direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Molenaarsgraaf, Graafdijk-West 50
Status: ontwerp
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1978.WPgraafdijkw50MLN-ON01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het plan

Voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied Graafstroom" van gemeente Molenlanden ten behoeve van het verbreden van de ligboxenstal buiten het agrarisch bouwvlak ter plaatse van de rundveehouderij aan de Graafdijk-west 50 te Molenaarsgraaf.

In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De bedrijfsvoering (looplijnen, indeling van arbeid etc.) wordt geoptimaliseerd en er vindt tevens efficiëntieverbetering plaats.

Ontwikkelingen in de melkveehouderij gaan snel. Gelet op de huidige en toekomstige situatie in de Nederlandse en Europese melkveehouderij is een duurzame en grootschalige melkveehouderij gewenst. Met de bedrijfsontwikkeling speelt de ondernemer in op toekomstige ontwikkelingen op het gebied van dierenwelzijn, koecomfort en het beperken van negatieve effecten op het milieu. Tevens dient het plan om een goede concurrentiepositie te verkrijgen binnen de Nederlandse en Europese melkveesector en om de kostprijs te kunnen verlagen. De verbreding van de ligboxenstal voldoet aan de laatste milieutechnische en diertechnische inzichten en voldoet aan alle milieu- en dierenwelzijn eisen.

De gewenste ontwikkeling is daarmee niet rechtstreeks toegestaan vanuit het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits wordt aangetoond dat aan de in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan. Middels voorliggende toelichting wordt aangetoond op welke wijze aan de wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan en dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.2 Planlocatie

De planlocatie is gelegen aan Graafdijk-west 50 en 50a te Molenaarsgraaf en ligt aan de west kant van Molenaarsgraaf in het landelijk gebied van gemeente Molenlanden. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Molenaarsgraaf, sectie D, nummers 75, 513, 548, 549. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1978.WPgraafdijkw50MLN-ON01_0001.png"

Figuur 1. Uitsnede topografische kaart locatie (bron: www.opentopo.nl)

1.3 Geldende bestemmingsplannen

Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied Graafstroom" zoals vastgesteld op 25 januari 2010, het bestemmingsplan "Buitengebied Graafstroom 3e herziening" zoals vastgesteld op 15 september 2015 en het bestemmingsplan ‘parapluherziening Buitengebied Graafstroom’ vastgesteld op 20 februari 2018 van de gemeente Molenlanden onverkort van toepassing. Ter plaatse zijn de volgende bestemmingen toegekend:

  • Enkelbestemming:
    • 1. 'Agrarisch met waarden'
  • Dubbelbestemmingen:
    • 1. Waarde - Archeologie 2
    • 2. Waarde - Archeologie 4
    • 3. Waarde - Archeologie 8
    • 4. Waterstaat - Waterkering
  • Functieaanduiding:
    • 1. Bedrijfswoning
    • 2. Bedrijfswoning uitgesloten
  • Gebiedsaanduidingen:
    • 1. vrijwaringszone - dijk
    • 2. vrijwaringszone - molenbiotoop 400m
    • 3. wro-zone - aanlegvergunning gevoelige bodem
    • 4. wro-zone - aanlegvergunning overgangsgebied
    • 5. wro-zone - wijzigingsgebied dorpslint
  • Maatvoering:
    • 1. maximaal aantal wooneenheden: 2

Waarbij het bouwvlak gekoppeld is en op het achterste deel van het bouwvlak een bedrijfswoning is uitgesloten. Het voorste bouwvlak is circa 2.550 m² groot en het achterste deel circa 1 hectare betreft.

Ter plaatse is sprake van verbreding van de bestaande ligboxenstal. Deze stal is vergund voor het strijdiggebruik met het bestemmingsplan op 12 juli 2007 en voor het bouwen op 30 juli 2008. De voorgenomen ontwikkeling is in strijd met het bepaalde in het geldende bestemmingsplan omdat de verbreding van de stal buiten het bouwvlak plaatsvindt.

De voorgenomen ontwikkeling kan mogelijk worden gemaakt door toepassing van een in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Aan deze wijzigingsbevoegdheid zijn specifieke voorwaarden verbonden waaraan met de voorgenomen ontwikkeling moet worden voldaan. De in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid luidt als volgt:


"3.8.2 Wijziging vergroten en/of vormverandering bouwvlak

Burgemeester en wethouders kunnen deze bestemming op onderdelen wijzigen ten behoeve van vergroting en/of vormverandering van de aanduiding "bouwvlak", mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • a. de vergroting en/of vormverandering dient noodzakelijk te zijn uit het oogpunt van continuïteit van het bedrijf, hetgeen door de initiatiefnemer met een schriftelijk advies van een agrarisch deskundige aangetoond dient te worden;
  • b. de bestaande aanduiding "bouwvlak" mag worden uitgebreid tot een maximum van 2 ha;
  • c. de wijziging is niet toegestaan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - te ontwikkelen natuur";
  • d. er dient sprake te zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing;
  • e. de wijziging mag niet leiden tot extra belemmeringen voor de bedrijfsontwikkelingen van de omliggende agrarische bedrijven, voortvloeiende uit de milieu- en dierenwelzijnswetgeving;
  • f. geurgevoelige objecten kunnen uitsluitend worden toegestaan indien voldaan wordt aan de geldende geurnormen of afstanden;
  • g. er wordt voldaan aan de eisen ten aanzien van externe veiligheid;
  • h. het woon- en leefklimaat mag niet onevenredig worden aangetast;
  • i. uit een onderzoek naar de bodemkwaliteit dient te blijken dat de bodem geschikt is voor de nieuwe functie;
  • j. de waterhuishouding wordt niet onevenredig aangetast; hiertoe wordt advies ingewonnen bij de waterbeheerder;
  • k. de wijziging mag niet leiden tot een onevenredige aantasting van de in 3.1 omschreven waarden.".

ad. a)

De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om de bedrijfsvoering (looplijnen, indeling van arbeid etc.) te optimaliseren waarmee een efficiëntieverbetering plaatsvindt.

Daarnaast gaan ontwikkelingen in de melkveehouderij snel. Gelet op de huidige en toekomstige situatie in de Nederlandse en Europese melkveehouderij is een duurzame en grootschalige melkveehouderij gewenst. Met de bedrijfsontwikkeling speelt de ondernemer in op toekomstige ontwikkelingen op het gebied van dierenwelzijn, koecomfort en het beperken van negatieve effecten op het milieu. Tevens dient het plan om een goede concurrentiepositie te verkrijgen binnen de Nederlandse en Europese melkveesector en om de kostprijs te kunnen verlagen. De verbreding van de ligboxenstal voldoet aan de laatste milieutechnische en diertechnische inzichten en voldoet aan alle milieu- en dierenwelzijn eisen

ad. b

Het bestaande bouwvlak betreft circa 1,25 ha. Na uitbreiding betreft het totale bouwvlak 2 ha. Hiermee wordt voldaan aan deze voorwaarde, gezien het gewenste bouwvlak binnen het maximaal gestelde oppervlakte voor een bouwvlak van 2 ha blijft.

ad. c

Deze aanduiding is ter plaatse van het plangebied niet aanwezig. Hiermee is deze voorwaarde niet van toepassing.

ad. d

De voorgenomen ontwikkeling wordt landschappelijk ingepast. In paragraaf 2.2.2 wordt hier nader op ingegaan. Aan deze voorwaarde zal daarom worden voldaan.

ad. e

De wijziging leid niet tot extra belemmeringen voor de bedrijfsontwikkeling van de omliggende agrarische bedrijven. Dit is aangetoond in paragraaf 4.1. Deze ontwikkeling leid tevens niet tot het oprichten van nieuwe gevoelige objecten. Hiermee wordt voldaan aan deze voorwaarde.

ad. f

De wijziging leidt niet tot het oprichten van geurgevoelige objecten. Hiermee is deze voorwaarde niet van toepassing.

ad. g

Er worden geen nieuwe gevoelige objecten of risicovolle inrichtingen ongericht. Daarnaast wordt in de paragraaf 4.1.6 aangetoond dat er wordt voldaan aan de eisen ten aanzien van externe veiligheid. Hiermee wordt aan deze voorwaarde voldaan.

ad. h

Het woon- en leefklimaat wordt niet onevenredig aangetast. De afstand van de uitbreiding tot gevoelige objecten betreft circa 120 meter dit is ruimvoldoende. Dit aspect is verder uitgewerkt in hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en milieuaspecten. Hiermee wordt voldaan aan deze voorwaarde.

ad. i

Er is geen sprake van het realiseren van verblijfsruimte of een wijziging van de bestemming. Derhalve is een bodemonderzoek niet nodig. De bodem is geschikt voor voorgenomen ontwikkeling. Aan deze voorwaarde wordt voldaan.

ad. j

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is de Digitale Watertoets ingevuld. In paragraaf 4.5 wordt hier nader op ingegaan. Aan deze voorwaarde wordt voldaan.

ad. k

De voorgenomen ontwikkeling leidt niet tot een onevenredige aantasting van de onder 3.1 genoemde worden. Dit blijkt uit voorliggende toelichting .Aan deze voorwaarde wordt voldaan.

Zoals blijkt uit het voorgaande kan met de voorgenomen ontwikkeling worden voldaan aan de in de wijzigingsbevoegdheid opgenomen voorwaarden. Hiermee kan ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling toepassing worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan.

1.4 Leeswijzer

Deze toelichting is als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
  • Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
  • Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het plan aan de aspecten milieu, ecologie, archeologie en cultuurhistorie, verkeer en parkeren en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, indien van toepassing, uitgevoerde aanvullende onderzoeken beschreven.
  • Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en wordt kort ingegaan op het aspect handhaving.
  • Hoofdstuk 6 bevat de wijze van bestemmen. Hierin wordt nader gespecificeerd welke onderdelen een bestemmingsplan hoort te bevatten en welke bijzondere bepalingen ten aanzien van voorliggend plan van toepassing zijn.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

2.1.1 Gebiedsprofiel

De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Molenlanden. De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit agrarische landbouw- en weidegronden aan de achterzijde van een dorpslint met diverse functies als wonen en (agrarische) bedrijvigheid. De verkavelingsstructuur betreft een strokenverkaveling in het kenmerkend slagenlandschap, met een relatief grootschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en/of lijnen in het landschap.

In de nabije omgeving van de locatie zijn voornamelijk burgerwoningen en enkele agrarische bedrijven gelegen. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van het gebiedsprofiel.

afbeelding "i_NL.IMRO.1978.WPgraafdijkw50MLN-ON01_0002.png"

Figuur 2. Luchtfoto gebiedsprofiel (bron: www.pdok.nl)

2.1.2 Ruimtelijke structuur

Op de locatie is een melkrundveehouderij gevestigd. Ter plaatse is een gekoppeld bouwvlak toegekend. In het voorste deel van het bouwvlak bevinden zich een tweetal bedrijfswoningen, een garage, een stroberging, een machineloods/werkplaats en een spoelplaats.

In het achterste deel van het bouwvlak bevinden zich een ligboxenstal, een werktuigenberging,een jongveestal, nog een ligboxenstal en verschillende voeropslagen. De dieren worden gehuisvest in de bestaande bebouwing.

Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak is ongeveer 1,25 hectare groot. In de huidige situatie een een gedeelte van de bestaande ligboxenstal buiten het bouwvlak gelegen.

In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1978.WPgraafdijkw50MLN-ON01_0003.png"

Figuur 3. Luchtfoto huidige situatie ter plaatse. (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.)

2.2 Gewenste situatie

2.2.1 Ruimtelijke structuur

De initiatiefnemer is voornemens om ter plaatse de bestaande ligboxenstal te verbreden. Tevens wordt het deel van de bestaande ligboxenstal buiten het bouwvlak gelegaliseerd. Het voornemen is om na realisatie van de stal de veestapel uit te breiden naar een omvang van 267 stuks melkkoeien, waarvan 197 traditioneel en 70 emissie arm (A 1.14), en 175 stuks vrouwelijk jongvee. Voor deze dieraantallen is reeds een Natuurbeschermignswetvergunning aanwezig. Een kopie van de deze vergunning is opgenomen als bijlage 2 bij deze toelichting.

