direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Hantumerwei 65, Aalsum
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1970.BP80655-0001

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De initiatiefnemer is voornemens om aan de Hantumerwei 65 te Aalsum een woning te realiseren. In de huidige situatie is in het plangebied een agrarisch bedrijf gevestigd, binnen het vigerend 'Bestemmingsplan Bûtengebiet Dongeradeel' heeft het perceel een agrarische bestemming. Binnen deze bestemming is de realisatie van een extra woning niet mogelijk. Het vigerend bestemmingsplan heeft geen wijzigingsbevoegdheid waarmee het alsnog mogelijk gemaakt kan worden. Op basis van de provinciale ruimte-voor-ruimte regeling binnen de 'Verordening Romte Fryslân 2014' is het wel mogelijk om een woning te realiseren.

De gemeente Noardeast-Fryslân heeft middels een principebesluit kenbaar gemaakt medewerking te verlenen aan het plan. In het principebsluit is het voornemen getoetst aan de gestelde voorwaarden van de ruimte-voor-ruimte regeling (het besluit is als Bijlage 1 opgenomen). De woning wordt, in afwijking van het bestemmingsplan, mogelijk gemaakt middels het voorliggend bestemmingsplan.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Hantumerwei 65 en staat kadastraal bekend als gemeente Ee, sectie G, nummers 569 en 570. Het oppervlakte van het plangebied bedraagt in totaal circa 21.030 m2. De ligging en begrenzing zijn weergegeven in figuur 1.1.

afbeelding "i_NL.IMRO.1970.BP80655-0001_0001.png" Figuur 1.1: ligging van het plangebied

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Voor het plangebied gelden de vigerende plannen 'Bestemmingsplan Bûtengebiet Dongeradeel' en 'Bûtengebiet Dongeradeel, herziening 2015'. Binnen het vigerende bestemmingsplan is het plangebied bestemd als 'Agrarisch' met een bouwvlak en de functie aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel grondgebonden agrarisch bedrijf'. Figuur 1.2 geeft een uitsnede van het vigerende bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1970.BP80655-0001_0002.png"

Figuur 1.2: Uitsnede vigerend bestemmingsplan

1.4 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan "Hantumerwei 65, Aalsum" bestaat uit de volgende stukken:

  • toelichting;
  • verbeelding, schaal 1:1.000 (tek.no. NL.IMRO.1970.BP80655-0001)
  • regels.

De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan en moeten in samenhang 'gelezen' worden. Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plangebied begrepen gronden aangegeven. Aan deze bestemmingen zijn regels gekoppeld teneinde de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting heeft weliswaar geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij de omschrijving, motivering en verantwoording van het bestemmingsplan.

1.5 Leeswijzer

De toelichting van dit bestemmingsplan is opgebouwd uit zeven hoofdstukken. De opbouw van de hoofdstukken is zodanig dat er sprake is van een logische volgorde in vraagstelling (wat, waarom, waar, hoe). Na dit inleidende hoofdstuk volgt hoofdstuk 2 een beschrijving van de bestaande situatie van het plangebied. Hoofdstuk 3 geeft een beschrijving van het relevante beleid op Rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk niveau. In hoofdstuk 4 wordt de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan aangetoond. Vanuit de verschillende van invloed zijnde milieu- en omgevingsaspecten zoals geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, ecologie en water wordt in dit hoofdstuk beschreven dat de ontwikkeling die voorliggend bestemmingplan mogelijk maakt, uitgevoerd kan worden. Hoofdstuk 5 geeft inzicht in de plansystematiek en de opzet van de regels. Hoofdstuk 6 geeft inzicht in de economische uitvoerbaarheid van het plan. In het laatste hoofdstuk van dit plan wordt ingegaan op het (voor)overleg, de inspraak en de procedure.

Hoofdstuk 2 Beschrijving van het plan

2.1 Huidige situatie

Het plangebied is gelegen aan de Hantumerwei 65 en staat kadastraal bekend als gemeente Ee, sectie G, nummers 569 en 570. Het oppervlakte van het plangebied bedraagt in totaal circa 21.030 m2. In de huidige situatie bestaat het plangebied uit een agrarisch bedrijf en agrarische gronden. In het plangebied zijn meerdere opstallen en een bedrijfswoning aanwezig.

 afbeelding "i_NL.IMRO.1970.BP80655-0001_0003.png"

Figuur 2.1: Huidige situatie

2.2 Beoogde situatie

De initiatiefnemer wil in het plangebied één extra vrijstaande woning realiseren. De realisatie van één extra woning wordt mogelijk gemaakt op basis van de ruimte-voor-ruimte regeling, om de extra woning mogelijk te maken moet een gedeelte van de agrarische opstallen gesloopt worden. De bestaande bedrijfswoning met aangebouwde schuur blijven behouden.

Hieronder op figuur 2.2 is te zien dat de ontwikkeling zorgt voor een nieuw erf met een compacte opzet, hierdoor sluit de beoogde situatie goed aan bij het landschap. Beide woningen krijgen een eigen kavel en worden doormiddel van een beukenhaag, als erfafscheiding, gesplitst van elkaar zoals weergegeven in het landschappelijke inpassingsplan zoals opgenomen als Bijlage 2. De realisatie van het landschappelijke inpassingsplan is doormiddel van een voorwaardelijke verplichting gewaarborgd in de regels van dit plan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1970.BP80655-0001_0004.png" Figuur 2.2: Beoogde situatie

Hoofdstuk 3 Beleid

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. De SVIR schetst het nieuwe ruimtelijke en mobiliteitsbeleid van het rijk met ambities tot 2040 en doelen, belangen en opgaven tot 2028.

Het Rijk kiest voor een selectieve inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. De SVIR richt zich op de volgende 3 streefdoelen waar de 13 nationale belangen onder vallen:

  • Vergroten van de concurrentiekracht van Nederland.
  • Verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid.
  • Waarborgen kwaliteit leefomgeving.

De (boven)lokale afstemming en uitvoering van verstedelijking wordt overgelaten aan (samenwerkende) gemeenten binnen provinciale kaders. Vraaggericht programmeren en realiseren van verstedelijking door provincies, gemeenten en marktpartijen is nodig om groei te faciliteren, te anticiperen op stagnatie en krimpregio's leefbaar te houden. Ook dient de ruimte zorgvuldig te worden benut en over programmering te worden voorkomen. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen is een ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (zie paragraaf 3.1.3 Bro).

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

In dit geval is geen sprake van een lokale ontwikkeling waarmee Rijksbelangen zijn gemoeid. Er is dan ook geen sprake van strijd met het Rijksbeleid zoals verwoord in de SVIR.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Deze vorm van normstelling sluit aan op de vroegere planologische kernbeslissingen (pkb's) met concrete beleidsbeslissingen en beslissingen van wezenlijk belang die ook van betekenis waren voor de lagere overheden.

De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Het Barro bevat wel regels die van toepassing zijn voor het onderhavige plan. Het plan bevindt zich namelijk binnen het waddengebied zoals bedoeld in titel 2.5 van de Barro. Voor dit plan geldt voornamelijk artikel 2.5.12 (bebouwing in waddengebied), specifiek lid 1 onder b stelt dat bebouwing buiten het stedelijk gebied moet passen binnen de maximaal toelaatbare bouwhoogten alsmede de aard of functie moet passen bij de aard van het omringende landschap.

Inpassing in het landschap wordt nader onderbouwd in deze toelichting door ondermeer het landschappelijksinpassingplan en de milieu- en omgevingsaspecten. De Barro biedt geen belemmeringen voor het bestemmingsplan.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), artikel 3.1.6., tweede lid, zijn eisen opgenomen waaraan een bestemmingsplan moet voldoen als dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Nieuwe stedelijke ontwikkelingen, zoals een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen kunnen ingrijpende gevolgen hebben voor de omgeving. Daarom is het noodzakelijk dat in een bestemmingsplan, maar ook in een inpassingsplan van rijk of provincie of bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan, nadrukkelijk wordt stilgestaan bij de vraag of er behoefte is aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling.

Nieuwe stedelijke ontwikkeling

De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Beoordeeld moet dan worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Inmiddels heeft jurisprudentie reeds bepaald bij welke minimale omvang sprake is van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'. Conform jurisprudentie is bij 11 woningen geen sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921) en bij 12 woningen wel sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 25 maart 2015; ECLI:NL:RVS:2015:953).

