Plan: | Wijngaarden, Westeinde 22 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1978.BPWesteinde22WGD-VG01 |
Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Graafstroom" en de parapluherzieningen daarop van gemeente Molenlanden ten behoeve van het demonteren en herbouwen van een monumentaal pand aan de Westeinde 22 te Wijngaarden, waarbij dit pand van het agrarisch bedrijf wordt afgesplitst en wordt omgeschakeld naar een burgerwoning. Bij de herbouw en afsplitsing zal het monumentale karakter van het betreffende pand zoveel mogelijk in stand worden gehouden.
In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De initiatiefnemer voert ter plaatse momenteel een agrarisch melkrundveehouderijbedrijf uit. De zoon van de initiatiefnemer woont momenteel nog in huis en zoekt een zelfstandige woonruimte om zijn activiteiten als ZZP-er in installatiewerk (bijv. airco en zonnepanelen) en eenvoudige bouwkundige zaken te kunnen uitvoeren met voldoende ruimte en privacy.
Het betreffende pand is een voormalige veestal die nu buiten gebruik is en niet meer functioneel is. Het gebouw staat op een gedeelte ondergrond wat privé-eigendom is en geen onderdeel uitmaakt van de bedrijfsoppervlakte. Het pand is uitgevoerd in houtskeletbouw en voorzien van een gevelbekleding in potdekseldelen en heeft een rieten dakbedekking.
De bouwkundige staat van het pand is slecht. In het houtskelet en de gevelbekleding zijn houtworm en houtrot aanwezig. Verder is de dakbedekking volledig op en voor nood opgelapt. Er ontstaat door deze teruggang van het pand een gevaarlijke situatie. Het renoveren en terugbrengen in de originele staat brengt hoge kosten mee zonder dat daarmee een functioneel gebouw ontstaat en is om die reden niet haalbaar.
De inwonende zoon van de initiatiefnemer wil graag zelfstandig wonen. Door het betreffende pand om te schakelen naar een woning ontstaat de mogelijkheid voor de zoon om zelfstandig te wonen, maar wel dichtbij de initiatiefnemer om deze voldoende te kunnen ondersteunen. De zoon kan op deze manier meehelpen met de zwaardere taken in de bedrijfsvoering van het melkrundveehouderijbedrijf die voor de initiatiefnemer niet meer goed uitvoerbaar zijn. Met de eigen woonruimte heeft de zoon echter voldoende privacy en ruimte om zijn activiteiten als ZZP-er ongestoord te kunnen uitvoeren. De initiatiefnemer kan hem daarbij, omdat zij nog wel dichtbij de zoon wonen, in voldoende mate ondersteunen. Er ontstaat daarmee voor beide partijen een win-win situatie.
Met de demontage en herbouw zal zorgvuldig worden omgegaan. Het nieuwe pand zal in dezelfde unieke stijl worden teruggebouwd, waarmee de karakteristieke waarde voor de gemeenschap behouden blijft. Het alternatief is een verdere verpaupering van het betreffende pand en de uiteindelijke onvermijdelijke demontage of het tenietgaan van het pand door een calamiteit, waarmee een waardevol pand verloren zal gaan. De ontwikkeling borgt met de herbouw het behoud van het historische aanzicht.
Tevens zal het nieuwe pand energieneutraal worden opgericht, waarmee wordt bijgedragen aan de klimaatdoelstellingen van de overheid. De ontwikkeling zal daarmee bijdragen aan een verduurzaming van de samenleving.
Met de gewenste ontwikkeling zal een kwaliteitswinst worden behaald in de omgeving. Niet alleen wordt een pand dat in een zeer slechte bouwkundige staat verkeerd opgeknapt, maar er worden tevens kwaliteitsverbeterende maatregelen getroffen ten behoeve van de ontwikkeling. Een oude reeds aanwezige schuur achterop het kavel zal worden gesloopt. Daarmee wordt gebiedsontsierende bebouwing gesloopt en zal de ruimtelijke kwaliteit verbeteren. Daarnaast zal het asbest van de aanwezige stal en loods worden vervangen door asbestvrije dakbedekking.
Verder worden de voortuinen van de beide woningen onder achtitectuur aangepast naar een passend ensemble.
Tevens zal ter plaatse worden voorzien in een passende en goede landschappelijke inpassing, waarmee eveneens een bijdrage wordt geleverd aan de ruimtelijke kwaliteit en beleving van het gebied.
Ten slotte heeft de gewenste ontwikkeling een meerwaarde voor de maatschappij. Niet alleen zal sprake zijn van een bijdrage aan de verduurzaming en een versterking van de ruimtelijke kwaliteit, er zal eveneens sprake zijn van een bijdrage aan de vitaliteit van het dorp door het toevoegen van een wooneenheid voor een jonge ondernemer.
De gewenste ontwikkeling past niet binnen het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits hiervoor een partiële herziening op het bestemmingsplan wordt opgesteld conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Voorliggend document dient als toelichting waarin nader wordt gemotiveerd waarom de ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt en deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
De planlocatie is gelegen aan de Westeinde 22 te Wijngaarden en ligt aan de westkant van Wijngaarden in het landelijk gebied van gemeente Molenlanden. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Wijngaarden, sectie A, nummers 465, 466 en 512. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.
Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.
Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied Graafstroom" van de gemeente Molenlanden, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 25 januari 2010, onverkort van toepassing.
Zoals te zien in de volgende figuur is ter plaatse de bestemming 'Agrarisch met waarden' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' toegekend. Tevens zijn ter plaatse de aanduidingen 'bouwvlak', 'cultuurhistorische waarden', 'wro-zone - aanlegvergunning overgangsgebied' en 'wro-zone - wijzigingsgebied dorpslint' van toepassing.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De voorgenomen ontwikkeling past niet binnen de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan. In het geldende bestemmingsplan is eveneens geen afwijkingsmogelijkheid en/of wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Om deze reden is het noodzakelijk het geldende bestemmingsplan gedeeltelijk te herzien met een partiële herziening (ook wel postzegelbestemmingsplan genoemd). De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen, mits wordt aangetoond dat de ontwikkeling niet zal leiden tot bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak. Middels voorliggende toelichting wordt de ontwikkeling nader gemotiveerd en wordt aangetoond dat deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
Deze toelichting is als volgt opgebouwd:
De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Molenlanden.
De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit agrarische landbouw- en weidegronden aan de achterzijde van een dorpslint. De verkavelingsstructuur betreft een strokenverkaveling, met een relatief grootschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en/of lijnen in het landschap.
In de nabije omgeving van de locatie zijn voornamelijk burgerwoningen en enkele agrarische bedrijven gelegen.
De locatie behoort momenteel bij het agrarisch melkrundveehouderijbedrijf van de initiatiefnemer en is in het bestemmingsplan voorzien van een koppelteken met dit bedrijf. Echter is de locatie gelegen op gronden in privé-eigendom welke geen relatie meer hebben met het agrarisch bedrijf. Het betreffende pand is in het verleden in gebruik geweest als stalruimte, maar dit pand wordt al geruime tijd niet meer als stal gebruikt. Door de staat waarin het pand zich bevindt is agrarisch gebruik van het pand ook niet langer mogelijk.
Ter plaatse is een gekoppeld bouwvlak toegekend. Het gekoppelde bouwvlak is in totaal ongeveer 0,95 hectare groot. Het deel van het bouwvlak waarop het betreffende pand is gelegen en dat dus eigenlijk geen deel meer uitmaakt van het bedrijf is ongeveer 0,18 hectare groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie.
Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De initiatiefnemer is voornemens ter plaatse het betreffende pand af te splitsen van het agrarisch bedrijf en om te schakelen naar een burgerwoning. Omdat het pand in een dusdanig slechte staat verkeerd en renovatie niet tot de haalbare mogelijkheden behoort is het daarnaast de wens van de initiatiefnemer om het betreffende pand te demonteren en te herbouwen. Gezien de monumentale status van het pand zal de herbouw in dezelfde unieke stijl plaatsvinden. Tevens zal de aanwezige kenmerkende houten hoofddraagconstructie worden geïntegreerd in het plan. Daarmee blijft de historische waarde zoveel mogelijk behouden. Voor de gewenste ontwikkeling zal eveneens een omgevingsvergunning voor het wijzigen van een monument worden aangevraagd.
Het deel van de gronden waarop het betreffende pand staat is geregistreerd als privé-eigendom en maakt geen deel meer uit van het bedrijf. Daarnaast is agrarisch gebruik van het pand door de staat waarin het verkeert niet langer mogelijk. Gezien de ligging in een lint met burgerwoningen ligt de voorgenomen omschakeling naar een burgerwoning voor de hand.
De initiatiefnemer is reeds op leeftijd (65+). De zoon van de initiatiefnemer woont nog bij de initiatiefnemer in huis en is op zoek naar een eigen woonruimte waarbij hij voldoende privacy heeft en voldoende ruimte en gelegenheid om zijn activiteiten als ZZP-er verder uit te voeren en te ontwikkelen. Met het omschakelen van het pand naar een woning wordt de zoon van de initiatiefnemer in de gelegenheid gesteld om zelfstandig te wonen. Door de korte afstand tot de woning van de initiatiefnemer ontstaat een win-win situatie, waarbij de zoon de initiatiefnemer kan helpen bij het uitvoeren van de zwaardere taken in het melkrundveehouderijbedrijf en waarbij de initiatiefnemer de zoon kan ondersteunen waar nodig.
Met de gewenste ontwikkeling zal daarnaast worden voorzien in maatregelen ten behoeve van de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit, de milieusituatie en de duurzaamheid.
Het betreffende pand zal worden gedemonteerd en in dezelfde unieke waardevolle stijl worden teruggebouwd, met zoveel mogelijk behoud van de bestaande structuur en oude elementen. Daarmee zal de beeldkwaliteit ter plaatse verbeteren. Het betreffende pand zal daarnaast volledig energieneutraal worden opgericht, waarmee wordt bijgedragen aan de klimaatdoelstellingen van de overheid en aan de verduurzaming van de samenleving en de omgeving.
Verder zal ter plaatse worden voorzien in een bij het gebied passende landschappelijke inpassing, waarmee een bijdrage wordt geleverd aan de ruimtelijke kwaliteit en de beleving van het gebied. Tevens zal een oude schuur achterop het bedrijfskavel worden gesloopt. Hiermee wordt gebiedsontsierende bebouwing gesloopt. Dit bevordert de beeldkwaliteit en de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse.
Ten slotte zullen de huidige asbesthoudende daken op het bedrijf worden gesaneerd en worden vervangen door daken zonder asbest. Dit zal de milieusituatie in de omgeving verbeteren. Tevens zal het niet langer als agrarisch in gebruik kunnen nemen van het deel van het bedrijf waarop het pand gelegen is zorgen voor een vermindering van de mogelijke milieudruk op de omliggende burgerwoningen.
Het om te schakelen en terug te bouwen pand wordt opgericht op ongeveer 51 meter van het bouwvlak van het veehouderijbedrijf. Daarmee wordt aan de wettelijk vereiste afstanden voldaan.
In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven. Een volledige situatietekening op schaal is als bijlage 1 bij deze onderbouwing opgenomen.
Situatietekening gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.
Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: JansBos Landschap & Advies.
Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is opgesteld. In dit landschappelijk inrichtingsplan is opgenomen op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soorten beplanting daarvoor worden toegepast. Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 2 van deze onderbouwing.
Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing.
Op 11 september 2020 heeft de Rijksoverheid de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. De NOVI is de langetermijnvisie van het Rijk op de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland.
Nederland staat voor een aantal urgente maatschappelijke opgaven die zowel lokaal als regionaal, nationaal en internationaal spelen. Grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen. Nederland heeft echter een lange traditie van aanpassen. Deze opgaven worden dan ook benut om vooruit te komen en tegelijkertijd het mooie van Nederland te behouden voor de volgende generaties.
Met de NOVI wordt een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken geboden, om samen het land mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Omgevingskwaliteit is het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit. Met inachtneming van maatschappelijke waarden en inhoudelijke normen voor bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en milieu. In dat samenspel van normen, waarden en collectieve ambities, stuurt de NOVI op samenwerking tussen alle betrokken partijen. Met de ambities van het Rijk wordt veel gevraagd van de leefomgeving. De ambities vragen meer ruimte dan er eigenlijk beschikbaar is. Derhalve wordt de volgende conclusie gesteld: niet alles kan en niet alles kan overal. De vraag daarbij is hoe kansen kunnen worden verzilverd en eventuele bedreigingen het hoofd geboden kunnen worden. Het Rijk moet en wil in dit proces het voortouw nemen. Schaarste betekent immers dat moet worden gekozen.
De NOVI stelt een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen wordt gewerkt aan de prioriteiten van de overheid: ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie, een duurzaam en (circulair) economisch groeipotentieel, sterke en gezonde steden en regio's en een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. Voor deze prioriteiten zijn voor zowel de korte als lange termijn maatregelen nodig die in de praktijk voortdurend op elkaar inspelen. Daarbij staan de volgende maatregelen centraal:
Vanuit de NOVI geeft het Rijk kaders en richting voor zowel nationale als decentrale keuzes. Let wel: het Rijk eigent zich geen centraliserende rol toe. Integendeel, de verantwoordelijkheid ligt bij alle partijen gezamenlijk. Vanuit het Rijk wordt gestreefd naar regie op het samenspel en regie bij het bewaken van de nationale belangen. Dilemma's worden niet uit de weg gegaan, maar er worden kansen gecreëerd, juist door samen met de ambities aan de slag te gaan. Kansen om de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren. En zo ook kansen om sociale samenhang en economisch herstel te bevorderen en kansen om schone, veilige en duurzame technieken, die bijdragen aan de beoogde transitie naar een duurzame en circulaire samenleving, stevig te verankeren in de manier van leven en werken.
Het Rijk benoemt wel duidelijk de nationale belangen, maakt nationale keuzes, geeft richting aan decentrale afwegingen én werkt gebiedsgericht. Met de NOVI wil de Rijksoverheid in concrete gebieden tot keuzes komen. Daarbij wil het Rijk doen wat goed is voor heel Nederland en wat tegelijkertijd recht doet aan de eigenheid van de regio's. Dit vergt een goed samenspel tussen Rijk, provincie, waterschappen en gemeenten, maar ook tussen overheden en bedrijven, maatschappelijke instellingen en burgers. Vanuit al deze partijen is daarom al intensief meegedacht bij de totstandkoming van de NOVI. Bij de uitvoering van de NOVI wordt deze samenwerking voortgezet.
Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. Het gaat daarbij om 'omgevingsinclusief' beleid. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:
Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgevingsinclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden. Het rijk geeft daarbij voorkeursvolgorden voor bepaalde ontwikkelingen mee aan de provincies en gemeenten.
Zo lang geen sprake is van een nationaal belang en zo lang de ambities van het Rijk niet worden tegengewerkt geeft het Rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen zoveel mogelijk aan provincies en gemeenten. De nationale belangen zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de nationale belangen dient daarom verder te worden getoetst aan het Barro. Deze toetsing is opgenomen in de paragraaf "Besluit algemene regels ruimtelijke ordening" (paragraaf 3.1.2). De verdere toetsing van ontwikkelingen aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de
gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een
bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.
Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:
"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel,
woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
Aan de hand van deze definitie kan gesproken worden van een stedelijke ontwikkeling. Op basis van jurisprudentie (uitspraken ABRvS 28 juni 2017, 201608869/1/R3, Dongeradeel) is echter bepaald dat wanneer een bestemmingsplan voorziet in niet meer dan 11 woningen die gelet op hun onderlinge afstand als één woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Bro, kunnen worden aangemerkt, deze ontwikkeling in beginsel niet als een stedelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt.
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het oprichten van meer dan 11 woningen die als één woningbouwlocatie kunnen worden aangemerkt.
Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling en dat daarmee verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking niet is vereist.
De provincie heeft haar beleid eenvoudiger, transparanter en toegankelijker gemaakt voor initiatiefnemers in Zuid-Holland. Met het samenbrengen van verschillende beleidsplannen voor de fysieke leefomgeving tot 1 integraal Omgevingsbeleid sorteert de provincie voor op de Omgevingswet. De Omgevingswet verplicht provincies om een Omgevingsvisie en een Omgevingsverordening te maken. De Zuid-Hollandse Omgevingsvisie en Omgevingsverordening is per 1 april 2019 in werking getreden.
De Omgevingsvisie geeft de beleidsuitgangspunten op hoofdlijnen weer. De Omgevingsvisie is niet juridisch bindend. De juridische borging van de Omgevingsvisie vindt plaats in de Omgevingsverordening, waarin de beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie in regels zijn vastgelegd.
Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen bestaand stads- en dorpsgebied. Een deel van die vraag past qua kwaliteit niet daarbinnen. Daarnaast kunnen er kwantitatieve beperkingen zijn. Een randvoorwaarde bij beter benutten is namelijk dat de leefkwaliteit in de bebouwde ruimte behouden blijft en waar mogelijk wordt versterkt. Ook kan de kwaliteit van de groene ruimte aanleiding zijn om een kwaliteitsverbetering te realiseren door middel van het toevoegen van stedelijke functies.
Stedelijke ontwikkelingen die niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied gerealiseerd kunnen worden en kleinschalige stedelijke ontwikkelingen, kunnen in het landelijk gebied plaatsvinden in aansluiting op bestaand stads- en dorpsgebied of in bebouwingslinten.
De voorgenomen ontwikkeling vindt plaats in aansluiting op een bestaand bebouwingslint en betreft een kleinschalige verstedelijking. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Ladder duurzame verstedelijking" (paragraaf 3.1.3) is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. De voorgenomen ontwikkeling kan daarmee binnen het landelijk gebied mogelijk worden gemaakt als daar voldoende aanleiding toe is.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt, naast het creëren van een maatschappelijke win-win situatie voor de initiatiefnemer en diens zoon, een ruimtelijke kwaliteitswinst behaald. Deze wordt enerzijds behaald door het verbeteren van de beeldkwaliteit ter plaatse door het demonteren en herbouwen van het in zeer slechte staat verkerende monnumentale pand, waarbij het pand in dezelfde unieke stijl wordt teruggebouwd om de monumentale waarde ervan te behouden, en anderzijds door het realiseren van een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing die de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse versterkt. Tevens zal ook nog een verouderde schuur op de locatie worden gesloopt waarmee gebiedsontsierende bebouwing wordt gesloopt. Ook dit draagt bij aan de beeldkwaliteit en de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse en in de omgeving.
Daarnaast zal met de voorgenomen ontwikkeling worden bijgedragen aan het behalen van de klimaatdoelstellingen van de overheid en de verdere verduurzaming van de samenleving. Het te demonteren en herbouwen pand zal namelijk geheel energieneutraal worden opgericht, waarmee de energiebehoefte op de locatie zal afnemen, op duurzame wijze in energie wordt voorzien en geen sprake is van uitstoot van schadelijke broeikasgassen.
Ten slotte zal met de voorgenomen ontwikkeling een milieuwinst worden behaald. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt namelijk een (voormalig) agrarisch bedrijfsgebouw met agrarische mogelijkheden omgeschakeld naar een burgerwoning. Een burgerwoning heeft geen onevenredige milieuhinder tot gevolg aan de omgeving. Een agrarisch bedrijfsgebouw mogelijk wel. De eventuele milieuhinder aan de omgeving zal daarmee afnemen. Daarnaast zal milieuwinst worden behaald door het saneren van de huidige asbesthoudende daken. Deze zullen worden vervangen door daken zonder asbesthoudende materialen.
De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan een verbetering van de beeldkwaliteit, de ruimtelijke kwaliteit, de duurzaamheid en de klimaatdoelstellingen van de overheid. Daarmee is de voorgenomen kleine verstedelijking in het landelijk gebied voorstelbaar.
Verder streeft de provincie naar het behoud en een versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Daarbij geeft de provincie richting aan een optimale wisselwerking tussen ruimtelijke ontwikkelingen en gebiedskwaliteit. In de gehele provincie, zowel in het stedelijk gebied als in het landelijk gebied, beoogt het kwaliteitsbeleid een zogenaamde 'ja, mits-beleid': ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk, met behoud of versterking van de ruimtelijke kwaliteit (waarborg ruimtelijke kwaliteit).
Om te kunnen bepalen of een ontwikkeling past bij de gebiedskwaliteit, onderscheidt de provincie de kwaliteit van gebieden in categorieën en ruimtelijke ontwikkelingen naar mate van impact op de omgeving.
Daarbij hanteert de provincie met het oog op de wisselwerking tussen gebiedskwaliteiten en ontwikkelingen twee uitgangspunten:
In dit licht wordt onderscheid gemaakt in drie soorten ontwikkeling:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een woning in een bestaand lint. Daarnaast zal de structuur van het lint en van het landschap nagenoeg niet wijzigen. Er is reeds sprake van een bestaand pand en er zal een soortgelijk pand worden teruggebouwd. Alleen het gebruik wijzigt. Omdat geen sprake is van een aanpassing van de structuur en sprake is van een kleinschalige ontwikkeling, zijnde een woning in een bestaand lint, is met de voorgenomen ontwikkeling sprake van inpassing.
Naast het generieke kwaliteitsbeleid, dat geldt voor de gehele provincie, wordt een tweetal beschermingscategorieën onderscheiden, waar onder voorwaarden van ruimtelijke kwaliteit ook ontwikkelingen mogelijk zijn, maar waar vanwege de kwetsbaarheid of bijzonderheid extra voorwaarden van toepassing zijn.
In gebieden met beschermingscategorie 1 zijn ruimtelijke ontwikkelingen in beginsel alleen mogelijk voor zover ze bijdragen aan het behoud of de ontwikkeling van de specifieke waarden.
In gebieden met beschermingscategorie 2 zijn ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk, maar met inachtneming van het instandhouden van de specifieke waarden.
