen. Dit is een wezenlijk verschil met een zelfstandige woning, waarbij een eigenaar of huurder een woning of een deel van een woning tot zijn beschikking heeft.

Vanuit het geldende bestemmingsplan mag een woning echter slechts door één huishouden worden bewoond, waarmee de woonvereniging feitelijk niet binnen het geldende bestemmingsplan past. Het is voor de initiatiefnemer wenselijk deze woonvereniging positief te bestemmen.

De gewenste ontwikkeling past niet binnen het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits hiervoor een partiële herziening op het bestemmingsplan wordt opgesteld conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Voorliggend document dient als toelichting waarin nader wordt gemotiveerd waarom de ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt en deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.2 Planlocatie

De planlocatie is gelegen aan de Maurikstraat 25/Campagnelaan 10 te Langenboom en ligt aan de noordoost kant van Langenboom in het landelijk gebied van gemeente Land van Cuijk. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Mill, sectie M, nummers 905 en 907. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1982.BPBuLaMaurik25-ON01_0001.png"

Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.

1.3 Geldende bestemmingsplannen

Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied Mill en Sint Hubert" van de gemeente Land van Cuijk, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 25 juni 2013, onverkort van toepassing.

Zoals te zien in de volgende figuur zijn ter plaatse de bestemmingen 'Wonen', 'Agrarisch met waarden - Ecologische hoofdstructuur' (de gronden waarop de schuur aan de Campagnelaan 10 staat) en 'Agrarisch met waarden - Groenblauwe mantel' (de gronden aansluitend aan de woonbestemming van de woning aan de Maurikstraat 25) toegekend. Tevens zijn ter plaatse de aanduidingen 'luchtvaartverkeerzone - ils-zone 7', 'luchtvaartverkeerzone - radarverstoringsgebied', 'aardkundig waardevol gebied', 'leefgebied struweelvogels', 'zone landschap, leefomgeving en gezondheid' en 'reconstructiewetzone - extensiveringsgebied' van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.1982.BPBuLaMaurik25-ON01_0002.png"

Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

Verder is het bepaalde in de herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied Mill en Sint Hubert", het bestemmingsplan "Buitengebied Mill en Sint Hubert, Herziening 2018" van de gemeente Land van Cuijk, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 26 juni 2019, voor zover relevant, van toepassing. In de herziening hebben aan de bestemmingen ter plaatse geen wijzigingen plaatsgevonden. Wel is de aanduiding 'reconstructiewetzone - extensiveringsgebied' komen te vervallen en zijn de aanduidingen 'groenblauwe mantel' en 'beperkingen veehouderij' extra toegevoegd.

In het geldende bestemmingsplan en/of de herziening daarop zijn geen afwijkingsmogelijkheden en/of wijzigingsbevoegdheden opgenomen om de bestemming 'Agrarisch met waarden - Ecologische hoofdstructuur' te wijzigen in de bestemming 'Wonen'. Ook is in de bestemming 'Wonen' geen afwijkingsmogelijkheid en/of wijzigingsbevoegdheid opgenomen om het bestemmingsvlak voor woningen van vorm te veranderen. Verder is in het geldende bestemmingsplan en/of de herziening daarop geen afwijkingsmogelijkheid en/of wijzigingsbevoegdheid opgenomen om recreatiewoningen te realiseren in een als 'Agrarisch met waarden - Ecologische hoofdstructuur' bestemde schuur. Ten slotte is in het geldende bestemmingsplan en/of de herziening daarop geen mogelijkheid opgenomen in een woning te voorzien in bewoning in de vorm van een collectieve woonvorm.

De voorgenomen ontwikkeling past gezien het voorgaande niet binnen de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan. Om deze reden is het noodzakelijk het geldende bestemmingsplan gedeeltelijk te herzien met een partiële herziening (ook wel postzegelbestemmingsplan genoemd). De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen, mits wordt aangetoond dat de ontwikkeling niet zal leiden tot bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak. Middels voorliggende toelichting wordt de ontwikkeling nader gemotiveerd en wordt aangetoond dat deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.4 Leeswijzer

Deze toelichting is als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
  • Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
  • Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het plan aan de aspecten milieu, ecologie, archeologie en cultuurhistorie, verkeer en parkeren en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, indien van toepassing, uitgevoerde aanvullende onderzoeken beschreven.
  • Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en wordt kort ingegaan op het aspect handhaving.
  • Hoofdstuk 6 bevat de wijze van bestemmen. Hierin wordt nader gespecificeerd welke onderdelen een bestemmingsplan hoort te bevatten en welke bijzondere bepalingen ten aanzien van voorliggend plan van toepassing zijn.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Land van Cuijk.

De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit agrarische graslanden, afgewisseld met natuur en groensingels. De verkavelingsstructuur betreft een gemengde verkaveling met een relatief grootschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten, groenstructuren en/of lijnen in het landschap.

In de nabije omgeving van de locatie zijn voornamelijk burgerwoningen gelegen. Tevens zijn in de omgeving enkele agrarische bedrijven gelegen.

Aan de Maurikstraat 25 is momenteel een burgerwoning gelegen. Van oorsprong betreft dit een agrarisch bedrijf dat is beëindigd en is omgeschakeld naar een burgerwoning. Daarbij is de historische boerderij destijds gesplitst in twee wooneenheden. De afgesplitste wooneenheid aan de Maurikstraat 27 wordt buiten het voorliggend plan gelaten. Bij de aanwezige woning zijn bij de woning behorende bijgebouwen aanwezig. Daarbij is een deel van de bijgebouwen in gebruik als mantelzorgwoning en een deel als recreatiewoning. Deze woningen zijn beide vergunningvrij gerealiseerd.

Aan de Campagnelaan 10 is momenteel een agrarisch bedrijfsgebouw in de vorm van een landbouwschuur aanwezig. Deze schuur heeft in het verleden tot het agrarisch bedrijf behoord en is met de beëindiging van het bedrijf buiten het bouwvlak komen te liggen. Daarbij is de landbouwschuur destijds onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan komen te vallen.

Aan de woning aan de Maurikstraat 25 is een bestemmingsvlak toegekend. Het huidige bestemmingsvlak is ongeveer 4.553 m² (ongeveer 0,46 hectare) groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1982.BPBuLaMaurik25-ON01_0003.png"

Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

2.2 Gewenste situatie

2.2.1 Ruimtelijke structuur

De initiatiefnemer is voornemens ter plaatse de schuur aan de Campagnelaan 10 bij de woning aan de Maurikstraat 25 te betrekken en te gaan gebruiken voor het inpandig realiseren van twee recreatiewoningen, het uitvoeren van een beroep aan huis in de vorm van een atelier en een stalling voor het hobbymatig houden van enkele paarden ter plaatse. Hiertoe zal het bestemmingsvlak van de woning aan de Maurikstraat 25 van vorm worden veranderd. De oppervlakte van het bestemmingsvlak zal daarbij ingekrompen worden tot een bouwvlak op maat.

Het realiseren van de twee recreatiewoningen is wenselijk gezien het de vraag naar accommodaties in de gemeente Land van Cuijk. Het aantrekken van meer toeristen in Land van Cuijk zorgt voor meer leefbaarheid van de dorpen, versterken van de samenhang, creëren en behoud van werkgelegenheid en behouden van vervoersbewegingen (bron: Onvergetelijk onthaasten, visie op toerisme en recreatie Land van Cuijk 2022-2025).

Het atelier zal enkel gebruikt worden voor de bewoners van de woonvereniging.

Daarnaast wenst de initiatiefnemer de woning en de daarbij behorende bijgebouwen aan de Maurikstraat 25 in te zetten voor bewoning door 4 personen die geen gezamenlijk huishouden vormen, maar wel samenwonen in een collectieve woonvorm vanuit een reeds bestaande vereniging.

De huidige mantelzorgwoning en recreatiewoning bij de woning aan de Maurikweg zullen niet worden voortgezet na realisatie van de voorgenomen ontwikkeling en komen te vervallen.

Het houden van paarden zal slechts enkele paarden betreffen en zal puur hobbymatig plaatsvinden. Er zal geen sprake zijn van een omvang en/of wijze van houden van paarden die leidt tot een inrichting in het kader van de Wet milieubeheer (Wmb) en/of de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling zal niet worden gebouwd en/of gesloopt. Er zullen uitsluitend inpandige wijzigingen plaatsvinden aan de bebouwing.

De hoofdactiviteit is en blijft het wonen in een burgerwoning, alleen is geen sprake van de bewoning van de woning door één huishouden, maar door 4 personen die geen gezamenlijk huishouden vormen, maar wel samenwonen in een collectieve woonvorm. De overige activiteiten worden uitgevoerd als ondergeschikte activiteit en/of als beroep aan huis. De bestemming blijft daarmee een woonbestemming, waarbinnen de ondergeschikten nevenactiviteiten mogelijk worden gemaakt.

In het volgende figuur is de gewenste situatie van de landbouwschuur weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1982.BPBuLaMaurik25-ON01_0004.png"

Situatieschets indeling landbouwschuur.
Bron: Elings.

2.2.2 Landschappelijke inpassing

Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.

Vanaf de stichting van de woonvereniging zijn er al vele investeringen gedaan in de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. Aan de noordzijde is een wintergroene haag vervangen door inheemse beplanting. De voormalige kuilvoerplaten zijn door opgaande beplanting aan het zicht onttrokken. De weide aan de noordzijde is middels het GOB ontwikkeld als natuur. Aan de zuidzijde is een paardenrijbak omgevormd naar een extensief beheerd grasland met diverse struikvormers aan de randen.

Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1982.BPBuLaMaurik25-ON01_0005.png" afbeelding "i_NL.IMRO.1982.BPBuLaMaurik25-ON01_0006.png"

Tekeningen landschappelijke inpassing.
Bron: Van Dooren Landschap.

Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is opgesteld. In dit landschappelijk inrichtingsplan is opgenomen op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soorten beplanting daarvoor worden toegepast. Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 1 van deze onderbouwing.

De weide gelegen ten noorden van de schuur, in het bovenste plaatje aangegeven als kruidenrijk grasland, maakt onderdeel uit van de GOB-regeling (Groen Ontwikkelfonds Brabant). Binnen dit gebied zijn reeds afspraken gemaakt over het onderhoud en aanleg van landschapselementen. De weide vormt onderdeel van Natuur Netwerk Brabant (NNB) en ligt buiten het plangebied.

Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie

Op 11 september 2020 heeft de Rijksoverheid de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. De NOVI is de langetermijnvisie van het Rijk op de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland.

Nederland staat voor een aantal urgente maatschappelijke opgaven die zowel lokaal als regionaal, nationaal en internationaal spelen. Grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen. Nederland heeft echter een lange traditie van aanpassen. Deze opgaven worden dan ook benut om vooruit te komen en tegelijkertijd het mooie van Nederland te behouden voor de volgende generaties.

Met de NOVI wordt een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken geboden, om samen het land mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Omgevingskwaliteit is het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit. Met inachtneming van maatschappelijke waarden en inhoudelijke normen voor bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en milieu. In dat samenspel van normen, waarden en collectieve ambities, stuurt de NOVI op samenwerking tussen alle betrokken partijen. Met de ambities van het Rijk wordt veel gevraagd van de leefomgeving. De ambities vragen meer ruimte dan er eigenlijk beschikbaar is. Derhalve wordt de volgende conclusie gesteld: niet alles kan en niet alles kan overal. De vraag daarbij is hoe kansen kunnen worden verzilverd en eventuele bedreigingen het hoofd geboden kunnen worden. Het Rijk moet en wil in dit proces het voortouw nemen. Schaarste betekent immers dat moet worden gekozen.

De NOVI stelt een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen wordt gewerkt aan de prioriteiten van de overheid: ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie, een duurzaam en (circulair) economisch groeipotentieel, sterke en gezonde steden en regio's en een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. Voor deze prioriteiten zijn voor zowel de korte als lange termijn maatregelen nodig die in de praktijk voortdurend op elkaar inspelen. Daarbij staan de volgende maatregelen centraal:

  • 1. Klimaatbestendige inrichting in 2050:
    Hierbij is het van belang dat het watergebruik beter wordt afgestemd op het beschikbare water en dat water langer wordt vastgehouden, dat functies die gebruik maken van de fysieke leefomgeving moeten meer worden afgestemd op de eigenschappen van het bodem-watersysteem en dat de energietransitie naar een volledig duurzame energiewinning verder wordt gestimuleerd en ontwikkeld.
  • 2. Duurzame en circulaire economie:
    Hierbij is het van belang dat de gevolgen voor de economie, mede door de COVID-19 pandemie, zoveel mogelijk worden beperkt en dat bij de locaties van kantoren, bedrijventerreinen, grootschalige logistieke functies en datacentra, naast de vraag van bedrijven en economische vitaliteit, aansluiting wordt gehouden op het verkeers en vervoersnetwerk, het elektriciteitsnetwerk en rekening wordt gehouden met de aantrekkelijkheid en kwaliteit van stad en land. Daarbij wordt ingezet op actieve clustering van (grootschalige) logistieke functies op logistieke knooppunten langs (inter)nationale corridors en worden investeringen gedaan in het duurzaam en circulair maken van de economie en energievoorziening in samenhang met het versterken van de kwaliteit van de leefomgeving.
  • 3. Ontwikkeling Stedelijk Netwerk Nederland:
    Hierbij is het van belang dat wordt gebouwd aan sterke, aantrekkelijke en gezonde steden met een goed bereikbaar netwerk van steden en regio's, dat de woningbouw een nieuwe, stevige impuls wordt gegeven en dat zo veel mogelijk in bestaand stedelijk gebied wordt ontwikkeld, klimaatbestendig en natuurinclusief. Daarbij behouden grote open ruimten tussen de steden het groene karakter, wordt het aanbod en de kwaliteit van groen in de stad versterkt en wordt de aansluiting op het groene gebied buiten de stad verbeterd.
  • 4. Geleidelijke en zorgvuldige herindeling van het landelijk gebied:
    Hierbij is het van belang dat de biodiversiteit wordt verbeterd, dat steeds meer richting wordt gegeven aan een duurzame kringlooplandbouw in goed evenwicht met natuur en landschap en dat wordt bijgedragen aan een landelijk gebied waarin het prettig wonen, werken en recreëren is en waarin ruimte is en blijft voor economisch vitale landbouw als belangrijke drager van het platteland.

