direct naar inhoud van Motivering
Plan: TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22M Lauwers college Grijpskerk
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1969.TPGK24POST02-VA01

Motivering

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Voorliggend TAM-omgevingsplan heeft betrekking op de gronden aan de Sportlaan te Grijpskerk. Het voornemen bestaat hier een nieuwe school te realiseren.

Het plangebied heeft op basis van het omgevingsplan van de gemeente Westerkwartier de functie 'Sport'. Op grond van deze functie is de beoogde ontwikkeling niet mogelijk. Daarom dient de functie van het plangebied te worden gewijzigd naar een onderwijsfunctie. Om dit mogelijk te maken, moet het omgevingsplan van de gemeente Westerkwartier worden gewijzigd. Dit TAM-omgevingsplan zorgt voor de gewenste planologische kaders en toont aan dat het voornemen in overeenstemming is met een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

1.2 Ligging van het plangebied

Het plangebied bevindt zich in het zuiden van de kern Grijpskerk. De gronden staan kadastraal bekend als gemeente Grijpskerk (nu Westerkwartier), sectie E met perceelnummer 3342 In afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied weergegeven ten opzichte van Grijpskerk en de (directe) omgeving. Het plangebied is met een rode ster en rode omlijning aangeduid.

afbeelding "i_NL.IMRO.1969.TPGK24POST02-VA01_0001.png"  
Afbeelding 1.1: Ligging plangebied (Bron: PDOK Viewer)  

1.3 Toelichting op TAM-omgevingsplan

Het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) ondersteunt bij het werken volgens de Omgevingswet. Er zijn tijdelijke alternatieve maatregelen (TAMs) voor organisaties die bij de voorbereiding en inwerkingtreding van de wet nog geen gebruik kunnen maken van lokale of landelijke onderdelen van het DSO. Deze vangnetten zorgen ervoor dat deze organisaties de belangrijkste uitvoeringsprocessen kunnen blijven uitvoeren, totdat ze het DSO wel kunnen gebruiken. Een van de tijdelijke alternatieve maatregelen is de TAM-IMRO ofwel het TAM-Omgevingsplan.

Kort gezegd houdt TAM-IMRO in dat de huidige techniek voor planvorming tijdelijk kan worden gebruikt onder de Omgevingswet. Deze techniek betreft de bestaande uitwisselingsstandaard IMRO (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening) en de bestaande voorziening Ruimtelijke Plannen. IMRO is een bekende en functionerende techniek. De TAM-IMRO vraagt niet om alternatieve software. Het gaat meer om langduriger gebruik van de bestaande systemen en koppelingen.

1.4 De bij het plan behorende stukken

Het 'TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22M Lauwers college Grijpskerk' bestaat uit de volgende stukken:

  • verbeelding (tek.nr NL.IMRO.1969.TPGK24POST02-VA01) en een renvooi;
  • regels (met bijbehorende bijlagen);
  • deze motivering (met bijbehorende bijlagen).

Op de verbeelding zijn de functies van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een motivering. De motivering geeft een duidelijk beeld van het TAM-omgevingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten.

1.5 Huidig planologisch regime

1.5.1 Geldend omgevingsplan

Het plangebied ligt binnen de begrenzing van het omgevingsplan van de gemeente Westerkwartier. Ter plaatse van het plangebied is sprake van het tijdelijke omgevingsplan zoals deze in werking is getreden op 1 januari 2024. Het tijdelijke omgevingsplan bestaat uit de volgende documenten:

  • Omgevingsplan gemeente Westerkwartier (in werking vanaf 1 januari 2024);
  • Parapluplan parkeren Westerkwartier (vastgesteld op 14 juni 2023);
  • Geitenhouderijen (vastgesteld op 29 september 2021);
  • Grijpskerk (vastgesteld op 24 mei 2017);
  • Bestemmingsplan Grijpskerk (vastgesteld op 7 oktober 2013);

Voor de duiding van het planologische regime van het plangebied is met name het bestemmingsplan "Grijpskerk'' relevant. In afbeelding 1.2 is een uitsnede van de verbeelding behorende bij dat bestemmingsplan opgenomen. Het plangebied wordt op deze afbeelding aangeduid met de rode omlijning.

afbeelding "i_NL.IMRO.1969.TPGK24POST02-VA01_0002.png"  
Afbeelding 1.2: Uitsnede verbeelding bestemmingsplan "Grijpskerk'' (Bron: Omgevingsloket)  

1.5.2 Beschrijving bestemming

Het plangebied heeft op basis van het bestemmingsplan "Grijpskerk'' de enkelbestemming 'Sport' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5'.

Hierna wordt nader op de bestemmingen ingegaan.

'Sport'

De voor 'Sport' aangewezen gronden zijn bestemd voor sport- en speelvoorzieningen met de daarbij behorende bouwwerken, parkeervoorzieningen, erven en terreinen.

Bouwregels

Voor het bouwen van gebouwen geldt dat deze enkel binnen het bouwvlak gebouwd mogen worden, deze ontbreekt in het plangebied.

'Waarde - Archeologie 5'

De voor 'Waarde - Archeologie 5' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor doeleinden ter bescherming en veiligstelling van de in de grond verwachte (middelhoog) archeologische waarden, waarbij geldt dat indien strijd ontstaat tussen het belang van het behoud en de bescherming van archeologische waarden en andere bestemmingen de bestemming 'Waarde- Archeologie 5' prevaleert.

1.5.3 Opheffen strijdigheid

Het realiseren van een school binnen het plangebied en het gebruik nemen van de gronden voor een onderwijsinstelling is op basis van het vigerende tijdelijke omgevingsplan niet mogelijk. Het is daarom noodzakelijk om de sportfunctie te wijzigen naar een maatschappelijke functie. Voorliggend TAM-omgevingsplan voorziet hierin.

Het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) ondersteunt bij het werken volgens de Omgevingswet. Er zijn tijdelijke alternatieve maatregelen (TAMs) voor organisaties die bij de voorbereiding en inwerkingtreding van de wet nog geen gebruik kunnen maken van lokale of landelijke onderdelen van het DSO. Een van de tijdelijke alternatieve maatregelen is de TAM-IMRO ofwel het TAM-omgevingsplan. Kort gezegd houdt TAM-IMRO in dat de huidige techniek voor planvorming tijdelijk kan worden gebruikt onder de Omgevingswet. Deze techniek betreft de bestaande uitwisselingsstandaard IMRO (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening) en de bestaande voorziening Ruimtelijke Plannen. IMRO is een bekende en functionerende techniek. Juridisch maakt het TAM-omgevingsplan deel uit van het omgevingsplan van de gemeente. Technisch is het dat niet, waardoor aanvullende (voorrangs)regels noodzakelijk zijn.

1.6 Leeswijzer

De toelichting van dit TAM-omgevingsplan is opgebouwd uit een zestal hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk volgt in Hoofdstuk 2 en planbeschrijving. Hierin wordt de bestaande situatie en de voorgenomen situatie van het plangebied beschreven. Hoofdstuk 3 bevat een beschrijving van het beleidskader. In Hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de relevante milieu- en omgevingsaspecten. In Hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de opzet en verantwoording van de regels. Hoofdstuk 6 gaat in op de maatschappelijke- en economische uitvoerbaarheid en participatie.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Bestaande situatie

Het plangebied ligt aan de Sportlaan, zoals de naam doet vermoeden zijn hier meerdere sportfaciliteiten aanwezig. Hierna wordt nader op de omgeving rondom het plangebied als binnen het plangebied ingegaan.

Ten noorden van het sportpark, genaamd De Enk, liggen de woongebieden van de kern Grijpskerk langsde zuidkant loopt de spoorweg Leeuwarden - Groningen, met het station Grijpskerk. Ten oosten enwesten van de locatie liggen agrarische cultuurgronden.

Het plangebied zelf bevindt zich aan de westzijde van de openbare weg Sportlaan, en is omsloten door een houtwal. In de huidige situatie zijn de gronden in gebruik als voetbalveld. Direct ten oosten van het plangebied liggen een tweetal tennisvelden en sporthal De Bokkediek.

In afbeelding 2.1 is een luchtfoto van de huidige situatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1969.TPGK24POST02-VA01_0003.png"  
Afbeelding 2.1: Luchtfoto plangebied (Bron: PDOK Viewer)  

2.2 Voorgenomen situatie

Het voornemen bestaat om een nieuw schoolgebouw voor het Lauwers College binnen het plangebied te realiseren. Het huidige schoolgebouw aan de Reitsema Burchtstraat kampt al jaren met ruimtegebrek.

Het gebouw voor de voortgezet onderwijsinstelling zal bestaan uit twee bouwlagen en is gepositioneerd in het noordwesten van het plangebied, de overige gronden worden ingericht als schoolplein, met sportfaciliteiten, een schooltuin, fietsenstallingen en een vijver. Een voorlopig ontwerp is als Bijlage 1 bij deze motivering opgenomen.

In afbeelding 2.4 is een bovenaanzicht van de beoogde situering weergegeven. In afbeelding 2.5 toont een impressie van het beoogde schoolgebouw.

afbeelding "i_NL.IMRO.1969.TPGK24POST02-VA01_0004.png"  
Afbeelding 2.4: Invulling gronden plangebied (Bron: De Unie Architecten)  

afbeelding "i_NL.IMRO.1969.TPGK24POST02-VA01_0005.png"  
Afbeelding 2.5: Impressie schoolgebouw (Bron: De Unie Architecten)  

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Inleiding

Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal-, regionaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifiek voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)
3.2.1.1 Algemeen

Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor onze leefomgeving. Dit is nodig om onze doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.

3.2.1.2 Vier prioriteiten

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.

  • Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie

Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering. In 2050 is Nederland klimaatbestendig en waterrobuust. Dit vraagt om maatregelen in de leefomgeving, waarmee tegelijkertijd de leefomgevingskwaliteit verbeterd kan worden en kansen voor natuur geboden kunnen worden. In 2050 heeft Nederland daarnaast een duurzame energievoorziening. Dit vraagt echter om ruimte. Door deze ruimte zoveel mogelijk te clusteren, wordt versnippering van het landschap voorkomen en wordt de ruimte zo efficiënt mogelijk benut. Het Rijk zet zich in door het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.

  • Duurzaam economisch groeipotentieel

Nederland werkt toe naar een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050. Daarmee kan ons land zijn positie handhaven in de top vijf van meest concurrerende landen ter wereld. Er wordt ingezet op een innovatief en sterk vestigingsklimaat met een goede quality of life. Belangrijk is wel dat onze economie toekomstbestendig wordt, oftewel concurrerend, duurzaam en circulair.

  • Sterke en gezonde steden en regio's

Er zijn vooral in steden en stedelijke regio's nieuwe locaties nodig voor wonen en werken. Het liefst binnen de bestaande stadsgrenzen, zodat de open ruimten tussen stedelijke regio's behouden blijven. Dit vraagt optimale afstemming op en investeringen in mobiliteit. Dit betekent dat voorafgaand aan de keuze van nieuwe verstedelijkingslocaties helder moet zijn welke randvoorwaarden de leefomgevingskwaliteit en -veiligheid daar stelt en welke extra maatregelen nodig zijn wanneer er voor deze locaties wordt gekozen. Zo blijft de gezondheid in steden en regio's geborgd.

  • Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied

Er ontstaat een nieuw perspectief voor de Nederlandse landbouwsector als koploper in de duurzame kringlooplandbouw. Een goed verdienpotentieel voor de bedrijven wordt gecombineerd met een minimaal effect op de omgevingskwaliteit van lucht, bodem en water. In alle gevallen zetten we in op ontwikkeling van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse landschap. Dit vertegenwoordigt een belangrijke cultuurhistorische waarde. Verrommeling en versnippering, bijvoorbeeld door wildgroei van distributiecentra, is ongewenst en wordt tegengegaan.

3.2.1.3 Afwegingsprincipes

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • Combinatie van functies gaan voor enkelvoudige functies. In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van onze ruimte;
  • Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal. Het verschilt tussen gebieden wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling en tussen concurrentiekracht en leefbaarheid. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere;
  • Afwentelen wordt voorkomen. Het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie inwoners, zonder dat dit ten koste gaat van die van toekomstige generaties.

3.2.2 Instructieregels Rijk (Amvb's)

Het omgevingsplan bevat op basis van artikel 4.2 van de Omgevingswet voor het gehele grondgebied van de gemeente in ieder geval de regels die nodig zijn met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. In afdeling 5.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn de instructieregels opgenomen voor het stellen van regels in het omgevingsplan. Hieronder zijn de hoofdonderwerpen opgesomd waarvoor het Bkl instructieregels bevat:

  • waarborgen van veiligheid (paragraaf 5.1.2)
  • beschermen van waterbelangen (paragraaf 5.1.3)
  • beschermen van gezondheid en milieu (paragraaf 5.1.4), waaronder instructieregels voor de kwaliteit van de buitenlucht, trillingen, geluid en geur en bodemkwaliteit;
  • beschermen van landschappelijke of stedenbouwkundige waarden en cultureel erfgoed (paragraaf 5.1.5), waaronder de ladder voor duurzame verstedelijking;
  • het behoud van ruimte voor toekomstige functies (paragraaf 5.1.6) voor autowegen, buisleidingen, natuur- en recreatiegebieden;
  • het behoeden van de staat en werking van infrastructuur of voorzieningen voor nadelige gevolgen van activiteiten (paragraaf 5.1.7), waaronder landsverdediging en nationale veiligheid, elektriciteitsvoorziening, rijksvaarwegen en luchtvaart, fiets- en wandelroutes, aanwijzing van woningbouwcategorieën;
  • het bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen (paragraaf 5.1.8).