De locatie is niet in een gebied gelegen waarvoor een beschermingscategorie is vastgesteld. Er is daarmee geen sprake van aanvullende voorwaarden.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie Zuid-Holland van de provincie Zuid-Holland.
De Omgevingsverordening bevat de juridische vertaling van de beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie, welke tegelijkertijd met de Omgevingsverordening is opgesteld. De beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie zijn in regels vertaald en vastgelegd in de Omgevingsverordening. De meest recente versies van zowel de Omgevingsvisie als de Omgevingsverordening zijn op 1 april 2019 in werking getreden.
Vanuit de omgevingsverordening zijn nieuwe woningen in het buitengebied formeel uitgesloten.Hierop gelden echter een aantal uitzonderingen, waaronder woningen in bebouwingslinten, ruimte-voor-ruimte woningen en bedrijfswoningen die als burgerwoningen worden gebruikt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een woning in een reeds bestaand bebouwingslint. In het lint zijn al diverse burgerwoningen gelegen, waarmee de ontwikkeling goed aansluit op het betreffende lint. Er is daarmee sprake van een ontwikkeling die past binnen de mogelijkheden die worden geboden in de verordening.
Naast specifieke regels voor ruimtelijke ontwikkelingen gelden vanuit de Omgevingsverordening ook algemene regels ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteit. Daarbij is het van belang te kijken naar de impact van een ontwikkeling op het landschap en de omgeving.
Zoals nader uitgewerkt in de paragraaf "Omgevingsvisie Zuid-Holland" (paragraaf 3.2.1) is met de voorgenomen ontwikkeling sprake van een ontwikkeling waarbij de structuur van het lint en van het landschap nagenoeg niet wijzigen. Er is reeds sprake van een bestaand pand en er zal een soortgelijk pand worden teruggebouwd. Alleen het gebruik wijzigt. Omdat geen sprake is van een aanpassing van de structuur en sprake is van een kleinschalige ontwikkeling, zijnde een woning in een bestaand lint, is met de voorgenomen ontwikkeling sprake van inpassing. Tevens is de locatie niet in een gebied gelegen waarvoor een beschermingscategorie is vastgesteld. Er is daarmee geen sprake van een ontwikkeling met een onevenredige impact op het landschap.
Tevens wordt met de voorgenomen ontwikkeling bijgedragen aan de ruimtelijke kwaliteit, de beeldkwaliteit en de duurzaamheid ter plaatse en in de omgeving. Er is daarmee sprake van een verbeterde ruimtelijke kwaliteit ter plaatse.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de voorschriften zoals zijn opgenomen in de Omgevingsverordening Zuid-Holland van de provincie Zuid-Holland.
In navolging van de regionale structuurvisie Alblasserwaard Vijfheerenlanden, heeft de regio in 2012 de visie 2030 opgesteld. Deze visie is een actualisering van het beleid uit de regionale structuurvisie en bepaalt de beleidskeuzes met het oog op 2030. Binnen de Visie 2030 komen onderwerpen als de regionale woonvisie, beleid op het gebied van recreatie & toerisme, bedrijventerreinen, water & klimaat, een regionaal verkeer & vervoersplan naar voren. In de visie speelt de leefbaarheid en behoud en versterking van voorzieningen in het gebied een grote rol. De centrale visie uit de nota is de vorming van een vitale regio, gericht op het duurzaam vernieuwen van zowel het landelijk als het stedelijk gebied, tezamen met het versterken van het overwegende open, rustige en authentieke karakter van de regio, waardoor bewoners, bedrijven en bezoekers zich thuis blijven voelen en zich verder kunnen ontplooien.
Door de demontage en herbouw van het in zeer slechte staat verkerende pand, waarbij de unieke stijl en monumentale waarde van het pand wordt behouden zal de beeldkwaliteit worden verbeterd. Door de sloop van een oude vervallen schuur achterop het kavel zal de beeldkwaliteit eveneens toenemen en zal sprake zijn van een verbeterd doorzicht naar het achterliggende landschap. Hiermee wordt het autentieke karakter en de cultuurhistorische waarden van de regio behouden.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de voorschriften zoals zijn opgenomen in de regionale structuurvisie Alblasserwaard-Vijfheerenlanden.
In 2017 is in de regio Alblasserwaard-Vijfheerenlanden (AV) een actualisatie van de Regionale woonvisie 2020 (2013) vastgesteld. De regio AV wil een aantrekkelijk en onderscheidend woongebied in de luwte van de randstad zijn. De regio kent een bijzondere combinatie van een rustig middengebied een dynamische stedelijke zone. De verschillende woonmilieus in de regio moeten elkaar goed aanvullen. Hiervoor is het noodzakelijk dat er voldoende kwalitatieve woonmilieus zijn en er sprake is van een goede balans tussen vraag en aanbod op regionaal niveau. Om die goede balans te bereiken, trekken de gemeenten gezamenlijk op om plannen af te stemmen en te realiseren. Zo wordt onnodige concurrentie tussen gemeenten voorkomen en kan snel en efficiënt op de markt worden ingespeeld.
Er wordt onderscheid gemaakt in:
De huidige afspraak is een netto toevoeging van maximaal 3.364 woningen netto in totaal voor de regio voor de periode 2015-2025. De gemiddelde jaarlijkse netto woningbehoefte in de regio is geschat op 0,7% huishoudensgroei per jaar.
Bij de voorgenomen ontwikkeling vindt uitbreiding plaats betreft woonbestemmingen op een bestaand bebouwingslint. Door het toevoegen van een burgerwoning in een bebouwingslint wordt ingespeeld op de grote woonbehoefte in de regio.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de voorschriften zoals zijn opgenomen in de regionale woonvisie Alblasserwaard-Vijfheerenlanden.
Op 29 maart 2011 heeft de voormalige gemeente Graafstroom, welke inmiddels is opgegaan in de gemeente Molenlanden, de Structuurvisie Graafstroom vastgesteld. Deze structuurvisie bevat het ruimtelijk beleid van de gemeente op hoofdlijnen met een doorkijk naar de lange(re) termijn. De structuurvisie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.
Vanuit de structuurvisie is de locatie gelegen in een bestaand lint.
De linten en kernen kennen een grote mate van functiemenging en dynamiek. Herstructurerings- en intensiveringsprocessen zijn in beginsel dan ook overal binnen de bestaande linten en kernen denkbaar, waarbij geldt dat inbreiding voor uitbreiding gaat. Uiteraard moet hierbij worden aangesloten op de kwaliteiten en mogelijkheden van dat woongebied en de omgeving.
Waar mogelijk streeft de gemeente naar herstel van oorspronkelijke doorzichten en waterstructuren, die door stedenbouwkundige uitbreidingen zijn teniet gedaan. Ook moeten mogelijkheden om de bestaande overgangen van het landelijk gebied naar de dorpskernen te verbeteren, worden aangegrepen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van herstructurering van een locatie. Het bouwvolume en de structuur van het kavel zal met de voorgenomen ontwikkeling nagenoeg niet wijzigen. Door de demontage en herbouw van het in zeer slechte staat verkerende pand, waarbij de unieke stijl en monumentale waarde van het pand wordt behouden zal de beeldkwaliteit worden verbeterd. Door de sloop van een oude vervallen schuur achterop het kavel zal de beeldkwaliteit eveneens toenemen en zal sprake zijn van een verbeterd doorzicht naar het achterliggende landschap.