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Bij voorliggend plan wordt één extra woning gerealiseerd. Dit zijn minder dan 11 woningen, waardoor er geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling en de behoefte van de ontwikkeling niet hoeft te worden aangetoond. Daarmee kan geconcludeerd worden dat de Ladder voor duurzame ontwikkeling niet zorgt voor belemmeringen bij voorliggend plan.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Structuurvisie Friesland

Provinciale Staten hebben op 1 april 2014 de structuurvisie 'Grutsk op e Romte' vastgesteld. De structuurvisie beschrijft de lange termijn ambities en beleidsdoelen voor de fysieke leefomgeving. Binnen deze structuurvisie wordt er per deelgebied gekeken naar de provinciale structuren die behouden en versterkt moeten worden. Doormiddel van 10 provinciale structuren wordt er richting gegeven aan ruimtelijke ontwikkelingen binnen de deelgebieden.

  • Verscheidenheid van en het contrast aan landschapstypen
  • Grootschalige openheid en weidesheid
  • Het rijke stelsel aan watergangen, zowel grote vaargeulen als kleine afwatering
  • Het Waddensysteem
  • Het stelsel van dijken
  • Reliëf
  • Verkaveling
  • Onzichtbare waarden in de ondergrond
  • Nederzetting, dorpen en steden in hun omgeving
  • Structuur van de nedezettingen, dorpen en steden


De structuurvisie is bedoeld als richtinggevend bij ruimtelijke ontwikkelingen door de landschappelijke en cultuurhistorische structuren in beeld te brengen en te combineren. Deze structuren moeten als onderlegger dienen voor toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen. In het ene geval zal de nadruk liggen op ontwikkeling met kansen voor versterking van bestaande waarden en in het andere geval op behoud van een landschappelijke cultuurhistorische structuur.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Onderhavig plan betreft de realisatie van één extra woning. Ruimtelijke inpassing van de nieuwe woning en de bestaande woning is binnen het plan een belangrijke opgave. De ruimtelijke inpassing is verder uitgewerkt in het landschappelijk inpassingsplan (zie Bijlage 2), daarmee wordt aangesloten bij de structuurvisie 'Grutsk op 'e Romte'.

3.2.2 Omgevingsverordening Friesland

Op 25 juni 2014 is de Verordening Romte Fryslân 2014 vastgesteld. Met de verordening zijn concrete beleidsregels vastgelegd die ervoor moeten zorgen dat de provinciale ruimtelijke belangen (uit de Structuurvisie) doorwerken in de gemeentelijke ruimtelijk plannen.

Beleidsregels die van toepassing zijn op het voorliggende plan:

Artikel 1.6 Ruimte-voor-ruimte voor sloop beeldverstorende bebouwing

In afwijking van artikel 1.1.1, eerste lid kan maximaal één nieuwe woning in het landelijk gebied worden toegestaan op een bestaand solitair bouwperceel, mits:

  • a. minimaal 1.000 m² aan beeldverstorende bebouwing van een voormalig agrarisch bedrijf of minimaal 3.000 m² aan kassen van een voormalig glastuinbouwbedrijf in het landelijk gebied wordt gesloopt;
  • b. in de plantoelichting is onderbouwd dat de ruimtelijke kwaliteit op en rond het perceel aanzienlijk zal verbeteren en dat geen beperkingen ontstaan voor de ontwikkeling van agrarische bedrijven in de omgeving, en;
  • c. de oppervlakte per woning inclusief bijgebouwen niet meer bedraagt dan 300 m², of de maat die het bestemmingsplan buitengebied als algemene regel hanteert voor bestaande burgerwoningen. Artikel 3.1.1 is mede van toepassing.

Artikel 2.1.1 Ruimtelijke kwaliteit

  • 1. De plantoelichting van een ruimtelijk plan voor een uitbreidingslocatie of voor het landelijk omvat een ruimtelijke kwaliteitsparagraaf waarin, voor zover noodzakelijk, wordt aangegeven op welke wijze:
    • a. het plan rekening houdt met de draagkracht van het landschap voor de opvang en inpassing van nieuwe functies, op grond van een analyse van de samenhang van de ondergrond, netwerken en nederzettingspatronen;
    • b. het plan invulling geeft aan de blijvende herkenbaarheid van de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten, zijnde de structuren van provinciaal belang zoals die, met inbegrip van een richtinggevend advies, per deelgebied of gebiedsoverschrijdend zijn omschreven in de structuurvisie Grutsk op 'e Romte.
  • 2. Een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op landelijk gebied stelt zo nodig regels die ertoe strekken dat de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten als bedoeld in het eerste lid, sub b, herkenbaar blijven.
    • a. een ruimtelijk plan voor het landelijk gebied dient te voorzien in een zorgvuldige inpassing van:een uitbreidingslocatie;
    • b. nieuwe infrastructuur of aanpassing van infrastructuur;
    • c. een nieuwe recreatieve voorziening of uitbreiding van een recreatieve voorziening;
    • d. agrarische bedrijven, inclusief glastuinbouwbedrijven;
    • e. overige nieuwe of uitbreiding van bestaande, al dan niet aan het landelijk gebied gebonden functies, binnen de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten, zoals bedoeld in het eerste lid, sub b.

Artikel 2.2.1 Archeologie

  • 1. In de plantoelichting van een ruimtelijk plan wordt aangegeven op welke wijze het plan rekening houdt met de wijze van onderzoek naar en bescherming van archeologische waarden en verwachtingswaarden zoals aangegeven op de Famke.
  • 2. Indien in een ruimtelijk plan wordt afgeweken van het bepaalde in het eerste lid wordt onderbouwd op welke wijze in een vergelijkbare bescherming van archeologische waarden is voorzien.

Artikel 3.1.1 Woonplan

  • 1. Een ruimtelijk plan kan mogelijkheden voor woningbouw bevatten indien de aantallen en de kwaliteit van de woningbouw in overeenstemming zijn met een woonplan, dat de schriftelijke instemming van Gedeputeerde Staten heeft.
  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een ruimtelijk plan een woningbouwproject bevatten dat niet is opgenomen in een woonplan, indien:
    • a. het woningbouwproject niet meer dan 3 woningen bevat dan wel, voor zover gelegen binnen het bestaand stedelijk gebied, niet meer dan 11 woningen bevat, en
    • b. in de plantoelichting is gemotiveerd dat en op welke wijze overschrijding van het woningbouwprogramma van het woonplan kan worden voorkomen door uitwisseling of fasering van projecten.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Artikel 1.6 ligt ten grondslag aan het onderhavige plan, het initiatief is, voorafgaand aan de totstandkoming van het onderhavige plan, getoetst aan dit artikel gedurende het principeverzoek. Hierin wordt verwezen naar artikel 3.1.1 en een eventueel noodzakelijk woonplan. Omdat er in het onderhavige plan geen sprake is van 3 of meer woningen is het niet noodzakelijk om een woonplan op te stellen.

Artikelen 2.1.1 en 2.2.1 zijn in Hoofdstuk 4 van het onderhavige plan nader toegelicht. Hieruit blijkt dat het onderhavige plan past binnen de, door Verordening Romte Fryslân 2014, gestelde ruimtelijke kaders.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Beleidsvisie wonen 2016-2020

Vooruitlopend op de ambtelijke fusie van de gemeenten Dantumadiel, Dongeradeel, Ferwerderadiel en Kollumerland c.a. is er een gezamelijke beleidsvisie geformuleerd ten aanzien van wonen. Op basis van actuele economische en demografische ontwikkelingen zijn beleidsuitgangspunten geformuleerd die als vertrekpunt dienen voor de raamovereenkomst tussen de gemeenten, de huurdersorganisatie en de woningcorporaties en de jaarlijks te sluiten prestatieafspraken in het kader van de nieuwe Woningwet.

Het doel van het woonbeleid is om een toekomstbestendige gedifferentieerde woningvoorraad te ontwikkelen die is afgestemd op de woonwensen van de inwoners. De woningvoorraad verversen door te verbouwen, te vervangen en te verdunnen en door nog nauwelijks toe te voegen, is de hoofdlijn van het beleid. Het doel is niet om zoveel mogelijk woningen te realiseren maar om een goed woon- en leefklimaat te realiseren. Daarbij moet gericht worden op de marktsegmenten die binnen de bestaande voorraad onvoldoende aanwezig zijn en selectief worden omgegaan met het toevoegen van nieuwe woningen.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Het realiseren van een woning moet passen binnen de regionale behoefte van de nabijgelegen regionale hoofdkern. Ten aanzien van het plangebied is Dokkum de dichtsbijzijnde regionale hoofdkern, daarom moet de realisatie van de woning passen binnen de regionale behoefte van Dokkum. De behoefte zal nader toegelicht worden in paragraaf 3.3.2 Woningmarktanalyse Noordoost-Fryslân.