Daarnaast bevat afdeling 5.2 van het Bkl instructieregels voor de uitoefening van taken voor de fysieke leefomgeving. Daarbij gaat het onder meer om het voorkomen van belemmeringen van gebruik en beheer van spoorwegen en rijkswegen. In heel bijzondere gevallen kunnen B&W de Minister vragen om een ontheffing van bepaalde instructieregels te verlenen. Dit volgt uit afdeling 5.3 van het Bkl.

In de onderbouwing moet worden ingegaan op de bovengenoemde onderwerpen, wanneer deze relevant zijn voor de betreffende ontwikkeling. Per onderwerp dient een toetsing plaats te vinden.

3.2.3 Toetsing van het initiatief aan de uitgangspunten in het Rijksbeleid

De voorgenomen ontwikkeling draagt in bij aan prioriteit 3 van de NOVI: Sterke en gezonde steden en regio's. De middelbare school is van belang voor de kern Grijpskerk en de regio. De huidige bebouwing is te klein waardoor leerlingen op het moment verspreid les krijgen over verschillende locaties. Met de beoogde ontwikkeling wordt een duurzamere en toekomstbestenidig gebouw gerealiseerd om alle leerlingen te kunnen onderwijzen.

In de volgende hoofdstukken wordt aangegeven hoe het plan rekening houdt met de hoofdonderwerpen waarvoor het Bkl instructieregels bevat.

3.3 Provinciaal beleid

Het provinciaal beleid van de provincie Groningen is verwoord in tal van plannen. De belangrijkste plannen zijn de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening.

3.3.1 Omgevingsvisie
3.3.1.1 Algemeen

De Omgevingsvisie provincie Groningen bevat een integrale lange termijnvisie van de provincie op de fysieke leefomgeving. Belangrijke onderwerpen in de Omgevingsvisie zijn het zorgen voor een aantrekkelijk woon- en leefklimaat, het benutten van ontwikkelingsmogelijkheden, het beschermen van karakteristieke bebouwde en onbebouwde elementen en het bieden van ruimte voor ondernemerschap.

Een belangrijk doel van de Omgevingsvisie is om samenhang te brengen in het beleid voor de fysieke leefomgeving. Om dit te doen is al het provinciaal beleid in vijf thema's en elf provinciale 'belangen' geordend.

De thema's en belangen zijn:

Ruimte

    • 1. Ruimtelijke kwaliteit
    • 2. Aantrekkelijk vestigingsklimaat
    • 3. Ruimte voor duurzame energie
    • 4. Vitale landbouw

Natuur en landschap

    • 1. Beschermen landschap en cultureel erfgoed
    • 2. Vergroten biodiversiteit

Water

    • 1. Waterveiligheid
    • 2. Schoon en voldoende water

Mobiliteit

    • 1. Bereikbaarheid

Milieu

    • 1. Tegengaan milieuhinder
    • 2. Gebruik van de ondergrond

Met de Omgevingsvisie wil de provincie Groningen aansluiting vinden bij maatschappelijke ontwikkelingen en hier samen met anderen aan werken. De provincie ziet drie dominante ontwikkelingen, namelijk bevolkingsontwikkeling, de digitale revolutie en de energietransitie. In afbeelding 3.1 is de ligging van het plangebied weergegeven binnen het thema 'ruimte'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1969.TPGK24POST02-VA01_0006.png"  
Afbeelding 3.1: Uitsnede kaart thema 'ruimte' Omgevingsvisie (Bron: Provincie Groningen)  

De ontwikkeling besloten in dit TAM-omgevingsplan heeft binnen de zojuist benoemde thema's en belangen het meeste raakvlak met het thema 'Ruimte' en de belangen 'ruimtelijke kwaliteit' en 'aantrekkelijk vestigingsklimaat'.

3.3.1.2 Ruimtelijke kwaliteit

De provincie Groningen streeft naar een zo hoog mogelijke ruimtelijke kwaliteit. Ruimtelijke kwaliteit wordt bepaald door de mate waarin binnen een gebied de gebruikswaarde, de belevingswaarde en de toekomstwaarde in onderlinge verhouding geoptimaliseerd zijn. Een hoge ruimtelijke kwaliteit is van belang om de provincie aantrekkelijk te laten blijven om te wonen, werken en recreëren. Het omgevingsbeleid wordt zoveel mogelijk gericht op het bieden van kansen die zich voordoen in lokale en regionale situaties.

Buitengebied

In afbeelding 3.1 is te zien dat het plangebied in de Omgevingsvisie is aangeduid als onderdeel van buitengebied. De provincie Groningen wil de waarde van het buitengebied voor natuur en recreatie ontwikkelen en de landschappelijke kernkarakteristieken behouden en waar mogelijk versterken. Omdat de inrichting van het buitengebied zowel vitaal als duurzaam dient te zijn, is daarnaast zuinig ruimtegebruik een belangrijk uitgangspunt. Onder het buitengebied vallen de gebieden die buiten stedelijke gebieden liggen en een overwegend agrarische, recreatieve of natuurfunctie hebben.

Stedelijke ontwikkelingen dienen zoveel mogelijk plaats te vinden binnen bestaand stedelijk gebied. Reden hiervoor is het behouden en versterken van het grote contrast tussen het stedelijk gebied en het buitengebied, dit is bepalend voor de identiteit van de provincie.

3.3.1.3 Aantrekkelijk vestingklimaat

De provincie zet in op een leefbare omgeving, waar voldoende werk en dynamiek is. Een aantrekkelijk vestigingsklimaat wordt gerealiseerd door samen met gemeenten te werken aan een goede structuur voor wonen, werken en opleiden.

Gemeenten zijn goed op de hoogte van lokale omstandigheden en zijn vaak goed in staat maatwerkoplossingen te vinden voor de vraagstukken die op hen afkomen. Vraagstukken op het gebied van woningbouwlocaties, bedrijventerreinen en detailhandelslocaties zijn vaak gemeentegrens overstijgend. Gemeenten krijgen voor deze onderwerpen meer verantwoordelijkheid. Om te voorkomen dat gemeenten elkaar beconcurreren met een overaanbod vindt de provincie Groningen het belangrijk dat er in regionaal verband bij voorkeur integrale visies (structuurvisie, Omgevingsvisie of beleidsvisie) worden opgesteld. Daarbij moet worden voldaan aan de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' zoals die is opgenomen in artikel 5.129g van het Besluit Kwaliteit Leefomgeving. De rol van de provincie is om gemeenten hierbij te faciliteren/ondersteunen.

3.3.1.4 Toetsing aan de Omgevingsvisie

De voorgenomen ontwikkeling gaat uit van de realisatie van een onderwijsinstelling. Hoewel de provinciale omgevingsvisie de gronden bestempeld als buitengebied, is het plangebied op basis van het voorheen geldende bestemmingsplan onderdeel van de bebouwde kom. Ook de huidige inrichting als sportveld wordt gezien als stedelijke functie. Daarnaast is gebleken uit een eerdere verkenning dat een grotere locatie voor de school niet binnen de bebouwde kom van Grijpskerk gevonden kan worden. Door de groeiende regionale functie van de school is meer ruimte nodig dan binnen de bestaande bebouwing in de kern kan worden gerealiseerd. Het huidige plangebied maakt gebruik van gronden die reeds anders in gebruik waren dan voor natuurlijke of agrarische functies, en ligt daarnaast dicht tegen de kern Grijpskerk aan. Om deze reden wordt beredeneerd dat met het realiseren van de school op deze locatie sprake is van zuinig ruimtegebruik.

Met de inrichting van het plangebied wordt rekening gehouden met de gebiedskenmerken en plansituatie. Zo wordt is de meanderende rivier de Lauwers in het slagenlandschap als inspiratie genomen voor de inrichting van het schoolplein. Ook diende de Aykemaborg, een vroeger nabij gelegen landgoed, als inspiratie voor de bebouwing: symmetrische gevel en grootse entree.

Het voornemen is passend binnen de Omgevingsvisie van de provincie Groningen.

3.3.2 Omgevingsverordening

In de verordening is aangegeven waarmee gemeenten bij ruimtelijke plannen rekening moeten houden. Voor dit plan zijn artikel 3.13 (stedelijke ontwikkeling in buitengebied), artikel 3.125 (leefgebieden weidevogels) en artikel 3.156 (Veiligheidszone 4) van de Omgevingsverordening van belang.

Artikel 3.13 Instructieregel stedelijke ontwikkelingen in het buitengebied

1. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op het buitengebied kan niet voorzien in nieuwe stedelijke ontwikkelingen.

2. In afwijking van het eerste lid kan een omgevingsplan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maken op locaties die aansluiten op stedelijk gebied en waarvoor geen locatie beschikbaar is in het stedelijk gebied of na intensivering, revitalisering en herstructurering kan worden verkregen.

Het plangebied ligt volgens de omgevingsverordening provincie Groningen in het buitengebied. Zoals reeds benoemd is geen mogelijkheid gevonden om binnen de kern van Grijpskerk een grotere locatie te vinden voor de huisvesting van het Lauwers college. Daarom is gezocht naar een locatie die direct aansluit op de dorpskern. De sportvelden, die reeds intensief gebruikt werden als zodanig, bleken de beste plaats om de school te realiseren. Deze nieuwe locatie maakt daarnaast de beoogde herstructurering van de huidige locatie van de school mogelijk. Volgens het Woonplan van de gemeente is deze locatie een potentiële locatie voor inbreiding en herstructurering van de wijk.

De combinatie van de onderwijs- en sportfunctie maakt efficiënter ruimtegebruik mogelijk, omdat onderwijs- en sportvoorzieningen gezamenlijk gebruik kunnen maken van dezelfde infrastructuur en ruimte. Leerlingen kunnen gebruik maken van bestaande sportfaciliteiten, wat bijdraagt aan een gezonde en actieve leeromgeving. Met de ontwikkeling wordt een logische en functionele combinatie van onderwijs en sport geboden, met het behoud van een compacte dorpsstructuur.

Artikel 3.125 Instructieregel leefgebieden weidevogels

1. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen leefgebieden weidevogels, stelt regels waarmee wordt voorkomen dat de actuele waarde van het gebied voor weidevogels ernstig wordt geschaad door aantasting van de landschappelijke openheid, door verstoring van vogels of door aantasting van het areaal, tenzij de schade niet voorkomen kan worden en deze elders wordt gecompenseerd.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op normaal agrarisch gebruik.

Voor het uitvoeren van het planvoornemen is een ecologische quicscan uitgevoerd, hierin is ook aandacht besteed aan weidevogels en hun leefgebied. In paragraaf 4.3 Ecologie wordt hier verder op ingegaan.

Artikel 3.156 Instructieregel Veiligheidszone 4

Bij vaststelling van een omgevingsplan dat betrekking heeft op de Veiligheidszone 4 dient aandacht besteed te worden aan het veiligheidsniveau op de kwetsbare en beperkt kwetsbare locaties en rekening gehouden worden met het veiligheidsrisico van branden, rampen en crises als bedoeld in artikel 5.2 van het Bkl.

In paragraaf 4.12 Externe veiligheid wordt nadere aandacht besteed aan bovengenoemde Veiligheidszone.

3.3.3 Conclusie toetsing aan het provinciale beleid

Geconcludeerd wordt dat de in voorliggend TAM-omgevingsplan besloten ontwikkeling past binnen het provinciale beleid.

3.4 Gemeentelijk beleid

Het gemeente beleid is verwoord in tal van beleidsplannen het gebied van wonen, gezondheid, veiligheid, goede omgevingskwaliteit en duurzaamheid als centrale thema's gekoppeld aan maatschappelijke doelen uit artikel 1.3 van de Omgevingswet. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de omgevingsvisie en andere voor voorliggend initiatief relevante beleidsstukken.

3.4.1 Omgevingsvisie Westerkwartier
3.4.1.1 Algemeen

Op 16 februari 2022 heeft de gemeente Westerkwartier de Omgevingsvisie Westerkwartier 2040 vastgesteld. De Omgevingsvisie bevat het toekomstbeeld van en voor de gemeente Westerkwartier. In deze visie kijkt de gemeente Westerkwartier ver vooruit en beschrijft het de ambities voor 2040. Om deze ambities te realiseren zijn concrete acties nodig. Daarom staat in de Omgevingsvisie tevens met welke acties de gemeente Westerkwartier op korte termijn aan de slag gaat.

De gemeente Westerkwartier wil dat het Westerkwartier een actieve, gastvrije en saamhorige samenleving is, die zich kenmerkt door sociale veerkracht en leefbaarheid. Dit bereikt Westerkwartier door als gemeente te kiezen voor een faciliterende rol. De gemeente kiest minder vaak voor een rol waarbij ze alleen aan het stuur staat en zelf volledig regie voert. Het doel is om mee te bewegen met maatschappelijke ontwikkelingen, en als partner op te trekken met de inwoners, bedrijven en organisaties in de gemeente.