Tevens draagt de voorgenomen ontwikkeling, door realisatie van een goede landschappelijke inpassing die passend is in het gebied, bij aan de versterking van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. Door het volledig energieneutraal oprichten van het nieuwe pand zal eveneens worden bijgedragen aan de klimaatdoelstellingen van de overheid en de verdere verduurzaming van de samenleving en de omgeving.
De voorgenomen ontwikkeling heeft daarmee een zeer positief effect op de omgeving en is daarmee passend in het bestaande lint.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten zoals zijn opgenomen in de Structuurvisie Graafstroom van de voormalige gemeente Graafstroom, welke inmiddels deel uitmaakt van de gemeente Molenlanden.
In oktober 2020 heeft de gemeente Molenlanden de Woonvisie 2020 - 2024 vastgesteld. Relevant
voor het plan is het gemeentelijk beleid ten aanzien van woningbouw. Op het vlak van woningbouw luidt de visie als volgt:
Bij de voorgenomen ontwikkeling vindt uitbreiding plaats betreft woonbestemmingen op een bestaand bebouwingslint. Door het toevoegen van een burgerwoning in een bebouwingslint wordt ingespeeld op de grote woningvraag in gemeente Molenlanden.
Met het toevoegen van een woonbestemming voor de zoon van de initiatiefnemer wordt een betaalbare woning gecreëerd voor een starter. Hiermee wordt voorkomen dat een woningzoekende naar andere gemeenten uitwijkt.
Tevens draagt de voorgenomen ontwikkeling, door realisatie van een goede landschappelijke inpassing die passend is in het gebied, bij aan de versterking van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. Door het volledig energieneutraal oprichten van het nieuwe pand zal eveneens worden bijgedragen aan de klimaatdoelstellingen van de overheid en de verdere verduurzaming van de samenleving en de omgeving.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de voorschriften zoals zijn opgenomen in de woonvisie van gemeente Molenlanden.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.
Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:
In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het demonteren en herbouwen van een monumentaal pand, waarbij het wordt omgeschakeld naar een burgerwoning. Een burgerwoning veroorzaakt geen geurhinder aan de omgeving. Er zijn daarom ook geen richtafstanden opgenomen in de VNG handreiking voor burgerwoningen. Omdat een woning niet zal leiden tot een onevenredige hinder aan de omgeving zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige milieuhinder aan de omgeving. Door de omschakeling van een (voormalig) agrarisch bedrijfsgebouw met agrarische mogelijkheden naar een burgerwoning zal eerder sprake zijn van een verminderde hinder aan de omgeving.
Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal een monumentaal (voormalig) agrarisch bedrijfsgebouw worden gedemonteerd en worden herbouwd, waarbij het wordt omgeschakeld naar een burgerwoning. Dit betreft een gevoelig object.
In de omgeving van de locatie zijn voornamelijk burgerwoningen gelegen. Burgerwoningen hebben geen onevenredige milieuhinder aan de omgeving en worden niet beperkt door de komst van een nieuw gevoelig object. De omliggende burgerwoningen zullen dan ook niet in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
Aan de Westeinde 26, 26a en 26b is een agrarisch bedrijf gelegen. Dit betreft een melkrundveehouderij. Tevens is aan de Westeinde 18-19 een agrarisch bedrijf gelegen. Ook dit betreft een melkrundveehouderij.
Voor melkrundveehouderijen zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:
Het betreffende bedrijf aan de Westeinde 18-19 is, gemeten van bouwvlak tot het deel van het bouwvlak waarop de gewenste woning is gepland, gelegen op een afstand van ongeveer 171 meter. Hiermee wordt ruimschoots aan de gestelde richtafstanden voldaan, waarmee geen sprake zal zijn van een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van het betreffende bedrijf.
Het betreffende bedrijf aan de Westeinde 26, 26a en 26b is, eveneens gemeten van bouwvlak tot het deel van het bouwvlak waarop de gewenste woning is gepland, gelegen op een afstand van ongeveer 124 meter. Ook ten aanzien van dit bedrijf wordt ruimschoots aan de richtafstanden voldaan, waarmee het betreffende bedrijf eveneens niet in de ontwikkelingsmogelijkheden zal worden beperkt.
Het eigen bedrijf, zijnde de melkrundveehouderij van de initiatiefnemer aan de Westeinde 22, mag eveneens niet in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt. De afstand tussen de herbouwen en af te splitsen woning tot aan het dichtstbijzijnde punt van het bouwvlak van de eigen melkveehouderij waarop bedrijfsgebouwen (stallen) mogen worden opgericht, bedraagt ongeveer 51 meter. Daarmee wordt aan de richtafstanden, behalve aan die voor geur voldaan.
Voor het aspect geur is derhalve een aanvullende motivatie nodig. Het eigen bedrijf van de initiatiefnemer betreft een nelkveehouderij. Voor melkrundvee en het bijbehorend jongvee zijn geen geuremissiefactoren vastgelegd. Vanuit de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient, wanneer sprake is van dieren zonder geuremissiefactoren, te worden voldaan aan de in de Wgv opgenomen vaste afstanden. Omdat de locatie buiten de bebouwde kom is gelegen bedragen deze 50 meter tussen de gevel van het gevoelig object en het dichtstbijzijnde emissiepunt van een dierenverblijf van de veehouderij en 25 meter tussen de gevel van het gevoelig object en de gevel van een dierenverblijf van de veehouderij. Gezien de afstand van de te herbouwen en te splitsen woning tot aan het bouwvlak van de eigen melkveehouderij waarop bedrijfsgebouwen mogen worden opgericht ongeveer 51 meter bedraagt wordt aan de vaste afstanden voldaan en is geen sprake van een (verdere) belemmering van de eigen melkveehouderij.
De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.
Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom.
Bij gemeentelijke geurverordening kunnen gemeenten afwijken van de wettelijke normen en afstanden. De gemeente Molenlanden heeft een geurverordening vastgesteld. Daarin is afgeweken van de wettelijke vaste afstanden. Voor objecten die op of na 19 maart 2000 opgehouden zijn te behoren bij een veehouderij gelden de wettelijke vaste afstanden. Voor gevoelige objecten ten aanzien van de eigen voormalige inrichting gelden geen minimale afstanden meer. Voor overige gevoelige objecten zijn de wettelijke afstanden gehalveerd.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het demonteren en herbouwen van een monumentaal pand, zijnde een (voormalig) agrarisch bedrijfsgebouw, waarbij dit zal worden omgeschakeld naar een burgerwoning. Een burgerwoning veroorzaakt geen geurhinder aan de omgeving. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een toename van de geurbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving.
Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige toename van de geurhinder aan de omgeving dient, wanneer sprake is van nieuwe gevoelige objecten, te worden aangetoond dat ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het omschakelen van een (voormalig) agrarisch bedrijfsgebouw naar een burgerwoning. Er is daarbij sprake van een nieuw gevoelig object. In de nabije omgeving van de locatie zijn voornamelijk burgerwoningen gelegen. Burgerwoningen veroorzaken geen geurhinder aan de omgeving, waarmee deze geen invloed hebben op de geurbelasting ter plaatse van het gewenste nieuwe gevoelige object.