3.3.2 Woningmarktanalyse Noordoost-Fryslân

Op basis van het provinciale uitgangspunt 'binnendorps vrij, buitendorps beperkt' is er voor de ANNO-gemeenten (de vier gemeenten in Noordoost-Fryslân) een woningmarktanalyse opgesteld met een offensieve regionale visie. De ANNO-gemeenten werken momenteel bestuurlijk en ambtelijk aan nieuwe afspraken over de omgang met woningbouw, de woningmarktanalyse biedt de basis voor de volkshuisvestelijke keuzes. De woningmarktanalyse biedt eveneens een kwalitatief afwegingskader waar gemeenten gebruik van kunnen maken bij het ontwikkelen van woningbouwplannen.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Volgens de woningmarktanalyse heeft Dokkum en het direct aangrenzend gebied een van de beste vestigingsklimaten in Noordoost-Fryslân. Daarom wordt ook de prognose gesteld dat er tussen 60 en 120 nieuwe woningen benodigd zullen zijn tussen 2020 en 2025. Van die prognose zal minstens de helft van de behoefte bestaan uit koopwoningen.

Binnen voormalige gemeente Dongeradeel (waarbinnen het plangebied ligt) is bij koopwoningen de grootste vraag naar vrijstaande woningen. Daarmee sluit de gewenste ontwikkeling van één vrijstaande koopwoning aan bij de behoefte.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

4.1 Inleiding

Voor de beoordeling wordt gekeken naar de mate waarin belangen van de bewoners en/of eigenaren van de aangrenzende gronden door de verandering kunnen worden geschaad. Gekeken wordt hierbij naar de verkeerssituatie, natuur en landschap, milieutechnische aspecten en water.

4.2 Bedrijven en milieuzonering

4.2.1 Algemeen

Milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) in de directe omgeving van zogenoemde milieuhinder gevoelige bestemmingen (zoals wonen) kunnen hinder vanwege geur, stof, geluid, gevaar en dergelijke veroorzaken. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, zoals dat uitgangspunt is van de Wro, dient te worden aangetoond dat ter plaatse van milieuhinder gevoelige bestemmingen sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat'.

VNG-publicatie 'Bedrijven & milieuzonering"

Om niet alle ontwikkelingen bij voorbaat te onderwerpen aan een onnodig langdurig en kostbaar onderzoek is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' uitgebracht. Deze uitgave maakt gebruik van het principe 'functiescheiding'. Door voldoende afstand aan te houden tussen nader bepaalde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige bestemmingen kan eenvoudigweg in veel gevallen worden aangetoond dat sprake is een 'goed woon- en leefklimaat'. De VNG-publicatie betreft zgn. pseudowetgeving (geen wetgeving maar een algemeen door de rechter aanvaarde methode).

De VNG-publicatie maakt gebruik van een basiszoneringslijst waarin voor nader gedefinieerde bedrijfscategorieën richtafstanden zijn bepaald. Een richtafstand wordt beschouwd als de minimaal aan te houden afstand tussen een milieubelastende activiteit en de milieuhinder gevoelige bestemming waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van milieubelastende (bedrijfs)activiteiten betreffende geluid, geur, stof en gevaar redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De genoemde maten zijn indicatief; met een goede motivering kan hiervan worden afgeweken.

Naast de gegeven richtafstanden hanteert de VNG-publicatie twee omgevingstypen, namelijk: een rustige woonwijk/buitengebied en een gemengd gebied. In een rustige woonwijk of buitengebied (omgevingstype 1) wordt functiescheiding nagestreefd. Tussen milieuhinder gevoelige functies en bedrijven dient de minimaal aan te houden 'richtafstand' in acht te worden genomen. In geval van een gemengd gebied (omgevingstype 2), waar sprake is van functiemenging, kan een verkleinde richtafstand worden gehanteerd. In tegenstelling tot rustige woongebieden worden in dergelijke levendige gebieden milieubelastende activiteiten op kortere afstand van milieuhinder gevoelige functies acceptabel geacht. De richtafstand mag in deze gebieden met één afstandsstap worden verkleind (10 meter behorende bij milieucategorie 1 wordt 0 meter, 30 meter van milieucategorie 2 wordt 10 meter van milieucategorie 1, etc.).

Relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype

Milieucategorie   Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk en buitengebied   Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  

De gegeven richtafstanden zijn in het algemeen richtafstanden en geen harde afstandseisen. Ze moeten daarom gemotiveerd worden toegepast. Dit betekent dat geringe afwijkingen in de lokale situatie mogelijk zijn

4.2.2 Doorwerking in het onderhavige plan

In de directe nabijheid van Hantumerwei 65 zijn enkele agrarische bedrijven aanwezig. Binnen een straal van circa 500 meter van Hantumerwei 65 bevinden zich drie agrarische bouwvlakken:

  • Agrarisch bedrijf Hantumerwei 28, op circa 240 meter ten zuidwesten van de planlocatie.
  • Agrarisch bedrijf Hantumerwei 57, op circa 410 meter ten zuiden van de planlocatie.
  • Agrarisch bedrijf Hantumerwei 32, op circa 270 meter ten noorden van de planlocatie (tussen de planlocatie en het bewuste agrarische bedrijf zijn reeds enkele woonbestemmingen aanwezig).

Op basis van de Wet geurhinder en veehouderij geldt dat de afstand tussen een veehouderij, waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object:

  • 1. ten minste 100 meter bedraagt indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen;
  • 2. ten minste 50 meter bedraagt indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Hier wordt ruimschoots aan voldaan.

Voor de genoemde agrarische bedrijven geldt dat het allen grondgeboden agrarische bedrijven zijn en tevens rundveehouderijbedrijven. Voor veehouderijbedrijven geldt op basis van de VNG-handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' een minimaal aan te houden richtafstand tot woningen van 100 meter, bepaald door het hinderaspect 'geur'. Aan deze richtafstand wordt ruimschoots voldaan.

De woon- en leefklimaat ter plaatse van de nieuwe (reguliere) woonfunctie wordt niet belemmerd door de aanwezigheid van agrarische bedrijvigheid in de omgeving. Omgekeerd geldt dat de aanwezige agrarische bedrijvigheid niet in haar bedrijfsvoering wordt belemmerd door het toevoegen van de reguliere woonfunctie (omgekeerde werking). Er is in de wijde omtrek geen sprake van andere bedrijfsmatige activiteiten. Omliggende percelen zijn bestemd ten behoeve van een woonfunctie, dan wel ten behoeve van agrarisch grasland. De beoogde ontwikkeling zal dan ook niet leiden tot een beperking van de gebruiksmogelijkheden van omliggende percelen.

4.2.3 Conclusie

Omliggende bedrijven zijn geen belemmering voor het onderhavige plan, noch worden omliggende bedrijven belemmerd door de realisatie van het onderhavige plan. Daarmee kan geconcludeerd worden dat het aspect bedrijven en milieuzonering geen belemmering vormt voor de uitvoering van dit plan.

4.3 Geur

4.3.1 Algemeen

De 'Wet geurhinder en veehouderij' (Wvg) vormt het toetsingskader voor vergunningen op grond van de 'Wet milieubeheer', waar het gaat om geurhinder veroorzaakt door het houden van dieren (voorgrondbelasting). Daarnaast heeft de wet als input gediend voor de 'Handleiding geurhinder en veehouderij' in verband met de zgn. 'omgekeerde werking' in het kader van een 'goed woon- en leefklimaat' (achtergrondbelasting) dat zijn juridische basis vindt in de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Met de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit per 1 januari 2013 zijn veel veehouderijen onder de werkingssfeer van dit besluit komen te vallen. In het Activiteitenbesluit is voor geurhinder van veehouderijen hetzelfde beoordelingskader opgenomen als in de Wgv. Op basis van de Wgv is de gemeente bevoegd af te wijken van de reguliere normen van de Wgv en voor het eigen grondgebied afwijkende geurnormen vast te stellen. De gemeente Noardeast-Fryslân heeft hier geen gebruik van gemaakt. De reguliere normen uit de Wgv zijn derhalve leidend.