Vanuit de NOVI geeft het Rijk kaders en richting voor zowel nationale als decentrale keuzes. Let wel: het Rijk eigent zich geen centraliserende rol toe. Integendeel, de verantwoordelijkheid ligt bij alle partijen gezamenlijk. Vanuit het Rijk wordt gestreefd naar regie op het samenspel en regie bij het bewaken van de nationale belangen. Dilemma's worden niet uit de weg gegaan, maar er worden kansen gecreëerd, juist door samen met de ambities aan de slag te gaan. Kansen om de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren. En zo ook kansen om sociale samenhang en economisch herstel te bevorderen en kansen om schone, veilige en duurzame technieken, die bijdragen aan de beoogde transitie naar een duurzame en circulaire samenleving, stevig te verankeren in de manier van leven en werken.

Het Rijk benoemt wel duidelijk de nationale belangen, maakt nationale keuzes, geeft richting aan decentrale afwegingen én werkt gebiedsgericht. Met de NOVI wil de Rijksoverheid in concrete gebieden tot keuzes komen. Daarbij wil het Rijk doen wat goed is voor heel Nederland en wat tegelijkertijd recht doet aan de eigenheid van de regio's. Dit vergt een goed samenspel tussen Rijk, provincie, waterschappen en gemeenten, maar ook tussen overheden en bedrijven, maatschappelijke instellingen en burgers. Vanuit al deze partijen is daarom al intensief meegedacht bij de totstandkoming van de NOVI. Bij de uitvoering van de NOVI wordt deze samenwerking voortgezet.

Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. Het gaat daarbij om 'omgevingsinclusief' beleid. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies.
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal.
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen.

Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgevingsinclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden. Het rijk geeft daarbij voorkeursvolgorden voor bepaalde ontwikkelingen mee aan de provincies en gemeenten.

Zo lang geen sprake is van een nationaal belang en zo lang de ambities van het Rijk niet worden tegengewerkt geeft het Rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen zoveel mogelijk aan provincies en gemeenten. De nationale belangen zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de nationale belangen dient daarom verder te worden getoetst aan het Barro. Deze toetsing is opgenomen in de paragraaf "Besluit algemene regels ruimtelijke ordening" (paragraaf 3.1.2). De verdere toetsing van ontwikkelingen aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.

Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking

Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:

"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

Aan de hand van deze definitie kan gesproken worden van een stedelijke ontwikkeling. Op basis van jurisprudentie (uitspraken ABRvS 28 juni 2017, 201608869/1/R3, Dongeradeel) is echter bepaald dat wanneer een bestemmingsplan voorziet in niet meer dan 11 woningen die gelet op hun onderlinge afstand als één woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Bro, kunnen worden aangemerkt, deze ontwikkeling in beginsel niet als een stedelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt.

Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het oprichten van meer dan 11 woningen die als één woningbouwlocatie kunnen worden aangemerkt.

Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling en dat daarmee verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking niet is vereist.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Noord-Brabant

De provincie Noord-Brabant heeft, in het kader van de naderende Omgevingswet, een nieuwe Omgevingsvisie opgesteld waarin de provinciale beleidsuitgangspunten uiteen worden gezet. De Omgevingsvisie is op 14 december 2018 vastgesteld. De beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie zijn niet juridisch bindend, maar zijn wel de basis van het ruimtelijke beleid.

De Omgevingsvisie gaat over twee vragen:

  • Hoe moet de Brabantse leefomgeving er in 2050 uit zien?
  • Wat moet in 2030 voor elkaar zijn om dat toekomstperspectief te verwezenlijken?

De doelstelling die Noord-Brabant heeft voor 2050 is dat zij in dat jaar welvarend, verbonden en klimaatproof zijn.

De welvaart wil de provincie bereiken door te investeren in een gezonde en sterke concurrentiepositie door het goede vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers, maar ook door de voortrekkersrol in de transitie naar een innovatieve en duurzame economie. De provincie ziet welvaart niet alleen als economische bestaanszekerheid, maar ook als geluk, gezondheid en veiligheid van mensen. In dat kader stelt de provincie dat in 2050 bestaande problemen in de fysieke leefomgeving zijn opgelost en dat het robuuste natuurnetwerk uitstekend functioneert.

Dankzij investeringen in natuur, verdrogingsbestrijding, bodem, waterkwaliteit, een groene (natuurrijke) inrichting van woon- en werkgebieden en het terugdringen van emissies uit landbouw en industrie wil de provincie zowel de menselijke leefomgeving als die voor flora en fauna verbeteren. Dit leidt tot een goed welbevinden en een grote soortenrijkdom.

Voor wat betreft de verbondenheid is het streven van de provincie dat Brabant de centrale ligging uitstekend weet te benutten door goede verbindingen op zowel fysiek als op sociaal-maatschappelijk (digitaal) gebied. Daarbij is een van de doelen dat de logistieke bedrijvigheid nog steeds een topsector is, maar dan op een schonere en slimmere manier.

Daarnaast bieden nog zichtbare historische waarden, erfgoed en landschappelijke verscheidenheid een verbinding met het verleden. Deze elementen dienen te blijven behouden voor een aantrekkelijke omgeving als uitloopgebied voor de inwoners van steden en dorpen en voor recreatie.

Met betrekking tot het streven klimaatproof te zijn wil de provincie in 2050 geheel energieneutraal zijn. Dit willen zij bereiken door alleen nog duurzame energie te gebruiken. Daarnaast wil de provincie verdere klimaatverandering tegengaan door de uitstoot van koolstofdioxide en de uitstoot van methaan uit de landbouw fors terug te dringen.

Daarnaast wil de provincie goed om kunnen gaan met de klimaatverandering en de effecten daarvan. Hierbij staat duurzaam, gezond en klimaatbestendigd bouwen centraal. Daarnaast dient voldoende ruimte beschikbaar te zijn om water op te vangen en vast te houden in tijden van droogte en om wateroverlast te voorkomen.

Op basis van deze doelstellingen heeft de provincie vier hoofdopgaven geformuleerd:

  • Werken aan de Brabantse energietransitie;
  • Werken aan een klimaatproof Brabant;
  • Werken aan de slimme netwerkstad;
  • Werken aan een concurrerende, duurzame economie.

Deze opgaven worden niet los van elkaar gezien, maar zijn vanuit de basis met elkaar verbonden. Hierbij wordt gekeken vanuit een gebiedsspecifieke benadering om de kansen en bedreigingen van de opgaven te benoemen en rekening te houden met de kansen vanuit andere hoofdopgaven.

In de omgevingsvisie zijn geen specifieke beleidsuitgangspunten opgenomen ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling. Wel is van belang dat op duurzame wijze wordt ontwikkeld en dat rekening wordt gehouden met klimaatsveranderingen bij ruimtelijke ontwikkelingen. Met name voor bedrijventerreinen liggen grote kansen voor klimaatadaptatie en energietransitie.

Bij de gewenste ontwikkeling is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Milieu" (paragraaf 4.1), geen sprake van onevenredige belemmeringen ten aanzien van milieu. Het woon- en leefklimaat van de omgeving zal met de voorgenomen ontwikkeling niet onevenredig worden aangetast.

Tevens is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan gemaakt (zie bijlage 1 van deze toelichting), waarin een goede landschappelijke inpassing van de locatie is opgenomen. Dit draagt bij aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en omgevingskwaliteit van de omgeving.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de doelstellingen zoals zijn verwoord in de Omgevingsvisie Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.

3.2.2 Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant

Op 25 oktober 2019 heeft de provincie Noord-Brabant de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant vastgesteld. De interim omgevingsverordening bevat een vertaling van het ruimtelijke beleidskader uit de Omgevingsvisie Noord-Brabant naar concrete regels, waarmee de ruimtelijke beleidsvisie van de provincie juridisch is verankerd. De Interim omgevingsverordening is verschillende keren geactualiseerd en gewijzigd. De meest recente versie is op 8 december 2020 geconsolideerd en in werking getreden.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de vormverandering van het bestemmingsvlak van een woning om de in het agrarisch gebied gelegen schuur bij de woning te betrekken. Daarbij is het wenselijk in de bij de woning te betrekken schuur twee recreatiewoningen en een stalling voor het hobbymatig houden van paarden te realiseren. Ten slotte is het wenselijk in de woning de bewoning van 4 personen die geen huishouden vormen, maar wel samenwonen in een collectieve woonvorm toe te staan.

Vanuit de verordening is de locatie gelegen in het gebied dat is aangemerkt als 'landelijk gebied' met de nadere aanduidingen 'groenblauw mantel', 'stalderingsgebied', 'beperkingen veehouderij', 'aardkundig waardevol gebied' en 'stiltegebied'.

3.2.2.1 Stalderingsgebied

Binnen het stalderingsgebied zijn aanvullende regels van toepassing voor veehouderijen waarop hokdieren worden gehouden. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een veehouderij waarop hokdieren worden gehouden juist beëindigd en niet verder ontwikkeld. Daarmee zijn de aanvullende regels met betrekking tot het stalderingsgebied niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

3.2.2.2 Gebied beperkingen veehouderij

In de gebieden die zijn aangemerkt als 'beperkingen veehouderij' gelden aanvullende regels voor de ontwikkeling van veehouderijbedrijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een veehouderijbedrijf. De aanvullende regels met betrekking tot de gebieden voor 'beperkingen veehouderij' zijn daarmee niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

3.2.2.3 Aardkundig waardevol gebied

Voor wat betreft het aardkundig waardevol gebied zijn in artikel 3.28 van de verordening aanvullende regels opgenomen. Deze luiden als volgt:

" Artikel 3.28 Aardkundige waarden

Een bestemmingsplan van toepassing op Aardkundig waardevol gebied:

  • a. is mede gericht op behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de aardkundige waarden en kenmerken zoals beschreven in de Aardkundig Waardevolle Gebiedenkaart Noord-Brabant;
  • b. stelt regels ter bescherming van de aardkundige waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden."

In het geldende bestemmingsplan zijn regels opgenomen ter bescherming van de aardkundige waarden en kenmerken van het betreffende aardkundig waardevol gebied. Deze luiden als volgt:

" 40.1 Aardkundig waardevol gebied

40.1.1 Werken en werkzaamheden

Het is ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - aardkundig waardevol gebied' verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

  • a. het verzetten of vergraven van grond waarbij het maaiveld over meer dan 100 m² of met meer dan 0,4 m wordt gewijzigd of waarbij de maaiveldniveaus van steilranden worden gewijzigd;
  • b. het omzetten van grond of uitvoeren van bodemingrepen dieper dan 0,4 m onder maaiveld;
  • c. het verlagen van de grondwaterstand door aanleg van drainage of bemaling;
  • d. het aanleggen, dempen of wijzigen van (oevers, profiel, doorstroom- of bergingscapaciteit van) oppervlaktewateren;
  • e. het verwijderen van perceelsindelingen, zoals tot uiting komend in greppels, sloten, waterlopen of steilranden;
  • f. het verwijderen van paden en onverharde wegen het aanbrengen van ondergrondse of bovengrondse energie-, transport- en/of communicatieleidingen, uitgezonderd drainageleidingen nodig voor een normale agrarische bedrijfsvoering en leidingen noodzakelijk voor het aansluiten van bouwwerken op het net van openbare nutsvoorzieningen.

40.1.2 Uitzonderingen

Het in lid 40.1.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:

  • a. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;
  • b. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;
  • c. binnen het bouwvlak plaats vinden."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van de in de regels ten aanzien van aardkundig waardevolle gebieden genoemde werken en/of werkzaamheden. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een mogelijke aantasting van de aardkundige waarden en kenmerken van het betreffende aardkundig waardevolle gebied.

3.2.2.4 Stiltegebied

Ten aanzien van de stiltegebieden zijn in de artikelen 2.39 tot en met 2.48 uit de verordening aanvullende regels opgenomen die dienen ter bescherming van het stiltegebied. Op basis van de regels in de betreffende artikelen is het verboden om in het stiltegebied:

  • toestellen te gebruiken die de na te streven stilte en rust verstoren;
  • zich met een motorvoertuig of bromfiets te bevinden buiten voor gemotoriseerd verkeer opengestelde wegen of terreinen;
  • een toertocht voor motorvoertuigen of bromfietsen te houden of daaraan deel te nemen;
  • met een met verbrandingsmotor aangedreven vaartuig sneller te varen dan 6 kilometer per uur;
  • vuurwerk tot ontbranding te brengen.

Daarnaast geldt binnen het stiltegebied een streefwaarde voor geluid van maximaal 40 dB(A) LAeq, 24 uur (geluidmaat waarbij alle geluidniveaus over de periode van een etmaal zijn gemiddeld tot één waarde).

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een van de in de regels met betrekking tot het stiltegebied opgenomen verboden activiteiten. Daarnaast is geen sprake van een geluidhinder veroorzakende activiteit waarmee de streefwaarde voor geluid wordt overschreden. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een onevenredige aantasting of verstoring van het stiltegebied.

3.2.2.5 Vormverandering bestemmingsvlak wonen

Voor het van vorm veranderen van een bestemmingsvlak bij een woning zijn in de verordening geen specifieke regels opgenomen. De voorgenomen verandering van de vorm van het bestemmingsvlak voor wonen is daarmee rechtstreeks mogelijk op basis van de verordening.

3.2.2.6 Hobbymatig houden van enkele paarden

Ook voor het hobbymatig houden van paarden zijn in de verordening geen specifieke regels opgenomen. De regels met betrekking tot het houden van paarden gelden alleen voor bedrijfsmatig gehouden paarden. Bij de voorgenomen ontwikkeling is daar geen sprake van, waarmee het hobbymatig houden van paarden eveneens rechtstreeks is toegestaan binnen de regels uit de verordening.

3.2.2.7 Te realiseren recreatiewoningen en beroep aan huis

De twee te realiseren recreatiewoningen en het beroep aan huis in de vorm van een atelier zullen als ondergeschikte functie bij de woonfunctie worden geëxploiteerd. Vanuit artikel 3.3 van de verordening is het vestigen van een ontwikkeling die met toepassing van de regels uit de verordening mogelijk gemaakt kan worden eveneens toegestaan als nevenactiviteit. Andersom geldt echter ook dat een nieuwe functie die als nevenactiviteit wordt toegevoegd dat dient te worden getoetst aan de regels voor vestiging van de betreffende functie.