Verder zijn in de nabije omgeving van de locatie twee agrarische bedrijven gelegen. Beide betreffen melkrundveehouderijen. Voor melkrundveehouderijen geldt dat er geen geuremissiefactoren zijn vastgelegd, waarmee melkrundveehouderijen geen bijdrage hebben aan de achtergrondbelasting op het gebied van geur. Voor dieren zonder geuremissiefactor dient te worden voldaan aan de vaste afstanden. Wanneer aan deze afstanden wordt voldaan is geen sprake van een onevenredige geurbelasting en is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Beide van de betreffende melkrundveehouderijen zijn op meer dan 100 meter van de locatie gelegen (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak).
Ten slotte moet aan de afstanden ten aanzien van het eigen agrarisch bedrijf worden voldaan. Het om te schakelen en te herbouwen pand wordt gebouwd op ongeveer 51 meter van het bouwvlak van het eigen agrarisch bedrijf.
Daarmee wordt aan de vaste afstanden voldaan en is geen sprake van een onevenredige geurbelasting ter plaatse van de gewenste woning. Er is daarmee sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
De voorgenomen ontwikkeling betreft geen grootschalige infrastructurele of industriële ontwikkeling en geen ontwikkeling van een veehouderij. De uitstoot van fijnstof zal met de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen, waarmee sprake is van een zogenaamde NIBM-ontwikkeling. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.
Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee is de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.
Tevens dient, wanneer sprake is van nieuwe gevoelige objecten, te worden aangetoond dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit. Vanuit landelijke wetgeving is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wanneer de achtergrondconcentratie van fijnstof en stikstofoxiden niet meer dan 40 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) bedraagt.
Vanuit gegevens uit de Atlas Leefomgeving van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), waarin eveneens de resultaten uit de Monitoringstool van het NSL zijn opgenomen, blijkt dat de achtergrondconcentratie van fijnstof en stikstofoxiden ter plaatse, zoals weergegeven in de volgende figuren, ongeveer 18,4 en 20,6 µg/m³ bedragen. Dit is ruimschoots onder de norm van 40 µg/m³, waarmee ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit.
Uitsnede kaart achtergrondconcentratie fijnstof.
Bron: Atlas Leefomgeving van het RIVM.
Uitsnede kaart achtergrondconcentratie stikstofoxiden.
Bron: Atlas Leefomgeving van het RIVM.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een (voormalig) agrarisch monumentaal bedrijfsgebouw gedemonteerd en herbouwd, waarbij het wordt omgeschakeld naar een burgerwoning. Dit is vanuit de Wgh aan te merken als een geluidsgevoelig object.
De nieuwe woning komt in een lint te liggen van voornamelijk burgerwoningen. Ook de huidige bestaande bedrijfswoning is gelegen in dit lint. Op deze reeds aanwezige woningen wordt reeds aan de normen voldaan, waarmee het niet aannemelijk is dat de normen op de gevel van het gewenste pand worden overschreden. Er zal daarmee geen sprake zijn van een te hoge geluidsbelasting ter plaatse van de gewenste woning..
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai. Er is daarmee sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geluid.
Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van mogelijk geluidshinder veroorzakende inrichtingen of installaties. Tevens zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) niet in onevenredige mate toenemen.
Omdat de nieuwe woning nabij het agrarisch bedrijf aan de Westeinde 22 komt te liggen is het van belang te onderzoeken of ter plaatse van de nieuwe woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd, waarbij de geluidbelasting van het agrarisch bedrijf op de woning is beschouwd. Om dit in beeld te brengen is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Uit dit onderzoek, waarvoor wordt verwezen naar bijlage ... van deze toelichting, blijkt dat ter plaatse van de nieuwe woning sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en het agrarisch bedrijf niet zal worden belemmerd in de bedrijfsvoering.
Wanneer sprake is van het oprichten van gevoelige objecten of wanneer een inrichting wordt opgericht welke mogelijk hinder aan gevoelige objecten in de omgeving veroorzaakt is het van belang te onderzoeken of ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Een ontwikkeling kan niet plaatsvinden indien het niet aannemelijk is dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Wanneer bij een ontwikkeling sprake is van het oprichten van gevoelige objecten op het gebied van geur, fijnstof en/of geluid dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van nieuwe gevoelige objecten. Hierbij dient te worden aangetoond of ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd. Op gebied van geur, fijnstof en geluid dient onderzocht te worden of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Zoals nader omschreven in de paragrafen "Geur" (paragraaf 4.1.2), "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.3) en "Geluid" (paragraaf 4.1.4) is op al deze aspecten sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Als bij een ontwikkeling wordt voorzien in een inrichting welke mogelijk leidt tot milieuhinder aan gevoelige objecten in de omgeving dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse van de betreffende gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Op het gebied van geur, fijnstof en geluid dient nader te worden onderzocht of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het demonteren en herbouwen van een (voormalig) agrarisch monumentaal bedrijfsgebouw, waarbij dit wordt omgeschakeld naar een burgerwoning. Een burgerwoning veroorzaakt geen milieuhinder aan de omgeving. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige invloed hebben op het woon- en leefklimaat ter plaats van gevoelige objecten in de omgeving en kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd.
Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.
Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.
In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.
Nabij de locatie bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.
Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).
De locatie is niet in het invloedsgebied van een mogelijke risicovolle inrichting gelegen. Er is daarmee geen sprake van een verhoogd risico op het gebied van het plaatsgebonden risico.
Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen en over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen en het Besluit externe veiligheid transportroutes (het Bevb en het Bevt). In het Bevb en het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.
De locatie is gezien de grote afstand tot de dichtstbijzijnde transportvoorziening niet binnen het invloedsgebied van een transportroute over weg, water of spoor gelegen. De locatie is eveneens niet binnen het invloedsgebied van een (buis)leiding gelegen.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.
De locatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.
Om aan te tonen of ter plaatse sprake is van een te verwachten verontreiniging is door een bodemdeskundige een historisch bodemonderzoek uitgevoerd. Uit dit historisch onderzoek, waarvoor wordt verwezen naar bijlage 4 van deze toelichting, blijkt dat geen (potentieel) verdachte deellocaties of bronnen voor bodemverontreiniging op het te ontwikkelen terrein te onderscheiden zijn, waarmee de kans op verontreiniging in de grond in de contour van het te ontwikkelen terrein aan de Westeinde boven de interventiewaarde nihil wordt geacht. Bij de nieuwbouw of verbouwing van de schuur en het eventuele grondverzet zal er dus geen sprake zijn van risico op ongewenste verspreiding van of blootstelling aan eventuele sterk verontreinigde grond.
Hiermee kan worden gesteld dat de bodemgesteldheid ter plaatse de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging niet in de weg zal staan.
Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.
In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.
Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:
Het initiatief betreft de bestemmingswijziging van ‘Agrarisch – met waarden’ naar ‘Wonen’, waardoor de agrarische bedrijfswoning als burgerwoning in gebruik wordt genomen. Dergelijke ontwikkelingen komen niet voor in de C- en D-lijst van het Besluit m.e.r.. Het gaat om een functiewijziging, die verder geen milieuhygiënische effecten heeft op de omgeving. Tevens is bij de voorgenomen ontwikkeling, op basis van deze definitie, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Op basis van jurisprudentie blijkt echter dat de realisatie van één of enkele woningen niet gezien wordt als een stedelijke ontwikkeling zoals gedefinieerd in het Bro. Hieruit kan worden geconcludeerd dat er voor het initiatief geen (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsplicht geldt.
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in het demonteren en herbouwen van een (voormalig) agrarisch bedrijfsgebouw, waarbij het wordt omgeschakeld naar een burgerwoning. Vanuit de D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage geldt een drempelwaarde voor een toename met 2.000 woningen.
Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.
De voorgenomen ontwikkeling betreft een project van geringe omvang. Het aantal woningen zal de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang niet overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.
De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.
De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Geluid", "Woon- en
leefklimaat", "Externe veiligheid" en "Bodem" (paragraaf 4.1.1 t/m 4.1.7) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.
Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.
De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.
Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.
Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Biesbosch) is gelegen op een afstand van ongeveer 3,7 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat een ruimtelijke ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied.
Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: Aerius Calculator.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de demontage en herbouw van een bestaand pand, waarbij het wordt omgeschakeld van een (voormalig) agrarisch bedrijfsgebouw naar een burgerwoning. Bij een burgerwoning vindt minimale uitstoot plaats van ammoniak en/of stikstofoxiden bij bijvoorbeeld het stoken van gas voor verwarming of koken. Echter moeten nieuwe woningen geheel gasloos worden opgericht, waarmee de emissie en depositie vrijwel nihil is, waarmee de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen zal hebben op de betreffende gebieden.
Zoals nader omschreven in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal het aantal verkeersbewegingen met de voorgenomen ontwikkeling niet onevenredig toenemen. Er is daarmee geen sprake van een onevenredige toename van de uitstoot van stikstofoxiden. Er zal daarmee geen sprake zijn van een toenemende depositie van stikstof op de betreffende gebieden als gevolg van de verkeersbewegingen.
Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.
Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.
Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.
Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.
Om te onderzoeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijk schadelijk is voor (leefgebieden van) in het plangebied en in de omgeving mogelijk aanwezige soorten flora en fauna is een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot een onevenredige aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten. Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 5 van deze toelichting.
Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.
Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.
Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 662 meter.
Uitsnede kaart NNN.
Bron: Provincie Zuid-Holland.
Gezien de locatie niet in het NNN is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.
De locatie is niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen gelegen. Gezien de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van deze gebieden onevenredig worden aangetast.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Molenlanden voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
De gemeente heeft de archeologische verwachtingswaarden vastgelegd in dubbelbestemmingen in het bestemmingsplan. Op de locatie is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' van toepassing.
Ten aanzien van deze gebieden stelt de gemeente in haar beleid dat nader onderzoek nodig is bij ingrepen van meer dan 100 m² en dieper dan 30 centimeter onder maaiveld.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de demontage en herbouw van een bestaand pand. De herbouw zal op dezelfde plaats als het huidige gebouw plaatsvinden. Wel zal nog een bestaande verouderde schuur op het erf worden gesloopt. Er is een archeologisch onderzoek uitgevoerd conform BRL 4002 door een ter zake deskundige. Ook is voor de nieuwe bodemingrepen (inclusief aanleg van de tuin) bij het initiatief een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd conform BRL 4003. Beide onderzoek hebben aangetoond dat er geen archeologische resten geschaad zullen worden bij de uitvoering van het initiatief. Het onderzoeksverslag en het volledige onderzoeken zijn opgenomen als bijlage 6.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.
De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.
De locatie is gelegen in een gebied dat is aangemerkt als historische nederzetting met een hoge waarde. Het betreft het historische lint vanuit Wijngaarden langs de Westeinde.
Met de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een mogelijke aantasting van de structuur van het lint. Er wordt een bestaand gebouw gedemonteerd en herbouwd in dezelfde unieke stijl. De uiterlijke verschijningsvorm van het historische lint wordt daarmee niet aangetast. Er is geen sprake van verdichting van het lint, maar door de sloop van een verouderde en vervallen schuur achterop het erf eerder van een verbetering van de doorzichten naar het achterliggende landschap. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee geen nadelige invloed hebben op het historische lint. De historische nederzetting met hoge waarde zal daarmee niet worden aangetast.
Verder is de locatie gelegen in een historisch landschap, zijnde een veenontginningenlandschap. Bij de waardering van landschappelijke vlakken is sterk gelet op de samenhang tussen de historisch-landschappelijke eenheden (veelal polders) alsook daarbinnen (vooral de verkaveling). Wanneer gaafheid en samenhang bijvoorbeeld zijn aangetast door de aanleg van nieuwe wegen, industrieterreinen of woonwijken is sprake van een minder hoge waarde.
Met de voorgenomen ontwikkeling vinden geen wijzigingen in de structuur van het landschap plaats. De ontwikkeling vindt plaats op een bestaand erf ter plaatse van een bestaand gebouw. Er is daarmee geen sprake van een verdichting van het landschap. Er is eerder sprake van een versterking van de openheid en de doorzichten naar het achterliggende landschap omdat een oude vervallen schuur achterop het erf wordt gesloopt. Het historische landschap zal daarmee niet onevenredig worden aangetast met de voorgenomen ontwikkeling.
De Westeinde is aangemerkt als een poldergrens met hoge historische waarde. Met de voorgenomen ontwikkeling zullen geen wijzigingen plaatsvinden aan de Westeinde en/of de structuur ervan. Hiermee zal de historische poldergrens niet worden aangetast.
Het te demonteren en herbouwen pand is aangemerkt als een monumentaal pand. Het pand is echter dusdanig vervallen en in een dusdanig slechte bouwkundige staat dat (her)gebruik ervan niet mogelijk is en zelfs gevaarlijk is. Om het pand te kunnen behouden is demontage en herbouw noodzakelijk. Volledige renovatie van het pand vergt een te grote investering en is daarmee niet haalbaar voor de initiatiefnemer.
Met de gewenste herbouw zal echter worden gekozen voor het oprichten van een gebouw in dezelfde unieke stijl als het huidige pand. Met de voorgenomen ontwikkeling zal daarmee de monumentale uitstraling en het historisch karakter van het pand in zijn geheel behouden blijven. Het pand zal daarnaast geheel energieneutraal worden opgericht, waarmee wordt bijgedragen aan de verdere verduurzaming van de samenleving en de omgeving. De historische waarde van het pand zal daarmee niet onevenredig worden aangetast.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Westeinde, welke door het waterschap Rivierenland wordt beheerd. De locatie is voorzien van meerdere inritten welke aansluiten op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt.
Vanuit de Nota Parkeernormen Molenlanden 2020 van de gemeente Molenlanden geldt voor vrijstaande woningen in het buitengebied een parkeernorm van 2,4 parkeerplaatsen per woning. Dit houdt in dat voor het gewenste initiatief voldoende parkeergelegenheid moet zijn voor 2,4 (afgerond 3) auto's. Op eigen terrein is voldoende halfverharding (grind) aanwezig voor aanzienlijk meer dan 3 auto's om te kunnen parkeren en daarnaast nog voldoende manouevreerruimte te borgen.
Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein daarmee voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het demonteren en herbouwen van een (voormalig) agrarisch bedrijfsgebouw en het daarbij omschakelen daarvan naar een burgerwoning. In vergelijking met de huidige situatie zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Bij het voorgenomen gebruik van het pand als woning zal sprake zijn van maximaal 4 verkeersbewegingen met uitsluitend personenvervoer per etmaal. Dit betreft een slechts zeer geringe toename die niet zal leiden tot onevenredige hinder en/of uitstoot van schadelijke stoffen.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden.
De locatie valt onder het werkgebied van het waterschap Rivierenland (hierna: het waterschap).