In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven. Een volledige situatietekening op schaal is als bijlage 1 bij deze onderbouwing opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1978.WPgraafdijkw50MLN-ON01_0004.png"

Figuur 4. Situatietekening gewenste situatie (bron: DLV Advies).

2.2.2 Landschappelijke inpassing

Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.

Om de verbreding van de ligboxenstal landschappelijk in te passen worden aan de oostzijde van de stal, lang de kavelssloot, knotwilgen aangepland. Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing.



Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale omgevingsvisie

Op 11 september 2020 heeft de Rijksoverheid de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. De NOVI is de langetermijnvisie van het Rijk op de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland.

Nederland staat voor een aantal urgente maatschappelijke opgaven die zowel lokaal als regionaal, nationaal en internationaal spelen. Grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen. Nederland heeft echter een lange traditie van aanpassen. Deze opgaven worden dan ook benut om vooruit te komen en tegelijkertijd het mooie van Nederland te behouden voor de volgende generaties.

Met de NOVI wordt een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken geboden, om samen het land mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Omgevingskwaliteit is het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit. Met inachtneming van maatschappelijke waarden en inhoudelijke normen voor bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en milieu. In dat samenspel van normen, waarden en collectieve ambities, stuurt de NOVI op samenwerking tussen alle betrokken partijen. Met de ambities van het Rijk wordt veel gevraagd van de leefomgeving. De ambities vragen meer ruimte dan er eigenlijk beschikbaar is. Derhalve wordt de volgende conclusie gesteld: niet alles kan en niet alles kan overal. De vraag daarbij is hoe kansen kunnen worden verzilverd en eventuele bedreigingen het hoofd geboden kunnen worden. Het Rijk moet en wil in dit proces het voortouw nemen. Schaarste betekent immers dat moet worden gekozen.

De NOVI stelt een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen wordt gewerkt aan de prioriteiten van de overheid: ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie, een duurzaam en (circulair) economisch groeipotentieel, sterke en gezonde steden en regio's en een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. Voor deze prioriteiten zijn voor zowel de korte als lange termijn maatregelen nodig die in de praktijk voortdurend op elkaar inspelen. Daarbij staan de volgende maatregelen centraal:

  • 1. Klimaatbestendige inrichting in 2050:
    Hierbij is het van belang dat het watergebruik beter wordt afgestemd op het beschikbare water en dat water langer wordt vastgehouden, dat functies die gebruik maken van de fysieke leefomgeving moeten meer worden afgestemd op de eigenschappen van het bodem-watersysteem en dat de energietransitie naar een volledig duurzame energiewinning verder wordt gestimuleerd en ontwikkeld.
  • 2. Duurzame en circulaire economie:
    Hierbij is het van belang dat de gevolgen voor de economie, mede door de COVID-19 pandemie, zoveel mogelijk worden beperkt en dat bij de locaties van kantoren, bedrijventerreinen, grootschalige logistieke functies en datacentra, naast de vraag van bedrijven en economische vitaliteit, aansluiting wordt gehouden op het verkeers en vervoersnetwerk, het elektriciteitsnetwerk en rekening wordt gehouden met de aantrekkelijkheid en kwaliteit van stad en land. Daarbij wordt ingezet op actieve clustering van (grootschalige) logistieke functies op logistieke knooppunten langs (inter)nationale corridors en worden investeringen gedaan in het duurzaam en circulair maken van de economie en energievoorziening in samenhang met het versterken van de kwaliteit van de leefomgeving.
  • 3. Ontwikkeling Stedelijk Netwerk Nederland:
    Hierbij is het van belang dat wordt gebouwd aan sterke, aantrekkelijke en gezonde steden met een goed bereikbaar netwerk van steden en regio's, dat de woningbouw een nieuwe, stevige impuls wordt gegeven en dat zo veel mogelijk in bestaand stedelijk gebied wordt ontwikkeld, klimaatbestendig en natuurinclusief. Daarbij behouden grote open ruimten tussen de steden het groene karakter, wordt het aanbod en de kwaliteit van groen in de stad versterkt en wordt de aansluiting op het groene gebied buiten de stad verbeterd.
  • 4. Geleidelijke en zorgvuldige herindeling van het landelijk gebied:
    Hierbij is het van belang dat de biodiversiteit wordt verbeterd, dat steeds meer richting wordt gegeven aan een duurzame kringlooplandbouw in goed evenwicht met natuur en landschap en dat wordt bijgedragen aan een landelijk gebied waarin het prettig wonen, werken en recreëren is en waarin ruimte is en blijft voor economisch vitale landbouw als belangrijke drager van het platteland.

Vanuit de NOVI geeft het Rijk kaders en richting voor zowel nationale als decentrale keuzes. Let wel: het Rijk eigent zich geen centraliserende rol toe. Integendeel, de verantwoordelijkheid ligt bij alle partijen gezamenlijk. Vanuit het Rijk wordt gestreefd naar regie op het samenspel en regie bij het bewaken van de nationale belangen. Dilemma's worden niet uit de weg gegaan, maar er worden kansen gecreëerd, juist door samen met de ambities aan de slag te gaan. Kansen om de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren. En zo ook kansen om sociale samenhang en economisch herstel te bevorderen en kansen om schone, veilige en duurzame technieken, die bijdragen aan de beoogde transitie naar een duurzame en circulaire samenleving, stevig te verankeren in de manier van leven en werken.

Het Rijk benoemt wel duidelijk de nationale belangen, maakt nationale keuzes, geeft richting aan decentrale afwegingen én werkt gebiedsgericht. Met de NOVI wil de Rijksoverheid in concrete gebieden tot keuzes komen. Daarbij wil het Rijk doen wat goed is voor heel Nederland en wat tegelijkertijd recht doet aan de eigenheid van de regio's. Dit vergt een goed samenspel tussen Rijk, provincie, waterschappen en gemeenten, maar ook tussen overheden en bedrijven, maatschappelijke instellingen en burgers. Vanuit al deze partijen is daarom al intensief meegedacht bij de totstandkoming van de NOVI. Bij de uitvoering van de NOVI wordt deze samenwerking voortgezet.

Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. Het gaat daarbij om 'omgevingsinclusief' beleid. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies.
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal.
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen.

Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgevingsinclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden. Het rijk geeft daarbij voorkeursvolgorden voor bepaalde ontwikkelingen mee aan de provincies en gemeenten.

Zo lang geen sprake is van een nationaal belang en zo lang de ambities van het Rijk niet worden tegengewerkt geeft het Rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen zoveel mogelijk aan provincies en gemeenten. De nationale belangen zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de nationale belangen dient daarom verder te worden getoetst aan het Barro. Deze toetsing is opgenomen in de paragraaf "Besluit algemene regels ruimtelijke ordening" (paragraaf 3.1.2). De verdere toetsing van ontwikkelingen aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.

Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking

Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:

"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is, op basis van deze definitie, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Zuid-Holland

De provincie heeft haar beleid eenvoudiger, transparanter en toegankelijker gemaakt voor initiatiefnemers in Zuid-Holland. Met het samenbrengen van verschillende beleidsplannen voor de fysieke leefomgeving tot 1 integraal Omgevingsbeleid sorteert de provincie voor op de Omgevingswet. De Omgevingswet verplicht provincies om een Omgevingsvisie en een Omgevingsverordening te maken. De Zuid-Hollandse Omgevingsvisie en Omgevingsverordening is per 1 april 2019 in werking getreden. De provincie Zuid-Holland heeft op 16-06-2021 de Omgevingsvisie Zuid-Holland - Koers 2020 vastgesteld.

De Omgevingsvisie geeft de beleidsuitgangspunten op hoofdlijnen weer. De Omgevingsvisie is niet juridisch bindend. De juridische borging van de Omgevingsvisie vindt plaats in de Omgevingsverordening, waarin de beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie in regels zijn vastgelegd.

De provincie wil nieuwe bebouwing in het landelijk gebied beperken om zo de openheid te handhaven. Agrarische ontwikkelingen (in de vorm van bebouwing en kassen) vinden plaats op bouwpercelen of anderszins geconcentreerd en houden rekening met de aanwezige kenmerken en waarden. Nieuwvestiging van intensieve veehouderij wordt niet toegelaten binnen de provincie. Intensieve veehouderij is vanwege de schaal en de aard van de bedrijfsvoering en de daarmee samenhangende ruimtelijke verschijningsvorm, in het algemeen niet passend bij het Zuid-Hollandse landschap en het karakteristieke gebruik daarvan. Glastuinbouw en boom- en sierteelt worden alleen in de daarvoor toegewezen gebieden toegestaan.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van intensieve veehouderij, glastuinbouw en/of boom- en sierteelt.

Het gewenste initiatief betreft een verbreding van een bestaande melkveestal waarbij het bouwvlak wordt vergroot. Daarbij wordt een kwaliteitsslag gemaakt en wordt de nieuwe bebouwing gebouwd volgens de huidige eisen op het gebied van welzijn, huisvesting, emissie en duurzaamheid. Dit komt ten goede van het dierenwelzijn. Het ruimtebeslag mag vanuit gemeentelijk beleid met de voorgenomen ontwikkeling niet meer dan 2 hectare beslaan. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt het bouwvlak vergroot tot 1,75 hectare. De toename van bebouwing in het buitengebied blijft met de verbreding van de huidige stal zeer beperkt.

Verder streeft de provincie naar het behoud en een versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Daarbij geeft de provincie richting aan een optimale wisselwerking tussen ruimtelijke ontwikkelingen en gebiedskwaliteit. In de gehele provincie, zowel in het stedelijk gebied als in het landelijk gebied, beoogt het kwaliteitsbeleid een zogenaamde 'ja, mits-beleid': ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk, met behoud of versterking van de ruimtelijke kwaliteit (waarborg ruimtelijke kwaliteit).

Om te kunnen bepalen of een ontwikkeling past bij de gebiedskwaliteit, onderscheidt de provincie de kwaliteit van gebieden in categorieën en ruimtelijke ontwikkelingen naar mate van impact op de omgeving.

De gebiedskwaliteit is weergegeven in de kwaliteitskaart. Daarin zijn de volgende lagen opgenomen:

  • Laag van de ondergrond;
  • Laag van de cultuur- en natuurlandschappen;
  • Laag van de stedelijke occupatie;
  • Laag van de beleving.

Laag van de ondergrond:

De locaties zijn vanuit de ondergrond in een rivierdeltacomplex - rivierklei / veen. Dit zijn voedselrijke, draagkrachtige gronden. De deltawateren zijn onderdeel van het deltacomplex. De estuariene dynamiek is een belangrijk natuurlijk gegeven. Nauw verbonden met de deltawateren zijn de niet ingepolderde, buitendijkse kleigronden. Dit betreft de slikken, (bekade) gorzen, grienden, wilgenbossen en de uiterwaarden langs de rivieren. Het zijn natuurlijke landschappen waar ruimte is voor dynamische processen. Het richtpunt voor deze gebieden is dat ontwikkelingen bijdragen aan het behoud van ruimte voor dynamische natuurlijke processen en zoet-zoutovergangen in de Deltawateren en natuurlijke buitendijkse gebieden.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een relatief kleinschalige ontwikkeling. Daarbij wordt een bestaande melkveestal verbreed. De voorgenomen ontwikkeling betreft kwalitatief hoogwaardige bebouwing wordt opgericht die voldoet aan de huidige eisen op het gebied van welzijn, duurzaamheid en huisvesting. Daarnaast is er een landschappelijk inpassingsplan opgesteld. Dit bevordert de beeldkwaliteit en ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. De voorgenomen ontwikkeling zal, mede vanwege het kleinschalig karakter (het ruimtebeslag blijft ruim onder het maximaal toelaatbare) en vanwege het feit dat het een verbreding van een bestaande stal betreft, binnen een bestaande kavel, een beperkte impact hebben op het landschap. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van wijzigingen aan de structuur van het landschap en/of het reliëf ervan.