4.3.2 Doorwerking in het onderhavige plan

Voorgrondbelasting

De Wgv biedt normen die gelden voor ontwikkelingen van veehouderij bedrijven. De wet maakt onderscheid in veehouderij bedrijven waarvoor een geuremissie factor is vastgesteld en in veehouderij bedrijven waarvoor dat niet is vastgesteld. Voor de soort bedrijven waarvoor dat wel is vastgesteld dienen de geurcontouren te worden berekend door middel van het programma V-Stacks. Voor de bedrijven waarvoor dat niet is vastgesteld zijn vaste afstanden opgenomen.

In de omgeving van het plangebied ligt het dichtsbijzijnde agrarische bedrijf (Hantumerwei 28) op een afstand van 240 meter. Dit betreft een rundveehouderij waarvoor een vaste afstand geldt van 100 meter tot aan geurgevoelige objecten. Dit bedrijf vormt derhalve geen belemmering voor het onderhavige plan.

De dichtsbijzijnde intensieve veehouderij bevindt zich op een afstand van circa 800 meter vanaf het plangebied. Dit bedrijf, gevestigd aan Mockamawei 18 betreft een pluimveehouderij. De geurcontour van dit bedrijf moet worden berekend. Echter tussen het plangebied en deze onderneming zijn andere geurgevoelige objecten gelegen, de bedrijfsvoering van dit bedrijf wordt dan ook niet belemmerd. Bovendien is de afstand dusdanig groot dat het niet waarschijnlijk is dat normen ten aanzien van een goed woon- en leefklimaat worden overschreden. Het uitvoeren van een onderzoek is niet nodig.

Achtergrondbelasting

In de omgeving zijn slechts een beperkt aantal intensieve veehouderij gelegen. Bovendien ligt de meest in de nabijheid gelegen intensieve veehouderij op een afstand van circa 800 meter. Als gevolg van de forse afstanden en het beperkte aantal bedrijven is het niet waarschijnlijk dat als gevolg van de gecumuleerde geurbelasting normen worden overschreden. Het uitvoeren van een onderzoek is hiervoor niet nodig.

4.3.3 Conclusie

Ten aanzien van het aspect geur worden geen normen overschreden. Het aspect geurhinder vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.

4.4 Akoestiek

4.4.1 Algemeen

In de Wet geluidhinder (Wgh) worden normen gesteld tot welke maximale geluidsniveau geluidgevoelige functies belast mogen worden. In het bestemmingsplan moet volgens de Wgh worden aangetoond dat gevoelige functies, zoals woningen, een aanvaardbare geluidsbelasting hebben als gevolg van omliggende (spoor)wegen en industrieterreinen. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies binnen de geluidszone van (spoor)wegen en/of industrieterreinen worden gerealiseerd, stelt de Wgh de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting.

Weg- en railverkeer

Indien gevoelige objecten binnen onderzoekszones worden gerealiseerd van wegen en/of spoorwegen is het noodzakelijk een onderzoek uit te voeren. In de nabijheid van het plangebied zijn geen spoorwegen gelegen. Spoorwegen worden derhalve niet nader behandeld. Voor wegen geldt op geldende onderzoekszones voor alle straten en wegen, met uitzondering van:

  • wegen die in een als 'woonerf' aangeduid gebied liggen;
  • wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt.

Daarnaast kan op basis van de Wet ruimtelijke ordening als een bepaalde bestemming en/of een bepaalde geluidsbron niet in de Wet geluidhinder (Wgh) is geregeld, in het kader van het garanderen van een 'goed woon- en leefklimaat, toch een akoestisch onderzoek worden geëist.

4.4.2 Doorwerking in het onderhavige plan

Is sprake van één of meerdere geluidsgevoelige objecten?

Onderhavig plan voorziet in realisatie van een geluidgevoelige functie in de vorm van een woning. Het aspect geluid dient derhalve nader te worden verantwoord.

Industrielawaai

Het plangebied ligt niet in een geluidscontour van een gezoneerd industrieterrein. Deze geluidsaspecten zijn derhalve niet verder behandeld.

Wegverkeerslawaai

Het plangebied is gelegen binnen het onderzoeksgebied van wegen waar harder dan 30 km/u gereden mag worden. In het kader van een 'goed woon- en leefklimaat' is een onderzoek uitgevoerd naar gevelbelastingen. In deze paragraaf is uitsluitend de conclusie opgenomen. De gehele rapportage is als Bijlage 3 opgenomen.

Akoestisch onderzoek

Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de gevelbelasting voldoet aan de voorkeurgrenswaarde voor wegverkeerslawaai. In het kader van de Wet geluidhinder worden geen restricties opgelegd aan het bouwplan.

4.4.3 Conclusie

Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.

4.5 Bodem

Volgens artikel 3.1.6 van het Besluit op de ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan onderzoek te worden verricht naar de bodemgesteldheid in het plangebied. Bovendien dient op basis van het bouwbesluit altijd een bodemonderzoek uitgevoerd te worden indien een woning wordt gerealiseerd. Er dient bepaald te worden of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd.

Ten behoeve van het onderhavige plan is een bodemonderzoek uitgevoerd. In deze paragraaf is de conclusie opgenomen. De gehele rapportage is als Bijlage 4 opgenomen.

4.5.1 Doorwerking in het onderhavige plan

Uit de resultaten van het verkennend bodemonderzoek kan worden geconcludeerd dat de aangetroffen asbestverontreiniging bij de druppelzone en in de puinverharding een belemmering vormen voor de geplande planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herinrichting van de locatie. Ten aanzien van de overige onderzochte parameters zijn er geen belemmeringen voor de geplande planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herinrichting van de locatie.

De aangetoonde asbestverontreinigingen dienen voorafgaand aan de herindeling / herontwikkeling te worden gesaneerd. Voorafgaand aan de sanering dient een saneringsplan te worden opgesteld, welke door het bevoegd gezag beoordeeld moet worden. Indien het bevoegd gezag akkoord gaat met het saneringsplan kan de sanering starten. De sanering moet worden uitgevoerd door BRL-7000 en BRL-6000 gecertificeerde bedrijven. Na de sanering van de asbestverontreiniging vormt de bodemkwaliteit ten aanzien van asbest geen belemmering voor de geplande bestemmingsplanwijziging, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herinrichting van de locatie.

De gestelde hypothese dat de locatie als "onverdacht" beschouwd kan worden ten aanzien van chemische parameters is niet juist gebleken op basis van de aangetoonde licht verhoogde gehalten aan lood, zink, PAK, minerale olie in bovengrond. De gevolgde onderzoeksstrategie geeft echter een representatief beeld van de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse van de onderzoekslocatie. Bovendien vormen de gemeten gehalten (grond) en concentraties (grondwater) geen belemmering voor het toekomstige gebruik van de onderzoekslocatie.

De gestelde hypothese dat de locatie, met uitzondering van de druppelzone, ten aanzien van de parameter asbest in bodem als 'onverdacht' kan worden aangemerkt is, op basis van de criteria als genoemd in de NEN5707, juist gebleken. Asbest is hier niet aangetoond.

De gestelde hypothese dat de druppelzone op de locatie ten aanzien van de parameter asbest in bodem als 'verdacht' kan worden aangemerkt is juist gebleken. Analytisch is in de druppelzone asbest aangetoond.

4.5.2 Conclusie

Op basis van het uitgevoerde onderzoek kan geconcludeerd worden dat de aanwezige bodemverontreiniging gesaneerd moet worden, zodra dit gebeurd is kan het onderhavige plan gerealiseerd worden.

4.6 Asbest

4.6.1 Algemeen

Bij de sloop van agrarische opstallen is het noodzakelijk om te inventariseren of er asbesthoudende materialen aanwezig zijn. Indien er asbesthoudende materialen aanwezig zijn moeten deze gesaneerd worden voordat de sloop uitgevoerd kan worden.

4.6.2 Doorwerking in het onderhavige plan

In het onderhavige plan worden de agrarische opstallen gesloopt. Er is een asbestinventarisatie uitgevoerd om de visueel waarneembare asbestverdachte toepassingen te inventariseren met als doel deze veilig te kunnen verwijderen.