3.4.1.2 Vier integrale ambities

In de Omgevingsvisie heeft de gemeente Westerkwartier een viertal ambities uiteengezet:

  • Verbonden met de omgeving, verbonden met elkaar;
  • Een toekomstbestendig Westerkwartier voor jong en oud;
  • Een bedrijvig en innovatief Westerkwartier in een sterke regio;
  • Een gastvrije, aantrekkelijke niet-stedelijke woongemeente.

In dit geval zijn voornamelijk de ambities 'een toekomstbestendig Westerkwartier voor jong en oud' en 'een gastvrije, aantrekkelijke niet-stedelijke woongemeente' van belang. Deze worden hierna kort toegelicht.

Een toekomstbestendig Westerkwartier voor jong en oud

De gemeente Westerkwartier wil een duurzaam Westerkwartier doorgeven aan de toekomstige generaties. De effecten van klimaatverandering worden steeds meer zichtbaar. Bij nieuwe ontwikkelingen wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met klimaatadaptatie door zoveel mogelijk groen aan te leggen, ruimte op te nemen voor waterberging, -infiltratie en –afvoer en te blijven werken aan een gescheiden riool- en hemelwatersysteem.

Natuurinclusief bouwen draagt bij aan de kwaliteit van de leefomgeving, het bevordert de biodiversiteit, het gaat hittestress tegen en komt ten goede aan de gezondheid van bewoners. Natuurinclusief bouwen wordt daarom waar mogelijk gestimuleerd.

Een gastvrije, aantrekkelijke niet-stedelijke woongemeente

Binnen Noord-Nederland wil de gemeente Westerkwartier een prominente plek innemen. De centrale ligging, het diverse aanbod van woonmilieus en het gevarieerde landschap lenen zich daarvoor. Westerkwartier wil zich ontwikkelen tot de meest aantrekkelijke niet-stedelijke woongemeente van Noord-Nederland. De relatieve kleinschaligheid te midden van de grote verstedelijkte gebieden van Groningen, Drachten, Assen en Leeuwarden geven de gemeente haar charme. Dat wil de gemeente behouden en nog meer benutten. De gemeente Westerkwartier ziet de gemeente als hét alternatief voor wonen buiten de stad in het Noorden. In de gemeente kan je de nabijheid van de stad ervaren, zonder het gevoel te hebben in de stad te zijn. Westerkwartier zet dan ook in op het behoud van een duidelijk contrast tussen stad en platteland in het overgangsgebied tussen de gemeente Westerkwartier en de gemeente Groningen. Westerkwartier zet in op een divers woningaanbod, afgestemd op doelgroep en behoefte. Die behoefte kan zowel van binnen als buiten de gemeente komen. Door het mogelijk maken van vernieuwende en innovatieve woonvormen willen Westerkwartier jongeren langer binden aan de gemeente.

Voor iedere inwoner wil de gemeente Westerkwartier een passende woning. Voor nieuwe ontwikkellocaties moet eerst vooral gekeken worden naar mogelijkheden om binnen de bestaande dorpen te bouwen door intensiveren en herstructureren van bestaand bebouwd gebied. Als het gaat om 'een passende woning voor iedereen' is er extra aandacht voor woonwensen van specifiek doelgroepen zoals jongeren, ouderen en inwoners met een zorgbehoefte.

3.4.1.3 Toetsing aan de Omgevingsvisie

Het voornemen past binnen de gemeentelijke Omgevingsvisie. Ten eerste is het planvoornemen voor een concrete lokale behoefte, welke plaatsvind op een logische plek in de kern Grijpskerk. Ook wordt er minimale verharding aangelegd en wordt ingezet op het investeren in groen en ruimtelijk landschappelijke kenmerken.

3.4.2 Conclusie gemeentelijk beleid

Geconcludeerd wordt dat de in voorliggend TAM-omgevingsplan besloten ontwikkeling past binnen het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 4 Milieu en omgevingsaspecten

4.1 Algemeen

In dit hoofdstuk wordt beschreven op welke wijze bij de activiteit rekening is gehouden met diverse aspecten van de fysieke leefomgeving en de evenwichtige toedeling van functies aan locaties. De aspecten sluiten aan op en dekken de onderdelen zoals genoemd in artikel 1.2 Omgevingswet.

De beschrijving wordt per aspect in een aparte paragraaf opgenomen en kan vervolgens in subparagrafen worden onderverdeeld. De volgende aspecten komen aan bod:

  • bedrijven en milieuzonering;
  • ecologie;
  • bodem;
  • geluid;
  • water;
  • luchtkwaliteit;
  • geur;
  • trillingen;
  • archeologie;
  • cultuurhistorie;
  • externe veiligheid;
  • kabels en leidingen;
  • verkeer en parkeren;
  • duurzaamheid;
  • gezondheid;
  • milieueffectrapportage;
  • ladder voor duurzame verstedelijking.

4.2 Bedrijven en milieuzonering

4.2.1 Algemeen

Onder de Omgevingswet worden aspecten als geluid- en geurhinder niet meer in het milieuspoor geregeld, zoals voorheen in het Activiteitenbesluit of een milieuvergunning, maar direct in het omgevingsplan. Dit is een van de redenen waarom de VNG heeft besloten dat de VNG-handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 met de richtafstanden per bedrijfsactiviteit niet meer goed past bij het integrale karakter van de Omgevingswet en het omgevingsplan.

Milieuzonering nieuwe stijl (VNG handreiking mei 2019) anticipeert hierop en gaat uit van de beschikbare gebruiksruimte om activiteiten uit te voeren, onder meer voor geluid. De werkelijke milieubelasting van een bedrijfsactiviteit is dan bepalend of een activiteit op een bepaalde locatie past, en niet meer een richtafstand.

De systematiek uit de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' is opgenomen in veel bestemmingen. Zolang die bestemmingsplannen van kracht zijn - ook na overgang in het tijdelijke omgevingsplan van rechtswege - wordt deze systematiek nog toegepast.

In voorliggend geval geldt voor het plangebied de VNG-handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering'. Hierna wordt de ontwikkeling op basis hiervan getoetst.

4.2.1.1 Gebiedstypen

In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering is een tweetal gebiedstypen te onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer.

Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.

Gelet op de ligging van het plangebied op een sportcomplex, wordt de omgeving van het plangebied aangemerkt als 'gemengd gebied'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1969.TPGK24POST02-VA01_0007.png"  

4.2.1.2 Situatie plangebied

Algemeen

Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen.

Zoals reeds hiervoor genoemd, wordt bij het realiseren van nieuwe functies gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe functies gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen en rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).

Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.

De beoogde onderwijsinstelling kan worden gekwalificeerd zijnde een milieucategorie 2 functie op grond van de VNG brochure. Bij dergelijke instellingen geldt een richtafstand van 10 meter in een omgevingsgebied 'gemengd gebied'.

De dichtstbijzijnde milieugevoelige objecten zijn de woningen in de kern Grijpskerk. Deze liggen circa 60 meter ten noorden van het plangebied, en daarmee op ruim voldoende afstand.

Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of de functie hinder ondervindt van bestaande functies in de omgeving. Een onderwijsinstelling is namelijk ook milieugevoelig (geur en geluid). In tegenstelling tot woningen, waarbij naast overdag ook in de avond en nacht mensen verblijven, ondervindt een school de voornaamste hinder tijdens schooltijden.

In voorliggend geval is het plangebied omsloten door sportfuncties, welke met name voor geluidhinder zorgen buiten deze schooltijden om. Geconcludeerd wordt dat beide functies in harmonie kunnen bestaan binnen deze omgeving en wordt voldaan aan een evenwichtig toedelen van functies aan locaties in het kader van bedrijven en milieuzonering.

4.2.2 Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorliggend initiatief.

4.3 Ecologie

4.3.1 Algemeen

In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect natuur en de gevolgen voor de natuur door stikstofdepositie.

Ter bescherming van de natuur zijn in het Bkl diverse regels opgenomen. Deze regels komen grotendeels overeen met de regels die zijn opgenomen in de voormalige Wet natuurbescherming. Het gaat hierbij in de eerste plaats om regels voor de gebiedsbescherming van aangewezen Natura 2000-gebieden, regels voor de soortenbescherming van te beschermen planten diersoorten (waaronder vogels) en regels ter bescherming van houtopstanden.

Het gebieds- en soortenbeschermingsregime vloeit voor een belangrijk deel voort uit twee Europese richtlijnen, te weten de Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en de Habitatrichtlijn (92/43/EEG).

4.3.2 Gebiedsbescherming

Natura-2000 gebieden

De Europese Vogel- en Habitatrichtlijn beschermt Natura 2000-gebieden. Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit wijst de Natura 2000-gebieden aan. Op grond van artikel 2.43 Omgevingswet legt hij ook de instandhoudingsdoelstellingen vast. Dit gebeurt in een aanwijzingsbesluit.

Als er naar aanleiding van projecten, plannen en activiteiten, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, mogelijkerwijs significante effecten optreden, dienen deze bij de voorbereiding van een omgevingsplan of afwijken van het omgevingsplan in kaart te worden gebracht en beoordeeld. Natura 2000-gebieden hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze gebieden plaatsvinden en verstoring kunnen veroorzaken, moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.

Een ruimtelijk plan dat significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied kan alleen worden vastgesteld indien uit een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Indien deze zekerheid niet is verkregen, kan het plan worden vastgesteld, indien wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden:

  • 1. Alternatieve oplossingen zijn niet voorhanden;
  • 2. Het plan is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard; en
  • 3. De noodzakelijke compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk bewaard blijft.

In afdeling 8.6 Bkl staat het beoordelingskader voor de omgevingsvergunning voor Natura 2000-activiteiten. Dit is door middel van het aanvullingsspoor Natuur gebeurd.

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Lauwersmeer', betreft geen stikstofgevoelig gebied. Het dichtstbijzijnde stikstofgevoelige Natura-2000 gebied 'Waddenzee' ligt op circa 15 kilometer afstand.

Vanwege de onderlinge afstand tussen het plangebied en Natura 2000-gebieden is directe hinder in de vorm van bijvoorbeeld geluid en verstrooiing van licht uitgesloten. Het plangebied is niet zichtbaar vanuit Natura 2000-gebied en de invloedsfeer van de voorgenomen activiteiten is lokaal. Het is uitgesloten dat verstoringseffecten, zoals geluid, optische verstoring, kunstlicht een negatief effect hebben op instandhoudingsdoelen van de meest nabijgelegen Natura 2000-gebieden.

Ten aanzien van stikstofdepositie is ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling een Aerius-berekening uitgevoerd. Hierna wordt kort ingegaan op de onderzoeksresultaten. Het volledige onderzoek is opgenomen in Bijlage 2. Geconcludeerd wordt dat voor zowel de aanlegfase als de gebruiksfase geen sprake is van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Er is daarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatief effect op Natura 2000-gebieden. De voortoets voor het plan voldoet, ten aanzien van de effecten van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden aan artikel 10.24, lid 1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Natuurnetwerk Nederland

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. Het NNN is in provinciale omgevingsvisies- en verordeningen uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

De locatie ligt niet binnen concreet begrensd NNN. Het dichtstbijzijnde NNN gebied ligt op circa 200 meter afstand van het plangebied. Gezien de ligging en de aard en omvang van de ontwikkeling wordt gesteld dat als gevolg van voorliggend initiatief geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.

4.3.3 Soortenbescherming

Onder de Omgevingswet zijn veel dier- en plantsoorten beschermd. De bescherming richt zich op soorten van Europees belang, die onder de reikwijdte van de Vogel- en Habitatrichtlijn vallen, als om bepaalde soorten van nationaal belang. Soortenbescherming vindt plaats binnen en buiten het natuurnetwerk Nederland. Het kan de vorm hebben van wet- en regelgeving, maar ook van fysieke maatregelen die bescherming, vestiging of uitbreiding van een soortenpopulatie stimuleren. Op grond van artikel 2.18 lid 1 sub f Omgevingswet zijn in beginsel de provincies hiervoor verantwoordelijk. Echter, ook decentrale overheden kunnen hierover actief beleid voeren. Hierbij kan worden gedacht aan het vaststellen van bijvoorbeeld een programma voor soortenbescherming. Door strikte formulering van een flora- en fauna-activiteit moet bij vrijwel alle activiteiten in de fysieke leefomgeving nagegaan worden of:

  • er soorten aanwezig zijn; en
  • welke soorten dat zijn.

In hoofdstuk 11 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt bepaald wanneer een vergunning nodig is.

In dit geval is door Witteveen groenprojecten en advies een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Hierna wordt ingegaan op de onderzoeksresultaten. De gehele onderzoeksrapportage is opgenomen in Bijlage 3 bij deze toelichting.

4.3.4 Situatie plangebied

Flora 

Geen schadelijke handelingen flora & fauna activiteit in het kader van de Omgevingswet

Vleermuizen 

Geen schadelijke handelingen flora & fauna activiteit in het kader van de Omgevingswet.