Het oprichten van recreatiewoningen en een beroep aan huis wordt gezien als een niet-agrarische ontwikkeling, zijnde voor een deel ten behoeve van recreatieve doeleinden. Voor de vestiging van een niet-agrarische functie in het landelijk gebied zijn in artikel 3.73 van de verordening specifieke regels opgenomen. Deze luiden als volgt:

" Artikel 3.73 Vestiging niet-agrarische functie in Landelijk gebied

Lid 1

Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan voorzien in de vestiging van een niet-agrarische functie op een bestaand bouwperceel als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a. de vestiging past binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied waarbij de volgende aspecten zijn betrokken:
    • 1. een gebiedsgerichte benadering welke activiteiten en functies passen in de omgeving;
    • 2. welke effecten de mogelijke ontwikkeling heeft op andere aspecten, waaronder mobiliteit, agrarische ontwikkeling, leefbaarheid en leegstand elders;
    • 3. hoe de vestiging bijdraagt aan het versterken van de omgevingskwaliteit, waaronder een bijdrage aan de sloop van overtollig en leegstaand vastgoed in het Landelijk gebied.
  • b. er vindt geen splitsing plaats van het bouwperceel;
  • c. overtollige bebouwing wordt gesloopt;
  • d. de vestiging heeft geen betrekking op:
    • 1. een kantoor met baliefunctie;
    • 2. lawaaisport;
    • 3. mestbewerking.

Lid 2

Het bestemmingsplan dat de vestiging mogelijk maakt, borgt dat de functie, ook op langere termijn, past binnen de ontwikkelingsrichting en stelt daartoe regels:

  • a. over een bij de omgeving passende omvang en publieksaantrekkende werking;
  • b. welke specifieke gebruiksactiviteit is toegestaan;
  • c. dat opslag en stalling plaatsvindt in gebouwen;
  • d. dat de ontwikkeling verplaatst naar een passende locatie als deze niet langer past binnen de maximaal toegestane omvang.

Lid 3

Als een binnen de omgeving passende omvang geldt voor:

  • a. bedrijvigheid, dat deze kleinschalig is en past binnen een gemengde omgeving waardoor het niet doelmatig is om deze te vestigen op een bedrijventerrein;
  • b. een detailhandelsvoorziening, een omvang van het verkoopvloeroppervlak van ten hoogste 200 m²;
  • c. een voorziening ten dienste van vrije-tijd en zorg, een omvang van de bebouwing van ten hoogste 1 hectare."

Op basis van het gestelde onder artikel 3.73, eerste lid onder a geldt dat de functie moet passen binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied waarin de locatie is gelegen. De vraag daarbij is of de gewenste recreatieve voorzieningen passen binnen het gebied.

De locatie is gelegen in een gebied dat door de nabijheid van enkele grote natuur- en recreatiegebieden, waaronder De Kuilen, erg in trek is bij recreanten. De omgeving is met name populair bij fietsers, wandelaars en ruiters. Door het groeiende aantal recreanten in de omgeving is de vraag naar recreatieve voorzieningen steeds meer aan het toenemen. De ontwikkeling is wenselijk gezien het beleid van de gemeente Land van Cuijk, Onvergetelijk onthaasten - visie op toerisme en recreatie - Land van Cuijk 2022-2025.

Daarnaast leent het gebied zich goed voor verblijfsrecreatie. Door de nabijheid van grote natuur- en recreatiegebieden trekt de omgeving vele recreanten. Omdat de gebieden vrij groot zijn bieden deze voldoende gelegenheid om meer dan één dag te recreëren. De vraag naar voorzieningen voor verblijfsrecreatie is daarmee erg hoog. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt hier goed op aangesloten.

Met de verbrede activiteiten in de vorm van verblijfsrecreatie wordt aangesloten bij de versterking van de recreatieve sector in de omgeving. Dit is een van de speerpunten van de gemeente.

Het beroep aan huis voorziet in een atelier. Het atelier staat alleen ter beschikking van de bewoners van de woonvereniging en niet voor derden. Gezien het gegeven dat het atelier invulling geeft aan een behoefte van de bewoners van de woonvereniging zelf, is een nadere onderbouwing van deze behoefte niet noodzakelijk.

De locatie is daarnaast in een gebied gelegen waarvoor de gemeente in de gemeentelijke visie heeft aangegeven dat nieuwe economische dragers en nieuwe collectieve woonvormen niet alleen mogelijk, maar ook wenselijk zijn. De voorgenomen ontwikkeling past daarmee goed binnen het gebied waarin de locatie is gelegen.

De voorgenomen ontwikkeling zal, zoals nader omschreven in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) leiden tot een beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen van en naar de locatie. Gezien de toename van het aantal verkeersbewegingen slechts beperkt is zal dit geen onevenredig nadelige gevolgen hebben op de mobiliteit. Daarnaast zal geen sprake zijn van vrachtverkeer en/of zwaar landbouwverkeer van en naar de locatie, waarmee het verkeer van en naar de locatie niet in onevenredige mate zal leiden tot hinder aan de omgeving.

De voorgenomen ontwikkeling biedt een vorm van verblijfsrecreatie op een aantrekkelijke locatie dicht tegen de natuur. De ontwikkeling richt zich met name op verblijfsrecreatie voor recreanten die van de mooie omgeving willen genieten, waarmee geen sprake is van onevenredige concurrentie met eventuele voorzieningen in de omgeving. Er zal daarmee ook geen sprake zijn van leegstand elders.

De voorgenomen ontwikkeling zal op passende wijze landschappelijk worden ingepast. Dit is nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2). Daarbij wordt ter plaatse voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing die leidt tot een bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving. De ontwikkeling draagt daarmee bij aan een versterking van de groene waarden in de omgeving.

Met de voorgenomen ontwikkeling wordt voorzien in een bijdrage aan de versterking van de recreatieve sector en in de versterking van de groene waarden in de omgeving. Dit zijn beide speerpunten die de gemeente heeft voor het gebied. De voorgenomen ontwikkeling past daarmee goed binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied, waarmee aan de voorwaarden uit artikel 3.73, lid 1 onder a wordt voldaan.

Op basis van het gestelde onder artikel 3.73, eerste lid, sub b mag geen splitsing van het bouwvlak plaatsvinden. Bij de voorgenomen ontwikkeling is hier geen sprake van, waarmee aan deze voorwaarde wordt voldaan.

Op basis van het gestelde onder artikel 3.73, eerste lid, sub c dient overtollige bebouwing te worden gesloopt. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van overtollige bebouwing. Alle aanwezige bebouwing wordt in zijn geheel benut.

Op basis van het gestelde onder artikel 3.73, eerste lid, sub d zijn een kantoor met baliefunctie, lawaaisporten en mestbewerking niet toegestaan. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een kantoor met baliefunctie, geen sprake van lawaaisporten en geen sprake van mestbewerking, waarmee aan deze voorwaarde wordt voldaan.

Vanuit het tweede lid uit artikel 3.73 dient het bestemmingsplan te borgen dat de functie, ook op langere termijn, moet passen binnen de ontwikkelingsrichting. Daarbij moet worden aangetoond dat er sprake moet zijn van een bij de omgeving passende publieksaantrekkende werking, moet worden vastgelegd welke gebruiksactiviteiten zijn toegestaan, dient opslag en stalling in bebouwing plaats te vinden en dient de ontwikkeling te worden verplaatst naar een meer passende locatie als deze niet langer past binnen de maximaal toegestane omvang.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal in beperkte mate meer publiek worden aangetrokken dan in de huidige situatie. Er zal immers sprake zijn van verblijfsrecreatie, wat mensen uit de omgeving zal aantrekken. Het aantal personen dat verblijft zal echter zeer beperkt zijn, waarmee de publieksaantrekkende werking eveneens beperkt zal blijven.

In de regels van dit plan is geborgd dat op de locatie uitsluitend de aangevraagde activiteiten zijn toegestaan. Daarmee is (juridisch) geborgd welke gebruiksactiviteiten zijn toegestaan.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal alle opslag en stalling in bebouwing plaatsvinden. Er zal geen sprake zijn van buitenopslag.

Ten slotte is de ontwikkeling gericht op het toestaan van een aantal nevenactiviteiten naast de hoofdactiviteit Wonen. Omdat de activiteiten ondergeschikt dienen te zijn is een verdere groei niet aan de orde.

Daarmee wordt aan het gestelde in artikel 3.73, lid 2 voldaan.

In het derde lid van artikel 3.73 worden nadere regels gesteld aan de in de omgeving. Daarbij geldt vanuit het bepaalde in artikel 3.73, lid 3 onder a dat bedrijvigheid kleinschalig moet zijn en moet passen binnen de gemengde omgeving, waarmee het niet doelmatig is deze te vestigen op een bedrijventerrein.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt voorzien op de nabijgelegen natuur en recreatiegebieden gerichte verblijfsrecreatie. Dit betreft een aan de betreffende natuur- en recreatiegebieden en daarmee aan het buitengebied gebonden functie. Verblijfsrecreatie is daarnaast niet passend op een bedrijventerrein. Het is daarmee niet doelmatig deze op een bedrijventerrein te vestigen. De voorgenomen recreatiewoningen zijn een nevenactiviteit naast de woonbestemming. Dit betekend dat de insteek is dat het kleinschalige activiteiten zijn. Er zijn geen verdere mogelijkheden op het erf om nevenactiviteiten verder uit te bereiden. Dat zou ook geen recht doen aan de woonbestemming, noch aan haar omgeving. Indien men een volwaardig recreatiebedrijf wenst te starten zal men daar elders een locatie voor moeten verwerven.

Zoals in reeds eerder in deze paragraaf omschreven past de voorgenomen ontwikkeling goed binnen het gebied. Daarnaast is de ontwikkeling kleinschalig van aard en past deze binnen de maximaal toelaatbare omvang vanuit de verordening.

Daarmee wordt aan de voorwaarden uit artikel 3.73, lid 3 onder a voldaan.

Vanuit artikel 3.73, lid 3 onder b is een detailhandelsvoorziening met een verkoopvloeroppervlak van meer dan 200 m² niet toegestaan. Bij de voorgenomen ontwikkeling is daar geen sprake van, waarmee aan deze voorwaarden wordt voldaan.

Vanuit artikel 3.73, lid 3 onder c geldt dat de bebouwing bij voorzieningen voor vrije tijd en zorg niet meer dan 1 hectare mag bedragen. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een voorziening voor vrije tijd met een oppervlakte van meer dan 1 hectare, waarmee aan deze voorwaarde wordt voldaan.

Gezien het voorgaande wordt aan de voorwaarden uit artikel 3.73 voldaan. Als aanvulling daarop gelden echter de regels uit artikel 3.75. Deze luiden als volgt:

" Artikel 3.75 Aanvullende regels voor vrije-tijds voorziening

Lid 1

In geval er sprake is van een watergebonden voorziening kan het bestemmingsplan onder overeenkomstige toepassing van artikel 3.73 Vestiging niet-agrarische functie in Landelijk gebied nieuwvestiging mogelijk maken, als elders een bouwperceel is gesaneerd en de daarop aanwezige bebouwing van ten minste gelijke omvang, met uitzondering van de bedrijfswoning, is gesloopt.

Lid 2

In geval een bestemmingsplan de vestiging van verblijfsrecreatie, waaronder de bouw van een recreatiewoning, toestaat, geldt in aanvulling op artikel 3.73 Vestiging niet-agrarische functie in Landelijk gebied, tweede lid dat het bestemmingsplan borgt dat:

  • a. het terrein en de woningen bedrijfsmatig worden beheerd;
  • b. permanente bewoning is uitgesloten."

Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een watergebonden functie. Er is tevens geen sprake van nieuwvestiging, waarmee het bepaalde in artikel 3.75, lid 1 niet van toepassing is op de voorgenomen ontwikkeling.

Op basis van het tweede lid van artikel 3.75 dient te worden geborgd dat het terrein en de woningen bedrijfsmatig worden beheerd en dat permanente bewoning wordt uitgesloten. In de regels van dit plan is opgenomen dat de uitvoerder van het bedrijf het terrein en de woningen beheert en hiervoor een register bijhoudt. Tevens wordt in de regels bij dit plan geborgd dat permanente bewoning van de recreatiewoningen niet is toegestaan. Daarmee wordt aan het gestelde in artikel 3.75, lid 2 voldaan.

3.2.2.8 Collectieve woonvorm

Voor wat betreft het wonen in het landelijk gebied geldt vanuit artikel 3.68 dat alleen bestaande bedrijfs- en burgerwoningen zijn toegestaan. Hierop zijn in artikel 3.69 afwijkingen opgenomen voor de bouw van een woning ter vervanging van een woning, vestiging van een wooneenheid of splitsing in meerdere wooneenheden in een cultuurhistorisch waardevol pand ten behoeve van het behoud van de historische waarden daarvan en/of voor het omschakelen van een bedrijfswoning naar een burgerwoning.

Voor wat betreft het realiseren van een collectieve woonvorm is in artikel 3.80 een mogelijkheid opgenomen om te voorzien in maatwerk voor collectieve woonvormen. De voorwaarden hiervoor luiden als volgt:

" Artikel 3.80 Maatwerk voor collectieve woonvormen

Lid 1

Een omgevingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan op een bestaand bouwperceel voorzien in de ontwikkeling van een collectieve woonvorm als:

  • a. dit kleinschalig van karakter is en niet leidt tot een stedelijke ontwikkeling;
  • b. dit past binnen de gewenste ontwikkelingsrichting van het gebied, bedoeld in Artikel 4.13;
  • c. een afweging heeft plaatsgevonden vanuit mobiliteit waaronder de bereikbaarheid van voorzieningen;
  • d. dit past binnen de regionale afspraken, bedoeld in Afdeling 6.2 Regionaal samenwerken;
  • e. er aantoonbare meerwaarde is voor de omgevingskwaliteit, zoals de ontwikkeling van natuur, het treffen van klimaatmaatregelen, duurzaam bouwen of een bijdrage aan een circulaire samenleving;
  • f. bij de uitwerking van het plan deskundigen worden betrokken op het gebied van omgevingskwaliteit, onder wie een deskundige die bij de provincie Noord-Brabant werkzaam is;
  • g. er sprake is van sociale innovatie, waaronder zelfrealisatie, en sociaal-maatschappelijke kwaliteit, zoals het vergroten van zelfredzaamheid, sociale cohesie en toegankelijkheid voor kwetsbare groepen;
  • h. het concept feitelijk en juridisch is geborgd, waarbij ook een eventuele tijdelijke behoefte aan de collectieve woonvorm wordt betrokken;
  • i. het concept vanuit het perspectief van duurzaamheid als economische optiek ook op termijn uitvoerbaar is; en
  • j. de stedenbouwkundige- en landschappelijke inrichting rekening houdt met de omgevingskwaliteit en structuren in het gebied en de naaste omgeving.

Lid 2

Artikel 3.68 Wonen in Landelijk gebied , eerste Lid , onder a is niet van toepassing op dit artikel."