Deze inventarisatie heeft plaatsgevonden. Op basis van deze inventarisatie is een goed beeld verkregen in de hoeveelheid toegepaste asbesthoudende materialen en waar deze materialen zijn toegepast. Deze materialen dienen door een gecertificeerd bedrijf te worden verwijderd. Onderstaand is enkel de conclusie toegevoegd. De gehele rapportage is als Bijlage 5 opgenomen.

Conclusie asbestinventarisatie

Uit de uitgevoerde asbestinventarisatie blijkt dat in het onderzochte object asbesthoudende toepassingen aanwezig zijn. Op basis vanvigerende wetgeving dient derhalve geconcludeerd te worden dat de bodem verdacht is ten aanzien van asbest. Lycens is tevens gecertificeerd en erkend onder BRL 2000, protocol 2001 en 2018. Lycens heeft ook een bodemonderzoek uitgevoerd conform de NEN 5707. Voor de resultaten van dit onderzoek zie het opgestelde bodemrapport.

4.6.3 Conclusie

Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.

4.7 Erfgoed

4.7.1 Archeologie
4.7.1.1 Algemeen

Wet op de archeologische monumentenzorg

In de Wet op de archeologische monumentenzorg (2007) zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Malta (1992) binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen, waarbij in beginsel geldt: "de veroorzaker betaalt". Het belangrijkste doel van de wet is het behoud van het bodemarchief "in situ" (ter plekke), omdat de bodem de beste garantie biedt voor een goede conservering van de archeologische waarden. Het is verplicht om in het proces van ruimtelijke ordening tijdig rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Op die manier komt er ruimte voor overweging van archeologie vriendelijke alternatieven.

Sinds 1 juli 2016 bundelt de Erfgoedwet bestaande wet- en regelgeving voor het behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Samen met de toekomstige Omgevingswet maakt de Erfgoedwet een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk. Zolang de Omgevingswet nog niet in werking is getreden, vallen de artikelen waarin de omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving zijn vastgelegd, nog in de overgangsregeling van de Erfgoedwet.

4.7.1.2 Doorwerking in het onderhavige plan

Op basis van de provinciale Friese Archeologische MonumentenKaart Extra (FAMKE) gelden er 2 soorten archeologische verwachtingen voor het gebied. FAMKE maakt namelijk onderscheid tussen archeologische waarden van de periodes steentijd tot en met bronstijd en de ijzertijd tot en met de middeleeuwen. Het onderscheid tussen deze periodes zorgt ervoor dat gemakkelijk kan worden nagegaan welke onderzoeksinspanning wordt gevraagd op een bepaalde plaats. Voor het plangebied gelden de volgende waarden:

Steentijd - Bronstijd

Voor archeologische waarden uit de periode steentijd tot en met bronstijd hoeft er geen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. Voor het plangebied geldt namelijk dat er geen onderzoek noodzakelijk is omdat de archeologische verwachtingswaarden niet aanwezig of zeer laag zijn, en waar eventuele resten uit die periode vermoedelijk dusdanig diep onder het maaiveld zitten dat de kans op aantasting zeer klein is.

afbeelding "i_NL.IMRO.1970.BP80655-0001_0005.png"

Figuur 4.1: Archeologische kaart (FAMKE) Steentijd - Bronstijd

IJzertijd - Middeleeuwen

Voor archeologische waarden uit de periode ijzertijd tot en met middeleeuwen moet er archeologisch onderzoek worden uitgevoerd indien een plan een ingreep groter dan 500 m2 mogelijk maakt. Onder de 'grootte' van een ingreep wordt in het FAMKE-beleid de totale oppervlakte van een bestemmingswijziging ten opzichte van het vigerende bestemmingsplanv erstaan. Met het oppervlak van een ingreep wordt dus in beginsel niet de letterlijke omvang van de verstoring van de bodem bedoeld, maar het oppervlak waarvan de bodem door bestemmingswijziging nu of in de toekomst verstoord kan gaan worden.

In dit geval heeft de bestemmingswijziging betrekking op het gehele, voormalige, agrarisch bouwperceel van Hantumerwei 65. Voor het grootste deel van dit terrein (achterste deel) geldt dat het agrarische bouwperceel/bouwvlak via deze wijziging wordt verwijderd. Het 'wegbestemmen' van het bouwperceel/bouwvlak zorgt ervoor dat deze gronden niet langer bebouwd of ingericht mogen worden ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering. Deze bestemmingswijziging zorgt dus voor dat in het overgrote deel van het plangebied de mogelijkheden voor bodemingrepen vrijwel geheel worden weggenomen. Dit strekt tot het behoud van eventueel aanwezige archeologische waarden en is daarom niet als verstoring aan te merken.

Daarnaast wordt de bestemming ter plaatse van het voorste deel van het voormalige agrarische bouwperceel/bouwvlak gewijzigd naar 'Wonen'. Het beoogde bestemmingsvlak 'Wonen' heeft een oppervlak van circa 3.600 m2. Vanuit het FAMKE beleid wordt deze bestemmingswijziging gezien als 'ingreep', aangezien dit het bestemmingsvlak is waar de bodem (als gevolg van deze bestemmingswijziging) nu of in de toekomst verstoord kan gaan worden. De potentiële verstoring bestaat uit mogelijke bebouwing, erfinrichting, verhardingen. Echter, ter plaatse van het beoogde bestemmingsvlak 'Wonen' is de ondergrond reeds in  verstoord;

  • Ter plaatse van het beoogde zuidelijke woonperceel is de bodem geheel verstoord als gevolg van de huidige bebouwing/terreininrichting. De nieuwe Erfinrichting en bebouwing daarom plaatse in 'reeds verstoorde grond';
  • Ter plaatse van het beoogde noordelijke woonperceel is de ondergrond eveneens in grote mate verstoord. Slechts een kleine deel aan de noordwestzijde van dit woonperceel betreft nog ongeroerde grond. Dit ongeroerde deel van het perceel heeft een oppervlak van minder dan 200 m2, waarbij tevens opgemerkt moet worden dat alhier de beoogde bodemverstoring bestaat uit het aanbrengen van erfbeplanting.

De bestemmingswijziging naar 'Wonen' heeft vindt dus in overwegende mate plaats op gronden die reeds zijn geroerd. Ter plaatse van deze geroerde gronden is de kans op het aantreffen van archeologische waarden nihil. Er is binnen de beoogde bestemming wonen slechts sprake van hoogstens 200 m2 ongeroerde grond, waar nog sprake kan zijn van een ongeschonden bodemarchief.  Voor het voorliggende plan wordt een archeologisch onderzoek daarom niet noodzakelijk geacht aangezien de verstoring plaatsvindt in grotendeel verstoorde grond. Slechts een kleine deel van de bestemmingswijziging naar 'Wonen' vindt plaats op nog ongeroerde grond, met maximaal 200 m2 ontstijgt deze de onderzoeksgrens van 500 m2 niet.

4.7.2 Cultuurhistorie
4.7.2.1 Algemeen

In de visie erfgoed en ruimte 'Kiezen voor karakter' (juni 2011) zet het Rijk uiteen hoe cultureel erfgoed wordt geborgd in de ruimtelijke ordening voor de periode 2011-2015. De moderne monumentenzorg is ontwikkelings- en gebiedsgericht. Bovendien vindt het Kabinet samenwerking met publieke en private partijen van belang.

In de visie wordt het karakter van Nederland gevat in vier kenmerkende eigenschappen: waterland, stedenland, kavelland en vrij land. De gebiedsgerichte omgang met erfgoed vergt dat deze karakteristieken worden verbonden met opgaven uit andere sectoren en dat de economische, sociaal-culturele en ecologische kracht van het erfgoed beter wordt uitgebaat.

Veranderingen in de monumentenzorg en de ruimtelijke ordening geven burgers en bedrijven meer ruimte en geven decentrale overheden meer vrijheden en verantwoordelijkheden. Iedere overheidslaag staat voor de taak zijn belangen zo veel mogelijk vooraf kenbaar te maken en waar nodig met regels te borgen. Het rijk is daarnaast verantwoordelijk voor een goed functionerend stelsel. Provincies krijgen een centrale rol in de gebiedsgerichte belangenafweging en gemeenten verbinden gevolgen aan een gebiedsgerichte analyse van erfgoedwaarden bij het opstellen van ruimtelijke plannen.