Zoogdieren 

Geen schadelijke handelingen flora & fauna activiteit in het kader van de Omgevingswet.

Vogels 

Werkzaamheden die tijdens de broedactiviteit worden uitgevoerd kunnen leiden tot verstoring of vernietiging van (nesten van) broedende vogels. Verstoring van nesten met eieren of kuikens is niet toegestaan en hier wordt geen ontheffing voor verleend. Buiten het broedseizoen zijn onbezette nesten van vogelsoorten welke flexibel zijn in het maken van hun nest en nestlocatie niet beschermd.

Dit geldt niet voor de aanwezige nesten van de zwarte kraai, roek en ekster. Deze soorten zijn zeer honkvast en kunnen hun nest meerdere jaren achter elkaar in gebruik nemen. Binnen het plangebied zijn een aantal nesten aanwezig van de zwarte kraai, roek en ekster. Voor de zwarte kraai en de ekster geldt dat voldoende alternatieve nestmogelijkheden in de omgeving aanwezig zijn. Een negatief effect op de zwarte kraai en de ekster is uitgesloten.

De roek is in overige provincies jaarrond beschermd. De gemeente Westerkwartier beschikt over een roekenbeheerplan welke toelaat roekennesten te verplaatsen tot binnen een vooraf aangewezen roekengebied. Een deel van de aanwezige nesten van de roek komen te vervallen bij de kapwerkzaamheden. Deze nesten moeten tijdig verplaatst worden naar het roekenbeheergebied.

Een deel van het roekenbeheergebied komt te vervallen indien de kapwerkzaamheden doorgang vinden zoals gepland. Een negatief effect op het roekenbeheergebied is zonder aanvullende maatregelen niet uit te sluiten.

Het college van Gedeputeerde Staten besluit de op 1 maart 2023 verleende ontheffing met kenmerk K44273 (documentnummer 2023-025738) te wijzigen zoals in Bijlage 4 beschreven; Hierbij wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • Het te compenseren gebied is even groot als of groter dan het te verwijderen roekenbeheergebied.
  • De aanwezige roekennesten worden niet gewoon verwijderd, maar actief verplaatst.
  • Het nieuwe extra roekenbeheergebied biedt extra mogelijkheid voor roeken om te nestelen (boomhoogte >13 meter).

Overige soorten

Geen schadelijke handelingen flora & fauna activiteit in het kader van de Omgevingswet

4.3.5 Conclusie

Op basis van de beschikbare informatie kan geconcludeerd worden dat aanvullend onderzoek wat betreft flora en fauna niet nodig is.

4.4 Bodem

4.4.1 Algemeen

Ter bescherming van de gezondheid en het milieu zijn voor het aspect bodem instructieregels in het Bkl opgenomen. De inhoud van deze regels is via het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet opgenomen in paragraaf 5.1.4.5 Bkl. Het aanvullingsbesluit bepaalt voor welke activiteiten kan worden volstaan met een melding. Er worden drie basisvormen van bodemgebruik onderscheiden: landbouw/natuur, wonen en industrie. De kaders zijn gebaseerd op de risicogrenswaarden die voor de betreffende situaties zijn afgeleid.

De algemene doelstelling van het bodembeleid is het waarborgen van de gebruikswaarde van de bodem en het faciliteren van het duurzaam gebruik van de functionele eigenschappen van de bodem, door in onderlinge samenhang;

  • beschermen van de bodem tegen nieuwe verontreinigen en aantastingen;
  • evenwichtig toedeling van functies aan locaties, rekening houdend met de kwaliteiten van de bodem;
  • duurzaam en doelmatig beheren van de resterende historische verontreinigingen en -aantastingen.

De gemeente stelt de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem vast. Deze waarde mag niet hoger zijn dan het blootstellingsniveau van het maximaal toelaatbaar risico voor de mens. Dit is opgenomen in bijlage VA van het Bkl. De toelaatbare kwaliteit van de bodem is een voorwaarde voor bouwen op verontreinigde bodem en is geen omgevingswaarde.

Het Rijk stelt instructieregels aan gemeenten voor het toelaten van een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie. De gemeente moet:

  • Op grond van artikel 5.89i en artikel 5.89j Bkl de waarde vaststellen waarboven er bij de realisatie van gebouwen op bodemgevoelige locaties maatregelen nodig zijn.
  • Op grond van artikel 5.89k Bkl aangeven welke sanerende of andere beschermende maatregelen nodig zijn bij overschrijding van de waarde.
  • Op grond van artikel 5.89l Bkl een meldingsplicht instellen voor locaties die op grond van het omgevingsplan niet vergunningplichtig zijn.
  • Op grond van artikel 5.89m Bkl een bepaling opnemen over de ingebruikname.


Deze regels zorgen voor zowel een evenwichtige toedeling van functies aan locaties als het beschermen van de gezondheid en van het milieu, in het bijzonder van de bodemkwaliteit.

4.4.1.1 Situatie plangebied

In voorliggende situatie is door MUG een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Dit om te kijken of de voorgenomen ontwikkeling geschikt is voor de locatie. Hieronder wordt kort op de conclusie uit het onderzoek ingegaan. Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar Bijlage 6.

Onderzoeksresultaten

Zintuiglijk

Uit de uitgevoerde kernboringen blijkt dat de laagdikte van de asfaltverharding in dikte varieert van minimaal0,052 m (kernboring KB13) tot maximaal 0,388 m (kernboring KB10). Over het algemeen zijn de asfaltverhardingengelegen op een zandcunet. Enkel ter plaatse van de kernboringen KB08 en KB14 is sprake van onderliggend fundatiemateriaal. Ter plaatse kernboring KB08 is onder de toplaag van de asfaltverharding (circa 0,07 m laagdikte), sprake van een fundatielaag van gemengd puin met resten baksteen. De laagdikte van dit materiaal bedraagt 0,28 m. Onder deze puinfundatie is nogmaals sprake van een asfaltverharding (laagdikte 0,15 m). Ter plaatse van kernboring KB14 is onder de asfaltverharding sprake van een fundatielaag van slakken met een bijmenging met grind. De laagdikte van deze fundatielaag bedraagt 0,3 m. Voor beide fundatiematerialen geldt dat deze zintuiglijk vrij van asbest zijn. Uit de uitgevoerde boringen ter plaatse van de parkeervakken ten oosten van de hoofdrijbaan (B01 en B02) blijkt dat onder de klinkerverharding geen sprake is van onderliggend fundatiemateriaal. De klinkers zijn gelegen op een zandbed. Ook de tegelverharding rondom het basketbalveld (KB02) is gelegen op een zandbed.

De bovengrond binnen het sportpark bestaat deels uit licht tot matig humeuze klei of uit licht tot matig humeus zand. De onderliggende bodem bestaat tot globaal 1,5 m-mv uit (zwak humeuze) klei. Veelal betreft dit de originele ongeroerde bodem. De diepere ondergrond (vanaf globaal 1,5 m-mv) bestaat uit (kleihoudend) veen. In de opgeboorde grond zijn geen antropogene bijmengingen aanwezig. De laagdikte van zowel zand, klei als veen zijn variabel. Zo is het veen plaatselijk reeds vanaf 0,65 m-mv aanwezig (boring B03).

Op basis van de beschrijvingen van de uitgevoerde slibsteken wordt het volgende gemiddelde waterbodemprofiel

omschreven:

  • 0,0 - 0,2 m-waterspiegel: water;
  • 0,2 - 0,3 m-waterspiegel: zwak zandig slap slib (plaatselijk licht kleihoudend);
  • 0,3 - 0,95 m-waterspiegel: veen.

Asfalt

Uit de resultaten van de PAK-markertest blijkt dat in geen van de onderzochte kernen sprake is van een teerhoudende asfaltlaag. Alle onderzochte asfaltkernen zijn volgens de PAK-markertest teervrij. De resultaten van de DLC-proeven tonen aan dat de, volgens de PAK-markertest, teervrije asfaltlagen, daadwerkelijk teervrij zijn.

Fundatiemateriaal

De onderzochte slakken ter plaatse van kernboring KB14 komen op basis van een verhoogde waarde aan vanadium niet in aanmerking voor hergebruik (overschrijding maximale emissiewaarde voor niet-vormgegeven bouwstoffen). De fundatie van puin (locatie KB08) bevat geen overschrijdingen van de samenstellingswaarden voor organische parameters en of de maximale emissiewaarden voor niet-vormgegeven bouwstoffen. Dit materiaal komt indicatief in aanmerking voor hergebruik als niet-vormgegeven bouwstof. Uit de asbestanalyse blijkt dat de onderzocht puinfundatie (locatie KB08) indicatief geen asbest bevat.

Grond

Zeer plaatselijk zijn in eerste instantie licht verhoogde gehalten aan PCB en PAK aangetoond (boven de waarden voor klasse landbouw/natuur). Na analyse van de separate deelmonsters zijn de licht verhoogde waarden niet reproduceerbaar gebleken. Verder is zeer plaatselijk sprake van een licht verhoogd gehalte aan molybdeen. Op basis van een indicatieve toetsing voldoet alle onderzochte grond aan klasse landbouw/natuur.

Grondwater

In het grondwater ter plaatse van beide peilbuizen zijn geen verhoogde concentraties aangetoond ten opzichte van de signaleringswaarden. Ook ten opzichte van de voormalige streef- en interventiewaarden zijn geen verhoogde concentraties aangetoond.

Waterbodem

De onderzochte waterbodem is analytisch niet verontreinigd gebleken (zowel algemene parameters als PFAS). De waterbodem is als algemeen toepasbaar beoordeeld voor toepassing in oppervlaktewater en als landbouw/natuur voor toepassing op landbodem. Verder is het slib verspreidbaar op zowel het aangrenzende perceel als in zoet oppervlaktewater.

Conclusie en aanbevelingen

De onderzoeksresultaten geven geen aanleiding tot de uitvoering van een nader (water)bodemonderzoek en vormen vanuit milieuhygiënisch oogpunt geen belemmering voor de voorgenomen herinrichtingswerkzaamheden.

Asfalt

De vrijkomende asfaltverhardingen kunnen, mits vrij van grond en fundatiemateriaal, worden aangeboden bij een asfaltcentrale voor warm hergebruik. Voor asfalt is PAK (teer) de meest kritische parameter. Daarom is het teervrije asfalt mogelijk eveneens geschikt voor hergebruik als niet-vormgegeven bouwstof (bijvoorbeeld als fundatiemateriaal). Formeel gezien is hiervoor eerst een partijkeuring conform het Besluit bodemkwaliteit vereist.

Fundatiemateriaal

De fundatie van slakken komt op basis van een indicatieve monstername en analyse niet in aanmerking voor hergebruik. Wij adviseren om de vrijkomende slakken separaat te ontgraven en af te voeren naar een erkend verwerker. De fundatie van puin kan in het werk worden hergebruikt. Indien dit niet wenselijk of mogelijk is adviseren wij het materiaal af te voeren naar een erkende verwerker.

Grond

Op basis van de onderzoeksresultaten blijkt dat er geen sprake is van sterk verontreinigde grond. Indien grondverzet wordt uitgevoerd met een volume van meer dan 25 m³ (< interventiewaarde), worden de werkzaamheden volgens het Besluit Activiteiten Leefomgeving (Bal) gezien als een milieubelastende activiteit (MBA). In dat geval dienen de graafwerkzaamheden vijf werkdagen voorafgaand aan de uitvoering gemeld te worden bij het Digitaal Omgevingsloket (https://omgevingswet.overheid.nl). Graafwerkzaamheden met een volume minder dan 25 m³ (< interventiewaarde) hoeven niet worden gemeld. Wel gelden de algemene regels bij grondverzet die zijn opgenomen in de Omgevingswet. Indien grond vanaf de locatie wordt afgevoerd, is bij hergebruik elders de Regeling bodemkwaliteit 2022 van toepassing. Indien de grond elders wordt toegepast, dient toestemming te worden verkregen van het bevoegd gezag en kan onderzoek conform de Regeling Bodemkwaliteit gevraagd worden.

Waterbodem

Vrijkomend waterbodemmateriaal kan binnen het plangebied worden toegepast als klasse landbouw/natuur. Indien toepassing binnen het plangebied niet wenselijk is, adviseren wij op de baggerspecie separaat te baggeren en af te voeren naar een erkende verwerker.

Tot slot dient opgemerkt te worden dat de conclusie is gebaseerd op het vooronderzoek en de onderzoeksresultaten van dit onderzoek. Dit verhardingsmateriaal- en (water)bodemonderzoek schetst een algemeen beeld van de milieuhygiënische kwaliteit van verhardingsmaterialen, grond en waterbodem. Bij eventueel grondverzet dient men rekening te houden met mogelijk plaatselijk voorkomende (zintuiglijke) afwijkingen.

4.4.1.2 Conclusie

Het uitvoeren van nader onderzoek met betrekking tot het aspect bodem wordt niet noodzakelijk geacht.