De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee geen nadelige invloed hebben op de aspecten uit de laag van de ondergrond.

Laag van de cultuur- en natuurlandschappen:

De locaties zijn vanuit de cultuur- en natuurlandschappen gelegen in een veenlandschap met een veenweide landschap. Dit zijn gebieden waarbij de structuur sterk is bepaald door de rivieren en veenstromen, de op enige afstand daarvan aangelegde weteringen en andere ontginningsbasissen. Loodrecht daarop staan de (regelmatige) verkavelingspatronen. Het landschap is tussen deze structuren weids met lange zichtlijnen. Andere kenmerken zijn de smalle kavels, vele sloten met hoog waterpeil en overwegend grasland als bodemgebruik. Het agrarisch gebruik overheerst. Belangrijke kenmerken van het veenweidegebied zijn het contrast tussen (meer verdichte) hooggelegen boezems, linten en bovenlanden en het uitgestrekte, ingeklonken veen (open gebied). Veenstromen, dijken en kades vormen landschappelijke structuurdragers en begrenzen de (open) poldereenheden. Het gebruik richt zich op behoud van de maat van de poldereenheden, het verkavelingspatroon, de beplanting, de kades en dijken en de zichtbaarheid van water in de vorm van sloten, weteringen en boezems. Een duurzaam gebruik en eigenaarschap van het veen(weide)gebied is van belang. Het maken van nieuwe (agrarische) natuurlandschappen met een (extensieve) recreatieve functie behoort daarbij tot de mogelijkheid.

Richtpunten:

  • Bewaren diversiteit aan verkavelingspatronen. Lengtesloten zijn beeldbepalend en worden behouden.
  • Ontwikkelingen houden rekening met het behoud van kenmerkende landschapselementen
  • Ontwikkelingen dragen bij aan behoud van de maat en weidsheid van de poldereenheden
  • Nieuwe bebouwing en bouwwerken worden geplaatst binnen de bestaande structuren/ linten en niet in de veenweidepolders.
  • Nieuwe agrarische bedrijven liggen aan bestaande ruilverkavelingslinten of op een zeer goed bereikbare locatie voor zwaar verkeer. Ze vormen visuele eilanden in het veenweidelandschap door stevige, passende beplanting en een ligging op ruime afstand van elkaar.

Bij de voorgenomen ontwikkeling veranderd het verkavelings patroon niet. De kenmerkende landschapselementen worden niet aangetast. Door het agrarische bedrijf te ontwikkelen ontstaat er een duurzame locatie welke bijdraagt aan het behouden van het kenmerkende gebruik van het landschap.

De nieuwe bebouwing wordt geplaatst op het bestaande erf. Daarnaast blijft de bebouwing compact, dit gezien de bestaande melkveestal wordt verbreed. De bebouwing wordt middels een landschappelijk inpassingsplan goed ingepast. Dit bevordert de beeldkwaliteit en ruimtelijke kwaliteit ter plaatse.

De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee geen nadelige invloed hebben op de aspecten uit de laag van de cultuur- en natuurlandschappen.

Laag van de stedelijke occupatie:

Vanuit de laag van de stedelijke occupatie is de locatie gelegen in gebied dat niet nader is gekenmerkt. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee geen (nadelige) invloed hebben op de aspecten uit de laag van de stedelijke occupatie.

Laag van de beleving:

Vanuit de laag van de beleving is de locatie gelegen in gebied dat niet nader is gekenmerkt. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee geen (nadelige) invloed hebben op de aspecten uit de laag van de beleving.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot een onevenredige aantasting van de gebiedskwaliteit.

Naast het generieke kwaliteitsbeleid, dat geldt voor de gehele provincie, wordt een tweetal beschermingscategorieën onderscheiden, waar onder voorwaarden van ruimtelijke kwaliteit ook ontwikkelingen mogelijk zijn, maar waar vanwege de kwetsbaarheid of bijzonderheid extra voorwaarden van toepassing zijn.

In gebieden met beschermingscategorie 1 zijn ruimtelijke ontwikkelingen in beginsel alleen mogelijk voor zover ze bijdragen aan het behoud of de ontwikkeling van de specifieke waarden.

In gebieden met beschermingscategorie 2 zijn ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk, maar met inachtneming van het instandhouden van de specifieke waarden.

De locatie is gelegen in een gebied waarvoor geen aanvullende beschermingscategorie geldt. Dit betekent dat de voorgenomen ontwikkeling mogelijk zonder aanvullende voorwaarden.

De provincie wil daarnaast de depositie van stikstof van de landbouw, maar ook van de industrie en verkeer, langdurig en stevig terugdringen, ruimtelijke en economische ontwikkeling mogelijk maken en natuurherstel realiseren. Het is daarbij van belang dat de stikstofdepositie van ruimtelijke ontwikkeling niet mag toenemen. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is reeds een Natuurbeschermingswetvergunning verleend. Er is derhalve geen sprake van een toename van de stikstofdepositie.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskaders zoals zijn verwoord in de Omgevingsvisie van de provincie Zuid-Holland.

3.2.2 Omgevingsverordening Zuid- Holland

De Omgevingsverordening bevat de juridische vertaling van de beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie, welke tegelijkertijd met de Omgevingsverordening is opgesteld. De beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie zijn in regels vertaald en vastgelegd in de Omgevingsverordening. De Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening zijn op 1 april 2019 in vastgesteld. Beiden zijn verschillende keren gewijzigd en geactualiseerd. De meest recente versie van de Omgevingsvisie en Omgevingsverordening zijn op 1 april 2023 geconsolideerd en in werking getreden.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een uitbreiding en verduurzaming van een melkrundveehouderij.

In artikel 6.18 van de verordening zijn regels opgenomen ten aanzien van agrarische bedrijven. In het eerste lid van dat artikel zijn algemene regels opgenomen voor de ontwikkeling van agrarische bedrijven. Deze zijn van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling en luiden als volgt:

" Artikel 6.18 Agrarische bedrijven

1. Een bestemmingsplan voor agrarische gronden voldoet aan de volgende voorwaarden:

  • a. nieuwe agrarische bebouwing, uitgezonderd kassen en schuilgelegenheden voor vee, wordt geconcentreerd binnen een bouwperceel van maximaal 2 hectare;
  • b. in afwijking van onderdeel a, kan bij samenvoeging van twee akkerbouwbedrijven de omvang van het agrarisch bouwperceel worden vergroot tot de op het moment van samenvoeging bestaande maximaal mogelijke planologische omvang van beide bouwpercelen gezamenlijk, mits het achter te laten bouwperceel wordt gesaneerd;
  • c. nieuwe agrarische bebouwing is alleen mogelijk als deze noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering van volwaardige agrarische bedrijven;
  • d. bij een volwaardig agrarisch bedrijf wordt ten hoogste één agrarische bedrijfswoning toegelaten;
  • e. nieuwe kassen, anders dan bedoeld in de artikelen 6.15, 6.16 en 6.17, worden alleen toegelaten bij bestaande volwaardige glastuinbouwbedrijven tot een oppervlak van 2 hectare per bedrijf en bij bestaande volwaardige boom- en sierteeltbedrijven tot een oppervlak van 300 m2 per bedrijf;
  • f. nieuwe boom- en sierteelt, anders dan bedoeld in artikel 6.16, wordt uitgesloten;
  • g. nieuwe intensieve veehouderij als hoofdtak of als neventak wordt uitgesloten;
  • h. verplaatsing van een op 1 januari 2017 in de provincie Zuid-Holland bestaande intensieve veehouderij, kan worden toegelaten;
  • i. uitbreiding of ingebruikname van bebouwing ten behoeve van een op 1 januari 2017 in de provincie Zuid-Holland bestaande hoofdtak intensieve veehouderij, kan worden toegelaten binnen het bouwperceel van maximaal 2 hectare;
  • j. uitbreiding of ingebruikname van bebouwing ten behoeve van een op 1 januari 2017 in de provincie Zuid-Holland bestaande neventak intensieve veehouderij, kan worden toegelaten binnen het bouwperceel van maximaal 2 hectare, voor zover de neventak meer dan 20% bedraagt van de economische bedrijfsomvang;
  • k. nieuwe geitenhouderij wordt uitgesloten als hoofdtak en als neventak, evenals uitbreiding of ingebruikname van bebouwing ten behoeve van een bestaande geitenhouderij, tenzij het aantal geiten niet toeneemt."

Ad. artikel 6.18, lid 1, sub a:

Het bestaande bouwvlak betreft circa 1,25 ha. Na uitbreiding betreft het totale bouwvlak 2 hectare. Daarbij wordt de bebouwing geconcentreerd en compact opgericht. De uitbreiding betreft een verbreding van een al bestaande stal. Gezien de oppervlakte van het totale gewenste bouwvlak niet groter wordt dan 2 hectare wordt aan deze voorwaarde voldaan.

Ad. artikel 6.18, lid 1, sub b:

Er is geen sprake van de samenvoeging van twee akkerbouwbedrijven. Deze bepaling is derhalve niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Ad. artikel 6.18, lid 1, sub c:

De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om de bedrijfsvoering (looplijnen, indeling van arbeid etc.) te optimaliseren waarmee een efficiëntieverbetering plaatsvindt.

Daarnaast gaan ontwikkelingen in de melkveehouderij snel. Gelet op de huidige en toekomstige situatie in de Nederlandse en Europese melkveehouderij is een duurzame en grootschalige melkveehouderij gewenst. Met de bedrijfsontwikkeling speelt de ondernemer in op toekomstige ontwikkelingen op het gebied van dierenwelzijn, koecomfort en het beperken van negatieve effecten op het milieu. Tevens dient het plan om een goede concurrentiepositie te verkrijgen binnen de Nederlandse en Europese melkveesector en om de kostprijs te kunnen verlagen. De verbreding van de ligboxenstal voldoet aan de laatste milieutechnische en diertechnische inzichten en voldoet aan alle milieu- en dierenwelzijn eisen.

Ad. artikel 6.18, lid 1, sub d:

Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van nieuwe bedrijfswoningen. Deze bepaling is derhalve niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Ad. artikel 6.18, lid 1, sub e:

Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het oprichten van kassen. Deze bepaling is derhalve niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Ad. artikel 6.18, lid 1, sub f:

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van bomenteelt. Deze bepaling is derhalve niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Ad. artikel 6.18, lid 1, sub g:

Het bedrijf van de initiatiefnemer betreft geen intensieve veehouderij. Bij de voorgenomen uitbreiding zal eveneens geen sprake zijn van een intensieve veehouderij. Er is daarmee geen sprake van nieuwe intensieve veehouderij, niet als hoofdtak en niet als neventak. Deze bepaling is derhalve niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Ad. artikel 6.18, lid 1, sub h:

Er is geen sprake van een intensieve veehouderij. Deze bepaling is derhalve niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Ad. artikel 6.18, lid 1, sub i:

Er is geen sprake van een intensieve veehouderij. Deze bepaling is derhalve niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Ad. artikel 6.18, lid 1, sub j:

Er is geen sprake van een intensieve veehouderij. Deze bepaling is derhalve niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Ad. artikel 6.18, lid 1, sub k:

Er is geen sprake van een geitenhouderij. Deze bepaling is derhalve niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Zoals blijkt uit het voorgaande kan met de voorgenomen ontwikkeling aan de bepalingen uit artikel 6.18, lid 1 worden voldaan.

Het tweede lid uit artikel 6.18 voorziet in afwijkende regels indien sprake is van een bouwvlak van meer dan 2 hectare en het derde lid uit artikel 6.18 heeft uitsluitend betrekking op verbredingsactiviteiten. Van beide is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake, waarmee het tweede en derde lid van artikel 6.18 niet van toepassing zijn op de voorgenomen ontwikkeling.