Het Rijk heeft gekozen voor vijf prioriteiten van het gebiedsgerichte erfgoedbeleid in de komende jaren:

  • 1. werelderfgoed: de samenhang borgen en de uitstraling vergroten;
  • 2. eigenheid en veiligheid: zee, kust en rivieren;
  • 3. herbestemming als (stedelijke) gebiedsopgave: met focus op groei en krimp;
  • 4. levend landschap: synergie tussen erfgoed, economie en ecologie;
  • 5. en wederopbouw: het tonen van een tijdperk.
4.7.2.2 Doorwerking in het onderhavige plan

Op basis van de provinciale Cultuurhistorische kaart Fryslân zijn er geen cultuurhistorische monumenten in of nabij het plangebied die aangetast of belemmerd worden door de voorgenomen ontwikkelingen. Eveneens is geen enkel bouwwerk binnen het plangebied aangewezen als monument waarop de Erfgoedverordening Noardeast-Fryslân op van toepassing is.

4.7.3 Conclusie

Op basis van de archeologische verwachtingskaart FAMKE wordt geconcludeerd dat archeologisch onderzoek niet noodzakelijk is. Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.

Op basis van de Cultuurhistorische kaart Fryslân kan geconcludeerd worden dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor de realisatie van het onderhavige plan.

4.8 Externe veiligheid

4.8.1 Algemeen

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico op zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.

Het externe veiligheidsbeleid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet op de ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt binnen het werkveld van de externe veiligheid veelal het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.

Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf en transportas vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen deze kans 1x10-6 (één op de miljoen) bedraagt.

Het groepsrisico (GR) is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.

Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)

Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.

Transport van gevaarlijke stoffen (water, spoor, weg)

Voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende regeling Basisnet.

Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen

Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud aan de buisleidingen.

4.8.2 Doorwerking in het onderhavige plan

Aan hand van de risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de risicokaart is te zien of er in de nabijheid van het plangebied risicobronnen aanwezig zijn. Figuur 4.2 is een uitsnede van de risicokaart, daarop is te zien dat er in de nabijheid van het plangebied geen risicobronnen aanwezig zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.1970.BP80655-0001_0006.png"

Figuur 4.2: Risicokaart

4.8.3 Conclusie

In de directe nabijheid van het plangebied zijn geen risicovolle bronnen gelegen. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmeringen voor de uitvoering van het dit bestemmingsplan.

4.9 Natuur

4.9.1 Algemeen

Wet natuurbescherming

De natuurwetgeving voor Nederland is per 1 januari 2017 vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Binnen de wet zijn de beschermingsregimes voor Natura 2000-gebieden, soortbescherming en houtopstanden opgenomen als afzonderlijke hoofdstukken, waardoor de wet via duidelijke en eenvoudige regels voorziet in een heldere implementatie van de Europese natuurbeschermingsrichtlijnen. Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken.

Natura 2000

De wetgeving met betrekking tot Natura 2000-gebieden is vastgelegd in Hoofdstuk 2 van de Wet Natuurbescherming. Natura 2000-is de overkoepelende naam voor gebieden die op Europees niveau worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Vanuit deze richtlijnen worden specifieke diersoorten en hun habitat beschermd om de biodiversiteit te behouden, te herstellen of uit te breiden. Het ondernemen van projecten, plannen of activiteiten in en in de omgeving van een Natura 2000-gebied kan mogelijkerwijs leiden tot (significant) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen. Indien het niet mogelijk is om negatieve effecten op voorhand uit te sluiten, dan is er sprake van een vergunningsplicht en moet een habitattoets uitgevoerd worden. In een habitattoets worden de projecten, plannen of activiteiten getoetst op hun invloed op de instandhoudingsdoelstellingen en of (onder bepaalde voorwaarden) toestemming voor de uitvoering kan worden verleend.

Soortbescherming

De Wet natuurbescherming kent naast het beschermingsregime voor Natura 2000-gebieden drie beschermingscategorieën onder het hoofdstuk 'soortbescherming':

  • 1. Alle van nature in Nederland in het wild levende vogels op grond van de Vogelrichtlijn (art 3.1).
  • 2. Soorten beschermd op grond van de Habitatrichtlijn, het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn (art. 3.5).
  • 3. Nationaal beschermde 'andere soorten' (art.3.10) als vermeld in Bijlage A van de Wet Natuurbescherming alsmede alle de vaatplanten van de soorten genoemd in bijlage B van de Wet Natuurbescherming.

De Soortbescherming is alleen (met uitzondering van de zorgplicht) van toepassing op soorten genoemd onder deze drie beschermingscategorieën.

Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken. Het NNN is ruimtelijk in de Provinciale Structuurvisie vastgelegd. Het vormt een robuust netwerk van natuurgebieden en tussenliggende verbindingszones. Dit netwerk bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuur en verbindingszones tussen deze gebieden.

Ook de beheersgebieden voor agrarisch natuurbeheer behoren tot het NNN. De planologische verankering van het NNN vindt plaats in (gemeentelijke) bestemmingsplannen. Wanneer bij ruimtelijke ontwikkelingen een bestemmingsplan wijziging moet worden doorgevoerd dient altijd een 'Nee, tenzij'- toets te worden uitgevoerd. Hierin wordt beoordeeld of er als gevolg van de voorgenomen maatregelen significante effecten op de wezenlijke waarden en kenmerken van het netwerk optreden.

4.9.2 Conclusie natuurwaardenonderzoek

Ten behoeve van het onderhavige plan is er in november 2020 door Lycens BV een natuurwaardenonderzoek uitgevoerd. Onderstaand is enkel de conclusie van het natuurwaardenonderzoek toegevoegd. De gehele rapportage is als Bijlage 6 opgenomen.

De voorgenomen activiteiten worden gezien als 'ruimtelijke ontwikkeling'. Voor een aantal algemeen voorkomende en talrijke faunasoorten geldt in Friesland een vrijstelling van de verbodsbepalingen 'doden', en het opzettelijk 'verstoren, beschadigen en vernielen van rust- en voortplantingsplaats', als gevolg van werkzaamheden die in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling worden uitgevoerd. Voor beschermde soorten die niet op deze vrijstellingslijst staan, is een ontheffing vereist om ze te mogen verstoren of te doden en om opzettelijk de vaste rust- en voortplantingsplaats te mogen beschadigen en te vernielen. Afhankelijk van de status van de beschermde soorten, kan soms ook gewerkt worden conform een door de Minister goedgekeurde, en op de situatie toepasbare, gedragscode. In het kader van de zorgplicht moet rekening worden gehouden met alle in het plangebied aanwezige planten en dieren en moet er gekozen worden voor een werkmethode en/of planning in de tijd, waardoor planten en dieren zo min mogelijk schade ondervinden als gevolg van de voorgenomen activiteiten.

 

Conclusie m.b.t. gebiedsbescherming

Het plangebied behoort niet tot het Natuurnetwerk Nederland, weidevogelgebied of Natura 2000-gebied. Als gevolg van de voorgenomen activiteiten worden de wezenlijke waarden en kenmerken van het Natuurnetwerk Nederland en weidevogelgebied niet aangetast. Een negatief effect op Natura 2000-gebied Waddenzee, als gevolg van de voorgenomen activiteiten, kan op basis van een uitgevoerde stikstofberekening uitgesloten worden. Uitvoering van de voorgenomen activiteiten leidt niet tot wettelijke consequenties in het kader van gebiedsbescherming.

Conclusie m.b.t. soortbescherming

De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde planten, maar wel tot een geschikt functioneel leefgebied van verschillende beschermde diersoorten. Beschermde diersoorten benutten het plangebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar mogelijk bezet een beschermde grondgebonden zoogdier er een (winter)rust- en/of voortplantingsplaats, bezet een amfibie er een vaste (winter)rustplaats en nestelen er vogels. Vleermuizen bezetten geen vaste rust- en/of voortplantingsplaats in het plangebied en amfibieën bezetten er geen voortplantingsplaats.

Van de in het plangebied nestelende vogelsoorten, is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Bezette vogelnesten zijn beschermd en mogen niet beschadigd of vernield worden. Gelet op de aard van de werkzaamheden kan geen ontheffing verkregen worden voor het beschadigen of vernielen van bezette vogelnesten. Indien de voorgenomen activiteiten uitgevoerd worden tijdens de voortplantingsperiode, dient een broedvogelscan uitgevoerd te worden om de aanwezigheid van een bezet vogelnest uit te sluiten.