4.5 Geluid

4.5.1 Geluid door activiteiten
4.5.1.1 Algemeen

In het kader van het beschermen van de gezondheid en het milieu stelt het Besluit kwaliteit leefomgeving regels voor het beheersen van geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen en de bescherming van geluidgevoelige gebouwen en andere gebouwen en plekken (afdeling 3.5 Bkl). De wetgever maakt onderscheid tussen geluidbronnen met een geluidproductieplafond als omgevingswaarde (gpp) en bronnen met een basisgeluidemissie (bge).

Voor een aantal geluidgevoelige gebouwen en stiltegebieden (artikel 7.11 Bkl) gelden specifieke regels. In de aanwijzing van geluidgevoelige gebouwen is de functie (zoals wonen, onderwijs of zorg) bepalend (artikel 3.20 Bkl). Voor andere gebouwen of locaties bepaalt de gemeente zelf de mate van bescherming tegen geluid. Dat doet de gemeente vanuit haar taak 'evenwichtige toedeling van functies aan locaties'.

In dat kader zijn de regels in paragraaf 22.3.4 Bruidsschat van toepassing. Daarin staan regels over geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. In de Bruidsschat zijn waarden bepaald (artikel 22.57 Bruidsschat). Daarbij is onderscheid gemaakt in geluid door de volgende activiteiten:

  • activiteiten anders dan door windturbines en windparken en civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen (par. 22.3.4.2 BS);
  • geluid door windturbines en windparken (par. 22.3.4.3 BS);
  • geluid door civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen (par. 22.3.4.4 BS).

Geluidsgevoelige gebouwen

De geluidsgevoelige gebouwen worden aangewezen in artikel 3.20 Bkl. Het betreft gebouwen, waaronder een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat een woonfunctie heeft. De geluidsnormen hebben betrekking op het geluid op de gevel van een geluidsgevoelig gebouw en hebben primair als doel het beschermen van de gezondheid door het stellen van eisen aan het geluid op en rond woningen, waar mensen langdurig verblijven en slapen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de voorgevel, zijgevel en achtergevel.

Ter bescherming van de gezondheid zijn voor het aspect geluid instructieregels opgenomen in paragraaf 5.1.4.2 Bkl. Het omgevingsplan bevat op grond van en in overeenstemming met instructieregels waarden voor geluid (immissienormen) die leiden tot een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

4.5.1.2 Situatie plangebied

In voorliggend geval wordt een school gerealiseerd. Een school is een geluidgevoelig gebouw. Het bevoegd gezag beoordeelt het geluid bij het toelaten van een geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied. Dit is een gebied waar het geluid hoger kan zijn dan de standaardwaarde. Wegen, spoorwegen en industrieterreinen hebben een geluidsaandachtsgebied. Verder kan geluidhinder worden ondervonden als gevolg van omliggende bedrijvigheid. Hierna worden deze aspecten behandeld voor de beoogde ontwikkeling.

Weg- en railverkeerslawaai

In het omgevingsplan zijn nog geen geluidsaandachtsgebieden opgenomen. Daarom gelden voor wegen en spoorwegen de volgende afstanden:

  • voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken en een maximumsnelheid van 30 km/u of minder: 100 m;
  • voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken, waarvoor een maximumsnelheid van meer dan 30 km/u geldt, en een spoorweg, bestaande uit een of twee sporen: 200 m; en
  • voor een weg, bestaande uit drie of meer rijstroken, en een spoorweg, bestaande uit drie of meer sporen: 350 m.

Gelet op de ligging van het plangebied naast het toevoegen van een geluidsgevoelig gebouw is er door BJZ.nu een akoestische onderzoek railverkeerslawaai uitgevoerd. Voor de gehele rapportage wordt verwezen naar Bijlage 7. Hieronder wordt op de conclusie van het onderzoek ingegaan.

De geluidbelasting als gevolg van de spoorweg Leeuwarden-Groningen bedraagt hoogstens 47 dB. Met deze waarde wordt voldaan aan de standaardwaarde van 55 dB uit het Bkl.

Op basis van dit onderzoek wordt geconcludeerd dat er sprake is van een aanvaardbaar leefklimaat ter plaatse van de te realiseren school. Hiermee is er ook sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

Industrielawaai

In de omgeving van het plangebied is geen gezoneerd bedrijventerrein aanwezig. Wat betreft de aanwezigheid van omliggende bedrijvigheid wordt verwezen naar hoofdstuk 4.2. Het aspect industrielawaai vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.5.1.3 Conclusie

Vanuit het aspect geluid is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

4.6 Waterhuishouding

4.6.1 Vigerend beleid
4.6.1.1 Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

4.6.1.2 Rijksbeleid

Het Nationaal Water Programma 2022–2027 (vastgesteld op 18 maart 2022) geeft een overzicht van de ontwikkelingen binnen het waterdomein en legt nieuw ontwikkeld beleid vast. We werken aan schoon, veilig en voldoende water dat klimaatadaptief en toekomstbestendig is. Ook is er aandacht voor de raakvlakken van water met andere sectoren.

Er liggen grote opgaven voor het waterdomein:

  • Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering;
  • We moeten blijven werken aan een goede bescherming tegen overstromingen en klimaatrobuuste zoetwatervoorziening tegen toenemende droogte;
  • Ook de zorg voor goede waterkwaliteit en duurzame drinkwatervoorziening verdient aandacht.

Daarnaast zijn allerlei functies afhankelijk van water, zoals de scheepvaart, de landbouw en de natuur. Op de Noordzee moeten vele functies, waaronder de opgaven voor windenergie, natuurontwikkeling, duurzame visserij, scheepvaart en zandwinning, in balans met elkaar een plek krijgen. Om aan te geven om te gaan met de uitdagingen van ons water, ontwikkelde de Rijksoverheid het Nationaal Water Programma 2022-2027.

4.6.1.3 Provinciaal beleid

In Omgevingsvisie provincie Groningen 2016-2020 wordt ruim aandacht besteedt aan de wateraspecten en wordt een aantal doelen nagestreefd. Er wordt onderscheid gemaakt tussen de aspecten 'bescherming tegen overstroming en wateroverlast' en de zorg voor 'voldoende schoon drinkwater'. Beide aspecten worden als essentieel gezien om een schone, gezonde en veilige leefomgeving te creëren binnen de provincie. Bescherming tegen overstroming grote delen van de provincie Groningen liggen onder de zeewaterspiegel. Door de klimaatverandering zal de zeespiegel in de toekomst verder gaan stijgen en door aardgaswinning in de provincie zal de bodem in delen van de provincie verder gaan dalen. Verder heeft het veranderde klimaat ook gevolgen voor de neerslag. Door toename van de neerslag wordt er meer aandacht gevraagd voor de bescherming van laag gelegen delen van de provincie tegen wateroverlast. Om een optimale bescherming tegen overstromingen en wateroverlast te kunnen garanderen en om dit te kunnen bereiken is een aantal concrete uitgangspunten geformuleerd:

  • Klimaatadaptatie
  • Kustverdediging
  • Wateroverlast uit boezemsystemen
  • Regionale wateroverlast
  • Bodemdaling door delfstoffenwinning
  • Overstromingsrisico's
4.6.1.4 Waterschap Noorderzijlvest

Waterbeheerprogramma

Waterschap Noorderzijlvest is een van de 21 waterschappen in Nederland. In delen van Groningen, Drenthe en een klein stukje Fryslân zorgt Noorderzijlvest voor veilig, voldoende en schoon water. Met het Waterbeheerprogramma 2022-2027 presenteert het waterschap zowel ambitieuze als behapbare plannen voor de komende zes jaar. De focus ligt op klimaatklaar blijven en een natuurlijker, duurzamer waterbeheer. Het voorkomen van droogte en verzilting, de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, het stimuleren van de biodiversiteit, winnen van grondstoffen en energie uit afvalwater en verdergaande samenwerking in de waterketen zijn een aantal van de uitdagingen waarvoor het waterschap staat. Hiervoor wordt nadrukkelijk samenwerking gezocht. Het waterschap Noorderzijlvest heeft samen met de omgeving het Waterbeheerprogramma gemaakt en wil het ook samen uitvoeren. Dit gebeurt zoveel mogelijk gebiedsgericht en met maatwerk. Om te zorgen dat water steeds meer als ordenend principe fungeert in ruimtelijke processen neemt het waterschap een proactieve agenderende rol om mede sturing te geven aan de ruimtelijke inrichting. Samen met partners en inwoners werkt het waterschap zo elke dag aan een aantrekkelijke leefomgeving.

Beleidsnotitie Water en Ruimte

In de notitie Water en Ruimte wordt het beleid van waterschap Noorderzijlvest over het waterbeheer in bebouwd gebied toegelicht. De notitie kan gebruikt worden als informatiebron voor advisering in het watertoetsproces, waarmee het waterbelang wordt geborgd in ruimtelijke plannen van rijk, provincies en gemeenten. Bij deze advisering neemt waterschap Noorderzijlvest een proactieve houding aan om zo als serieuze wateradviseur gezien te worden. Betrokkenheid vroeg in het proces van ruimtelijke plannen moet leiden tot goede afstemming tussen waterbelangen en keuzes in de ruimtelijke ordening. Deze notitie is gebaseerd op de notitie Stedelijk Waterbeheer van buurwaterschap Hunze en Aa’s. Omdat de watersystemen van Hunze en Aa’s en Noorderzijlvest veel op elkaar lijken en omdat een aantal grote woonkernen op de grens van de twee waterschappen liggen, biedt de afstemming van beleid op stedelijk waterbeheer duidelijkheid voor inliggende samenwerkingspartners.

Waterschapsverondening waterschap Noorderzijlvest 2023

Waterschap Noorderzijlvest moet op grond van de Omgevingswet een Waterschapsverordening vaststellen. De Waterschapsverordening vervangt de Keur van het waterschap. In de Waterschapsverordening beschrijft het waterschap o.a. de regels voor het uitvoeren van de meest voorkomende activiteiten in ons beheergebied. Dit doen we door in de regels aan te geven wanneer de activiteit is toegestaan. Ook de regels voor het onderhoud van oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden, waterkeringen (dijken), (ondersteunende) kunstwerken en zuiveringtechnische werken zijn opgenomen in de Waterschapsverordening.

Het planvoornemen is in overeenstemming met de regels zoals opgenomen in de Waterschapsverordening.

4.6.2 Wateraspecten
4.6.2.1 Algemeen

In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de ontwikkeling rekening wordt gehouden met het aspect water. Het wettelijk kader is gericht op het verkrijgen van inzicht in de gevolgen voor de waterhuishouding die samenhangen met de ruimtelijke ontwikkeling die mogelijk wordt gemaakt. In het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) wordt gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets. Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater). In deze paragraaf wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie.

4.6.2.2 Watertoetsproces en waterhuishouding plangebied

Het waterschap is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de 'Standaard advies procedure' van de watertoets van toepassing is. Hierna wordt op de wateraspecten ingegaan die van belang zijn voor het plangebied. Het volledige watertoetsresultaat is opgenomen als Bijlage 9 bij deze toelichting.

Het planvoornemen is met het waterschap besproken. Zij hebben akkoord gegeven op de in Bijlage 10 opgenomen situatietekening met dwarfsprofielen en onderstaande uitgangspunten.

Hemelwater

Het hemelwater komt in de wadi/vijver terrecht met een overstort op het aanwezige oppervlakte water.

Afvalwater

Het afvalwater zal worden aangesloten op de bestaande riolering ter plaatse.

Oppervlaktewater

Binnen het plangebied is oppervlaktewater aanwezig. Ook wordt er een wadi/vijver gerealiseerd.

4.6.3 Conclusie

Het aspect 'water' vormt geen belemmering voor de uitvoering van voorliggend voornemen.

4.7 Luchtkwaliteit

4.7.1 Wettelijk kader

De hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen staan beschreven in de instructieregels opgenomen in het Bkl. Ter bescherming van de gezondheid zijn voor het aspect luchtkwaliteit instructieregels opgenomen in paragraaf 5.1.4.1 Bkl. Volgens deze regels gelden zogeheten omgevingswaarden voor onder andere de in de buitenlucht voorkomende stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10). Een activiteit is toelaatbaar als aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • het project leidt per saldo niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • het project draagt alleen niet in betekenende mate bij aan de luchtverontreiniging;

Mede door het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) is in de afgelopen jaren in Nederland de luchtkwaliteit aanzienlijk verbeterd. Vanwege deze verbetering komt het NSL na de inwerkingtreding van de Omgevingswet dan ook te vervallen.

De beoordeling van de luchtkwaliteit vindt niet overal plaats. Voor een activiteit die niet in betekende mate (NIBM) bijdraagt aan de luchtverontreiniging, is geen toetsing aan de rijksomgevingswaarden voor stikstofdioxide en fijnstof nodig. Uit artikel 5.53 en 5.54 Bkl volgt dat een project niet in betekende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit als de toename van de concentratie NO2 en PM10 niet hoger is dan 1,2 ug/m3. Dat is 3% van de omgevingswaarde voor de jaargemiddelde concentraties.