De voorgenomen ontwikkeling is kleinschalig van aard. Er wordt voorzien in het realiseren van een collectieve woonvorm voor 4 personen die niet tot één huishouden behoren, maar wel samenwonen in een collectieve woonvorm. Daarnaast vindt de ontwikkeling geheel in bestaande bebouwing plaats en wordt er niet voorzien in nieuwe bebouwing. De ontwikkeling is daarmee kleinschalig van aard. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Ladder duurzame verstedelijking" (paragraaf 3.1.3) is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling.

Het gebied waarin de locatie is gelegen is in de loop der jaren steeds meer getransformeerd van hoofdzakelijk agrarisch naar een gebied waarin het wonen de boventoon voert. Veel voormalige agrarische bedrijven zijn reeds omgeschakeld naar burgerwoningen. Agrarische bedrijvigheid vindt nog slechts in zeer beperkte mate plaats. De verdere ontwikkeling naar een gebied voor wonen past binnen de trends en de ontwikkelingsrichting van het gebied.

De locatie is reeds voorzien van de nodige ontsluiting voor de bereikbaarheid. Er is geen sprake van de aanleg van nieuwe infrastructuur. Ter plaatse wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein, waarmee een goede afweging heeft plaatsgevonden van de bereikbaarheid en mobiliteit.

In het kader van de voorgenomen ontwikkeling heeft overleg tussen de gemeente en de provincie plaatsgevonden. Hierbij is aangegeven dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de regionale afspraken.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt ter plaatse voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Daarbij wordt aangesloten op de nabijgelegen natuur, waarmee de groene waarden in het gebied worden versterkt. Hiermee draagt de voorgenomen ontwikkeling bij aan een verdere ontwikkeling van de natuur in het gebied en levert daarmee een bijdrage aan de omgevingskwaliteit. De landschappelijke inpassing is beschreven in paragraaf 2.2.2.

Met de voorgenomen woonvorm is sprake van een verbeterde sociale cohesie op de locatie. De mensen van de woonvereniging zullen op elkaar letten en elkaar helpen. Zij hebben eenzelfde passie, wat gelijk de binding is, en dat is het in balans met de natuur wonen op de locatie. Los van elkaar was dat zowel finacieel als arbeidstechnisch geen optie geweest, maar in gezamenlijkheid is de woonvereniging in staat de omgeving te vergroenen en in rust met elkaar aldaar samen te leven. In de oprichtingsakte van de woonvereniging is hierover specifiek het volgende opgenomen: "De doel van de vereniging is het op ecologische wijze in balans brengen van de woonomgeving met het natuurlijke landschap". Daarnaast is het gemakkelijker voor bewoners om langer op de locatie te blijven wonen, omdat men in de collectieve woonvorm gemakkelijker voor elkaar kan zorgen dan bij een reguliere burgerwoning. Daarmee is sprake van een verbeterde zelfredzaamheid.

In de regels bij dit plan is geborgd in welke vorm de collectieve woonvorm kan en mag plaatsvinden. Daarmee is sprake van een juridische borging van het concept. Door de realisatie van de collectieve woonvorm in de bestaande bebouwing, waarvoor inpandig verbouwd wordt, wordt het concept ook feitelijk geborgd.

Daarnaast wordt de collectieve woonvorm opgericht volgens de huidige eisen op het gebied van energie en duurzaamheid, waarmee wordt bijgedragen aan een verdere verduurzaming op de locatie.

De voorgenomen landschappelijke en stedenbouwkundige inrichting draagt bij aan de omgevingskwaliteit van het gebied. Hierbij wordt aangesloten bij de bestaande structuren en kwaliteiten in het gebied en de naaste omgeving.

De voorgenomen collectieve woonvorm past, gezien het voorgaande, binnen de regels uit de ontwerp verordening.

3.2.2.9 Zorgplicht omgevingskwaliteit

Naast specifieke regels voor bepaalde ontwikkelingen gelden voor ontwikkelingen in het landelijk gebied algemene regels ten behoeve van het behoud en de versterking van de omgevingskwaliteit. Hiervoor geldt vanuit artikel 3.5 van de verordening het volgende:

" Artikel 3.5 zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit

Lid 1

Een bestemmingsplan geeft bij de evenwichtige toedeling van functies zoals opgenomen in hoofdstuk 3 Instructieregels aan gemeenten invulling aan een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving.

Lid 2

Voor een goede omgevingskwaliteit en een veilige, gezonde leefomgeving wordt rekening gehouden met:

  • a. zorgvuldig ruimtegebruik;
  • b. de waarden in een gebied met toepassing van de lagenbenadering;
  • c. meerwaardecreatie."

Voor elk van de afzonderlijk genoemde onderdelen voor een goede omgevingskwaliteit zijn vervolgens aanvullende bepalingen opgenomen. Voor zorgvuldig ruimtegebruik gelden de volgende aanvullende bepalingen:

" Artikel 3.6 zorgvuldig ruimtegebruik

Lid 1

Zorgvuldig ruimtegebruik houdt in dat:

  • a. de toedeling van functies in beginsel plaatsvindt binnen bestaand ruimtebeslag voor bebouwing, behalve in de gevallen dat:
    • 1. nieuwvestiging mogelijk is op grond van de bepalingen in dit hoofdstuk;
    • 2. er feitelijk of vanuit kwalitatieve overwegingen onvoldoende ruimte is en uitbreiding, al dan niet gelijktijdig met de vestiging van een functie, op grond van de bepalingen in dit hoofdstuk is toegestaan;
  • b. bij stedelijke ontwikkeling toepassing is gegeven aan artikel 3.1.6, tweede lid, Besluit ruimtelijke ordening (ladder voor duurzame verstedelijking);
  • c. gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen worden geconcentreerd binnen een bouwperceel.

Lid 2

Onder bestaand ruimtebeslag voor bebouwing wordt verstaan het werkingsgebied Stedelijk Gebied of een bestaand bouwperceel."

De voorgenomen ontwikkeling vindt plaats binnen een bestaand bouwperceel. Het bouwperceel wordt van vorm verander, maar niet uitgebreid. Er is daarmee sprake van een ontwikkeling binnen het bestaande ruimtebeslag.

Zoals nader is omschreven in de paragraaf "Ladder duurzame verstedelijking" (paragraaf 3.1.3) is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling.

Alle aanwezige bebouwing wordt geconcentreerd binnen het bouwperceel. Er is na realisatie van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van bebouwing buiten het bouwperceel.

Er is daarmee sprake van een zorgvuldig ruimtegebruik.

Voor wat betreft de waarden in een gebied door toepassing van de lagenbenadering zijn in de verordening de volgende aanvullende voorwaarden opgenomen:

" Artikel 3.7 toepassing van de lagenbenadering

Lid 1

De toepassing van de lagenbenadering omvat het effect van de ontwikkeling op de lagen in onderlinge wisselwerking met elkaar en het actief benutten van de factor tijd.

Lid 2

De lagenbenadering omvat de effecten op:

  • a. de ondergrond, zoals de bodem, het grondwater en archeologische waarden;
  • b. de netwerklaag, zoals infrastructuur, natuurnetwerk, energienetwerk, waterwegen waaronder een goede, multimodale afwikkeling van het personen- en goederenvervoer.
  • c. de bovenste laag zoals cultuurhistorische en landschappelijke waarden, de omvang van de functie en de bebouwing, de effecten op bestaande en toekomstige functies, de effecten op volksgezondheid, veiligheid en milieu.

Lid 3

Door de factor tijd actief te benutten wordt rekening gehouden met de herkomstwaarde, vanuit het verleden, de (on)omkeerbaarheid van optredende effecten en de toekomstwaarde gelet op duurzaamheid en toekomstbestendigheid."

Zoals nader is aangetoond en omschreven in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een mogelijke aantasting van de in het gebied (mogelijk) voorkomende waarden en/of functies. Er zal daarmee geen sprake zijn van mogelijke negatieve effecten op de genoemde lagen en/of kenmerken daarvan.

Voor wat betreft de meerwaardecreatie gelden vanuit de verordening de volgende aanvullende bepalingen:

" Artikel 3.8 meerwaardecreatie

Lid 1

Meerwaardecreatie omvat een evenwichtige benadering van de economische, ecologische en sociale aspecten die in een gebied en bij een ontwikkeling zijn betrokken, waaronder:

  • a. de mogelijkheid om opgaven en ontwikkelingen te combineren waardoor er meerwaarde ontstaat;
  • b. de bijdrage van een ontwikkeling aan andere opgaven en belangen dan die rechtstreeks met de ontwikkeling gemoeid zijn.

Lid 2

De fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit, bedoeld in artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering landschap kan deel uitmaken van de meerwaardecreatie."

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan gemaakt (zie bijlage 1 van deze toelichting), waarin een goede landschappelijke inpassing van de locatie is opgenomen. Dit draagt bij aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en omgevingskwaliteit van de omgeving. Een goede landschappelijke inpassing wordt op basis van artikel 3.9 gezien als een meerwaardecreatie. Ook is er rekening gehouden met de groenblauwe mantel (dit is op basis van artikel 3.32 noodzakelijk).

Gezien bij de voorgenomen ontwikkeling sprake is van zorgvuldig ruimtegebruik, geen sprake is van een mogelijke aantasting van de functies en waarden in de verschillende lagen en/of de kenmerken daarvan en sprake is van meerwaardecreatie wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan aan de zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de regels zoals zijn opgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Mill en Sint Hubert "In Duurzaam Perspectief"

De gemeente Land van Cuijk heeft in september 2011 de Structuurvisie Mill en Sint Hubert "In Duurzaam Perspectief" vastgesteld. Deze structuurvisie bevat het ruimtelijk beleid van de gemeente op hoofdlijnen met een doorkijk naar de langere termijn. De structuurvisie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie gelegen in een gebied dat nader is aangemerkt als 'Maasterras - zone', nader gekenmerkt als 'Landschapspark Raamvallei'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1982.BPBuLaMaurik25-ON01_0007.png"

Uitsnede kaart Structuurvisie Mill en Sint Hubert "In Duurzaam Perspectief".
Bron: Gemeente Land van Cuijk.

Het Maasterras is een rivieroverstromingsvlakte geprofileerd door een vlechtend stelsel van oude stroomgeulen, dat zich steeds dieper heeft uitgesleten in de vlakte en dat over grote afstand de Terraswand van de Peelhorst volgt. Het deel van het Maasterras dat binnen de gemeente valt wordt in de structuurvisie de Maasterras-zone genoemd.

Vanaf de oeverwallen bij Cuijk helt de terrasvlakte af naar dit gebied. Hier verzamelt zich het water van zowel de terrasvlakte als de aanpalende Peelhorst. Ter hoogte van 'Vogelhoek' onder Escharen ligt een hoge drempel van dekzanden en zandverstuivingen dwars op de stroomrichting. In deze dekzandformatie is slechts één smalle doorlaat waardoor de afwatering van dit lage gebied stagneert. Zo ontstond een uitgestrekt zompig broekgebied van Vogelhoek tot ver voorbij Wanroij. De beken die ontsprongen op de Peelhorst stroomden uit in deze moerasruigte en ook het kwelwater van de Peelhorst kwam hier aan de oppervlakte.

Op de hoge delen zijn de eerste nederzettingen ontstaan en hebben de eerste landbouwontginningen plaatsgevonden. Omdat deze hoge plekken in het rivierlandschap onvoldoende bescherming boden bij hoogwater zijn op verschillende plaatsen terpen opgeworpen, zoals bij kasteel Tongelaar.

Het meest kenmerkend voor de Maasterras-zone in Mill en Sint Hubert is de langgerekte lage ligging evenwijdig aan de Peelhorst. Deze laagte wordt de Raamvallei genoemd. Het is vanouds de verzamelplaats van alle grond- en regenwater van de omgeving. Tegenwoordig wordt dit water snel en rationeel afgevoerd via het – over grote stukken gekanaliseerde en rechtgetrokken – waterlopensysteem van de Raam.

Landschaps- en waterbeheer waren tot voor kort vooral gericht op de intensieve landbouw en daarvoor is, in dit van nature zeer natte gebied, geforceerde drainage nodig. Dat zorgt in de huidige tijd voor grote verdrogingproblemen. De landbouw neemt nog steeds het grootste deel in van het landgebruik, maar het aantal bedrijven is sterk aan het verminderen. De hele Raamvallei – met uitzondering van het Hollanderbroek (verwevingsgebied) – is door de provincie aangeduid als 'Extensiveringsgebied-Natuur'. De Raamvallei wordt gezien als een natuurkerngebied met een zware waterbergingsopgave.

Het gemeentelijk waterbeheer van de toekomst richt zich nadrukkelijk op het vasthouden van water in het landschap en een meer natuurlijk waterpeilbeheer. Daarbij zal de gemeente anticiperen op de bovenregionale behoefte aan waterberging – bij dreiging van calamiteiten – in de hoger gelegen zandgebieden van Nederland. Dit vergt waterhuishoudkundige ingrepen op landschapsschaal. Samen met de buurgemeenten en waterschap wil de gemeente voortvarend werken aan het herstel van de natuurlijke waterhuishouding in het hele stroomgebied van de Raam.

In de Maasterras-zone is en blijft voor de agrarische sector een belangrijke rol weggelegd. Dit is met name het geval in het ontwikkelingsgebied Landbouwgebied Sint Hubert, waar bedrijven zich meer en meer zullen instellen op het gebruik van het hoogwaardige kwelwater dat hier tot aan het maaiveld komt en in de historisch waardevolle polder Hollanderbroek. In de overige deelgebieden binnen het Landschapspark Raamvallei ligt het primaat in de toekomst bij het herstel van de sponswerking van het landschap.

Binnen de Maasterras - zone worden in de visie vervolgens drie ontwikkelingsgebieden onderscheiden, namelijk het Dorpslandschap Sint Hubert, het Landschapspark Raamvallei en het Landbouwgebied Sint Hubert.

De locatie is gelegen in het Landschapspark Raamvallei.

De gemeente zoekt voor Landschapspark Raamvallei aansluiting met de westelijker gelegen Maashorst met het doel om zo gezamenlijk de status van 'Nationaal Landschap' te verwerven. Nationale Landschappen kenmerken zich door een specifieke samenhang tussen de verschillende onderdelen van het landschap, zoals natuur (flora en fauna), reliëf (bijvoorbeeld beekdalen en terpen), grondgebruik (bijvoorbeeld landbouw, watermanagement) en bebouwing (bijvoorbeeld dorpsgezichten, landgoederen, kastelen).