Door de voorgenomen activiteiten wordt mogelijk beschermd grondgebonden zoogdier en amfibie verstoord, gedood en wordt een vaste rust- of voortplantingsplaats van deze diersoorten beschadigd en vernield. Voor de grondgebonden zoogdieren en amfibieën die een vaste rust- en/of voortplantingsplaats in het plangebied bezetten, en die mogelijk gedood worden, geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen 'doden' en het 'beschadigen/vernielen van vaste rust- en voortplantingsplaatsen'. Er moet echter wel gewerkt worden volgens de zorgplicht. Met inachtneming van de zorgplicht, dienen opgeslagen spullen en rommel verwijderd te worden buiten de kwetsbare periode van de egel.

Door het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten, wordt de functie van het plangebied als foerageergebied voor de in het plangebied foeragerende grondgebonden zoogdieren, vleermuizen, amfibieën en vogels niet aangetast.

4.9.3 Conclusie stikstofdepositie onderzoek

Ten behoeve van het onderhavige plan is er in november 2020 door Lycens BV een stikstofdepositie onderzoek uitgevoerd. Onderstaand is enkel de conclusie van de stikstofdepositie toegevoegd. De gehele rapportage is als Bijlage 7 opgenomen.

Uit de rekenresultaten van Aerius-calculator is gebleken dat als gevolg van onderhavig project zowel in de gebruiksfase als in de realisatiefase geen sprake is van stikstofdeposities op de omliggende Natura 2000-gebieden hoger dan 0,00 mol/ha/j. Stikstofemissie afkomstig van onderhavig project heeft geen significant negatieve gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van de betreffende Natura 2000-gebieden. Het aspect stikstof in relatie tot Natura 2000 vormt geen belemmering voor de realisatie en de vergunningverlening van de ‘omgevingsvergunning, activiteit bouwen’. Daarnaast is geen (natuur)vergunning op grond van de Wet natuurbescherming noodzakelijk omdat geen sprake is van een depositie hoger dan 0,00 mol/ha/j.

4.9.4 Algehele conclusie natuur

Op basis van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat het aspect natuur geen belemmering vormt voor de realisatie van het onderhavige plan.

4.10 Luchtkwaliteit

4.10.1 Algemeen

De 'Wet milieubeheer' is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:

  • negatieve effecten op de volksgezondheid als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging aan te pakken;
  • mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkeling te creëren ondanks de overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.

De paragraaf luchtkwaliteit in de 'Wet milieubeheer' voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.


Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt, wat wil zeggen dat een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging (meer dan 3% ten opzichte van de grenswaarde);
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat op 1 augustus 2009 in werking is getreden, nadat de EU op 7 april 2009 derogatie heeft verleend.

NIBM-grens woningbouwlocatie, 3% criterium:

  • < 1.500 woningen (netto) bij minimaal een ontsluitingsweg, met een gelijkmatige verkeersverdeling;
  • < 3.000 woningen bij minimaal twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling
4.10.2 Doorwerking in het onderhavige plan

In het plangebied wordt één extra woning gerealiseerd. Dit betekent dat het onderhavige plan ruim past binnen de kaders van het besluit NIBM. Geconcludeerd kan worden dat onderhavige plan niet in betekende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Nader onderzoek naar de luchtkwaliteit kan derhalve achterwege blijven.

4.10.3 Conclusie

Op basis van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor de realisatie van het onderhavige plan.

4.11 Water

4.11.1 Algemeen

De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlakte waterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlakte wateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die in 2015 moeten worden bereikt.

Op Rijksniveau is het Nationaal Waterplan het voornaamste beleidsplan. In december 2009 is dit plan vastgesteld. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.

4.11.2 Beoordeling

De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets, maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder in een zo vroeg mogelijk stadium met elkaar in gesprek brengt. De watertoets bestaat uit twee onderdelen:

  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om de waterbeheerder vroegtijdig in de planvorming te betrekken, en
  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om in hun plan verantwoording af te leggen over de manier waarop omgegaan is met de inbreng van de waterbeheerder. Dit laatste gebeurt doorgaans in de waterparagraaf bij het betreffende plan.

Ten behoeve van het onderhavige plan is de online watertoets doorlopen. Onderstaand is een paragraaf toegevoegd. De gehele rapportage is als Bijlage 8 opgenomen.

Toename verharding

Het is verboden zonder watervergunning neerslag versneld tot afvoer te laten komen indien daarbij meer dan 200 m2 onverharde grond in stedelijk gebied en 1.500 m2 in landelijk gebied wordt bebouwd of verhard. Er geldt een vrijstelling van de vergunningsplicht wanneer wordt voldaan aan de compensatieregels genoemd in dit wateradvies. De meest voorkomende manier van compenseren is het graven van extra oppervlaktewater. Bij het graven van extra oppervlaktewater is onderstaande tabel van toepassing. Uiteraard is het toepassen van alternatieve maatregelen in het plan ook mogelijk. Afhankelijk van de maatregel kunnen andere normen gelden dan vermeld in onderstaande tabel. Zie de 'Leidraad watertoets' voor meer informatie over compenserende maatregelen of neem contact op met Cluster Plannen van Wetterskip Fryslân. Indien er niet wordt gecompenseerd door extra oppervlaktewater te graven waarbij onderstaande percentages worden gehanteerd of indien er geen overeenstemming plaatsvindt in de watertoetsprocedure over alternatieve maatregelen dan dient een watervergunning bij het waterschap te worden gevraagd.

Gebied   Stedelijk (>200 m²)   Landelijk (>1.500 m²)  
Boezem   5%   5%  
Polder   10%   10%  
Vrij afstromend   Maatwerk mogelijk   Maatwerk mogelijk  

Toelichting tabel

  • 5% heeft alleen betrekking op de Friese boezem;
  • de algemene regels keur zijn in de onderstaande tabel verwerkt;
  • maatwerk kan bestaan uit bijvoorbeeld infiltratie of berging van het overtollig hemelwater.
4.11.3 Conclusie

Uit de watertoets blijkt dat het voorgenomen plan een beperkte invloed heeft op de wateraspecten die van belang kunnen zijn bij ruimtelijke plannen. De verharding blijft binnen de gestelde mate. De afvoer van water zal gedurende de vergunningsprocedure worden toegelciht. Daarmee kan geconcludeerd worden dat het aspect water geen belemmering vormt voor de realisatie van het onderhavige plan.

4.12 Besluit milieueffectrapportage

4.12.1 Algemeen

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:

  • 1. Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan); Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
  • 2. Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3); Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
  • 3. Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4); Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r.. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. In deze paragraaf vindt deze vormvrije m.e.r.-beoordeling plaats.

4.12.2 Doorwerking in het onderhavige plan

De beoordeling of het noodzakelijk is een milieueffectrapport op te stellen is geheel afhankelijk van het feit of de specifieke omstandigheden waaronder de activiteit wordt ondernomen kunnen leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen. Dit worden de 'bijzondere omstandigheden' genoemd. Om te beoordelen of een milieueffectrapportage moet worden opgesteld, bekijkt het bevoegd gezag of er sprake is van bijzondere omstandigheden. De bijzondere omstandigheden kunnen betrekking hebben op:

  • de kenmerken van de activiteit;
  • de plaats waar de activiteit plaatsvindt;
  • de samenhang met andere activiteiten ter plaatse (cumulatie);
  • de kenmerken van de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de activiteit kan hebben.

Kenmerken van de activiteit

Het plan omvat een ontwikkeling in de vorm van de realisatie van één extra woning in het buitengebied. Gelet op het beperkte bouwplan kan worden gesteld dat het onderhavige plan niet gepaard gaat met een grote toename aan verkeersintensiteiten en daarmee gepaard gaande milieubelasting ten opzichte van de referentiesituatie. De effecten van het onderhavige plan ten aanzien van onder andere de aspecten 'bodem', 'flora en fauna' en 'water' zijn onderzocht en worden aanvaardbaar geacht.

Plaats waar de activiteit plaatsvindt (ligging ten opzichte van gevoelige gebieden)

Het plangebied ligt in het buitengebied, omgeven door met name weilanden. Ten aanzien van de ligging van het plangebied ten opzichte van gevoelige gebieden wordt in het uitgevoerde ecologische onderzoek het volgende opgemerkt:

  • Natura-2000

Het plangebied ligt op 5,89 kilometer van gronden die tot Natura2000 behoren. Uitvoering van de voorgenomen activiteiten leidt niet tot wettelijke consequenties in het kader van gebiedsbescherming, zie paragraaf 4.9.3.