Er zijn twee mogelijkheden om aannemelijk te maken dat een project binnen de NIBM-grens blijft:

  • Motiveren dat het project binnen de getalsmatige grenzen van een aangewezen categorie blijft. Onder deze 'standaardgevallen NIBM' vallen kantoren, woonwijken en het telen van gewassen. Dit moet wel onder een bepaalde omvang blijven conform artikel 5.54 Bkl. Valt een project binnen de genoemde categorie, maar niet binnen de gestelde grenzen? Het is dan mogelijk om alsnog via detailberekeningen aannemelijk te maken dat de 3%-grens niet wordt overschreden.
  • Op een andere manier aannemelijk maken dat een project de 3%-grens niet overschrijdt. Veelal kan een kwalitatieve berekening met de NIBM-tool op een eenvoudige en snelle manier inzichtelijk maken of een project in betekende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Wanneer deze tool aangeeft dat er sprake is van een betekende mate, dan zijn aanvullende detailberekeningen nodig.
4.7.2 Situatie plangebied

Gelet op de aard en omvang van voorliggende ontwikkeling, in verhouding tot de standaardgevallen NIBM (artikel 5.54 Bkl), kan worden gesteld dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.

Het invoeren van de verkeersgeneratie als gevolg van het planvoornemen in de NIBM tool bevestigd dit.

afbeelding "i_NL.IMRO.1969.TPGK24POST02-VA01_0008.png"  
Afbeelidng 4.1: NIBM tool (Bron: IPLO.nl)  

Ook ligt het plangebied niet binnen een aandachtsgebied NO2 en PM10, zoals opgenomen in artikel 5.51, lid 3 van het Bkl.

4.7.3 Conclusie

Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan.

4.8 Geur

4.8.1 Wettelijk kader

De instructieregels van het Bkl voor geur zijn gericht op geurgevoelige gebouwen. In de aanwijzing van geurgevoelige gebouwen is de functie bepalend. Hierbij kan gedacht worden aan wonen, onderwijs of zorg. Voor overige gebouwen of locaties bepaalt de gemeente zelf de mate van geurbescherming. Dat doet de gemeente vanuit haar taak van het evenwichtig toedelen van functies aan locaties.

In artikel 5.91 Bkl worden de geurgevoelige gebouwen aangewezen die in ieder geval beschermd moeten worden. Hieronder vallen gebouwen met een woonfunctie, gebouwen voor onderwijs, gezondheidszorg en kinderopvang.

Geurhinder ontstaat door activiteiten. In artikel 5.92, lid 2 Bkl staat dat een omgevingsplan erin moet voorzien dat de geur door een activiteit op een geurgevoelig gebouw aanvaardbaar is. Hiervoor moet worden voldaan aan de specifieke beoordelingsregels voor geur voor de milieubelastende activiteit. Deze staan in artikel 8.20 Bkl. Voor het houden van dieren betekent dit dat aan geurnormen dient te worden voldaan. Indien er geen geurnormen zijn vastgesteld, moet worden voldaan aan de afstanden zoals opgenomen in artikel 5.112 Bkl.

4.8.2 Situatie plangebied

Met dit TAM-omgevingsplan wordt een geurgevoelig gebouw gerealiseerd, namelijk een school. In de omgeving liggen twee agrarische bedrijven. Het betreft een melkvee bedrijf, op circa 630 meter aan de Westerhornerweg 2. Op circa 670 meter afstand aan de Bindervoetpolder 2, bevindt zich eveneens een agrarisch bedrijf dat zich richt op het fokken en houden van melkvee. Gelet op de grote afstand en het soort bedrijf (grondgebonden veehouderij) vormen deze veehouderijen geen belemmering voor het planvoornemen. Omgekeerd gezien worden de veehouderijen niet belemmerd door dit planvoornemen.

4.8.3 Conclusie

Het aspect 'geur' vormt geen belemmering voor dit plan.

4.9 Trillingen

4.9.1 Wettelijk kader

Het omgevingsaspect trillingen is geregeld in paragraaf 22.3.5 van de Bruidsschat. Daarin worden regels gesteld aan trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw, die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Er gelden maximale waarden voor continue trillingen en voor herhaald voorkomende trillingen. De maximale waarden zijn opgenomen in de tabellen in artikel 22.88 en 5.87a van de Bruidsschat.

4.9.2 Situatie plangebied

Het plangebied ligt niet in de nabijheid van een spoorlijn. De dichtstbijzijnde spoorlijn ligt op minimaal 250 meter ten zuiden van het plangebied. Van enige hinder als gevolg van trillingen is dan ook geen sprake.

4.9.3 Conclusie

Het aspect 'trillingen' vormt geen belemmering voor dit plan.

4.10 Archeologie

4.10.1 Algemeen

Artikel 5.130 van het Bkl bepaalt dat in een omgevingsplan rekening wordt gehouden met het belang van het behoud van cultureel erfgoed, met inbegrip van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten. In dit hoofdstuk komt aan de orde op welke wijze binnen deze ontwikkeling rekening is gehouden met cultureel erfgoed en archeologische waarden.

Wat onder cultureel erfgoed wordt verstaan is opgenomen in bijlage A (begrippen) van de Omgevingswet. Het gaat hierbij om monumenten, archeologische monumenten, stads- en dorpsgezichten, cultuurlandschappen en, voor zover dat voorwerp is of kan zijn van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties in het omgevingsplan, ander cultureel erfgoed als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet. De Erfgoedwet bevat de wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed en archeologie in Nederland.

Het is op basis hiervan verplicht om de facetten historische (steden)bouwkunde en historische geografie mee te nemen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren.

4.10.2 Situatie plangebied

Initiatiefnemers hebben op basis van de Erfgoedwet een archeologische zorgplicht bij projecten waarbij de bodem wordt verstoord. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

Op basis van het bestemmingsplan ''Grijpskerk'' zijn dubbelbestemmingen doorverwerkt in het 'Omgevingsplan 'gemeente Westerkwartier'. Ter plaatse van het plangebied geldt de 'Waarde - Archeologie 5'. Binnen deze waarde geldt een onderzoeksplicht bij grondroerende werkzaamheden met een oppervlakte van meer dan 1.000 m2.

In voorliggend geval is door Laagland Archeologisch bureau- en inventariserend veldonderzoek uitgevoerd naar de mogelijke archeologische waarden in de bodem. De volledige rapportage is als Bijlage 8 bij deze motivering bijgevoegd, hieronder worden de belangrijkste resultaten uiteengezet.

Acheologisch onderzoek

Het plangebied raakte tussen circa 3850 en 2750 voor Chr. bedekt met veen. Dekzand ligt ter plaatse op ongeveer 380 cm -mv en mogelijk ligt het dekzand hier iets dieper dan in de directe omgeving. Tussen 100 – 800 na Chr. raakte het gebied bedekt met klei. De top van het onderliggende veen is waarschijnlijk verspoeld (vermengd met klei). Geomorfologisch ligt het terrein waarschijnlijk op een vlakte van getijafzettingen, grenzend aan een oeverwal. Bodemkundig zijn knippige poldervaaggronden te verwachten. Ongeveer 100 m noordelijk van het plangebied lag een dijk die tussen 1100 – 1200 is opgeworpen. In de omgeving zijn een aantal wierden gelegen. Voor zover bekend heeft er in of in de directe omgeving van het plangebied nooit een wierde gelegen. In de omgeving zijn diverse resten bekend, met name uit de midden-Romeinse Tijd, een en ander samenhangend met de wierden. In historische tijden (in ieder geval vanaf 1832) is het plangebied aldoor onbebouwd gebleven. Rond 1832 liepen enkele verkavelingsslootjes door het terrein. Sinds ongeveer 1980 is het plangebied ingericht als sportveld. Als zodanig zijn in het plangebied drainagebuizen te verwachten. Vermoedelijk is ook grondverbetering toegepast. Vermoedelijk is daarmee sprake van bodemverstoring.

In het plangebied resten zijn resten van vlaknederzettingen (IJzertijd/Romeinse Tijd) en/of latere wierden (vanaf de Romeinse tijd) of huiswierden (Late Middeleeuwen, tot aan de 11e / 12e-eeuwse bedijking) te verwachten. In de top van het dekzand (circa 380 cm -mv) kunnen mogelijk resten uit de steentijd aanwezig zijn (voor aanvang van de veengroei). De verwachting is echter laag: enerzijds omdat de dekzandtop hier relatief laag ligt en anderzijds omdat bij boringen in de omgeving geen podzolvorming is aangetroffen. Die afwezigheid wijst op natte omstandigheden, wat het terrein waarschijnlijk weinig aantrekkelijk maakte voor bewoning.

Het verkennend booronderzoek is uitgevoerd conform protocol SIKB KNA 4003. Het uitgevoerde verkennende booronderzoek heeft tot doel het verwachtingsmodel te toetsen en zo nodig aan te vullen. Hiertoe zijn verspreid over het toegankelijke deel van het plangebied verkennende boringen gezet. In dit stadium is verkennend booronderzoek de meest efficiënte onderzoekswijze om de archeologische potentie van het plangebied in kaart te brengen.

De bovenste circa 50 cm van het bodemprofiel bestaat uit opgebracht zand. Daaronder ligt een dik kleipakket dat onder zeer dynamische omstandigheden is gevormd. De top daarvan is meestal verstoord. Vermoedelijk liep door het noordelijke plangebied een kreek die een deel van het onderliggende veenpakket heeft geërodeerd. Er zijn geen lagen aangetroffen die wijzen op de aanwezigheid van een vlaknederzetting of een wierde. De verwachting voor resten uit de periode IJzertijd – Late Middeleeuwen kan daarom worden bijgesteld naar ‘laag’. De lage verwachting voor de overige archeologische perioden kan blijven gehandhaafd.

Een nader archeologisch onderzoek wordt niet noodzakelijk geacht. Mochten tijdens de werkzaamheden onverhoopt toch archeologische resten worden aangetroffen, of resten waarvan redelijkerwijze kan worden vermoed dat het om archeologische resten gaat, dan geldt op grond van de Erfgoedwet (art. 5.10) een meldingsplicht.

4.10.3 Conclusie

Het aspect 'Archeologie' vormt geen belemmering voor het initiatief.

4.11 Cultuurhistorie

4.11.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. Hierbij kan ook gedacht worden aan in de nabijheid het plangebied gelegen werelderfgoed.

Bij het beschermen van cultureel erfgoed in het omgevingsplan moet de gemeente rekening houden met bepaalde uitgangspunten. In artikel 5.130 lid 2 Bkl staan de instructieregels gesteld door het Rijk. Deze gaan over:

  • ontsiering, beschadiging of sloop van beschermde monumenten of archeologische monumenten;
  • verplaatsing van beschermde monumenten;
  • gebruik van monumenten ter voorkoming van leegstand;
  • aantasting van de omgeving van een beschermend monument;
  • aantasting van karakteristieke stads- en dorpsgezichten en cultuurlandschappen;
  • conserveren en in stand houden van archeologische monumenten.

4.11.2 Situatie plangebied

Binnen het plangebied is geen sprake van enkele vorm van bebouwing. Daarnaast is in de omgeving van het plangebied geen gemeentelijke dan wel rijksmonument van toepassing. Ook van cultuurhistorische waarden verkregen vanuit het landschap of landschapselementen is geenszins sprake, het plangebied is namelijk in de huidige situatie een voetbalveld. De landschap en omgeving van Grijpskerk hebben wel ter inspiratie gediend voor het ontwerp van het schoolgebouw. Een nadere uitwerking wat betreft het aspect cultuurhistorie wordt dan ook niet noodzakelijk geacht.

4.11.3 Conclusie

Het aspect 'Cultuurhistorie' vormt geen belemmering voor het voorgenomen initiatief.

4.12 Externe veiligheid

4.12.1 Algemeen

In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit de veiligheid gewaarborgd wordt. Gedoeld wordt op het waarborgen van de veiligheid ter voorkoming van een branden, rampen of crises.

De hoofdlijnen van het wettelijk kader omtrent de externe veiligheid zijn opgenomen in instructieregels in afdeling 5.1.2 Bkl. In bijlage VII van het Bkl zijn activiteiten aangewezen als risicobronnen. Deze risicobronnen zijn van belang voor de regels over het plaatsgebonden risico en aandachtsgebieden. Het betreft de volgende activiteiten:

  • Activiteiten met gevaarlijke stoffen bij bedrijven. Dit zijn verschillende milieubelastende activiteiten uit het Besluit activiteiten leefomgeving.
  • Het basisnet vervoer gevaarlijke stoffen (weg, water en spoor).
  • Buisleidingen met gevaarlijke stoffen die zijn aangewezen als milieubelastende activiteit in het Besluit activiteiten leefomgeving.
  • Windturbines die zijn aangewezen als milieubelastende activiteit in het Besluit activiteit leefomgeving.

Het werken met aandachtsgebieden voor externe veiligheidsrisico's is een nieuwe manier van omgaan met het groepsrisico (artikel 5.12 t/m 5.15 Bkl). Een aandachtsgebied geldt van rechtswege. Deze worden vastgelegd in het Register Externe Veiligheid en zijn digitaal raadpleegbaar. Voor het project moet binnen deze aandachtsgebieden rekening worden gehouden met het groepsrisico. Hier wordt aan voldaan door in het aandachtsgebied geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen toe te laten en ook geen beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties. Deze gebouwen en locaties zijn wel toelaatbaar als er daarvoor extra maatregelen worden genomen. Dat dient te geschieden met voorschriftengebieden.