Nationale Landschappen zijn geen musea, maar gebieden waar mensen gewoon wonen, werken, ondernemen en recreëren. Nationale Landschappen zijn de visitekaartjes van het landelijk gebied. Het platteland staat onder druk, vooral door verstedelijking. Maar ook de uittocht van boeren is een bedreiging, omdat hiermee ook belangrijke beheerders van het landschap wegvallen. De Tweede Kamer heeft bij de behandeling van de Nota Ruimte (2006) aangegeven het landschap te willen behouden en 'ontwikkelen met kwaliteit'.

Met de Maashorst samen heeft Landschapspark Raamvallei alles in huis wat voor de status van Nationaal Landschap nodig is. En méér, want behalve dat het daar qua reliëf, flora, fauna, grondgebruik en cultureel erfgoed zonder meer aanspraak op kan maken, heeft het nóg een bijzondere kernkwaliteit; een die samenhangt met de specifieke ligging en de aanwezigheid van veel water: al eeuwenlang zoeken kwel- en oppervlaktewater via de watersysteem van de Raam (Roode Beek, Defensiekanaal, Lage Raam, Hoge Raam) hun weg naar de Maas. Dit laaggelegen gebied heeft het water steeds vastgehouden en op basis daarvan een sponswerking ontwikkeld hetgeen heeft geresulteerd in een drassig en waterrijk milieu waarvan de bijzondere natuurlijke potentie nog steeds aanwezig is.

Landschapspark Raamvallei bestaat uit de volgende ontwikkelingsgebieden.

  • 'Gemeentelijk waardevol landschap' historisch landgoed Tongelaar;
  • Nieuwe landgoederen Bruggen;
  • Raamvallei bij Sint Hubert;
  • 'Gemeentelijk waardevol landschap' Polder Hollanderbroek;
  • 'Gemeentelijk waardevol landschap' historisch landgoed Aldendriel.

De locatie is gelegen in het ontwikkelingsgebied "Nieuwe landgoederen Bruggen".

Even ten noordoosten van Mill ligt Bruggen, een historisch buurtschap dat tijdens de zware slag om Mill in mei 1940 vrijwel volledig werd verwoest. In 1941 is het merendeel van de prachtige oude boerderijen in traditionele stijl herbouwd, waardoor het buurtschap een bijzonder stukje cultuurhistorisch erfgoed vertegenwoordigt. Het is de bedoeling de hoge cultuurhistorische waarde in de toekomst meer toeristisch-recreatief te benutten: Bruggen als cultuurhistorische bezienswaardigheid en pleisterplaats op een kruispunt van fietsen wandelroutes door Landschapspark Raamvallei.

Het laaggelegen open gebied ten noorden van Bruggen, dat aan de westzijde begrensd wordt door de terrasrestrug, zal zijn open karakter behouden. Het wordt ontwikkeld ten behoeve van nieuwe bedrijvigheid in de vorm van nieuwe landgoederen waarop collectieve vormen van werken en wonen gecombineerd worden. Net als in de Peelkant-zone wil de gemeente hier ruimte bieden aan toekomstgerichte vernieuwingen op het gebied van economie en welvaart, breder dan de landbouw. De toekomstige ontwikkeling van dit gebied wordt opgehangen aan nieuwe economische dragers. Ook dit gebied kan uitgroeien tot 'broedplaats' voor een innovatief ondernemerschap. Een gebied met een voorbeeldfunctie voor collectief 'landelijk wonen', gecombineerd met werken aan eco-efficiënte producten in energieneutrale bouwcomplexen ('cradle-to-cradle'). Niettemin wordt ook hier, net als dat in de Peelkant-zone het geval is, toerisme & recreatie gezien als belangrijkste drager van nieuwe economie.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het oprichten van recreatieve voorzieningen (nieuwe economische drager) en een collectieve woonvorm in het landelijk gebied. Beiden worden aangehaald als positieve en gewenste ontwikkelingen in het gebied waarin de locatie is gelegen. De voorgenomen ontwikkeling past daarmee goed binnen de uitgangspunten voor het ontwikkelingsgebied.

Daarnaast wordt ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), ter plaatse voorzien in een goede landschappelijke inpassing. Daarbij wordt aangesloten bij de nabijgelegen natuur en structuren van het landschap. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan (zie bijlage 1 van deze toelichting) opgesteld. Met de voorgenomen landschappelijke inpassing wordt bijgedragen aan de versterking van de natuurlijke en groene waarden in de omgeving, waarmee de voorgenomen ontwikkeling bijdraagt aan de verbetering van de omgevingskwaliteit en de beleving van het gebied. De voorgenomen ontwikkeling past daarmee goed in de omgeving en biedt een meerwaarde voor de natuurlijke en groene waarden.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten uit de Structuurvisie Mill en Sint Hubert "In Duurzaam Perspectief" van gemeente Land van Cuijk.

3.3.2 Investeringsregeling ruimtelijke kwaliteit

Op 27 september 2012 heeft de gemeente Land van Cuijk de Investeringsregeling ruimtelijke kwaliteit (IRK) vastgesteld. De IRK dient ter borging van de versterking van de ruimtelijke kwaliteit binnen de gemeente. In de IRK is opgenomen dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen een bijdrage dienen te leveren aan de ruimtelijke kwaliteit.

In het IRK wordt onderscheid gemaakt in drie verschillende categorieën van ontwikkelingen, afhankelijk van de impact die een ontwikkeling heeft op het landschap. Deze categorieën zijn:

  • 1. Categorie 1:
    Ontwikkelingen die (nagenoeg) geen impact op het landschap hebben. Hiervoor is geen aanvullende inspanning nodig.
  • 2. Categorie 2:
    Ontwikkelingen die een beperkte impact op het landschap hebben. Hiervoor dient als inspanning te worden voorzien in een goede landschappelijke inpassing op de locatie waarop de ontwikkeling plaatsvindt.
  • 3. Categorie 3:
    Ontwikkelingen die een grote impact op het landschap hebben. Hiervoor dient een percentage van de bestemmingswinst die wordt behaald te worden geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit. Dit kan door middel van het aanbrengen van landschappelijke elementen op locatie, elders in de gemeente en/of door het bijdragen aan het gemeentelijke fonds.

Vanuit het IRK is de vormverandering van een bestemmingsvlak voor de bestemming 'Wonen', het oprichten van twee recreatiewoningen in de bestaande bebouwing en het voorzien in de mogelijkheid voor een collectieve woonvorm niet opgenomen in de lijst voor categorie 1 en/of 2 ontwikkelingen. In feite is de voorgenomen ontwikkeling daarmee aan te merken als een ontwikkeling in categorie 3.

Voor ontwikkelingen in categorie 3 dient een investering plaats te vinden op basis van een percentage van de te behalen bestemmingswinst. Bij de voorgenomen ontwikkeling is echter geen sprake van een bestemmingswinst. De bestemming van het bestemmingsvlak is 'Wonen' en blijft 'Wonen'. Het bestemmingsvlak wordt daarnaast alleen van vorm veranderd zonder dat daarbij sprake is van een toename van het oppervlak. De oppervlakte van de bestemming 'Wonen' blijft daarmee gelijk. Gezien er geen sprake is van een toenemende oppervlakte blijft de waarde van het bestemmingsvlak 'Wonen' gelijk aan de waarde in de huidige situatie. De waardevermeerdering van het bestemmingsvlak is daarmee nihil. Een aanvullende investering op basis van bestemmingswinst is daarmee niet noodzakelijk. Wel dient ter plaatse te worden voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing.

Zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) zal ter plaatse worden voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld waarin de voorgenomen landschappelijke inpassing nader is uitgewerkt en is onderbouwd. Ter plaatse van de af te splitsen woning is daarmee voorzien in een goede landschappelijke inpassing en wordt voor die ontwikkeling voldaan aan de bepalingen uit het IRK.

Hiermee wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan aan het gestelde in het IRK van de gemeente Land van Cuijk.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en milieuaspecten

4.1 Milieu

4.1.1 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.

Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een bestemmingsvlak van een burgerwoning van vorm veranderd om de in het agrarisch landschap gelegen schuur bij de woning te betrekken. Daarbij worden twee recreatiewoningen in deze schuur opgericht. De bestaande woning, waarvan het bestemmingsvlak van vorm wordt gewijzigd, wordt benut als collectieve woonruimte voor 4 personen. Ondergeschikt aan de woonbestemming worden hobbymatig een tweetal paarden gehouden, een tweetal recreatiewoningen opgericht en een atelierruimte in gebruik genomen. Deze verschillende nevenactiviteiten zijn, omdat ze ondergeschkt zijn aan de woonbestemming, niet relevant in het kader van milieuzonering en worden als onderdeel gezien van de reeds bestaande en afgewogen woonbestemming.

Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Door een vormverandering van het bestemmingsvlak 'Wonen' wijzigen de afstanden tot omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Daarbij dient te worden bekeken of mogelijk omliggende bedrijven en/of functies in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.

Nabij de locatie zijn voornamelijk burgerwoningen gelegen. Burgerwoningen veroorzaken geen onevenredige milieuhinder aan de omgeving en worden daarmee niet beperkt door een vormverandering van het bestemmingsvlak 'Wonen'. De voorgenomen ontwikkeling zal dan ook niet leiden tot een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van de in de omgeving gelegen burgerwoningen.

Verder zijn in de omgeving de volgende inrichtingen gelegen:

  • Kammerbergweg 3: Agrarisch bedrijf, zijnde een grondgebonden teeltbedrijf.
  • Venweg 19: Agrarisch bedrijf, zijnde intensieve veehouderij.
  • Russendaalweg 20: Maatschappelijke functie, zijnde een conferentiecentrum.
  • Russendaalweg 12-14: Agrarisch bedrijf, zijnde een gemengd bedrijf.

Kammerbergweg 3:

Aan de Kammerbergweg 3 is een grondgebonden teeltbedrijf gelegen. Voor dergelijke bedrijven zijn in de VNG handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 10 meter.
  • Fijnstof: 10 meter.
  • Geluid: 30 meter.
  • Gevaar: 10 meter.

Het betreffende bedrijf is, uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden binnen het bouwvlak van de enkelbestemming 'Agrarisch met waarden - Groenblauwe mantel', gelegen op een afstand van ongeveer 16 meter van de locatie. Hiermee wordt niet aan de gestelde richtafstanden voldaan en dient een nadere motivering te worden gegeven.

Het deel van het bestemmingsvlak 'Wonen' dat binnen de richtafstand van 30 meter van het grondgebonden teeltbedrijf gelegen is kent ook in de vigerende situatie een woonbestemming. Dit deel van het bestemmingsvlak is dusdanig smal, circa 2 meter, dat het niet mogelijk is om de woning op deze plaats te herbouwen. Overigens is dat volgens de bouwregels ook niet toegestaan. Er dient minimaal een afstand van 2 meter tot de zijdelingse bestemmingsgrenzen aangehouden te worden. De kortste afstand waarop wel een gebouw geplaatst kan worden is 30 meter en dat is tevens de afstand waarop ook nu de woning gesitueerd is. De afstand tussen de huidige woning en het grondgebonden teeltbedrijf is de kleinst mogelijke afstand. De vormverandering van het bouwvlak verkleint deze afstand niet, waardoor het betreffende bedrijf niet in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.

Daarnaast is er dichterbij de locatie een andere burgerwoning (Maurikstraat 27) gelegen, waardoor het betreffende bedrijf al reeds eerder wordt beperkt. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een verdere beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van het betreffende bedrijf.

Venweg 19:

Aan de Venweg 19 is een intensieve veehouderij gelegen. Op deze intensieve veehouderij worden vleeskalveren en vleesvarkens gehouden. Omdat voor de vleesvarkens grotere richtafstanden gelden dan voor vleeskalveren is getoetst aan de richtafstanden voor het houden van varkens. Deze zijn vanuit de VNG handreiking als volgt:

  • Geur: 200 meter.
  • Fijnstof: 30 meter.
  • Geluid: 50 meter.
  • Gevaar: 0 meter.

Het betreffende bedrijf is, uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden binnen het bouwvlak van de enkelbestemming 'Agrarisch met waarden - Groenblauwe mantel', gelegen op een afstand van ongeveer 310 meter. Hiermee wordt ruimschoots aan de gestelde richtafstanden voldaan. Tevens wordt de afstand tussen het intensieve veehouderijbedrijf en het bestemmingsvlak 'Wonen' door een vormverandering van dit bestemmingsvlak niet verkleind, waardoor het betreffende bedrijf niet in de ontwikkelingsmogelijkheden wordt beperkt.

Russendaalweg 20:

Aan de Russendaalweg 20 is een maatschappelijke functie, zijnde een conferentiecentrum gelegen. Voor dergelijke inrichtingen zijn in de VNG handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 10 meter.
  • Fijnstof: 0 meter.
  • Geluid: 10 meter.
  • Gevaar: 10 meter.

De betreffende inrichting is, uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden van het bouwvlak binnen het bestemmingsvlak 'Maatschappelijk', gelegen op een afstand van ongeveer 590 meter van de locatie. Hiermee wordt ruimschoots aan de gestelde richtafstanden voldaan Tevens wordt de afstand tussen het conferentiecentrum en het bestemmingsvlak 'Wonen' door een vormverandering van dit bestemmingsvlak niet verkleind, waardoor het betreffende bedrijf niet in de ontwikkelingsmogelijkheden zal worden beperkt.

Russendaalweg 12-14:

Aan de Russendaalweg 12-14 is een gemengd agrarisch bedrijf gelegen. Ter plaatse vinden grondgebonden teelt activiteiten plaats en worden vleesvarkens en jongvee (melkrundvee) gehouden. Omdat voor het houden van varkens de grootste richtafstanden gelden is aan deze afstanden getoetst. Deze zijn vanuit de VNG handreiking als volgt:

  • Geur: 200 meter.
  • Fijnstof: 30 meter.
  • Geluid: 50 meter.
  • Gevaar: 0 meter.

Het betreffende bedrijf is, uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden binnen het bouwvlak van de enkelbestemming 'Agrarisch met waarden - Groenblauwe mantel' , gelegen op een afstand van ongeveer 430 meter van de locatie. Tevens wordt de afstand tussen het gemengde agrarische bedrijf en het bestemmingsvlak 'Wonen' door een vormverandering van dit bestemmingsvlak niet verkleind, waardoor het betreffende bedrijf niet in de ontwikkelingsmogelijkheden wordt beperkt.

4.1.2 Geur

De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.

De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.

Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een bestemmingsvlak bij een burgerwoning van vorm veranderd om een agrarische schuur bij de woonbestemming te betrekken. Daarbij zullen in de bij de woonbestemming te betrekken schuur twee recreatiewoningen worden opgericht en zullen hobbymatig enkele paarden worden gehouden. Daarnaast zal de bestaande woning worden omgezet naar een collectieve woonvorm voor 4 personen.