Naast specifieke regels voor een ruimtelijke ontwikkeling gelden vanuit de verordening ook algemene regels ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteit. Daarbij is het van belang te kijken naar de impact van een ontwikkeling op het landschap en de omgeving. Hierin wordt onderscheid gemaakt in drie soorten ontwikkelingen:

  • 1. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en houdt rekening met de relevante richtpunten ruimtelijke kwaliteit, zodanig dat de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft. In dit geval is er sprake van inpassen;
  • 2. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar veroorzaakt wijziging op structuurniveau. Een dergelijke ontwikkeling wordt alleen toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten ruimtelijke kwaliteit. In dit geval is er sprake van aanpassen;
  • 3. de ruimtelijke ontwikkeling past niet binnen de bestaande gebiedsidentiteit. Een dergelijke ontwikkeling wordt uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door een integraal ontwerp. Daarin wordt behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd en wordt ook rekening gehouden met de relevante richtpunten ruimtelijke kwaliteit. In dit geval is er sprake van transformeren.

De voorgenomen ontwikkeling volgt de bestaande structuur van het landschap. Het kavelpatroon en de aanwezige watergangen bepalen in belangrijke mate deze structuur. Ten behoeve van dit project is het niet noodzakelijk om bestaande watergangen te dempen. Een reeds gedempte watergang wordt één op één gecompenseerd. Tevens vinden geen wijzigingen plaats aan de verkaveling en/of bestaande watergangen. Er is sprake van een bestaand erf dat wordt uitgebreid op de bestaande verkaveling. Daarnaast wordt de nieuwe bebouwing opgericht volgens de karakteristiek van de bestaande bebouwing, wat ten goede komt aan de beeldkwaliteit ter plaatse. Gelet op het voorgaande is er sprake van een zorgvuldige inpassing van het project waarbij voldoende aandacht is besteed aan beeldkwaliteit.

De voorgenomen ontwikkeling voorziet niet in wijzigingen aan de structuur van het landschap en zal een (zeer) beperkte impact hebben op de omgeving.

Daarnaast is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), ter plaatse sprake van een goede landschappelijke inpassing. Gezien het voorgaande is sprake van een ten minste gelijkblijvende en feitelijk zelfs van een verbeterde ruimtelijke kwaliteit. Bij de voorgenomen ontwikkeling is daarmee sprake van het principe inpassen.

Verder zijn binnen de provincie verschillende beschermingscategorieën aangewezen voor de bescherming en instandhouding van waardevolle landschappen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in beschermingscategorie 1 en beschermingscategorie 2. Ten aanzien van deze gebieden gelden de volgende aanvullende bepalingen:

"Uitzonderingen vanwege beschermingscategorieën

  • a. een bestemmingsplan voor een gebied met beschermingscategorie 1, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op kaart 14 in bijlage II, kan niet voorzien in een ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in het eerste lid, onder b en c, tenzij het gaat om de ontwikkeling van bovenlokale infrastructuur of van natuur of om een in het Programma ruimte uitgezonderde ruimtelijke ontwikkeling of een zwaarwegend algemeen belang en voorts wordt voldaan aan de onder b en c gestelde voorwaarden;
  • b. een bestemmingsplan voor een gebied met beschermingscategorie 2, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op kaart 14 in bijlage II, kan niet voorzien in een ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in het eerste lid, onder c, tenzij het gaat om de ontwikkeling van bovenlokale infrastructuur of van natuur of om een in het Programma ruimte uitgezonderde ruimtelijke ontwikkeling of een zwaarwegend algemeen belang en voorts wordt voldaan aan de onder c gestelde voorwaarden."

De locatie is niet gelegen in een gebied waarvoor een beschermingscategorie 1 of 2 is aangewezen. Wel is de locatie in een gebied gelegen dat is aangemerkt als "buitengebied". Hiervoor heeft de provincie een aanvullende beschermingscategorie vastgesteld, namelijk beschermingscategorie 3. Hiervoor zijn in artikel 6.9a aanvullende regels opgenomen.

De voorwaarden uit artikel 6.9a zijn als volgt:

" Artikel 6.9a Beschermingscategorie 3 Buitengebied

1

Een bestemmingsplan voor een locatie binnen buitengebied waarvan de plaats geometrisch is verbeeld op kaart 14 in bijlage II kan voorzien in een ruimtelijke ontwikkeling mits de openheid en het groene karakter van het landschap niet onevenredig wordt aangetast, blijkens een afdoende motivering die tevens ingaat op de keuze voor een locatie buiten bestaand stads- en dorps gebied.

2

In de motivering worden de volgende kwaliteiten betrokken:

  • a. de openheid en de structuur van het landschap en de vergezichten daarin;
  • b. de relatie tussen stad en buitengebied en het onderscheid daartussen;
  • c. het groene karakter, het type functies en de kenmerkende verschijningsvormen van het landschap;
  • d. de herkenbaarheid van de ontstaansgeschiedenis van het landschap.

3

Het eerste lid is niet van toepassing op de ontwikkeling van natuur- en groengebied en grote buitenstedelijke bouwlocaties als bedoeld in artikel 6.10."

Ad. artikel 6.9a, lid 1:

Een ontwikkeling in het buitengebied moet vanuit artikel 6.9a, lid 1 gepaard gaan met een motivatie dat de openheid en het groene karakter van het landschap niet onevenredig wordt aangetast en waarbij wordt ingegaan op de keuze voor een locatie buiten bestaand stads- en dorps gebied. In lid 2 zijn vervolgens de kwaliteiten die bij deze motivatie moeten worden betrokken opgenomen. Verdere toetsing vindt dan ook plaats aan het tweede lid.

Ad. artikel 6.9a, lid 2, onder a:

De voorgenomen ontwikkeling vindt plaats op een bestaand erf. Een bestaande stal wordt verbreed, maar deze verbreding vindt plaats binnen de huidige breedte van het kavel en achter bestaande bebouwing. De openheid van het landschap zal, gezien de uitbreiding achter bestaande bebouwing en op een bestaand erf plaatsvindt, niet in onevenredige mate worden aangetast.

Verder is er geen sprake van wijzigingen in de structuur van de verkaveling en/of aan de in het gebied aanwezige watergangen. De structuur van het landschap blijft daarmee behouden zoals deze in de huidige situatie aanwezig is. Er is daarmee geen sprake van een aantasting van de structuur van het landschap.

Omdat de gewenste uitbreiding op een bestaand erf en achter bestaande bebouwing plaatsvindt is geen sprake van een belemmering van de doorzichten en vergezichten van het huidige landschap. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee geen nadelige invloed hebben op de vergezichten in het landschap.

Daarmee kan aan deze voorwaarde worden voldaan.

Ad. artikel 6.9a, lid 2, onder b:

Het voorste deel van het erf is gelegen in een bestaand bebouwingslint en heeft daarmee aansluiting met een meer stedelijk karakter in het gebied. Het achterste deel van het erf, het deel achter de wetering, is gelegen in het open agrarisch gebied en heeft daarmee een meer agrarische uitstraling. Bij de voorgenomen ontwikkeling vinden geen wijzigingen plaats aan het voorste deel van het erf. Op het achterste deel wordt het agrarisch karakter van het bedrijf juist versterkt met de voorgenomen uitbreiding. De overgang van het agrarisch achterste deel van het erf naar het meer dorpse (stedelijke) voorste deel van het erf in het bebouwingslint zorgt voor een soepele overgang van landelijk gebied naar meer stedelijk gebied. Het gehele bedrijf versterkt daarmee de relatie tussen landelijk en stedelijk gebied.

Wel zorgt de wetering voor een duidelijke afscheiding tussen het meer stedelijk gebied en het landelijk gebied. Daarmee blijft er een duidelijk onderscheid tussen het stedelijk en landelijk gebied bestaan.

Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.

Ad. artikel 6.9a, lid 2, onder c:

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt, zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), ter plaatse voorzien in een goede landschappelijke inpassing. Daarbij worden nieuwe landschappelijke en groene elementen aangelegd. De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan het groene karakter van het landschap. Daarnaast wordt de voorgenomen uitbreiding achter bestaande bebouwing en op een bestaand erf gerealiseerd. Daarmee is geen sprake van een onevenredige aantasting van andere groene en/of landschappelijke elementen.

Het achterste deel van het erf is in een overwegend agrarisch landschap gelegen. De voorgenomen ontwikkeling betreft een uitbreiding van een agrarisch bedrijf op het achterste deel van het erf in het agrarisch landschap. De ontwikkeling sluit daarmee goed aan bij de functie van het landschap ter plaatse van de voorgenomen uitbreiding.

De kenmerkende verschijningsvorm van het landschap bestaat voornamelijk uit graslanden doorsneden met waterlopen met een strokenverkaveling. Aan de structuur van de verkaveling en aan de watergangen vinden geen wijzigingen plaats. Ook blijft sprake van een overwegend grasland. Daarmee is geen sprake van een onevenredige aantasting van de kenmerkende verschijningsvorm van het landschap.

Daarmee kan aan deze voorwaarde worden voldaan.

Ad. artikel 6.9a, lid 2, onder d:

De locatie is gelegen in een bebouwinglint dat van oudsher is ontstaan als verbinding tussen de kernen Bleskensgraaf en Molenaarsgraaf met daarachter een open agrarisch veenweidelandschap. Zoals reeds omschreven in het voorgaande zal de verschijningsvorm van zowel het lint als het achterliggende agrarische landschap niet worden aangetast. Daarmee blijft de herkenbaarheid van de ontstaansgeschiedenis van zowel het bebouwingslint als het achterliggende agrarische landschap intact.

Aan deze voorwaarde kan daarmee worden voldaan.

De voorgenomen ontwikkeling heeft gezien het voorgaande nagenoeg geen impact op het landschap en zal eerder leiden tot een positief effect op de landschappelijke waarden en kwaliteiten. Daarmee kan worden voldaan aan de voorwaarden voor ontwikkelingen in het buitengebied vanuit artikel 6.9a van de verordening.

In artikel 6.27a van de verordening is verder opgenomen dat rekening gehouden moet worden met de gevolgen van de risico's van klimaatverandering, tenminste voor zover het betreft de risico's ten aanzien van:

  • wateroverlast door overvloedige neerslag;
  • overstroming;
  • hitte;
  • droogte.

Wateroverlast door overvloedige neerslag:

De locatie bevindt zich in een omgeving waar voldoende infiltratiemogelijkheden zijn. Rond het plangebied zijn verschillende watergangen aanwezig. Tevens zal de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Wateraspecten" (paragraaf 4.5), niet leiden tot nadelige gevolgen voor de waterhuishouding.

Zoals nader toegelicht in de paragraaf "Wateraspecten" (paragraaf 4.5) zal in overleg met het waterschap worden voorzien in aanvullende waterberging door het verbreden van sloten. Daarmee worden aanvullende maatregelen getroffen voor het vasthouden (bergen) van water in het gebied.

Daarnaast is sprake van een beperkte toename van het verharde oppervlak op deze locatie die op passende wijze wordt gecompenseerd, waarmee het risico op overlast door overvloedige neerslag hierdoor niet substantieel zal veranderen.

De gewenste ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot wateroverlast door overvloedige neerslag.

Overstroming:

De kans op overstromingen is per locatie anders. Overstromingen vanuit rivieren, meren of zeeën kunnen voor grote overlast zorgen. Het is dan ook van belang dat de overstromingskans zo klein mogelijk is.

De locatie is direct achter een dijk/kade gelegen. Deze dijk beschermt de planlocatie deels tegen de grootste overstromingsrisico's.

De betreffende waterkering heeft een norm van 1:3.000 per jaar op grond van de gegevens uit de Klimaatatlas Zuid-Holland. De kans op overstromingen zijn derhalve zeer klein.

Daarnaast is de tweede verdieping van de woning veilig, waardoor er bij een overstroming toevlucht kan worden gezocht op de tweede verdieping en/of op het dak van de woning.

Op de locatie is men zich bewust van eventuele risico's voor overstromingen en deze worden geaccepteerd.