Voor een project dient in principe een aandachtsgebied als voorschriftengebied te worden aangewezen als er met het project kwetsbare gebouwen worden toegestaan. In een voorschriftengebieden gelden de extra bouweisen van paragraaf 4.2.14 Besluit bouwwerken leefomgeving (hierna: Bbl)

Daarnaast staan in het Bkl ook instructieregels voor de volgende risicobronnen die zijn aangewezen als milieubelastende activiteit in het Besluit activiteiten leefomgeving:

  • 1. Opslaan, bewerken en herverpakken van vuurwerk (afdeling 5.1.2.4 Bkl)
  • 2. Opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen voor civiel gebruik (afdeling 5.1.2.5 Bkl).
  • 3. Exploiteren van een IPPC-installatie voor het maken van explosieven (afdeling 5.1.2.5 Bkl).
  • 4. Opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen voor militair gebruik (afdeling 5.1.2.5 Bkl)
4.12.2 Situatie plangebied

Aan hand van de EV-Signaleringskaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Signaleringskaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde.

In afbeelding 4.3 is een uitsnede van de Signaleringskaart met betrekking tot het plangebied (rode omlijning, indicatief) en omgeving weergegeven. De plaats van de nieuwe school is aangeduid met de groene contour.

afbeelding "i_NL.IMRO.1969.TPGK24POST02-VA01_0009.png"  
Afbeelding 4.3: Signaleringskaart (Bron: Atlasleefomgeving.nl)  

Het voornemen maakt geen risicovolle activiteiten met gevaarlijke stoffen mogelijk en vormt daarmee geen risicobron. Wel worden er een kwetsbaar object, een school gerealiseerd. Basisscholen of scholen voor minderjarigen met een lichamelijke of geestelijke beperking zijn in het Bkl aangemerkt als zeer kwetsbaar gebouw. In voorliggend geval betreft het een middelbare school, deze zijn aangemerkt als kwetsbaar gebouw. Hierna wordt op risicobronnen in de omgeving ingegaan.

Zoals ook al uit de Provinciale verordening (paragraaf 3.3.2) blijkt, is het plangebied deels gelegen in Veiligheidszone 4. Dit komt door het spoornet Leeuwarden - Groningen, hier mogen gevaarlijke stoffen vervoerd over worden.

Het schoolgebouw zelf ligt buiten het aandachtsgebied van het traject, wel is het meest zuidelijke deel van het plangebied gelegen binnen het explosieaandachtsgebied. Dit zal geen onderdeel uitmaken van het schoolplein. Er worden geen gebouwen of bouwwerken beoogd binnen het explosieaandachtsgebied.

In voorliggend geval is sprake van een ontwikkeling waarbij een schoolfuncite wordt gerealiseerd. Hierdoor is er sprake van een gemiddeld aantal personen dat aanwezig is binnen het projectgebied gedurende de dag, avond en nacht, en hiermee een zekere mate van personendichtheid.

Bij het verantwoorden van het groepsrisico zijn er zowel locatiespecifieke als ontwikkelingsspecfieke aspecten die dienen te worden onderbouwd. De volgende locatie-specifieke aspecten zijn daarbij van belang: opkomsttijd, dekking waarschuwingsinstallatie en nabijheid bluswatervoorzieningen. Deze worden hierna onderbouwd.

  • Dekking waarschuwingsinstallatie: In geval van calamiteiten worden de aanwezige personen in bedreigd gebied gewaarschuwd middels NL-Alert. Dit is bijvoorbeeld het geval als er gevaarlijke stoffen vrijkomen bij een brand of ongeval. In het bericht wordt tevens het handelingsperspectief vermeld, zodat de personen die in het bedreigde gebied bevinden weten hoe te handelen;
  • Nabijheid bluswatervoorziening: Er zijn in en rondom het plangebied voldoende open water en bluswatervoorzieningen aanwezig.

Eveneens dient in voorliggend geval aan de ontwikkelings-specifieke aspecten te worden getoetst. Dit betreffen de volgende aspecten: bereikbaarheid van hulpdiensten ter plaatse, vluchtmogelijkheden en (zelf)redzaamheid van de aanwezige personen. Hierna worden de voorgenoemde aspecten nader onderbouwd:

  • Bereikbaarheid: het is van belang dat de hulpdiensten tijdens een ramp of zwaar ongeval voldoende snel kunnen optreden. Een goede bereikbaarheid van het plangebied is hierbij van essentieel belang. De ontsluiting van het plangebied is via de Sportlaan geregeld.
  • Ontvluchten van het gebied: Het plangebied is via het omliggende (wegen)netwerk goed te ontvluchten in meerdere richtingen, ook in tegenovergestelde richting van de risicobron;
  • Zelfredzaamheid; Kijkend naar de functie in het plangebied, kunnen de aanwezigen als verminderd zelfredzaam worden beschouwd. Bij zelfredzaamheid gaat het om de mogelijkheden voor personen in het effectgebied van een risicobron om zichzelf in veiligheid te brengen, indien een ramp of een zwaar ongevalplaatsvindt. Belangrijk aspect hierbij is, dat zij zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar zonder daadwerkelijke hulp van de hulpverleningsdiensten, bijvoorbeeld door te vluchten of te schuilen. De mate van zelfredzaamheid in het rampgebied is mede bepalend het uiteindelijke aantal slachtoffers en voor de omvang van de hulpverlening tijdens een ramp of een zwaar ongeval. Afhankelijk van de situatie en de inrichting van de omgeving kan het handelingsperspectief verschillen.

Een calamiteitenplan wordt opgesteld op basis van de beoogde indeling van de onderwijsinstelling. Hierin worden de ongevalsscenario's die het plangebied bedreigen uitgedacht. Zowel het personeel als de bedrijfshulpverlening (bhv) organisatie moet weten hoe zij zichzelf en de leerlingen in veiligheid kunnen brengen afhankelijk van welk ongevalsscenario zich afspeelt.

4.12.3 Conclusie

Vanuit het aspect externe veiligheid is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

4.13 Kabels en leidingen

4.13.1 Algemeen

Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de aanwezigheid van kabels en leidingen, zoals hoogspanningskabels, leidingen in de grond of straalpaden. Hierbij kan sprake zijn van belemmeringszones waarbinnen mogelijk beperkingen gelden voor de ruimtelijke ontwikkeling. Een belemmeringszone kan bijvoorbeeld de bouwhoogte van gebouwen beperken om zo het goed functioneren van straalpaden te waarborgen.

4.13.2 Situatie plangebied

Er bevinden zich in en nabij het plangebied geen relevante ondergrondse en bovengrondse leidingen en kabels, waarmee rekening moet worden gehouden.

4.13.3 Conclusie

Het aspect kabels en leidingen vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.14 Verkeer en parkeren

4.14.1 Algemeen

Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de effecten op de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. Voor het berekenen van de parkeerbehoefte wordt aangesloten bij de uitgangspunten uit de 'Beleidsnotitie Parkeernormen gemeente Westerkwartier '.

Voor de verkeersgeneratie wordt aangesloten bij de meest recente CROW-publicatie, genaamd 'Toekomstbestendig parkeren, 381 (december 2018). De kencijfers van het CROW zijn gebaseerd op literatuuronderzoek en praktijkervaringen van gemeenten. De kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeergeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen.

Bij het gebruik van kencijfers moet rekening worden gehouden met onder meer de bereikbaarheidskenmerken van de locatie. Ook de stedelijkheidsgraad is van invloed op het aanbod en de kwaliteit van alternatieve vervoerswijzen en dus op de hoogte van het parkeerkencijfer. Onder stedelijkheidsgraad wordt verstaan het aantal adressen per vierkante kilometer. In de vermelde publicaties van het CROW worden de kencijfers weergegeven onderverdeeld naar functies, de stedelijke zone en de stedelijkheidsgraad.

4.14.2 Uitgangspunten

Op basis van voorliggend plan in relatie tot het gemeentelijke parkeerbeleid wordt voor de berekening van zowel de parkeerbehoefte als van de verkeersgeneratie uitgegaan van de volgende uitgangspunten:

  • Stedelijkheidsgraad: 'weinig stedelijk' (Beleidsnotitie parkeernormen gemeente Westerkwartier);
  • Gebiedsindeling: 'rest overige kern';
  • norm: 4,9 parkeerplaatsen per 100 leerlingen
4.14.3 Parkeren

Op de school zullen circa 300 kinderen leskrijgen, dit betekend afgerond een parkeerbehoefte van 15 parkeerplaatsen. Deze behoefte kan opgevangen worden op de openbare parkeerplaats direct ten noorden van het plangebied. Deze is van ruim voldoende omvang en wordt in de huidige situatie vooral gebruikt buiten schooltijden om. Ook aan de Sportlaan, tegenover de sporthal, zijn een aantal parkeerplaatsen aanwezig.

Wat betreft de parkeerbehoefte voorziet het plan in geen belemmering.

4.14.4 Verkeer

Op basis van de meest recente CROW publicatie geldt voor een dergelijke functie gemiddeld de volgende verkeersgeneratie:

- 16,35 verkeersbewegingen per 100 leerlingen

In voorliggende situatie betreft de verkeersgeneratie afgerond 50 verkeersbewegingen. De omliggende wegenstructuur kan deze extra verkeersbeweringen veilig afwikkelen.

Het aspect parkeer en verkeer vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.14.5 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat in voldoende mate rekening is gehouden met het aspect 'verkeer en parkeren'.

4.15 Gezondheid

4.15.1 Algemeen

Conform artikel 1.3 sub a Omgevingswet is het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit een belangrijk maatschappelijk doel van de Omgevingswet. De aspecten veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit hangen nauw met elkaar samen. Gelet op de centrale rol van het gezondheidsaspect binnen de Omgevingswet dient dit aspect breed te worden gemotiveerd.

Omdat het bereiken en in stand houden van een gezonde fysieke leefomgeving een belangrijk doel is van de Omgevingswet bevat het Bkl een aantal instructieregels die specifiek de bescherming van de gezondheid en het milieu tot doel hebben. De instructieregels hebben onder andere betrekking tot de aspecten geluid, geur, luchtkwaliteit en bodem. Deze aspecten zijn in voorgaande paragrafen reeds behandeld. Het is wenselijk om daarnaast aan te geven op welke wijze het gezondheidsaspect bij de motivering is meegenomen. Dit niet alleen omdat het bereiken en in stand houden van een gezonde fysieke leefomgeving een belangrijk maatschappelijk doel is van de Omgevingswet, waar logischerwijs bij het nemen van een besluit op grond van deze wet aandacht voor moet zijn. Ook omwonenden en rondom het project gevestigde bedrijven zijn vaak geïnteresseerd in de gezondheidssituatie die ten gevolge van de activiteit optreedt.

4.15.2 Situatie plangebied

In dit hoofdstuk zijn al meerdere aspecten behandeld die raken aan gezondheid (zoals geluidhinder, luchtkwaliteit en geur). Hieruit blijkt dat de school geen schadelijke gevolgen heeft voor de gezondheid van omwonenden. Andersom ondervindt de school geen schadelijke gevolgen van bedrijfsfunctie in de directe omgeving.

Ook de groene inrichting van het plangebied bevordert de gezondheid. Groen zuivert de lucht en biedt schaduw en verkoeling. Hierbij wordt het plangebied afgeschermd middels beplanting.

Hierdoor wordt een veilige en gezonde fysieke leefomgeving gecreëerd voor de leerlingen en docenten. Er wordt daarom geconcludeerd dat er sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

4.15.3 Conclusie

Vanuit het aspect gezondheid is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

4.16 M.e.r.-beoordeling

4.16.1 Algemeen

Een milieueffectrapportage (m.e.r.) brengt het effect van een project op het milieu in beeld. De regelgeving voor de m.e.r. is te vinden in afdeling 16.4 van de Omgevingswet (Ow) en in hoofdstuk 11 en bijlage V bij het Omgevingsbesluit (Ob). Uit bijlage V van het Ob kan worden bepaald of een plan mer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig is. In deze bijlage is een tabel opgenomen met vier kolommen:

  • In kolom 1 staan de projecten opgesomd;
  • In kolom 2 zijn de gevallen genoemd waarin een project-mer verplicht is;
  • In kolom 3 staan de gevallen genoemd waarin de project-mer-beoordelingsplicht geldt;
  • Tot slot bevat kolom 4 de besluiten waarvoor dan de mer-verplichtingen gelden. Het gaat dan om besluiten waarmee de toestemming voor het project wordt verleend.

Bij de project-mer-beoordeling is een mededeling nodig aan het bevoegd gezag. Deze mededeling bevat een beschrijving van de eisen die zijn opgenomen in artikel 11.10 van het Omgevingsbesluit en bijlage III van de Europese m.e.r.-richtlijn. Het bevoegd gezag neemt het resultaat van de beoordeling of sprake is van aanzienlijke milieueffecten, met de bijbehorende motivering, op in het besluit en, voor zover hier sprake van is, in het ontwerp van het besluit (artikel 11.11, lid 2 Omgevingsbesluit).