Burgerwoningen veroorzaken geen geurhinder aan de omgeving. De betreffende woonfuncties zullen daarmee niet leiden tot een onevenredige geurhinder aan de omgeving.

Het houden van paarden dient te worden getoetst op het gebied van geur wanneer sprake is van het bedrijfsmatig houden van paarden en/of wanneer sprake is van een inrichting vanuit de Wet milieubeheer en daarbij paarden worden gehouden. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het hobbymatig houden van enkele paarden bij een burgerwoning. Er is daarmee geen sprake van het bedrijfsmatig houden van paarden en geen sprake van een inrichting in het kader van de Wet milieubeheer waarbij paarden worden gehouden. De gewenste hobbymatig te houden paarden zullen dan ook niet leiden tot een onevenredige toename van de geurbelasting in de omgeving.

Gezien het voorgaande zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een onevenredige geurhinder aan de omgeving.

Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige geurhinder aan de omgeving dient, wanneer nieuwe gevoelige objecten worden opgericht, te worden aangetoond dat ter plaatse van nieuwe gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur kan worden geborgd. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van nieuwe gevoelige objecten, waarmee een afweging van het woon- en leefklimaat op het gebied van geur dient te worden gemaakt.

Vanuit de landelijke en provinciale wet- en regelgeving is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat als de achtergrondbelasting voor geur niet meer dan 20 odeurunits per kubieke meter lucht (ouE/m³) bedraagt. De Omgevingsdienst Zuid-Oost Brabant (ODZOB) heeft voor de gehele provincie Noord-Brabant berekeningen gemaakt van de actuele achtergrondbelasting voor geur op basis van actuele en in werking zijnde vergunningen. De resultaten van deze berekeningen hebben zij verwerkt in een kaart met de actuele achtergrondbelasting voor geur. Zoals te zien in de volgende figuur bedraagt de achtergrondbelasting voor geur op de locatie tussen de 0 en 3 ouE/m³, waarmee ter plaatse sprake is van een zeer goed woon- en leefklimaat op het gebied van geur. Hiermee kan ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur worden geborgd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1982.BPBuLaMaurik25-ON01_0008.png"

Uitsnede kaart achtergrondbelasting geur.
Bron: Omgevingsdienst Zuid-Oost Brabant (ODZOB).

Gezien het voorgaande zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige belemmeringen op het gebied van geur.

4.1.3 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

In de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) is opgenomen hoe wordt omgegaan met woningen in het kader van NIBM. Vanuit deze regeling is, in bijlage 3a, voor woningbouwlocaties opgenomen dat deze als NIBM worden beschouwd als sprake is van niet meer dan 1.500 nieuwe woningen wanneer er één ontsluitingsweg aanwezig is en niet meer dan 3.000 nieuwe woningen wanneer er twee ontsluitingswegen aanwezig zijn.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van twee nieuwe recreatiewoningen en de omschakeling van de huidige woning naar een collectieve woonvorm voor 4 personen. Hiermee is sprake van een NIBM-ontwikkeling.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zullen nog enkele paarden hobbymatig worden gehouden. Het houden van paarden dient alleen te worden getoetst als sprake is van het bedrijfsmatig houden van paarden en/of wanneer sprake is van een inrichting in het kader van de Wet milieubeheer en daarbij paarden worden gehouden. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het bedrijfsmatig houden van paarden en geen sprake van een inrichting in het kader van de Wet milieubeheer waarop paarden worden gehouden. Voor paarden zijn daarnaast geen emissiefactoren opgenomen voor fijnstof en is daarmee in beginsel een NIBM-ontwikkeling.

Tevens dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden. In onderhavig geval is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2), sprake van een beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen van en naar de planlocatie. Om te bepalen of de toename van het aantal verkeersbewegingen zorgt voor een in betekenende mate toenemende uitstoot van fijnstof en stikstofoxide, is met de NIBM-rekentool van InfoMil een berekening gemaakt. De grens voor een project dat als NIBM kan worden aangemerkt is 1,2 µg/m³.

Zoals te zien in de volgende figuur wordt de grens van 1,2 µg/m³ met de voorgenomen ontwikkeling niet overschreden, waarmee gesteld kan worden dat ook ten aanzien van de toename van het aantal verkeersbewegingen sprake is van een NIBM-project.

afbeelding "i_NL.IMRO.1982.BPBuLaMaurik25-ON01_0009.png"

Resultaten berekening NIBM-tool.
Bron: InfoMil.

Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige verslechtering van de luchtkwaliteit dient, wanneer nieuwe gevoelige objecten worden opgericht, te worden aangetoond dat ter plaatse van nieuwe gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit kan worden geborgd. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van nieuwe gevoelige objecten, waarmee een afweging van het woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit dient te worden gemaakt.

Vanuit landelijke wetgeving is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat als de achtergrondconcentraties van fijnstof en stikstofoxiden niet meer dan 40 µg/m³ bedragen. De provincie Noord-Brabant heeft deze norm echter aangescherpt. Binnen de provincie Noord-Brabant is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat als de achtergrondconcentraties van fijnstof en stikstofoxiden niet meer dan 31,2 µg/m³ bedragen.

Vanuit de Atlas Leefomgeving van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), waarin eveneens de resultaten uit de Monitoringstool uit het NSL zijn opgenomen, blijkt dat de achtergrondconcentraties voor fijnstof en stikstofoxiden, zoals weergegeven in de volgende figuren, ter plaatse ongeveer 17 µg/m³ (fijnstof) en 13-14 µg/m³ (stikstofoxiden) bedragen. Dit is ruimschoots onder de norm voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, waarmee ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit kan worden geborgd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1982.BPBuLaMaurik25-ON01_0010.png"

Uitsnede kaart achtergrondconcentratie fijnstof.
Bron: Atlas van de Leefomgeving van het RIVM.

afbeelding "i_NL.IMRO.1982.BPBuLaMaurik25-ON01_0011.png"

Uitsnede kaart achtergrondconcentratie stikstofoxiden.
Bron: Atlas van de Leefomgeving van het RIVM.

Gezien het voorgaande zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige belemmeringen op het gebied van luchtkwaliteit.

4.1.4 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen, zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:

  • Terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg.
  • Woonwagenstandplaatsen.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van mogelijk geluidshinder veroorzakende inrichtingen of installaties. Zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal het aantal verkeersbewegingen slechts beperkt toenemen. Er is geen sprake van vrachtverkeer en/of zwaar landbouwverkeer, waarmee geen sprake is van een onevenredige hinder aan de omgeving.

Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van nieuwe geluidgevoelige objecten.

Gezien het voorgaande zijn daarmee ten aanzien van geluid geen onevenredige belemmeringen te verwachten.

4.1.5 Volksgezondheid

Veehouderijen kunnen mogelijk gezondheidseffecten veroorzaken op omwonenden. Dit speelt met name bij varkenshouderijen, pluimveehouderijen en geitenhouderijen. Effecten van veehouderijen op de volksgezondheid, kunnen op verschillende manieren tot stand komen, bijvoorbeeld via diercontact, via de lucht, via de mest en via voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.

Besmettingsgevaar wordt geregeld in de wetgeving voor volksgezondheid. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) en Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bevatten geen toetsingskader voor onderwerpen die in de wetgeving voor Volksgezondheid zijn geregeld.

Mensen kunnen echter in contact komen met de micro-organismen die dieren bij zich dragen door direct contact met de dieren, de mest of stof, of via inademing van de lucht. Daarom dienen de effecten en risico's op de volksgezondheid nader in beeld te worden gebracht.

4.1.5.1 Volksgezondheid met betrekking tot de ontwikkeling

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een landbouwschuur herontwikkeld en bij een burgerwoning betrokken, waarbij in de schuur twee recreatiewoningen, een atelier en een stalling voor het hobbymatig houden van paarden opgericht. Daarnaast wordt de burgerwoning omgezet naar een collectieve woonvorm voor 4 personen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van de ontwikkeling van een veehouderij en/of andere mogelijk hinder veroorzakende inrichting. Bij de voorgenomen ontwikkeling is daarmee geen sprake van een inrichting die mogelijk een verhoogd risico voor de volksgezondheid tot gevolg heeft.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is daarmee geen sprake van verhoogde risico's voor de volksgezondheid naar de omgeving.

4.1.5.2 Handreiking veehouderij en volksgezondheid 2.0

Middels de "Handreiking veehouderij en volksgezondheid" wordt een aanpak aangedragen hoe zorgvuldig en praktisch om te gaan met het aspect volksgezondheid bij de ontwikkeling van veehouderijen of het toepassen van de omgekeerde werking. De Handreiking bevat een praktisch stappenplan waarin de afweging wordt gemaakt of de gemeente zelf de volksgezondheid beoordeelt, of dat een GGD-advies noodzakelijk wordt geacht.

Het onderhavige initiatief voldoet aan de wettelijke en gemeentelijke bepalingen die worden genoemd in de Wet geurhinder en veehouderij en de gemeentelijke geurverordening, de Wet milieubeheer, titel 5.2 luchtkwaliteitseisen en de bepalingen uit Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant op het gebied van geur en fijnstof. Daarnaast worden er geen geiten of meerdere diersoorten bedrijfsmatig gecombineerd gehouden, is er geen sprake van mestbewerking als nevenactiviteit en is geen sprake van ongerustheid bij omwonenden met betrekking tot de volksgezondheid.

Gezien het voorgaande ontbreekt de noodzaak om de GGD om een advies te vragen.

4.1.5.3 Volksgezondheid ten aanzien van varkens- en pluimveehouderijen

Op basis van het 'Endotoxine toetsingskader 1.0' kan worden beoordeeld of sprake is van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van varkenshouderijen en pluimveehouderijen. In het toetsingskader zijn richtafstanden opgenomen voor gevoelige objecten tot varkens- en pluimveehouderijen. Voor varkenshouderijen bedraagt de richtafstand 200 meter. Voor pluimveehouderijen bedraagt deze 500 meter.

De locatie ligt buiten de daarin opgenomen richtafstanden die aangehouden moeten worden rondom de varkens- en pluimveehouderijen in de omgeving. Er is daarmee geen sprake van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van varkens- en pluimveehouderijen.

4.1.5.4 Volksgezondheid ten aanzien van geitenhouderijen

Volgens het onderzoek Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO) en de aanvullende studies daarop (VGO 2) blijkt dat zich in een straal van circa 2 km rond geitenbedrijven mogelijk een verhoogd aantal gevallen van longontsteking voordoet. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of er een relatie is tussen de aanwezigheid van de geitenhouderijen en de gevallen van longontsteking. Tot die tijd dienen de effecten en risico's op het gebied van volksgezondheid nader in beeld te worden gebracht wanneer er binnen 2 kilometer van een geitenhouderij een ontwikkeling plaatsvindt.

Binnen 2 kilometer van de locatie zijn geen geitenhouderijen gelegen. Er is daarmee geen sprake van een onevenredig verhoogd risico ten aanzien van de volksgezondheid ten aanzien van geitenhouderijen.

4.1.6 Externe veiligheid

Externe veiligheid heeft betrekking op de risico's die mensen lopen als gevolg van mogelijke ongelukken met gevaarlijke stoffen bij bedrijven, transportroutes (wegen, spoorwegen en waterwegen) en buisleidingen. Omdat de gevolgen van een ongeluk met gevaarlijke stoffen groot kunnen zijn, zijn de aanvaardbare risico's vastgelegd in diverse besluiten. De belangrijkste zijn:

  • Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
  • Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
  • Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt).

Binnen de beleidskaders voor deze drie typen risicobronnen staan altijd twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Hoewel beide begrippen onderlinge samenhang vertonen zijn er belangrijke verschillen. In de navolgende paragraaf worden beide begrippen verder uitgewerkt.

In het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Deze begrippen zijn als volgt nader te omschrijven:

Plaatsgebonden risico:

Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. Het PR kan op de kaart van het gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6 contour (welke als wettelijk harde norm fungeert) mogen geen kwetsbare objecten geprojecteerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de 10-6 contour niet als grenswaarde, maar als een richtwaarde.

Groepsrisico:

Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang (10 personen of meer). Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit en kent geen vaste norm, maar een oriëntatiewaarde (= '1'). Voor het groepsrisico geldt een verantwoordingsplicht. Dit houdt in dat iedere wijziging met betrekking tot planologische keuzes moet worden onderbouwd én verantwoord door het bevoegd gezag.

Met het invullen van de verantwoordingsplicht wordt antwoord gegeven op de vraag in hoeverre externe veiligheidsrisico's in het plangebied worden geaccepteerd en welke maatregelen getroffen zijn om het risico zoveel mogelijk te beperken. Het invullen van de verantwoordingsplicht is een taak van het bevoegd gezag (veelal de gemeente). Door de verantwoordingsplicht worden gemeenten gedwongen het externe veiligheidsaspect mee te laten wegen bij het maken van ruimtelijke keuzes.

Deze verantwoording is kwalitatief en bevat verschillende onderdelen die aan bod kunnen of moeten komen. Ook bestaat er een adviesplicht voor de regionale brandweer. In de Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico zijn de onderdelen van de verantwoording nader uitgewerkt en toegelicht.

afbeelding "i_NL.IMRO.1982.BPBuLaMaurik25-ON01_0012.png"

Tabel wanneer verantwoording van het groepsrisico.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).

Door het uitwerken van de verantwoordingsplicht neemt het bevoegd gezag de verantwoordelijkheid voor het 'restrisico' dat overblijft nadat benodigde de veiligheidsverhogende maatregelen genomen zijn.

Tot slot wordt in het kader van een 'goede ruimtelijke ordening' (art. 3.1 Wro) getoetst aan eventueel van toepassing zijnde veiligheidsafstanden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer, Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), effectafstanden uit de 'Circulaire effectafstanden LPG-tankstations', enz..

4.1.6.1 Risicovolle inrichtingen

Wanneer binnen het invloedsgebied van een risicovolle inrichting een ruimtelijk besluit wordt genomen dan is een verantwoording van het groepsrisico nodig. De risicovolle inrichtingen zijn geïnventariseerd en in kaart gebracht in de Risicokaart van het Interprovinciaal Overleg (IPO). Zoals te zien in de volgende figuur zijn nabij de locatie geen risicovolle inrichtingen gelegen. De locatie is daarmee niet binnen het invloedsgebied van een risicovolle inrichting gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1982.BPBuLaMaurik25-ON01_0013.png"

Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).

Gezien het voorgaande is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een mogelijke belemmering ten aanzien van risicovolle inrichtingen.