Hitte:

De locatie is gelegen in een bebouwingslint. Er is ter plaatse voldoende verspreid liggende bebouwing en voldoende hoge beplanting aanwezig voor schaduwwerking. Tevens is nabij voldoende water aanwezig. Er is daarmee op deze locatie al voldoende rekening gehouden met hittestress.

Daarnaast wordt ter plaatse een nieuw gebouw opgericht, wat leidt tot meer schaduwvorming. Dit gebouw zal eveneens worden opgericht volgens de huidige eisen ten aanzien van duurzaamheid en energie en wordt geïsoleerd, waarmee een aanvullende bijdrage wordt geleverd aan het verminderen van hittestress.

Droogte:

Droogte leidt tot een verhoogde watervraag en toenemende watertekorten, wat een langdurig effect op grond- en oppervlaktewaterstanden heeft. Langdurige droogte kan leiden tot bijvoorbeeld schade aan funderingen, verdroging van groen, een slechte oppervlaktewaterkwaliteit, versnelde bodemdaling en hittestress. Om droogte te voorkomen kunnen onder andere eisen gesteld worden aan het openbaar groen, oppervlaktewater en de gewenste grondwaterstand. Door water binnen en rondom het plangebied vast te houden wordt droogte tegengegaan. In de huidige situatie zijn er al verschillende watergangen aanwezig rond de locatie. Omdat op de locatie het plangebied groen is ingericht, er voldoende watergangen in de omgeving zijn, en doordat de omringende graslanden goed infiltratievermogen hebben, wordt een bijdrage geleverd aan het vasthouden van water.

Met de voorgenomen ontwikkeling wordt, gezien het voorgaande, voldoende rekening gehouden met de risico's voor klimaatverandering zoals zijn verwoord in artikel 6.27a van de verordening.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de regels zoals zijn opgenomen in de Omgevingsverordening Zuid-Holland.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Gemeentelijke structuurvisie

Op 29 maart 2011 heeft de voormalige gemeente Graafstroom, welke inmiddels is opgegaan in de gemeente Molenlanden, de Structuurvisie Graafstroom vastgesteld. Deze structuurvisie bevat het ruimtelijk beleid van de gemeente op hoofdlijnen met een doorkijk naar de lange(re) termijn. De structuurvisie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.

Vanuit de structuurvisie is de locatie gelegen in een bestaand lint.

Bestaande linten

De linten en kernen van Graafstroom kennen een grote mate van functiemenging en dynamiek. Herstructurerings- en intensiveringsprocessen zijn in beginsel dan ook overal binnen de bestaande linten en kernen denkbaar, waarbij geldt dat inbreiding voor uitbreiding gaat. Uiteraard moet hierbij worden aangesloten op de kwaliteiten en mogelijkheden van dat woongebied en de omgeving. Zo dient onder andere rekening gehouden te worden met karakteristieke doorkijken naar het landschap, de aanwezigheid van monumenten en de structuur van het slagenlandschap. Waar mogelijk streeft de gemeente naar herstel van oorspronkelijke doorzichten en waterstructuren, die door stedenbouwkundige uitbreidingen zijn teniet gedaan. Ook moeten mogelijkheden om de bestaande overgangen van het landelijk gebied naar de dorpskernen te verbeteren, worden aangegrepen.

De wijze waarop met intensiveringprocessen wordt omgegaan hangt af van de stedenbouwkundige typologie van het betreffende lint of de betreffende kern. Het is belangrijk dat nieuwbouw in maat en schaal past in zijn omgeving.

Omdat het gezien het kleinschalig karakter van het landschap hier niet wenselijk is grote bedrijven toe te staan, is eveneens een maximale maat van 1000 m2 leidend. Dit zijn richtlijnen waar, in individuele gevallen, gemotiveerd van af kan worden geweken. Hinderlijke bedrijven en bedrijven die niet passen in het geschetste profiel worden ten behoeve van de leefbaarheid zoveel mogelijk uitgeplaatst uit de kernen en de linten. Het bedrijventerrein aan de Melkweg is hiervoor de aangewezen plek. De vrijgekomen locaties kunnen worden herontwikkeld.

Toetsing:

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van ontwikkeling van een bestaande bedrijfslocatie. De uitbreiding van de ligboxenstal heeft een beperkte omvang en wordt in lijn met de bestaande jongveestal gebouwd. De stal wordt daarmee dus niet breder dan de bestaande situatie waardoor de karakteristieke doorkijk naar het landschap behouden blijft. Daarmee past de nieuwbouw in maat en schaal goed in de omgeving.

Tevens draagt de voorgenomen ontwikkeling, door realisatie van een goede landschappelijke inpassing die passend is in het gebied, bij aan de versterking van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. Door het volledig energieneutraal oprichten van het nieuwe pand zal eveneens worden bijgedragen aan de klimaatdoelstellingen van de overheid en de verdere verduurzaming van de samenleving en de omgeving.

De voorgenomen ontwikkeling heeft daarmee een positief effect op de kwaliteit van de omgeving en is daarmee passend in het bestaande lint. Er is daarmee geen sprake van een hinderbedrijf.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten zoals zijn opgenomen in de Structuurvisie Graafstroom van de voormalige gemeente Graafstroom, welke inmiddels deel uitmaakt van de gemeente Molenlanden.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en milieuaspecten

4.1 Milieu

4.1.1 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.

Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de uitbreiding van een melkveehouderij. Ten aanzien van een rundveehouderij zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 100 meter.
  • Stof: 30 meter.
  • Geluid: 30 meter.
  • Gevaar: 0 meter.

Het dichtstbijzijnd gevoelig object, Graafdijk-west 49, bevindt zich op een afstand van ongeveer 23 meter (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak). Hiermee wordt niet aan de gestelde richtafstand op het gebied van geur, stof en geluid voldaan. Echter is de te verbreden ligboxenstal op circa 160 meter gelegen van de gevel van de woning aan de Graafdijk-west 49.

Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving.

Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object. Hiermee zullen geen omliggende bedrijven, functies en bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.

4.1.2 Geur

De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.

De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.

Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de uitbreiding van een melkrundveehouderij middels verbreding van een bestaande ligboxenstal. Voor melkkoeien en jongvee zijn geen geuremissiefactoren vastgelegd. Dit betekent dat voor de gewenste ontwikkeling de vaste afstanden aangehouden dienen te worden.

Bij gemeentelijke verordening kunnen gemeenten afwijken van de wettelijke vaste afstanden. De gemeente Molenlanden heeft een eigen geurbeleid vastgelegd in een geurverordening. De vaste afstanden uit deze verordening zijn als volgt:

  • binnen bebouwde kom 50 meter;
  • buiten bebouwde kom 25 meter.

Het dichtstbijzijnd geurgevoelig object (Graafdijk-west 49) is gelegen op een afstand van ongeveer 78 meter (gemeten van de gevel van de woning tot tot het dichtstbijzijnde emissiepunt). Hiermee wordt aan de vaste afstanden voldaan en zal geen sprake zijn van een onevenredige geurhinder aan gevoelige objecten in de omgeving.

4.1.3 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

4.1.3.1 Luchtkwaliteit vanuit de inrichting

In augustus 2009 heeft InfoMil de "Handreiking bij beoordelen fijnstof bij veehouderijen" gepubliceerd. In mei 2010 is deze vastgesteld en definitief gemaakt. Deze handleiding is bedoeld als ondersteuning voor de gemeente als bevoegd gezag, bij het beoordelen van vergunningaanvragen voor nieuwe vestigingen en uitbreidingen, die van invloed kunnen zijn op de luchtkwaliteit. De handreiking geeft op basis van rekenvoorbeelden aan wanneer een project als NIBM beschouwd kan worden.

In het onderhavige project is er sprake van een veestapel bestaande uit 267 stuks melkkoeien, waarvan 197 traditioneel en 70 emissie arm (A 1.14), en 175 stuks vrouwelijk jongvee. Volgens de lijst Emissiefactoren fijnstof voor veehouderij bedraagt de fijnstofemissie:

197 melkkoeien x 118 g/dier/jaar = 23.246 g/jaar.
175 vrouwelijk jongvee x 38 g/dier/jaar = 6.650 g/jaar.

70 melkkoeien x 148 g/dier/jaar = 10.360 g/jaar.

Totaal = 40.256 g/jaar.

De handreiking geeft grenswaarden ten aanzien van de totale emissie bij afstanden oplopend van 70 tot 160 meter. Bij 70 meter is de NIBM-vuistregelgrens 324.000 g/jaar oplopend tot 1.376.000 g/jaar bij 160 meter. Dit betekent concreet dat op 70 meter elk project met een emissie minder dan 324.000 g/jaar oplopend tot op 160 meter elk project met een emissie minder dan 1.376.000 g/jaar als NIBM is aan te merken. De grenswaarden voor de verschillende afstanden zijn in de volgende tabel weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1978.WPgraafdijkw50MLN-ON01_0005.png"

Tabel grenswaarden fijnstof op verschillende afstanden.
Bron: ECN.

De dichtstbijzijnde woning van derden, Graafwijk-west 49, is gelegen op een afstand van circa 78 meter (gemeten van de gevel van de woning tot tot het dichtstbijzijnde emissiepunt). Hiervoor geldt een NIBM-vuistregelgens van 387.000 g/jaar. In onderhavig geval is sprake van een emissie van 387.000 g/jaar. Dit is minder dan de NIBM-vuistregelgrens, waarmee de voorgenomen uitbreiding als NIBM is aan te merken. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

4.1.3.2 Luchtkwaliteit vanuit verkeersbewegingen

Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee is de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

4.1.4 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen, zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:

  • Terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg.
  • Woonwagenstandplaatsen.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

4.1.4.1 (Spoor)Wegverkeerslawaai

Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een woning of andere geluidsgevoelige bestemming. Hiermee kan verdere toetsing op het gebied van (spoor)wegverkeerslawaai achterwege blijven en kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.

4.1.4.2 Industrielawaai

Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van mogelijk geluidshinder veroorzakende inrichtingen of installaties. Tevens zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) niet in onevenredige mate toenemen.

Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.

4.1.5 Woon- en leefklimaat

Wanneer sprake is van het oprichten van gevoelige objecten of wanneer een inrichting wordt opgericht welke mogelijk hinder aan gevoelige objecten in de omgeving veroorzaakt is het van belang te onderzoeken of ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Een ontwikkeling kan niet plaatsvinden indien het niet aannemelijk is dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

4.1.5.1 Woon- en leefklimaat op de locatie

Wanneer bij een ontwikkeling sprake is van het oprichten van gevoelige objecten op het gebied van geur, fijnstof en/of geluid dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, waarmee verdere toetsing op dit gebied achterwege kan blijven. Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

4.1.5.2 Woon- en leefklimaat in de omgeving

Als bij een ontwikkeling wordt voorzien in een inrichting welke mogelijk leidt tot milieuhinder aan gevoelige objecten in de omgeving dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse van de betreffende gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Op het gebied van geur, fijnstof en geluid dient nader te worden onderzocht of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geurhinder aan de omgeving. Ook zal er, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.3) sprake zijn van een project dat niet in betekenende mate bijdraagt aan de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden. Ten slotte zal, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.4) geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidshinder aan de omgeving.

Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige invloed hebben op het woon- en leefklimaat ter plaats van gevoelige objecten in de omgeving en kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd.

4.1.6 Externe veiligheid

Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.

Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.

In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.

4.1.6.1 Risicovolle inrichtingen

Nabij de locatie bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.


afbeelding "i_NL.IMRO.1978.WPgraafdijkw50MLN-ON01_0006.png"

Figuur 5: Uitsnede Risicokaart (bron: Interprovinciaal Overleg (IPO)).

4.1.6.2 Transport (spoor-, vaar- en autowegen) en buisleidingen

Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.

De locatie is niet binnen het invloedsgebied van een transportroute over weg, water of spoor gelegen. De locatie is eveneens niet binnen het invloedsgebied van een (buis)leiding gelegen.

4.1.6.3 Groepsrisico

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.

De locatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.

4.1.7 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.