De samenhang met andere activiteiten ter plaatse (cumulatie)

De voorgenomen ontwikkeling betreft een op zichzelf staande ontwikkeling en heeft geen samenhang met andere activiteiten in de omgeving.

De kenmerken van de belangrijke nadelige gevolgen

De mogelijke nadelige milieugevolgen ten gevolge van het onderhavige plan hebben betrekking op de aspecten 'bodem', 'natuur' en 'water'. Ter onderbouwing van de milieukundige haalbaarheid van het onderhavige plan is naar al deze aspecten onderzoek verricht. Op grond van deze onderzoeken is aangetoond dat het onderhavige plan milieukundig uitvoerbaar is en dat effecten op het milieu aanvaardbaar zijn.

4.12.3 Conclusie

De conclusie van de m.e.r.-beoordeling is dat het plan geen belangrijke negatieve gevolgen zal hebben voor de kenmerken van het gebied zelf en voor het woon- en leefmilieu in de omgeving. Er worden geen negatieve effecten verwacht vanwege de ligging van het plangebied ten opzichte van gevoelige gebieden. Geconcludeerd wordt dat geen belangrijke nadelige milieugevolgen worden verwacht en dat het opstellen van een milieueffectrapportage niet noodzakelijk wordt geacht. De gemeente dient voor de publicatie van het onderwerp bestemmingsplan een besluit nemen dat het uitvoeren van een MER niet noodzakelijk is.

Hoofdstuk 5 Juridische plantoelichting

5.1 Plansystematiek

Het bestemmingsplan is vervat in planregels, een verbeelding en een toelichting.

De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De regels zijn conform de RO-standaarden 2012 onderverdeeld in vier hoofdstukken. Per hoofdstuk zullen de diverse bepalingen artikelsgewijs worden besproken. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij de harde randvoorwaarden. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende deel van het bestemmingsplan.

De toelichting heeft géén bindende werking. De toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels.

Het bestemmingsplan is opgesteld conform de landelijke richtlijn Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012), alsmede de Wet Ruimtelijke Ordening (Wro), Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

5.2 Toelichting op de regels

In de volgende paragrafen is een toelichting opgenomen van de in de regels opgenomen bestemmingen.

Hoofdstuk 1: Inleidende regels


Artikel 1: Begrippen

In dit artikel worden waar nodig de in de regels gebruikte begrippen verklaard. Dit is alleen het geval wanneer begrippen niet op voorhand voor een eenduidige uitleg, conform normaal spraakgebruik, vatbaar zijn.


Artikel 2: Wijze van meten

In dit artikel wordt beschreven op welke wijze de in de regels voorgeschreven maatvoeringen gemeten moeten worden.

Hoofdstuk 2: De bestemmingsregels

In het bestemmingsplan komen de enkelbestemmingen 'Wonen' en 'Agrarisch' voor.

Binnen de bestemming 'Wonen' zijn de gronden onder andere bestemd voor woningen en bijbehorende bouwwerken ten behoeve van de bestemming 'Wonen'.

Binnen de bestemming 'Agrarisch' zijn de gronden onder andere bestemd voor agrarische doeleinden. De gronden bestemd als 'Agrarisch zijn eveneens bestemd met de dubbelbestemming 'Waarde - Landschap: Verkaveling' waarbinnen instandhouding en uitbreiding van de kavelstructuur verankerd zit.

Hoofdstuk 3: Algemene regels

Anti-dubbeltelregel

De anti-dubbeltelregel ziet er op toe dat grond die reeds eerder bij een verleende omgevingsvergunning voor het bouwen is meegenomen, niet nog eens bij de verlening van een nieuwe omgevingsvergunning voor het bouwen mag worden meegenomen. De anti-dubbeltelregel heeft uitsluitend betrekking op situaties die plaatsvinden ten tijde van het geldende bestemmingsplan.

Algemene gebruiksregels

De algemene gebruiksregels geven het gebruik aan dat in ieder geval strijdig is met het bestemmingsplan.

Algemene afwijkingsregels

De algemene afwijkingsregels bieden enige flexibiliteit als het gaat om het afwijken van in het plan opgenomen maten en bieden ruimte om bepaalde voorzieningen te kunnen realiseren.

Overige regels

De overige regels bieden de juridische verankering van de regels.

Hoofdstuk 4: Overgangs- en slotregels

Overgangsrecht

Het overgangsrecht voor bouwwerken dient ter vergroting van de rechtszekerheid voor bouwwerken die bestonden of mochten worden gebouwd op het moment waarop dit plan in werking treedt en die afwijken van dit plan. Het opnemen van deze regel en de redactie daarvan is wettelijk voorgeschreven. Bouwwerken die al met het eerder geldende plan in strijd waren, vallen niet onder het overgangsrecht van het nu voorliggende plan.

Het overgangsrecht voor het gebruik van gronden en bouwwerken dient ter vergroting van de rechtszekerheid voor gebruik dat bestond op het moment waarop dit plan in werking treedt en die afwijken van dit plan. Het opnemen van deze regel en de redactie daarvan is wettelijk voorgeschreven. Vormen van gebruik die al met het eerder geldende plan in strijd waren, vallen niet onder het overgangsrecht van het nu voorliggende plan.

Slotregel

Tenslotte geeft de slotregel aan onder welke naam de regels dienen te worden aangehaald.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Financiële uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een ruimtelijke procedure dient op grond van artikel 3.1.6 lid f van het Bro onderzoek plaats te vinden naar de economische uitvoerbaarheid van het plan.

Met de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 is de gemeente verplicht, op grond van artikel 6.12 lid 1 van die wet, tot kostenverhaal bij grondexploitatie. Deze verplichting houdt in dat als de gemeente er bij een ruimtelijke ontwikkeling niet in slaagt met alle particuliere eigenaren in het gebied een overeenkomst te sluiten over grondexploitatie, de gemeente publiekrechtelijk de kosten moet verhalen bij alle eigenaren in het exploitatiegebied waarmee niet is gecontracteerd. Gemaakte kosten (limitatief opgesomd in artikelen 6.2.3 tot en met 6.2.5 van het Bro) zoals plankosten, onderzoekskosten, kosten van inrichting van de openbare ruimte etc. kunnen worden verhaald door middel van een exploitatieplan dat gelijktijdig met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld.

De toepassing voor het afdwingbare kostenverhaal richt zich op bouwplannen. De definitie van wat onder een bouwplan wordt verstaan is opgenomen in artikel 6.2.1 Bro (o.a. bouw van 1 of meer woningen, bouw van 1 of meer hoofdgebouwen). Het bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van één woning. Deze ontwikkeling maakt daarmee een bouwplan mogelijk in de zin van artikel 6.2.1 Bro.

De gemeente heeft met de initiatiefnemers een overeenkomst gesloten over grondexploitatie (een anterieure overeenkomst). Hierin zijn afspraken gemaakt over de betaling van de gemeentelijke kosten. De kosten van grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden zijn hiermee anderszins verzekerd. Het maken van een exploitatieplan is niet nodig.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

De procedures voor de vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Bovendien is het noodzakelijk dat belanghebbenden de gelegenheid hebben om hun visie omtrent het plan te kunnen geven. Pas daarna kan de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan van start gaan.

Wettelijk (voor)overleg

In het Bro is in artikel 3.1.1 opgenomen dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijke ontwikkeling overleg moet plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.

PM


Inspraak

In het kader van inspraak wordt het bestemmingsplan 6 weken ter inzage gelegd. Tijdens deze perioden kan een ieder zijn of haar reacties indienen.

Hoofdstuk 7 Inspraak, overleg en zienswijzen

In dit hoofdstuk is de procedure van het bestemmingsplan beschreven. In de eerste plaats is een toelichting gegeven van de verschillende stappen die in het algemeen in een bestemmingsplanprocedure onderscheiden kunnen worden. Vervolgens zijn de resultaten van de doorlopen stappen in de procedure van bestemmingsplan 'Hantumerwei 65, Aalsum'.

7.1 Vooroverleg

PM

7.2 Inspraak

PM

7.3 Zienswijze procedure

PM

7.4 Beroep

PM