4.1.6.2 Transport (spoor-, vaar- en autowegen) en buisleidingen

Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen is het externe veiligheidsbeleid vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

In het Bevt en het Bevb zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.

Op grote afstand van de locatie is een buisleiding voor de transport van aardgas gelegen.

Voor gasleidingen geldt, afhankelijk van de diameter en de druk van de leidingen, een invloedsgebied van 45 tot maximaal 580 meter. De betreffende leiding is gelegen op een afstand van ongeveer 1,8 kilometer van de locatie. De locatie is daarmee niet in het invloedsgebied van de betreffende leiding gelegen.

De locatie is niet binnen het invloedsgebied van een transportroute of buisleidiung gelegen. Het groepsrisico hoeft daarmee niet nader te worden gemotiveerd.

4.1.6.3 Groepsrisico

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.

De locatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.

4.1.7 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.

Om aan te tonen of sprake is van een verwachtte of feitelijke verontreiniging is een onderzoek conform de norm NEN 5740 (verkennend onderzoek) uitgevoerd. Hieruit blijkt het volgende:

  • Ter plaatse van de onderzoekslocatie zijn geen verontreinigingen aangetoond die aanleiding vormen voor het uitvoeren van nader of aanvullend bodemonderzoek.
  • Ter plaatse van de ondergrondse huisbrandolietank en de druppelzone is geen sprake van bodemverontreiniging als gevolg van de bodembelasting.
  • De locatie is onverdacht op aanwezigheid van asbest in bodem in een gehalte boven de interventiewaarde.
  • De bodemkwaliteit ter plaatse van de onderzoekslocatie vormt geen belemmering voor de beoogde bestemmingswijziging.

Voor het gehele onderzoeksrapport wordt verwezen naar bijlage 2 van deze onderbouwing.

Hiermee kan worden gesteld dat de bodemgesteldheid ter plaatse de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging niet in de weg zal staan.

4.1.8 Voortoets MER-beoordeling

Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in het bewonen van een burgerwoning door een collectieve woonvorm en het oprichten van een tweetal recreatiewoningen. Vanuit de D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage geldt een drempelwaarde voor een toename met 2.000 woningen. Daarnaast is de drempelwaarde alleen van toepassing wanneer sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een toename met 2.000 of meer woningen en is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling, waarmee de voorgenomen niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

4.2 Ecologie

4.2.1 Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.

De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.

Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.

4.2.1.1 Gebiedsbescherming

Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Sint Jansberg) is gelegen op een afstand van ongeveer 11,8 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat een ruimtelijke ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1982.BPBuLaMaurik25-ON01_0014.png"

Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: Aerius Calculator.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een activiteit met een emissie van ammoniak. Tevens is bij de voorgenomen ontwikkeling slecht sprake van een beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen. Daarmee blijft de uitstoot van stikstofoxiden beperkt. Op de ruime afstand tot de betreffende gebieden zal de beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen nagenoeg geen invloed hebben op de betreffende gebieden.

Er vinden bij de voorgenomen ontwikkeling geen bouw- en/of sloopwerkzaamheden plaats. Daarmee is geen sprake van een toename van de emissie van stikstof als gevolg van bouw- en/of sloopwerkzaamheden.

Om het effect van de voorgenomen ontwikkeling op de betreffende gebieden in beeld te brengen is met het rekenprogramma Aerius Calculator een berekening gemaakt. Uit deze berekening, waarvan de resultaten zijn opgenomen in bijlage 3 bij deze toelichting, blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot significante effecten op de betreffende gebieden (het projecteffect is niet groter dan 0,00 mol per hectare per jaar). Daarmee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een toenemende depositie van stikstof in de betreffende gebieden.

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.

4.2.1.2 Houtopstanden

Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.

Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:

  • buiten de bebouwde kom-boswet liggen;
  • een oppervlakte hebben van 10 are of meer;
  • rijbeplantingen die meer dan twintig bomen omvatten, gerekend over het totaal aantal rijen;

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

4.2.1.3 Soortenbescherming

De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.

  • Vogelrichtlijn:
    Dit betreffen alle vogelsoorten die in Nederland als broedvogel, standvogel, wintergast of doortrekker aanwezig kunnen zijn, met uitzondering van exoten en verwilderde soorten, zoals bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Voor soorten beschermd vanuit de Vogelrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten opzettelijk te doden of te vangen, nesten of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te vernielen of te beschadigen en/of weg te nemen, eieren van deze soorten te rapen en/of bij te hebben en/of deze soorten opzettelijk te storen (tenzij de verstoring niet van wezenlijke invloed is op de instandhouding van de betreffende soort).
  • Habitarichtlijn:
    Dit zijn alle soorten van bijlage IV onderdeel a van de Habitatrichtlijn inclusief het verdrag van Bern bijlage II en het Verdrag van Bonn bijlage I, voor zover hun natuurlijke verspreidingsgebied zich in Nederland bevindt. In de bijlagen van de Verdragen van Bern en Bonn worden ook vogels genoemd. Voor de soorten beschermd vanuit de Habitatrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te doden, te vangen of te verstoren, eieren van deze soorten te rapen, vernielen en/of bij te hebben, voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten te beschadigen of te vernielen en/of beschermde planten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Nationaal beschermde soorten:
    Dit zijn soorten die genoemd zijn in Bijlage A van de Wet natuurbescherming. Het gaat hier om de bescherming van zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten voorkomend in Nederland. Voor de Nationaal beschermde soorten geldt dat het verboden is om de in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers opzettelijk te doden of te vangen, de vaste voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te beschadigen of te vernielen en/of beschermde vaatplanten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Zorplicht:
    Naast beschermde dier- en plantensoorten, moet iedereen voldoende rekening houden met in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. Deze zorgplicht geldt voor alle, dus ook voor niet beschermde, soorten planten en dieren.

Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt niet gebouwd en/of gesloopt. Daarnaast vindt de ontwikkeling plaats in bestaande bebouwing en vinden geen ingrijpende wijzigingen aan het erf plaats. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee geen invloed hebben op mogelijk voorkomende soorten flora en fauna.

Op basis hiervan kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.

4.2.2 Natuurnetwerk Nederland

Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.

Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.

Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.

Het beheer van het NNN wordt in handen gegeven van de provincies, welke in het ruimtelijke beleid regels dienen op te nemen ten behoeve van het behoud en de bescherming van het NNN. De provincie Noord-Brabant heeft het NNN opgenomen in het Natuurnetwerk Brabant (NNB). In de provinciale verordening hebben zij vervolgens regels opgesteld ten behoeve van het behoud en de bescherming van het NNB.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN/NNB gelegen. Wel is de locatie aansluitend aan het NNN/NNB gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1982.BPBuLaMaurik25-ON01_0015.png"

Uitsnede kaart NNN/NNB.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

Gezien de locatie niet in het NNN/NNB is gelegen en er geen verlies plaatsvindt van areaal aan NNN/NNB gebieden is een compensatie van natuur niet noodzakelijk. Wel dient de invloed van de voorgenomen ontwikkeling op de betreffende gebieden zo beperkt mogelijk te blijven.

Bij de voorgenomen ontwikkeling vinden geen ingrepen aan het erf plaats. De activiteiten vinden inpandig en in bestaande bebouwing plaats. Er is geen sprake van sloop en/of nieuwbouw ter plaatse. Daarnaast zal het aantal verkeersbewegingen slechts in beperkte mate toenemen. Ook dit zal niet leiden tot een onevenredige verstoring van de betreffende gebieden.

Verder zal bij de voorgenomen ontwikkeling worden voorzien in een groene, bij het gebied passende landschappelijke inpassing, waarbij deze zal aansluiten op het betreffende natuurgebied. Daarmee zal de voorgenomen ontwikkeling eerder leiden tot een versterking van de natuurlijke waarde van het gebied.

Gezien de impact op de betreffende gebieden met de voorgenomen ontwikkeling beperkt blijft en ter plaatse wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing die de natuurlijke waarde eerder zal versterken zal de voorgenomen ontwikkeling de instandhouding en ontwikkeling van de NNN/NNB gebieden niet in de weg staan.

4.2.3 Wet ammoniak en veehouderij

Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.

De locatie is niet in een Wav-gebied gelegen, maar wel in een zone van 250 meter daaromheen. Binnen de Wav-gebieden en/of zones van 250 meter daaromheen is gelegen dan geldt per inrichting een maximale emissie van ammoniak. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een emissie van ammoniak, waarmee ruimschoots aan de maximale emissie wordt voldaan. Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van Wav-gebieden in de omgeving.

4.3 Archeologie en cultuurhistorie

4.3.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart en/of dubbelbestemmingen in het geldende bestemmingsplan. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

De gemeente Land van Cuijk heeft de verwachtingswaarden met betrekking tot archeologie vastgelegd in dubbelbestemmingen in het geldende bestemmingsplan. Ter plaatse van de locatie is geen dubbelbestemming voor archeologie toegekend, waarmee ter plaatse sprake is van een lage archeologische verwachting. Voor gebieden zonder dubbelbestemming voor archeologie geldt geen nadere onderzoeksplicht bij ingrepen in de bodem. Wel geldt de algemene zorgplicht, waarbij geldt dat wanneer sprake is van toevalsvondsten tijdens de werkzaamheden dat deze terstond dienen te worden gemeld bij het bevoegd gezag.

Naast het feit dat ter plaatse een lage verwachting geldt voor het aantreffen van archeologische resten worden ter plaatse eveneens geen bodemingrepen uitgevoerd. Er vinden geen bouw- en/of sloopwerkzaamheden plaats, waarmee de bodem niet zal worden geroerd. Hiermee is geen sprake van een mogelijke aantasting van mogelijk voorkomende archeologische waarden.

Gezien het voorgaande is het niet aannemelijk dat met de voorgenomen ontwikkeling archeologische resten zullen worden geschaad.

4.3.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.

De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1982.BPBuLaMaurik25-ON01_0016.png"

Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

De weg waaraan de locatie is gelegen, alsmede enkele wegen in de omgeving, zijn aangemerkt als historisch geografische lijn in het landschap. Het is van belang dat deze lijnen zoveel mogelijk worden behouden.

Bij de voorgenomen ontwikkeling vinden geen ingrijpende wijzigingen aan het erf en/of de infrastructuur plaats. Er wordt niet gebouwd, waardoor er geen sprake is van een verdichting van het erf. Daarmee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een beperking van de zichtlijnen van en naar de betreffende wegen. De impact op de historisch geografische lijnen is daarmee vrijwel nihil. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een mogelijke aantasting van de betreffende historisch geografische lijnen in het landschap.

De locatie grenst aan een cultuurhistorisch waardevol gebied. Voor dergelijke gebieden is het van belang dat de waarden ervan niet worden aangetast en dat het gebied zoveel mogelijk wordt behouden en beschermd. De bescherming heeft met name betrekking op de landschappelijke waarden van het gebied.

Bij de voorgenomen ontwikkeling vinden geen ingrijpende wijzigingen plaats aan het erf en/of het omliggende landschap. Er is geen sprake van nieuwbouw, waarmee geen sprake is van een verstening en/of verdichting van het landschap. Daarnaast zal bij de voorgenomen ontwikkeling worden voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing, waarbij rekening is gehouden met en is aangesloten bij de landschappelijke en historische waarden van het betreffende landschap. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een onevenredige aantasting van het cultuurhistorisch waardevol gebied, maar dit eerder versterken.

Gezien het voorgaande zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.

4.3.3 Aardkundig waardevolle gebieden

Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.

De locatie is gelegen in een aardkundig waardevol gebied.

Binnen het betreffende aardkundig waardevol gebied is het van belang de voorkomende aardkundige waarden zoveel mogelijk te behouden en/of versterken. Ten behoeve van het behoud en de versterking van de aardkundige waarden worden vanuit het ruimtelijke beleid bepaalde werkzaamheden in het gebied verboden, tenzij hiervan wordt afgeweken met een omgevingsvergunning. Daarbij is het echter van belang aan te tonen dat de aardkundige waarden niet worden geschaad. Op basis van het ruimtelijk beleid zijn de volgende werkzaamheden niet zonder omgevingsvergunning toegestaan:

  • het verzetten of vergraven van grond waarbij het maaiveld over meer dan 100 m² of met meer dan 0,4 m wordt gewijzigd of waarbij de maaiveldniveaus van steilranden worden gewijzigd;
  • het omzetten van grond of uitvoeren van bodemingrepen dieper dan 0,4 m onder maaiveld;
  • het verlagen van de grondwaterstand door aanleg van drainage of bemaling;
  • het aanleggen, dempen of wijzigen van (oevers, profiel, doorstroom- of bergingscapaciteit van) oppervlaktewateren;
  • het verwijderen van perceelsindelingen, zoals tot uiting komend in greppels, sloten, waterlopen of steilranden;
  • het verwijderen van paden en onverharde wegen het aanbrengen van ondergrondse of bovengrondse energie-, transport- en/of communicatieleidingen, uitgezonderd drainageleidingen nodig voor een normale agrarische bedrijfsvoering en leidingen noodzakelijk voor het aansluiten van bouwwerken op het net van openbare nutsvoorzieningen.

Het voorgaande is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:

  • het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;
  • reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;
  • binnen het bouwvlak plaats vinden.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van de in de regels ten aanzien van aardkundig waardevolle gebieden genoemde werken en/of werkzaamheden. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een mogelijke aantasting van de aardkundige waarden en kenmerken van het betreffende aardkundig waardevolle gebied.

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden onevenredig worden geschaad.

4.4 Verkeer en parkeren

4.4.1 Infrastructuur en parkeren

Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de openbare weg. De locatie is voorzien van meerdere inritten welke aansluiten op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden. Daarnaast betreft de weg waaraan de locatie gelegen is geen doorgaande weg. De weg gaat halverwege het perceel over in een zandweg. Daarmee betreft het verkeer over deze weg hoofdzakelijk bestemmingsverkeer.

Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende voertuigen de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

In de volgende figuur is aangegeven dat voldoende ruimte beschikbaar is voor verkeer om de locatie te betreden en ter plaatse te kunnen keren.

afbeelding "i_NL.IMRO.1982.BPBuLaMaurik25-ON01_0017.png"

Situatietekening met mogelijkheden voor inrijden en keren op de locatie.
Bron: Van Dooren Landschap; DLV Advies.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur.

Hiermee is geen sprake van een aantasting van de bestaande infrastructuur.

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt.

Bij de voorgenomen ontwikkeling worden twee nieuwe recreatiewoningen opgericht, wordt een atelier in gebruik genomen en wordt de burgerwoning omgezet naar een collectieve woonvorm voor 4 personen.