Dit is echter vooral van belang wanneer inrichtingen worden opgericht waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen zullen verblijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een inrichting waarin gedurende een groot deel van de dag mensen verblijven. Hiermee kan worden aangenomen dat de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt is voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.

4.1.8 Lichthinder

In melkveestallen wordt de laatste jaren steeds meer verlichting toegepast. Tezamen met hogere goot- en nokhoogtes en de toepassing van open zijgevels kan dit leiden tot meer lichtuitstoot naar de omgeving. Omwonenden kunnen hier hinder van ondervinden, met name in de avonduren. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat een lichtbron effecten kan hebben op de flora en fauna in de omgeving. Om overlast te voorkomen dient daarom lichthinder zoveel mogelijk te worden tegengegaan.

Om lichthinder tegen te gaan zullen bij de voorgenomen ontwikkeling een of meerdere van onderstaande maatregelen toegepast worden:

  • toepassen van lichtarmaturen (door vorm en spiegeloptiek van de armaturen).
  • lichtbronnen hoger ophangen dan de goothoogte.
  • toepassen van lichtregime (alleen specifieke nachtverlichting tussen 22.00 en 06.00, donkerperiode van 8 uur per nacht).
  • tegengaan van uitstraling van licht door erfbeplanting.
  • toepassen van doeken/schermen aan de zijden van de stal van een donkerdere kleur (geen lichtdoorlatend transparant materiaal).
  • terugbrengen van de lichtsterkte in de stal tijdens de avonduren.

Hiermee zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige lichthinder aan de omgeving.

4.1.9 Voortoets MER-beoordeling

Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.

Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:

  • 1. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten;
    of
  • 2. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.

4.1.9.1 Omvang van het project

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in de uitbreiding van een melkrundveehouderij middels verbreding van een bestaande ligboxenstal.Het bedrijf heeft een vergunning (2007) voor het houden van 198 melkkoeien A1.100, 140 vrouwelijk jongvee A3.100 en 2 fokstieren A7.100.

Na realisatie van de verbreding van de stal worden op het bedrijf 197 stuks melkkoeien A1.100, 70 stuks melkkoeien A1.14 en 175 stuks vrouwelijk jongvee A3.100 gehouden. Dit betreft een toename van 69 melkkoeien en 35 vrouwelijk jongvee.

De oprichtingsvergunning milieu wordt gelijktijdig met de omgevingsvergunning onderdelen bouwen aangevraagd.

Vanuit de D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage geldt een drempelwaarde voor een toename met 200 melkkoeien en 140 stuks vrouwelijk jongvee. Er is sprake van een toename met 69 melkkoeien en 35 vrouwelijk jongvee. Daarmee worden de drempelwaarden uit kolom D14 niet overschreden. Er dient daarom een vromvrije m.e.r.-beoordeling doorlopen te worden. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling is reeds ingediend.

Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.

De voorgenomen ontwikkeling betreft een project van geringe omvang. Het aantal te houden dieren zal de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang niet overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.

Er is binnen het project slechts gering sprake van gebruik van natuurlijke hulpbronnen. De productie van afvalstoffen beperkt zich tot een geringe hoeveelheid mest en/of reststoffen. Onevenredige verontreiniging en hinder is, gelet op de geringe bedrijfsomvang, ook niet te verwachten. Er worden enkel reguliere stoffen en technologieën gebruikt. Gelet hierop is er geen verhoogd risico op ongevallen.

4.1.9.2 Plaats van het project

De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.

4.1.9.3 Kenmerken van het potentiële effect van het project

De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Geluid", "Woon- en leefklimaat", "Externe veiligheid" en "Bodem" (paragraaf 4.1.1 t/m 4.1.7) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.

Een uitzondering hierop vormt de toename van ammoniakemissie uit de dierverblijven en ammoniakdepositie op beschermde natuurgebieden in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling zal geen nadelige effecten op beschermde natuurgebieden tot gevolg hebben. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Gebiedsbescherming" (paragraaf 4.2.1.1).

Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

4.2 Ecologie

4.2.1 Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.

De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.

Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.

4.2.1.1 Gebiedsbescherming

Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Donkse Laagten) is gelegen op een afstand van ongeveer 1,6 kilometer van de locatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1978.WPgraafdijkw50MLN-ON01_0007.png"

Figuur 6. Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden (bron: AERIUS calculator).


Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied. Echter heeft het bedrijf reeds een Natuurbeschermingswetvergunning voor de beoogde uitbreiding en dieraantallen. Een kopie van de vergunning op opgenomen als bijlage 2 bij deze onderbouwing.

Voor de aanlegfase van het project is een stikstofdepositieonderzoek uitgevoerd. Uit dit stikstofdepositieonderzoek blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling in de aanlegfase niet zal leiden tot significante negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van de betreffende Natura 2000-gebieden. Het volledige stikstofdepositieonderzoek is opgenomen als bijlage 3 bij deze toelichting.

Naast mogelijke effecten van de depositie van stikstof in de betreffende gebieden (als gevolg van de emissie van ammoniak en de uitstoot van stikstofoxiden) zijn de aspecten licht, geluid en/of trillingen van mogelijk nadelige invloed in de betreffende gebieden. Gezien de ruime afstand (4 kilometer) tot de betreffende gebieden zullen deze aspecten in de betreffende gebieden echter niet merkbaar zijn.

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.

4.2.1.2 Houtopstanden

Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.

Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:

  • buiten de bebouwde kom-boswet liggen;
  • een oppervlakte hebben van 10 are of meer;
  • rijbeplantingen die meer dan twintig bomen omvatten, gerekend over het totaal aantal rijen;

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

4.2.1.3 Soortenbescherming

De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.

  • Vogelrichtlijn:
    Dit betreffen alle vogelsoorten die in Nederland als broedvogel, standvogel, wintergast of doortrekker aanwezig kunnen zijn, met uitzondering van exoten en verwilderde soorten, zoals bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Voor soorten beschermd vanuit de Vogelrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten opzettelijk te doden of te vangen, nesten of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te vernielen of te beschadigen en/of weg te nemen, eieren van deze soorten te rapen en/of bij te hebben en/of deze soorten opzettelijk te storen (tenzij de verstoring niet van wezenlijke invloed is op de instandhouding van de betreffende soort).
  • Habitarichtlijn:
    Dit zijn alle soorten van bijlage IV onderdeel a van de Habitatrichtlijn inclusief het verdrag van Bern bijlage II en het Verdrag van Bonn bijlage I, voor zover hun natuurlijke verspreidingsgebied zich in Nederland bevindt. In de bijlagen van de Verdragen van Bern en Bonn worden ook vogels genoemd. Voor de soorten beschermd vanuit de Habitatrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te doden, te vangen of te verstoren, eieren van deze soorten te rapen, vernielen en/of bij te hebben, voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten te beschadigen of te vernielen en/of beschermde planten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Nationaal beschermde soorten:
    Dit zijn soorten die genoemd zijn in Bijlage A van de Wet natuurbescherming. Het gaat hier om de bescherming van zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten voorkomend in Nederland. Voor de Nationaal beschermde soorten geldt dat het verboden is om de in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers opzettelijk te doden of te vangen, de vaste voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te beschadigen of te vernielen en/of beschermde vaatplanten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Zorplicht:
    Naast beschermde dier- en plantensoorten, moet iedereen voldoende rekening houden met in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. Deze zorgplicht geldt voor alle, dus ook voor niet beschermde, soorten planten en dieren.

Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.

De grond op de locatie bestaat voornamelijk uit grasland en is regelmatig in beroering. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde soorten planten bevinden.

Binnen het projectgebied is weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden.

Binnen het projectgebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. De werkzaamheden zullen daarnaast buiten het broedseizoen plaatsvinden.

Er zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van sloop van bebouwing en/of het dempen van sloten. Het is daarmee niet aannemelijk dat soorten worden geschaad die zich in bebouwing en/of sloten hebben gevestigd.

Op basis hiervan kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.

4.2.2 Natuurnetwerk Nederland

Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.

Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.

Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 1.777 meter.


afbeelding "i_NL.IMRO.1978.WPgraafdijkw50MLN-ON01_0008.png"

Figuur 7. Uitsnede kaart NNN (bron: Provincie Zuid-Holland).

Gezien de locatie niet in het NNN is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.

4.2.3 Wet ammoniak en veehouderij

Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.

De Wav-gebieden zijn altijd gelegen binnen het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Dit betekent niet dat alle NNN-gebieden ook zijn aangemerkt als Wav-gebieden, maar wel dat alle Wav-gebieden eveneens zijn aangemerkt als NNN-gebieden en ook als dusdanig zijn opgenomen op de betreffende kaart.

Zoals aangetoond in de paragraaf "Natuurnetwerk Nederland" (paragraaf 4.2.2) is de locatie niet binnen 250 meter van een NNN-gebied gelegen. Hiermee kan de locatie dus ook niet binnen 250 meter van een Wav-gebied gelegen zijn, waarmee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van een onevenredige aantasting van de betreffende gebieden.

4.3 Archeologie en cultuurhistorie

4.3.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Molenlanden voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

Voor de locatie geldt de dubbelbestemming "Waarde - Archologie 8". Ten aanzien van deze gebieden stelt de gemeente in haar beleid dat nader onderzoek nodig is bij ingrepen van meer dan 10.000 m² en dieper dan 30 centimeter onder maaiveld.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een ontwikkeling van meer dan 10.000 m² en dieper dan 30 centimeter onder maaiveld, waarmee aanvullend onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht. Het oppervlakte van de nieuwbouw betreft circa 1.181 m² waarbij er ruim beneden

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten zullen worden geschaad.

4.3.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.

De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.

Zoals te zien in de volgende figuur zijn nabij de locatie cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.


afbeelding "i_NL.IMRO.1978.WPgraafdijkw50MLN-ON01_0009.png"

Figuur 8: Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart bron:Provincie Zuid-Holland).

Nabij de locatie is een molen gelegen. Ten aanzien van de molenbiotoop gelde de volgende regels:

Artikel 6.25 Bescherming molenbiotoop

1. Een bestemmingsplan voor gronden gelegen binnen de molenbiotoop van traditionele windmolens, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op kaart 15 in bijlage II, garandeert in voldoende mate de vrije windvang en het zicht op de molen en voldoet aan de volgende voorwaarden:

a. binnen een straal van 100 m, gerekend vanuit het middelpunt van de molen, wordt geen nieuwe bebouwing opgericht of beplanting aangebracht, hoger dan de onderste punt van de verticaal staande wiek;

b. binnen een straal van 100 tot 400 m, gerekend vanuit het middelpunt van de molen, gelden de volgende hoogtebeperkingen voor bebouwing en beplanting:

1°voor zover dit gebied is gelegen buiten bestaand stads- en dorpsgebied bedraagt de maximale hoogte niet meer dan 1/100ste van de afstand tussen bouwwerk en beplanting en het middelpunt van de molen, gerekend met de hoogtemaat van de onderste punt van de verticaal staande wiek;

2°voor zover dit gebied is gelegen binnen bestaand stads- en dorpsgebied bedraagt de maximale hoogte van bebouwing en beplanting niet meer dan 1/30ste van de afstand tussen bouwwerk en beplanting en het middelpunt van de molen, gerekend met de hoogtemaat van de onderste punt van de verticaal staande wiek.

2. In afwijking van het eerste lid, onderdelen a en b, is het oprichten van nieuwe bebouwing mogelijk ten behoeve van:

a. een ontwikkeling binnen een molenbiotoop waarin vrije windvang en het zicht op de molen al zijn beperkt door bebouwing, zolang de vrije windvang en het zicht op de molen niet verder worden beperkt, of zeker is gesteld dat de belemmering van de windvang en het zicht op de molen door maatregelen elders in de molenbeschermingszone worden gecompenseerd; of

b. een ontwikkeling binnen een bijzondere molenbiotoop, waarvan de plaats geometrisch is begrensd en verbeeld op kaart 15 in bijlage II, mits de molen en de molenbiotoop op een goede manier ruimtelijk worden ingepast.