Waterschap Rivierenland is verantwoordelijk voor, en werkt voortvarend aan, een duurzaam waterbeheer voor een veilig en leefbaar rivierenland. Dit is de missie van Waterschap Rivierenland. De visie van Waterschap Rivierenland bestaat concreet uit een missie, een aantal kernwaarden en een toekomstbeeld.
Voor allerlei zaken die worden uitgevoerd rondom huis, tuin, erf of bedrijf krijgt men te maken met regels van de overheid. Voor bijvoorbeeld het bouwen van een huis of het slopen daarvan, dan is toestemming nodig van de gemeente. In bepaalde situaties gelden ook regels van het waterschap.
Waterschap Rivierenland mag de taken onder andere uitvoeren op grond van een wet (verordening), verder aangehaald als "Keur". Hierin staat wat er gedaan moet worden (geboden) en wat er niet mag (verboden) bij een watergang of bij een waterkering (dijken e.d.).
In de geboden staat voorgeschreven wat gedaan moet worden om te zorgen dat de watergangen en waterkeringen in stand blijven. In de verboden staan die zaken welke in principe onwenselijk zijn voor de constructie of de functie van watergangen of waterkeringen. Hierbij zijn voor A-watergangen beschermingszones, welke obstakelvrij gehouden moeten worden, opgenomen van 5 meter. Voor B-watergangen bedragen deze obstakelvrije zones 1 meter.
Verder staan er in de Keur ook regels die gaan over onderhoudsverplichtingen voor aanwonenden langs watergangen en waterkeringen.
Voor bepaalde activiteiten vlakbij een watergang of waterkering die weinig invloed hebben zijn algemene regels opgesteld. Voldoen de uit te voeren activiteiten aan de voorwaarden in de algemene regels, is geen watervergunning nodig. Dit houdt in dat de uit te voeren activiteit alleen schriftelijk moet worden 'gemeld' bij het waterschap, waarna men een toestemmingsbrief ontvangt.
Voor alle uit te voeren activiteiten die niet voldoen aan de algemene regels, kan een watervergunning worden aangevraagd. Omdat het over een verbod gaat, wil het waterschap deze activiteiten eigenlijk niet. Daarom zal de aanvrager duidelijk moeten maken waarom de activiteit voor hem van belang is. Als dat belang niet duidelijk is, of het waterschap vindt het belang niet groot genoeg ten opzichte van het belang van het waterschap of derden (buren e.d.), zal een aanvraag voor een watervergunning worden geweigerd. De Waterwet stelt in dit verband dat een besluit op grond van de Keur het zogenaamde 'nee-tenzij' principe kent.
Waterschap Rivierenland heeft een openbare taak. Deze komt onder andere voort uit de toepassing van de Keur en de legger, en richt zich vooral op de bescherming en instandhouding van de bestaande waterstaatswerken (wateren en waterkeringen). De Keur verbiedt allerlei werken en handelingen die waterstaatswerken nadelig kunnen beïnvloeden. Voor werken en handelingen die meestal onder voorschriften- toch kunnen worden toegelaten kent de Keur een watervergunningsmogelijkheid.
Het waterschap heeft twee belangrijke hoofdtaken:
Voor beide taken geeft het waterschap daarbij uitvoering aan wet- en regelgeving van rijk en provincies
Beleidsregels hebben zowel externe als interne werking. Beleidsregels zijn in principe ook voor het opstellen van een watertoetsadvies richtinggevend. Als daarom voor nieuw stedelijk gebied een positief watertoetsadvies is afgegeven, wordt de aanvraag om watervergunning in principe vooral aan dat advies getoetst. In veel gevallen zal dat tot een vlotte watervergunningsprocedure kunnen leiden.
Met het waterbeleid stelt het waterschap de volgende doelen:
Om deze doelen na te streven heeft het waterschap beleidsregels in de Keur vastgesteld.
Als de berging als gevolg van de werkzaamheden minder wordt, moet hiervoor worden gecompenseerd. Dat betekent dat binnen hetzelfde peilvak, zo dicht mogelijk bij de ingreep, eenzelfde hoeveelheid waterberging gegraven moet worden. Dit geldt voor alle ontwikkelingen waarbij het verhard oppervlak toeneemt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de demontage en herbouw van een (voormalig) agrarisch bedrijfsgebouw, waarbij dit wordt omgeschakeld naar een burgerwoning. De herbouw vindt plaats in dezelfde unieke stijl en hetzelfde oppervlaktebeslag als het huidige pand. Er zal daarmee geen sprake zijn van een toenemend verhard oppervlak. Er zal eveneens een verouderde schuur achterop het erf worden gesloopt. Daarmee zal het verhard oppervlak eerder afnemen dan toenemen.
Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar vertraagd worden afgevoerd naar omliggende sloten en worden geïnfiltreerd.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het verhard oppervlak niet toenemen. Er wordt geen nieuwe erfverharding aangelegd. Er is sprake van reeds bestaande verharding en van halfverharding in de vorm van grind. Het grind ter plaatse zal worden behouden. Ter plaatse van het grind kan het hemelwater in de bodem infiltreren. Met de sloop van de verouderde schuur op het erf zal het verhard oppervlak afnemen.
Tevens is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het dempen van watergangen en/of het aanbregen van dammen of duikers in de watergangen. Hiermee is geen aanvullende compensatie vereist en zal met de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een hydrologisch neutrale ontwikkeling.
Aan de noordzijde van de locatie is een A-watergang gelegen. Voor A-watergangen geldt een beschermingszone van 5 meter aan weerszijden van de sloot. Binnen de beschermingszone van de A-watergang vinden geen werkzaamheden plaats.
Verder is aan de oostzijde van de locatie een C-watergang gelegen. Voor C-watergangen geldt geen beschermingszone, maar wel een compensatieplicht wanneer deze worden gedempt of verstoord. Er is geen sprake van een wijziging aan, het dempen van of een verstoring van de beteffende C-watergang.
Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.
Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.1) is voor de voorgenomen ontwikkeling geen compenserende waterberging nodig.
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.
Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:
" Artikel 6.2.1
Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, onder sub a en/of b van de Wro, waarmee een exploitatieplan zou moeten worden opgesteld. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een separate overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Molenlanden. Verder zal ook eventuele planschade in een separate overeenkomst worden geregeld.
Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.
Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied Graafstroom" en de herzieningen daarop van gemeente Molenlanden en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Ten behoeve van het voorgenomen initiatief is een dialoog gevoerd met de omwonenden in de omgeving. Hierbij heeft de initiatiefnemer de plannen voorgelegd aan de omwonenden en zijn zij in de gelegenheid gesteld eventuele aandachtspunten of bezwaren kenbaar te maken. Vanuit de dialoog zijn geen bezwaren of aandachtspunten naar voren gekomen. De omwonenden waarmee de dialoog is gevoerd hebben getekend voor akkoord van de plannen van de initiatiefnemer. De getekende lijst voor akkoord is bijgevoegd als bijlage 7 van deze toelichting. Vanwege privacy-overwegingen zijn de persoonsgegevens in deze lijst onherkenbaar gemaakt. Er heeft ten behoeve van het voorgenomen initiatief daarmee sprake van een zorgvuldige dialoog met de omgeving plaatsgevonden.
Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Molenlanden vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.
Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:
Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.
Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:
Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:
Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.
Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).
De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).
Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.
Bijlagen bij de toelichting:
Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.
Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.
De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:
Bijlagen bij de planregels:
Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.
De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.
Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.
Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
Dit plan kent de volgende noemenswaardige bijzonderheden:
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).