Voor wat betreft het parkeren ten behoeve van de collectieve woonvorm is uitgegaan dat iedere bewoner van de collectieve woonvorm over één auto beschikt. Daarmee zijn voor de collectieve woonvorm minimaal 4 parkeerplaatsen nodig. Op het erf van de huidige burgerwoning is meer dan voldoende verharding en ruimte beschikbaar voor het realiseren van minimaal 4 parkeerplaatsen. Daarmee is voor de collectieve woonvorm meer dan voldoende ruimte beschikbaar om te kunnen parkeren op eigen terrein.

Voor wat betreft de recreatiewoningen is aangesloten bij de parkeerkencijfers voor vakantiecentra en bungalowparken uit de handreiking "Toekomstbestendig parkeren" van kennisplatform CROW. Vanuit deze handreiking geldt een parkeernorm van minimaal 2 parkeerplaatsen per recreatiewoning. Dit betekent dat voor de recreatiewoningen ter plaatse minimaal 4 parkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd.

Voor wat betreft het atelier is eveneens aangesloten bij de parkeerkencijfers uit de handreiking "Toekomstbestendig parkeren" van kennisplatform CROW. Vanuit deze handreiking geldt voor dergelijke functies een parkeernorm van minimaal 0,9 per 100 m² aan vloeroppervlakte. Ter plaatse zal ongeveer 80 m² in gebruik worden genomen voor de betreffende functie, waarmee formeel 0,72 parkeerplaatsen nodig zijn. Dit houdt in dat minimaal 1 parkeerplaats nodig is ten behoeve van de gewenste functie. In combinatie met de recreatiewoningen dient op het erf van de betreffende schuur te worden voorzien in minimaal 5 parkeerplaatsen.

In totaal zijn voor de collectieve woonvorm daarmee minimaal 4 parkeerplaatsen nodig en voor de recreatiewoningen en het atelier minimaal 5. Ter plaatse zal in deze parkeerplaatsen worden voorzien. In de volgende figuur zijn de parkeerplaatsen nader weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1982.BPBuLaMaurik25-ON01_0018.png"

Situatietekening met parkeerplaatsen aangegeven.
Bron: Van Dooren Landschap; DLV Advies.

4.4.2 Verkeersbewegingen

In de huidige situatie is sprake van een burgerwoning. Hiervoor geldt vanuit de handreiking "Toekomstbestendig parkeren" van kennisplatform CROW een verkeersgeneratie van 8 per woning per etmaal. Dit betekent dat in de huidige situatie sprake is van gemiddeld 8 verkeersbewegingen per dag.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het omzetten van een burgerwoning naar een collectieve woonvorm voor 4 personen. Deze vorm van wonen is vergelijkbaar met kamerverhuur. Hiervoor geldt vanuit de handreiking "Toekomstbestendig parkeren" van kennisplatform CROW een verkeersgeneratie van 2,1 per wooneenheid per etmaal. Voor de gewenste woonvorm betekent dit dat er gemiddeld sprake is van ongeveer 8,4, afgerond 9 verkeersbewegingen per etmaal ten behoeve van de collectieve woonvorm.

Daarnaast is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van het realiseren van 2 recreatiewoningen. Hiervoor geldt vanuit de handreiking "Toekomstbestendig parkeren" van kennisplatform CROW een verkeersgeneratie van 2,6 verkeersbewegingen per recreatiewoning per etmaal. Dit betekent dat er gemiddeld sprake is van 5,2, afgerond 6 verkeersbewegingen per etmaal ten behoeve van de recreatiewoningen.

Ten slotte is sprake van een atelier als beroep aan huis. Hiervoor geldt vanuit de handreiking "Toekomstbestendig parkeren" van kennisplatform CROW een verkeersgeneratie van 1,8 per 100 m² gebruiksoppervlak per etmaal. Dit houdt in dat ter plaatse sprake is van een verkeersgeneratie van gemiddeld 1,44, afgerond 2 verkeersbewegingen per etmaal ten behoeve van het atelier.

In totaal is, gezien het voorgaande, sprake van gemiddeld 17 verkeersbewegingen per dag.

In vergelijking met de huidige situatie is sprake van een toename van het aantal verkeersbewegingen met gemiddeld 9 per dag. Dit betreft een zeer beperkte toename en zal niet leiden tot een onevenredige hinder aan de omgeving. Daarnaast vinden geen verkeersbewegingen met vrachtverkeer en/of zwaar landbouwverkeer plaats, waarmee de impact van de verkeersbewegingen zeer beperkt zal zijn.

4.5 Wateraspecten

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden.

4.5.1 Beleid

De locatie valt onder het werkgebied van het waterschap Aa en Maas (hierna: het waterschap).

Waterbeheerplan

Op 19 november 2021 is het nieuwe waterbeheerplan van waterschap Aa en Maas vastgesteld. In dit plan is beschreven welke doelstellingen het waterschap nastreeft in de periode 2022-2027 en hoe zij die doelstellingen wil gaan halen. Het plan geldt van 22 december 2021 tot en met 21 december 2027.

Het waterbeheerplan is uitgewerkt in de volgende drie programma’s:

  • 1. Waterveiligheid; Het programma ‘Waterveiligheid’ draait om de bescherming tegen overstromingen vanuit de Maas en het regionale watersysteem.
  • 2. Klimaatbestendig en gezond watersysteem; Het programma ‘Klimaatbestendig en gezond watersysteem’ draait om een goed functionerend watersysteem in normale én in extreem droge en natte situaties: klimaatbestendig, robuust, veerkrachtig en stuurbaar. Daarbij let het waterschap op de hoeveelheid (goede waterpeilen, het vasthouden van water en het omgaan met wateroverlast en droogte); en op de kwaliteit van het water (chemisch en ecologisch).
  • 3. Schoon Water; In het programma ‘Schoon Water’ speelt het zuiveren van afvalwater een centrale rol.

Deze programma’s zijn verder uitgewerkt in het WBP naar concrete doelstellingen. Deze doelstellingen vinden onder andere een doorwerking in de beschikbare instrumenten van het waterschap; Keur, legger, communicatie en stimuleringsmiddelen.

Keur

De Keur is een waterschapsverordening en omvat samen met de Waterwet alle gebods- en verbodsbepalingen met betrekking tot ingrepen of activiteiten die consequenties hebben voor de waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterveiligheid. De Keur is verder uitgewerkt in beleids- en algemene regels.

Legger

De Keur verwijst in de gebods- en verbodsbepalingen volop naar de legger. De legger legt de status en afmetingen behorende bij de regels van de Keur vast in een overzichtskaart van het waterbeheersgebied. Op deze kaart zijn onder andere dijken, waterlopen en bijbehorende beschermingszones aangegeven.

Bij een toename en afkoppelen van het verhard oppervlak geldt het uitgangspunt dat plannen zoveel mogelijk hydrologisch neutraal worden uitgevoerd. Het doel van dit uitgangspunt is om te voorkomen dat hemelwater als gevolg van uitbreiding van het verhard oppervlak versneld op het watersysteem wordt geloosd. Voor lozingen op een oppervlaktewater eist het Waterschap daarom een vervangende berging, die de extra afvoer van het nieuwe verharde oppervlak als het ware neutraliseert. Gemeenten stellen vanuit hun eigen verantwoordelijkheid voorwaarden aan de afvoer via een rioleringsstelsel. Bij het invullen van de compensatieopgave wordt tevens gekeken naar de mogelijke realisering van andere waterdoelen. Het gaat hierbij dus om een optimale inpassing van een plan in zijn omgeving, waarbij ook gekeken moet worden naar het huidig en toekomstig functioneren van het totale (deel)stroomgebied waar de ontwikkeling onderdeel van uitmaakt. Naast het behoud van voldoende systeemrobuustheid, kan hiermee beter invulling worden gegeven aan de gewenste doelmatigheid. Bovendien biedt dit mogelijkheden voor waterschappen en gemeenten om ook andere dan hydrologische aspecten mee te nemen in de afweging. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het oplossen van waterkwaliteitsknelpunten of het tegengaan van verdroging.

4.5.2 Voorgenomen activiteit

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het van vorm veranderen van het bouwvlak bij een woning om de los in het landschap gelegen schuur bij de woning te betrekken. Daarbij worden twee recreatiewoningen en een atelier (beroep aan huis) in de betreffende schuur opgericht en wordt de burgerwoning omgeschakeld naar een collectieve woonvorm voor 4 personen.

Hierbij zullen uitsluitend inpandig wijzigingen plaatsvinden en is geen sprake van het bouwen en/of slopen van bebouwing. Tevens is geen sprake van de aanleg van nieuwe erfverharding.

Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.

Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Voor de mate van compensatie hanteert het waterschap de volgende richtlijnen:

  • Voor ontwikkelingen waarbij het verharde oppervlak (bebouwing en verharding) toeneemt met niet meer dan 500 m² is geen aanvullende compensatie nodig.
  • Voor ontwikkelingen waarbij het verharde oppervlak (bebouwing en verharding) toeneemt met meer dan 500 m², maar niet meer dan 10.000 m² dient de rekenregel te worden toegepast om te bepalen welke compensatie nodig is.
  • Voor ontwikkelingen waarbij het verharde oppervlak (bebouwing en verharding) toeneemt met meer dan 10.000 m² dan dient maatwerk toegepast te worden. Hiervoor is goed overleg nodig met het waterschap.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het verhard oppervlak niet toenemen. Hiermee is geen aanvullende compensatie vereist en zal met de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een hydrologisch neutrale ontwikkeling.

Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:

  • zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
  • duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast;
  • een bergingsvoorziening gerealiseerd.

De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater op wordt geloosd. Hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken opgevangen in een bergingsvoorziening. Hiermee is geen sprake van afkoppeling van hemelwater naar Rioolwaterzuiveringsinstallaties.

Al het hemelwater wordt op eigen terrein opgevangen. Er zal geen sprake zijn van afstroming van hemelwater naar omliggende percelen. Op het eigen terrein wordt een poel (met ecologische waarde) aangelegd. Deze heeft eveneens een waterbergende werking.

Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.

4.5.3 Compenserende waterberging

Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.2) is voor de voorgenomen ontwikkeling geen compenserende waterberging nodig.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.

Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:

" Artikel 6.2.1

Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:

  • a. de bouw van een of meer woningen;
  • b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
  • c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen;
  • d. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • e. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m2 bruto-vloeroppervlakte bedraagt;
  • f. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een in het betreffende artikel genoemde bouwplan, waarmee geen exploitatieplan nodig is.

Kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure zijn daarnaast voor rekening van de initiatiefnemer. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Land van Cuijk.

Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied Mill en Sint Hubert" en de herzieningen daarop van gemeente Land van Cuijk en wordt opgesteld conform de Uniforme Openbare Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In de voorbereidende fase is het voornemen mondeling toegelicht aan de direct omwonenden. De volgende onderdelen zijn onderwerp van gesprek geweest:

  • wens van de woonvereniging om de collectieve woonvorm op een goede wijze planologisch te borgen in het bestemmingsplan;
  • het gebruik van de voormalige stal als studio/atelier en twee recreatiewoningen.

De omwonenden hebben diverse vragen ter verduidelijking gesteld en die zijn voor zoveel als mogelijk direct beantwoord. Ook is de planbeschrijving zoals deze onderdeel uitmaakt van deze toelichting gedeeld, zodat het helder is wat er mogelijk wordt gemaakt met dit bestemmingsplan. Tevens is de opening geboden om ook op een later tijdstip nog in geprek te gaan over het voornemen en indien gewenst zal de externe adviseur van de intitiatiefnemers inhoudelijke aanvullende vragen beantwoorden. Het verslag van de gevoerde omgevingsdialoog is opgenomen als bijlage 4.

In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.

5.3 Handhaving

Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Land van Cuijk vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.

Hoofdstuk 6 Wijze van bestemmen

6.1 Doel en reikwijdte

Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:

  • 1. goede ruimtelijke ordening;
  • 2. uitvoerbaarheid.

Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.

Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  • 1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en;
  • 2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (de overgangsregels zijn hierbij mede van belang).

Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:

  • 1. het bebouwen van de gronden;
  • 2. het verrichten van werken (aanleggen).

Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.

6.2 Onderdelen van een bestemmingsplan

Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).

6.2.1 De toelichting

De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).

Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.

Bijlagen bij de toelichting:

Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.

Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.

6.2.2 De planregels

De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels:
    In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de planregels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de planregels te waarborgen. Deze begrippen zijn soms erg belangrijk voor een goed inzicht in de gebruiksmogelijkheden. Ook is de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2) bepaald;
  • 2. Bestemmingsregels:
    In dit hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Als er voorlopige bestemmingen, nog uit te werken bestemmingen en/of dubbelbestemmingen zijn, worden die ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsregels opgenomen. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving, vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen de (mogelijke) afwijkingsmogelijkheden met betrekking tot de bouw en/of het gebruik. Ten slotte zijn (eventuele) omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden opgenomen, aangevuld met mogelijke wijzigingsbevoegdheden. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere regels relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moeten worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld;
  • 3. Algemene regels:
    In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter die gelden voor het hele plan. Deze moeten daarom altijd goed gelezen worden voordat op basis van de bestemmingregels interpretaties worden verricht. Voorbeelden van algemene regels zijn de anti-dubbeltelregel, algemene procedurebepalingen maar ook regels met betrekking tot mogelijke binnenplanse afwijkingen (een binnenplanse afwijking is, zoals het woord het al zegt, een afwijkingsmogelijkheid van de regels in het bestemmingsplan zelf, dit in tegenstelling tot 'buitenplanse' afwijkingen). In de algemene regels kunnen erg belangrijke bepalingen zijn opgenomen;
  • 4. Overgangs- en slotregels:
    In het laatste hoofdstuk wordt het overgangsrecht geregeld en wordt bepaald hoe het bestemmingsplan heet (de slotregel).

Bijlagen bij de planregels:

Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.

6.2.3 De verbeelding

Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.

De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.

6.3 Voorliggend bestemmingsplan

Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.

Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:

  • 'Agrarisch met waarden', waarbij de functie voor het agrarisch grondgebruik van de gronden wordt neergelegd.
  • 'Wonen', waarbij de functie voor het wonen wordt neergelegd.

Dit plan kent de volgende noemenswaardige bijzonderheden:

  • Op de huidige locatie van de burgerwoning aan de Maurikstraat 25 wordt een aanduiding toegekend die het wonen in een collectieve woonvorm mogelijk maakt.
  • Op de locatie van de te herontwikkelen schuur aan de Campagnelaan 10 worden aanduidingen toegekend die de recreatiewoningen en het atelier mogelijk maakt.

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.6 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).