Toetsing:

Ad lid 1.b

De locatie is gelegen binnen de straal van 400 meter van de molenbiotoop. De locatie is gelegen op 320 meter van de molenbiotoop binnen bestaand stads- en dorpsgebied, dit gezien de locatie behoord tot een historisch lint. De bebouwing mag in dit geval 10,6 meter hoog zijn. De beoogde aanbouw wordt circa 10 meter hoog, dit is nagenoeg gelijk aan de huidige bebouwing. De bebouwing zal onder het maximaal gestelde hoogtemaat blijven.

Ad lid 2.a

De bestaande bebouwing ligt al dichterbij de molen dan de gewenste uitbreiding. De nieuwe bebouwing wordt niet hoger dan de bestaande bebouwing. Daarmee wordt werking van de molen niet onevenredig geschaad.

Ad lid 2.b

De ontwikkeling is via een landschapelijk inpassing op een goede manier ruimtelijk en landschappelijk ingepast.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.

4.3.3 Aardkundig waardevolle gebieden

Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie in een aardkundig waardevol gebied gelegen.


afbeelding "i_NL.IMRO.1978.WPgraafdijkw50MLN-ON01_0010.png"

Figuur 9. Uitsnede kaart aardkundig waardevolle gebieden(bron: Provincie Zuid-Holland)

Binnen het betreffende aardkundig waardevol gebied, Schoonrewoerdselange Stroomrug, Wiel van Bassa, is het van belang de voorkomende aardkundige waarden zoveel mogelijk te behouden en/of versterken.

De voorgenomen ontwikkeling vindt plaats op een bestaand agrarisch bedrijfsperceel waarvan de gronden regelmatig geroerd zijn. Een dergelijke kleinschalige ontwikkeling heeft geen nadelige invloed op de eventueel aanwezige aardkundige waarden.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden zullen worden geschaad.

4.4 Verkeer en parkeren

Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.

4.4.1 Infrastructuur en parkeren

Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Graafdijk-west. De locatie is voorzien van meerdere inritten welke aansluit op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.

Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.

4.4.2 Verkeersbewegingen

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de uitbreiding van een melkveehouderij. Bij melkveehouderijen tot 200 melkkoeien behoren een aantal verkeersbewegingen. Deze zijn onder te verdelen in vaste verkeersbewegingen per week en incidentele verkeersbewegingen (in bepaalde perioden). De onderverdeling is als volgt te maken:

Vaste verkeersbewegingen:

  • Ophalen melk met tankwagen - 3x per week, resulteert in 6 verkeersbewegingen per week;
  • Bulkwagen met krachtvoer - 0,5x per week (1x in 14 dagen), resulteert in 1 verkeersbeweging per week;
  • Ophalen kalveren - 1x per week, resulteert in 2 verkeersbewegingen per week;
  • Ophalen slachtvee - 0,5x per week (1x in 14 dagen), resulteer in 1 verkeersbeweging per week;
  • Servicebus (onderhoud en techniek) - 1x per week, resulteert in 2 verkeersbewegingen per week;
  • Levering overige goederen (bestelbus) - 2x per week, resulteert in 4 verkeersbewegingen per week.

Totaal: 16 verkeersbewegingen per week, waarvan 10 met vrachtverkeer.

Daarnaast is sprake van een agrarische bedrijfswoning met verkeersbewegingen voor privédoeleinden.

Incidentele verkeersbewegingen:

Tijdens de werkzaamheden bij de maïsoogst en ruwvoeroogst zal het ruwvoer moeten worden ingekuild. Dit is een incidentele periode welke uitsluitend tijdens de oogst van het ruwvoer zal plaatsvinden. De meeste verkeersbewegingen noodzakelijk voor het inkuilen van het ruwvoer zullen ook van achter de stal vandaan komen waar de gronden gelegen zijn waarop ruwvoer wordt geteeld en niet vanaf de openbare weg. Ook tijdens het uitrijden van de mest zullen incidenteel, tijdens de toegestane periode, meer verkeersbewegingen plaatsvinden. Ook deze verkeersbewegingen zullen grotendeels op het land plaatsvinden en niet op de openbare weg.

Bij uitbreiding van een melkveehouderij in het algemeen zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Er is meer krachtvoer nodig en er zal meer melk worden afgedragen, maar dit kan in dezelfde vrachtwagen plaatsvinden die dan voller wordt geladen. Er is alleen sprake van een extra levering van overige goederen, wat een toename van 2 verkeersbewegingen per week met een bestelbus inhoudt.

Het aantal verkeersbewegingen bij de bedrijfswoning voor privédoeleinden zal met uitbreiding van het bedrijf niet toenemen.

Concreet gezegd zal het aantal verkeersbewegingen met de voorgenomen ontwikkeling met maximaal 2 per week toenemen. Dit is geen onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Gezien het aantal verkeersbewegingen niet onevenredig toeneemt zal geen sprake zijn van negatieve effecten op de verkeersveiligheid en zal geen sprake zijn van een toenemende overlast aan de omgeving.

4.5 Wateraspecten

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden.

De locatie valt onder het werkgebied van het waterschap Rivierenland (hierna: het waterschap).

Waterschap Rivierenland is verantwoordelijk voor, en werkt voortvarend aan, een duurzaam waterbeheer voor een veilig en leefbaar rivierenland. Dit is de missie van Waterschap Rivierenland. De visie van Waterschap Rivierenland bestaat concreet uit een missie, een aantal kernwaarden en een toekomstbeeld.

Voor allerlei zaken die worden uitgevoerd rondom huis, tuin, erf of bedrijf krijgt men te maken met regels van de overheid. Voor bijvoorbeeld het bouwen van een huis of het slopen daarvan, dan is toestemming nodig van de gemeente. In bepaalde situaties gelden ook regels van het waterschap.

Waterschap Rivierenland mag de taken onder andere uitvoeren op grond van een wet (verordening), verder aangehaald als "Keur". Hierin staat wat er gedaan moet worden (geboden) en wat er niet mag (verboden) bij een watergang of bij een waterkering (dijken e.d.).

In de geboden staat voorgeschreven wat gedaan moet worden om te zorgen dat de watergangen en waterkeringen in stand blijven. In de verboden staan die zaken welke in principe onwenselijk zijn voor de constructie of de functie van watergangen of waterkeringen. Hierbij zijn voor A-watergangen beschermingszones, welke obstakelvrij gehouden moeten worden, opgenomen van 5 meter. Voor B-watergangen bedragen deze obstakelvrije zones 1 meter.

Verder staan er in de Keur ook regels die gaan over onderhoudsverplichtingen voor aanwonenden langs watergangen en waterkeringen.

Voor bepaalde activiteiten vlakbij een watergang of waterkering die weinig invloed hebben zijn algemene regels opgesteld. Voldoen de uit te voeren activiteiten aan de voorwaarden in de algemene regels, is geen watervergunning nodig. Dit houdt in dat de uit te voeren activiteit alleen schriftelijk moet worden 'gemeld' bij het waterschap, waarna men een toestemmingsbrief ontvangt.

Voor alle uit te voeren activiteiten die niet voldoen aan de algemene regels, kan een watervergunning worden aangevraagd. Omdat het over een verbod gaat, wil het waterschap deze activiteiten eigenlijk niet. Daarom zal de aanvrager duidelijk moeten maken waarom de activiteit voor hem van belang is. Als dat belang niet duidelijk is, of het waterschap vindt het belang niet groot genoeg ten opzichte van het belang van het waterschap of derden (buren e.d.), zal een aanvraag voor een watervergunning worden geweigerd. De Waterwet stelt in dit verband dat een besluit op grond van de Keur het zogenaamde 'nee-tenzij' principe kent.

Waterschap Rivierenland heeft een openbare taak. Deze komt onder andere voort uit de toepassing van de Keur en de legger, en richt zich vooral op de bescherming en instandhouding van de bestaande waterstaatswerken (wateren en waterkeringen). De Keur verbiedt allerlei werken en handelingen die waterstaatswerken nadelig kunnen beïnvloeden. Voor werken en handelingen die meestal onder voorschriften- toch kunnen worden toegelaten kent de Keur een watervergunningsmogelijkheid.

Het waterschap heeft twee belangrijke hoofdtaken:

  • zorg voor de waterkerende functie en daarmee voor de veiligheid van het gehele beheergebied;
  • zorg voor het watersysteem, zowel kwalitatief als kwantitatief;

Voor beide taken geeft het waterschap daarbij uitvoering aan wet- en regelgeving van rijk en provincies

Beleidsregels hebben zowel externe als interne werking. Beleidsregels zijn in principe ook voor het opstellen van een watertoetsadvies richtinggevend. Als daarom voor nieuw stedelijk gebied een positief watertoetsadvies is afgegeven, wordt de aanvraag om watervergunning in principe vooral aan dat advies getoetst. In veel gevallen zal dat tot een vlotte watervergunningsprocedure kunnen leiden.

Met het waterbeleid stelt het waterschap de volgende doelen:

  • beschermen van de functie van watergangen;
  • beschermen van het watersysteem.

Om deze doelen na te streven heeft het waterschap beleidsregels in de Keur vastgesteld.

Als de berging als gevolg van de werkzaamheden minder wordt, moet hiervoor worden gecompenseerd. Dat betekent dat binnen hetzelfde peilvak, zo dicht mogelijk bij de ingreep, eenzelfde hoeveelheid waterberging gegraven moet worden. Dit geldt voor alle ontwikkelingen waarbij het verhard oppervlak toeneemt.

4.5.1 Waterbeleid

Het Waterbeheerprogramma 2022-2027 'Versterken, verbinden, vergroenen' beschrijft wat Waterschap Rivierenland in de planperiode 2022-2027 wil bereiken, met wie, hoe men dat wil gaan doen en waarom. In het waterbeheerprogramma zijn voor het waterbeheer de kaders gegeven en de opgaven gedefinieerd. De visie van Waterschap Rivierenland is vertaald in 8 hoofdthema's:

  • beschermen tegen overstromingen;
  • water eerlijk verdelen;
  • voorbereiden op extreem weer;
  • streven naar schoon water van een goede biologische kwaliteit;
  • bijdragen aan een fijne leefomgeving voor mens en natuur;
  • kwaliteitsverbetering zwemwater;
  • toewerken naar klimaat- en energieneutraliteit;
  • toewerken naar circulariteit.
4.5.2 Voorgenomen activiteit

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het verbreden van de ligboxenstal buiten het agrarisch bouwvlak. Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar bestaande voorzieningen. Op het erf is sprake van het zogenaamde schoon en vuil erfprincipe, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen het schone hemelwater en het vuile hemelwater. Het hemelwater afkomstig van de schone delen van het erf worden afgevoerd naar het oppervlaktewater (de omliggende watergangen). Het hemelwater afkomstig van de (mogelijk) verontreinigde delen van het erf worden afgevoerd naar de ter plaatse aanwezige mestkelders. Het daarin opgevangen hemelwater zal gelijktijdig met de mest worden afgevoerd en worden verwerkt.

Verder is het bij een ruimtelijke ontwikkeling van belang dat hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.

Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Voor de mate van compensatie hanteert het waterschap de volgende richtlijnen:

  • Stenen bebouwing: 436 m³ per hectare bij compensatie in open water en 664 m³ per hectare bij compensatie in kunstmatige voorzieningen (als wadi's en kratten).
  • Kassen/glastuinbouw: 580 m³ per hectare.
  • Maximale peilstijging oppervlaktewater: 0,2 meter.
  • Maximale berging in bassin: 75%.

Hierbij geldt een éénmalige vrijstelling tot een verhard oppervlak van 1.500 m². Wanneer bij een eerdere ontwikkeling op een locatie al reeds gebruik is gemaakt van deze vrijstelling dan kan hier niet nogmaals gebruik van worden gemaakt.

In de huidige situatie, aanwezig ten tijde van de inwerkingtreding van de compensatieregels van het waterschap in 2015, is ter plaatse het volgende verharde oppervlak aanwezig:

Type verhard oppervlak   Oppervlakte  
Bedrijfswoning(en) inclusief aangebouwde bijgebouwen   ca. 385 m²  
Vrijstaande bijgebouwen bij de bedrijfswoning(en)   ca. 100 m²  
Spoelplaats   ca. 100 m²  
Werkplaats/werktuigenberging   ca. 360 m²  
Ligboxenstal en jongveestal   ca. 1.200 m²  
Ligboxenstal/strohokken   ca. 735 m²  
Ligboxenstal en melkstal   ca. 1.900 m²  
Sleufsilo's voor opslag bijproducten   ca. 315 m²  
Sleufsilo's voor opslag maïs en gras   ca. 995 m²  
Kuilplaten voor opslag gras   ca. 1.700 m²  
Erfverharding   ca. 3.920 m²  
Totaal verhard oppervlak (verharding en bebouwing) huidige situatie   ca. 11.710 m²  

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt de bestaande stal aan de achterzijde van het bedrijf uitgebreid. Daarnaast is (na 2015) sprake van een vervangende werktuigenberging en van de aanleg van extra erfverharding. Ten behoeve van de voorgenomen staluitbreiding wordt een deel van de bestaande erfverharding en een deel van een bestaande sleufsilo voor de opslag van gras verwijderd.

De stal uitbreiding bedraagt ongeveer 1.195 m² en de vervangende werktuigenberging heeft een oppervlakte van ongeveer 150 m². De extra verharding die wordt aangelegd bedraagt ongeveer 385 m². Ten behoeve van de staluitbreiding zal ongeveer 150 m² aan bestaande erfverharding en ongeveer 145 m² van de bestaande sleufsilo voor de opslag van gras worden verwijderd.

In de gewenste situatie is daarmee het volgende verharde oppervlak aanwezig:

Type verhard oppervlak   Oppervlakte  
Bedrijfswoning(en) inclusief aangebouwde bijgebouwen   ca. 385 m²  
Vrijstaande bijgebouwen bij de bedrijfswoning(en)   ca. 100 m²  
Spoelplaats   ca. 100 m²  
Werkplaats/werktuigenberging   ca. 360 m²  
Ligboxenstal en jongveestal   ca. 1.200 m²  
Vervangende werktuigenberging   ca. 150 m²  
Ligboxenstal/strohokken   ca. 735 m²  
Ligboxenstal en melkstal   ca. 3.095 m²  
Sleufsilo's voor opslag bijproducten   ca. 315 m²  
Sleufsilo's voor opslag maïs en gras   ca. 850 m²  
Kuilplaten voor opslag gras   ca. 1.700 m²  
Erfverharding   ca. 4.155 m²  
Totaal verhard oppervlak (verharding en bebouwing) gewenste situatie   ca. 13.145 m²  

In vergelijking met de huidige situatie zal daarmee sprake zijn van een toename van het verhard oppervlak met ongeveer 1.435 m².

Deze toename van het verharde oppervlak dient volgens de regels van het waterschap te worden gecompenseerd. Of nog gebruik kan worden gemaakt van de eenmalige vrijstelling van 1.500 m² is ter beoordeling van de afdeling vergunningverlening van het waterschap. In beginsel wordt derhalve uitgegaan van een volledige compensatie van de toename van het verhard oppervlak. Er is reeds een aparte aanvraag ingediend voor een vergunning in het kader van de Waterwet. Deze wordt beoordeeld door het waterschap. Mocht daaruit blijken dat er alsnog gebruik kan worden gemaakt van de eenmalige vrijstelling dan zal dit in een later stadium alsnog in mindering worden gebracht op de daadwerkelijk te realiseren compensatie.

In sommige gevallen, met name in het stedelijk gebied en in bepaalde gevallen in het buitengebied, maakt het waterschap gebruik van een zogenaamde "waterbank". Dit houdt in dat extra gerealiseerde capaciteit voor waterberging (bovenop de minimaal vereiste capaciteit) kan worden ingebracht in deze waterbank. Vervolgens kan bij sommige initiatieven vervolgens gebruik worden gemaakt van de ze "overcapaciteit", waarbij in bepaalde gevallen de te realiseren capaciteit op een locatie in mindering kan worden gebracht met een deel uit de waterbank. Ook dit is echter ter beoordeling van de afdeling vergunningverlening van het waterschap. In beginsel wordt derhalve uitgegaan van een volledige compensatie van de toename van het verhard oppervlak. Er is reeds een aparte aanvraag ingediend voor een vergunning in het kader van de Waterwet. Deze wordt beoordeeld door het waterschap. Mocht daaruit blijken dat er alsnog gebruik kan worden gemaakt van een deel uit de waterbank dan zal dit in een later stadium eveneens alsnog in mindering worden gebracht op de daadwerkelijk te realiseren compensatie.

De noodzakelijke compensatie wordt berekend op basis van 436 m³ per hectare, omdat het water geborgen zal worden in open water. Dit betekent dat per m² toename verhard oppervlak 0,0436 m³ moet worden gecompenseerd. Bij een toename van het verhard oppervlak met ongeveer 1.435 m² betekent dit dat minimaal 62,566, afgerond 63 m³ aan compenserende waterberging moet worden gerealiseerd. Met een maximale peilstijging van 0,2 meter betekent dit een minimale oppervlakte van 315 m².

Daarnaast wordt bij de voorgenomen ontwikkeling een deel van een bestaande watergang gedempt. Deze watergang is aangemerkt als een C-watergang. Daarvoor geldt dat deze één op één moet worden gecompenseerd. Ten behoeve van het voorgenomen initiatief wordt ongeveer 733 m² van de C-watergang gedempt. Dit betekent dat nog eens minimaal 733 m² aan extra compenserende waterberging moet worden gerealiseerd.

Op welke wijze deze compensatie zal worden gerealiseerd is nader uitgewerkt in de paragraaf "Compenserende waterberging" (paragraaf 4.5.3).

Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:

  • zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
  • duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast;
  • compenserende waterberging gerealiseerd.

De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd. Het bedrijfsafvalwater (afvalwater, reinigingswater stallen en het bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard) wordt opgevangen in de binnen de inrichting aanwezige mestkelders onder de stallen. De mestkelders beschikken over voldoende capaciteit hiervoor. In de voorgenomen activiteit wordt geen afvalwater geloosd. Al het opgevangen afvalwater wordt tegelijk met de mest afgevoerd en verwerkt.

Het afvalwater afkomstig van de spoelplaats wordt opgevangen in een daarbij aanwezige opvangput. Het afvalwater uit deze put wordt op afzonderlijke wijze afgevoerd en verwerkt en zal niet op de riolering worden geloosd. Ook het hemelwater afkomstig van de spoelplaats wordt opgevangen in deze opvangput en gelijktijdig met het afvalwater daarin verwerkt.

4.5.3 Compenserende waterberging

Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.2) is voor de voorgenomen ontwikkeling minimaal 63 m³ aan compenserende waterberging nodig. Daarnaast dient de te dempen C-watergang één op één te worden gecompenseerd. Dit betekent dat nog eens 733 m² aan extra compensatie nodig is.

Voor de noodzakelijke compensatie zal een bestaande sloot aan de zuidzijde van de locatie worden verbreed. Hierbij zal de sloot met minimaal 50 centimeter worden verbreed. De gewenste verbreding van de sloot zal voldoende groot zijn om minimaal de noodzakelijke compensatie van 315 m² (63 m³ met een maximale peilstijging van 0,2 meter) te kunnen bergen.

Voor de noodzakelijke watercompensatie zal een bestaande sloot ten zuiden van de locatie worden verbreed en vergraven. In de volgende figuur is deze te verbreden sloot met een rode lijn aangegeven. De sloot zal met minimaal 0,5 meter worden verbreed ten behoeve van de noodzakelijke compensatie. Daarbij zal rekening worden gehouden met de maximale peilstijging van 0,2 meter. Om de te gedempte C-watergang mee te compenseren zal (in ieder geval een deel van) de te vergraven sloot moeten worden opgeplust naar een B-watergang. Dit betekent dat er eveneens overeenstemming moet zijn met de eigenaar van de naastgelegen gronde. De initiatiefnemer staat op zeer goede voet met de eigenaar van de naastgelegen gronden. De opwaardering van (een deel van) de huidige watergang naar een B-watergang zal dan ook naar verwachting niet tot problemen leiden.

Voor wat betreft de compensatie van de gedempte C-watergang zal bij het graven van de compensatie worden voorzien in soortgelijke oevers dan van de gedempte watergang.

afbeelding "i_NL.IMRO.1978.WPgraafdijkw50MLN-ON01_0011.png"

Figuur 10. Situaering compenserende waterberging (bron: Gootle Earth).

Voor de gewenste waterbergingsvoorziening is een een ontheffing op de Keur van het Waterschap en/of een Watervergunning in het kader van de Waterwet noodzakelijk en mogelijk een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde of van werkzaamheden in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht nodig. Hiervoor wordt, voor zover nodig, een aparte aanvraag ingediend.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.

Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:

" Artikel 6.2.1

Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:

  • a. de bouw van een of meer woningen;
  • b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
  • c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen;
  • d. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • e. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m2 bruto-vloeroppervlakte bedraagt;
  • f. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, onder sub c van de Wro, waarmee een exploitatieplan zou moeten worden opgesteld. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan, project of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een separate overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Molenlanden. Verder zal ook eventuele planschade in een separate overeenkomst worden geregeld.

Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend project betreft een wijziging op het bestemmingsplan bestemmingsplan "Buitengebied Graafstroom" van gemeente Molenlanden en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen en/of op de gemeentelijke website. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.

5.3 Handhaving

Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Molenlanden vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.

Hoofdstuk 6 Wijze van bestemmen

6.1 Doel en reikwijdte

Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:

  • 1. goede ruimtelijke ordening;
  • 2. uitvoerbaarheid.

Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.

Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  • 1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en;
  • 2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (de overgangsregels zijn hierbij mede van belang).

Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:

  • 1. het bebouwen van de gronden;
  • 2. het verrichten van werken (aanleggen).

Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.

6.2 Onderdelen van een bestemmingsplan

Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).

6.2.1 De toelichting

De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).

Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.

Bijlagen bij de toelichting:

Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.

Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.

6.2.2 De planregels

De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels:
    In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de planregels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de planregels te waarborgen. Deze begrippen zijn soms erg belangrijk voor een goed inzicht in de gebruiksmogelijkheden. Ook is de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2) bepaald;
  • 2. Bestemmingsregels:
    In dit hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Als er voorlopige bestemmingen, nog uit te werken bestemmingen en/of dubbelbestemmingen zijn, worden die ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsregels opgenomen. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving, vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen de (mogelijke) afwijkingsmogelijkheden met betrekking tot de bouw en/of het gebruik. Ten slotte zijn (eventuele) omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden opgenomen, aangevuld met mogelijke wijzigingsbevoegdheden. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere regels relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moeten worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld;
  • 3. Algemene regels:
    In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter die gelden voor het hele plan. Deze moeten daarom altijd goed gelezen worden voordat op basis van de bestemmingregels interpretaties worden verricht. Voorbeelden van algemene regels zijn de anti-dubbeltelregel, algemene procedurebepalingen maar ook regels met betrekking tot mogelijke binnenplanse afwijkingen (een binnenplanse afwijking is, zoals het woord het al zegt, een afwijkingsmogelijkheid van de regels in het bestemmingsplan zelf, dit in tegenstelling tot 'buitenplanse' afwijkingen). In de algemene regels kunnen erg belangrijke bepalingen zijn opgenomen;
  • 4. Overgangs- en slotregels:
    In het laatste hoofdstuk wordt het overgangsrecht geregeld en wordt bepaald hoe het bestemmingsplan heet (de slotregel).

Bijlagen bij de planregels:

Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.

6.2.3 De verbeelding

Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.

De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.

6.3 Voorliggend plan

Voorliggend wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.

Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemming:

  • 'Agrarisch met waarden', waarbij de functie agrarisch wordt neergelegd.

Dit plan kent verder geen noemenswaardige bijzonderheden. Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).