In de motivering van de beslissing (art. 11.11 lid 3 Omgevingsbesluit) wordt in ieder geval verwezen naar:

  • 1. de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn; en
  • 2. als is beslist dat geen milieueffectrapport moet worden gemaakt:

1°. de kenmerken en maatregelen, bedoeld in artikel 11.10, derde lid, als degene die voornemens is het project uit te voeren deze heeft voorgesteld; en

2°. het moment waarop die maatregelen moeten zijn gerealiseerd.

Kenmerken en maatregelen als bedoeld in artikel 11.10, lid 3 Ob.

Bij een mededeling als bedoeld in artikel 16.45, eerste lid, van de wet, verstrekt degene die voornemens is het project uit te voeren in ieder geval een beschrijving van:

  • 1. het project, met in ieder geval een beschrijving van:
    • a. de fysieke kenmerken van het gehele project en, als dat van toepassing is, van sloopactiviteiten;
    • b. de locatie van het project, met bijzondere aandacht voor de kwetsbaarheid van het milieu in de gebieden waarop het project van invloed kan zijn;
  • 2. de mogelijk aanzienlijke milieueffecten van het project; en
  • 3. voor zover er informatie over deze effecten beschikbaar is: de mogelijk aanzienlijke milieueffecten van het project ten gevolge van:
    • a. de verwachte residuen en emissies en de productie van afvalstoffen; en
    • b. het gebruik van natuurlijke bronnen, waaronder bodem, land, water en biodiversiteit.
4.16.2 Situatie plangebied

Voor het planvoornemen is door BJZ.nu een Aanmeldnotitie m.e.r.-beoordeling opgesteld, deze is bijgevoegd als Bijlage 11 bij deze motivering.

4.16.3 Conclusie

De vormvrije m.e.r.-beoordeling maakt duidelijk dat de milieueffecten als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling beperkt zijn en dat er geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die het opstellen van een plan-MER noodzakelijk maakt. Er is sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

4.17 Ladder voor duurzame verstedelijking

4.17.1 Algemeen

De Ladder is een instructieregel voor zorgvuldig ruimtegebruik en tegengaan van leegstand. Bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen wordt beoordeeld of er echt behoefte aan is en of de ontwikkeling binnen het stedelijk gebied kan. De instructieregel in artikel 5.129g Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) regelt dat bij een wijziging van het omgevingsplan voor een nieuwe stedelijke ontwikkeling toepassing van de Ladder is vereist. De Ladder wordt toegepast bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Bij de toetsing aan de ladder worden beide onderdelen van de Ladder meegenomen:

  • de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling;
  • bij een ontwikkeling buiten stedelijk gebied: de mogelijkheden om binnen het bestaande stedelijk gebied in de behoefte te voorzien zijn verkend.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en een 'stedelijke ontwikkeling'.

bestaand stedelijk gebied betreft het bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

Een stedelijke ontwikkeling is de ontwikkeling of uitbreiding van een bedrijventerrein, een zeehaventerrein, een woningbouwlocatie, kantoren, een detailhandelsvoorziening of een andere stedelijke voorziening die voldoende substantieel is.

Artikel 5.129g Bkl legt geen grens vast wat voldoende substantieel is. In uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn wel lijnen uitgezet. Er is een overzichtsuitspraak (ECLI:NL:RVS:2017:1724) over de Ladder. De Afdeling geeft hierin geen harde ondergrenzen, maar stelt wel 'in beginsel' grenzen.

Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).

4.17.2 Situatie plangebied

Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuurrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) blijkt dat de vraag wanneer sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in grote mate casuïstisch wordt beantwoord. Accommodaties voor maatschappelijke functies zoals een school worden in de jurisprudentie aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling (ABRvS 8 juli 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2126). In deze uitspraak ging het om nieuwbouw van een school en dus een nieuwe stedelijke ontwikkeling.

De voorliggende ontwikkeling voorziet in de realisatie van een onderwijsinstelling ter plaatse van een sportfunctie. Doordat een sportfunctie ook aan te merken valt als onderdeel van het bestaand stedelijk gebied kan worden geconcludeerd dat het nieuwe ruimtebeslag dermate beperkt is. In het kader van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties wordt hieronder wel kort de behoefte aan de nieuwe functie aangetoond.

Behoefte

Het huidige schoolgebouw van het Lauwerscollege aan de Reitsema Burchtstraat kamt al jaren met ruimtegebrek. Om dat op te vangen krijgen leerlingen verspreid over verschillende locaties les, onder meer in containers op de parkeerplaats van De Enk. De school heeft meer dan het dubbele aan oppervlakte nodig voor het huidige aantal leerlingen. Bovendien is het huidige gebouw verouderd en geenszins duurzaam. Op de huidige locatie is geen ruimte om lokaal uit te breiden, er is dus naar een nieuwe locatie gezocht.

Met de voorgenomen ontwikkeling kunnen alle leerlingen weer in één duurzaam en toekomst bestendig gebouw worden onderwezen. De tijdelijke locaties kunnen worden opgeheven. Dat maakt dat er sprake is van een zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.

Hoofdstuk 5 Juridische vormgeving

5.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het voorliggend TAM-Omgevingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.

5.2 Opzet van de regels

Algemeen

Deze wijziging van het omgevingsplan betreft een TAM-Omgevingsplan. TAM-IMRO is bedoeld voor gemeenten die nog geen gebruik kunnen maken van het planvormingsdeel van het DSO. Bijvoorbeeld doordat de plansoftware nog niet alle daarvoor benodigde functies biedt. Het kan ook zijn dat de gemeente te weinig tijd rest om het planproces goed te beproeven. Of dat er nog onvolkomenheden zijn in de landelijke voorziening. Met TAM-IMRO kunnen gemeenten toch hun omgevingsplannen wijzigen.

Kort gezegd houdt TAM-IMRO in dat de huidige techniek voor planvorming tijdelijk kan worden gebruikt onder de Omgevingswet. Deze techniek betreft de bestaande uitwisselingsstandaard IMRO (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening) en de bestaande voorziening Ruimtelijke Plannen. IMRO is een bekende en functionerende techniek. De TAM-IMRO vraagt niet om alternatieve software. Het gaat meer om langduriger gebruik van de bestaande systemen en koppelingen.

De regels en verbeelding van voorliggend TAM-Omgevingsplan zijn dan ook opgesteld conform de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP). De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit TAM-Omgevingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het TAM-Omgevingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de functies zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels;
  • 2. Functieregels;
  • 3. Algemene regels voor activiteiten;
  • 4. Overgangsregels.


Preambule

De IMRO-standaarden maken het niet mogelijk om een regeling te beginnen met een ander hoofdstuk dan hoofdstuk 1. De naamgeving van het hoofdstuk kan worden gewijzigd, maar hoofdstuk 1 blijft altijd zichtbaar. De IMRO-standaarden bieden ook geen mogelijkheid tot het gebruik van paragrafen. Ook voor de artikelen geldt dat deze in IMRO automatisch worden genummerd en dat de nummering dus bij 'artikel 1' begint. Voor het TAM-IMRO omgevingsplan is de IMRO hoofdstuk- en artikelnummering onhoudbaar, omdat het omgevingsplan van rechtswege al een hoofdstuk 1 en een artikel 1 kent. Deze nummers zijn dus al bezet.

Om duidelijk te maken hoe een TAM-IMRO omgevingsplan zich verhoudt tot de rest van het omgevingsplan, stelt de VNG voor om na het object Regels en voor het toevoegen van het object Hoofdstuk een preambule op te nemen. De preambule geeft aan hoe het TAM-IMRO omgevingsplan in samenhang met de rest van het omgevingsplan gelezen moeten worden. Hieronder is de preambule weergeven:

"Dit TAM-omgevingsplan is bedoeld ten behoeve van de realisatie van een school in Grijpskerk en is als een nieuw hoofdstuk (hoofdstuk 22M) opgenomen in het omgevingsplan van de gemeente Westerkwartier. Dit hoofdstuk is bekend gemaakt en digitaal beschikbaar gesteld met de landelijke voorziening, bedoeld in artikel 1.2.1, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening. Het is met deze landelijke voorziening niet mogelijk dit hoofdstuk conform de juridische vormgeving van het omgevingsplan in STOP-TPOD beschikbaar te stellen.

De in dit op https://www.ruimtelijkeplannen.nl uitgegeven deel van het omgevingsplan (hierna: dit deel) weergegeven hoofdstukken moeten gelezen worden als paragrafen van hoofdstuk 22M van het omgevingsplan van de gemeente Westerkwartier. In de artikelkop van de in dit deel weergegeven artikelen moet na het woord 'Artikel', na de spatie en direct voor het artikelnummer '22M' gelezen worden. In de kop van de bijlagen bij het in dit deel weergegeven hoofdstuk moet na het woord 'Bijlage', na de spatie en direct voor het nummer van de bijlage '22M' gelezen worden."

Als het TAM-IMRO omgevingsplan wordt geraadpleegd, is de preambule direct zichtbaar boven de regels.

Toepassingsbereik van het wijzigingsbesluit

Het voor een bepaalde locatie vaststellen van nieuwe regels in een TAM-omgevingsplan zorgt er niet voor dat de oude regels op die locatie automatisch vervallen. Het TAM-omgevingsplan maakt namelijk geen gebruik van de technische vereisten van de nieuwe Omgevingswet, maar gebruikt zoals hiervoor beschreven nog de 'oude' standaarden. Om te voorkomen dat voor het gewijzigde deel van het omgevingsplan zowel nieuwe als oude regels gelden, wordt in dit TAM-omgevingsplan een toepassingsbereik opgenomen in artikel 3 van de inleidende regels. Het toepassingsbereik luidt als volgt.

Artikel 3 (Toepassingsbereik)

  • 1. De besluiten op grond van artikel 22.1, onder a, van Omgevingswet zijn niet van toepassing voor zover het gaat over regels opgenomen in een besluit als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, onder a, b, c, g, h, i, j, k, l of m, van de Invoeringswet Omgevingswet op de locatie, bedoeld in het derde lid.
  • 2. De regels in afdeling 22.2, met uitzondering van paragraaf 22.2.7.3, en afdeling 22.3 zijn niet van toepassing voor zover die regels in strijd zijn met regels in dit hoofdstuk.
  • 3. De regels in dit TAM-IMRO-deel van het omgevingsplan zijn van toepassing op de gronden ten westen van de Sportlaan 5 te Grijpskerk, waarvan de geometrische bepaalde planobjecten zijn vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1969.TPGK24POST02-VA01 zoals vastgelegd op https://www.ruimtelijkeplannen.nl.
5.2.1 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor de locatie waarvan de geometrisch bepaalde planobjecten zijn vervat in de bij het TAM-omgevingsplan behorende GML-bestand. De regels in dit hoofdstuk bevatten:

5.2.2 Functies en gebiedsaanwijzingen

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende functies en gebiedsaanwijzingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:

  • Functieomschrijving: omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan;
  • Beoordelingsregels: eisen waaraan de bebouwing moet voldoen (bebouwingshoogte, bebouwingspercentage, etc.);
  • Maatwerkvoorschriften: het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften opstellen;
  • Specifieke beoordelingsregels: omschrijving van de onderdelen van de regels waar vanaf mag worden geweken;
  • Specifieke functieregels: omschrijving van activiteiten die niet zijn toegestaan;

5.2.3 Algemene regels voor activiteiten

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels voor activiteiten. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

  • Anti-dubbeltelregel (Artikel 6): Deze regel is opgenomen om ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen indien een perceel, of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.
  • Planologische gebruiksactiviteiten(Artikel 7): Binnen deze regels is ondermeer opgenomen welk gebruik in elk geval strijdig is met de aan de grond gegeven functie.
  • Algemene beoordelingscriteria overige activiteiten (Artikel 8): In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven.
  • Overige regels (Artikel 9): In dit artikel is de bepaling opgenomen wat betreft parkeren.
5.2.4 Overgangsregels

In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangsregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met deze wijziging van het omgevingsplan.

5.3 Verantwoording van de regels

Een TAM-Omgevingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit TAM-omgevingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.

In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd. Hierbij zullen functies in dezelfde volgorde als in de regels worden behandeld.

Artikel 4 Maatschappelijk

Deze functie is van toepassing op het gehele plangebied. Ter plaatse is een bouwvlak aanwezig voor de realisatie van het schoolgebouw, de overige gronden behoren tot het schoolplein.

Artikel 5 Waarde - Archeologie 5

Deze functie is eveneens van toepassing op het gehele plangebied. Uit het archeologisch onderzoek, opgenoemen als Bijlage 8, is gebleken dat de archeologische verwachtingswaarde naar beneden gesteld kan worden. Waar eerst 'Waarde - Archeologie 5' gold is nu de archeologische verwachting gewijzigd in 'Waarde - Archeologie 5'. Waarbij de onderzoeksplicht vergroot wordt van 1.000 m2 naar 5.000 m2.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Participatie

Participatie is onder de Omgevingswet een belangrijk aspect in de procedure van een ruimtelijke ontwikkeling. Een ontwikkeling heeft namelijk niet alleen invloed op de fysieke leefomgeving, maar ook op de mensen die daar wonen, werken en recreëren. Het is daarom van belang dat deze mensen in een vroeg stadium worden betrokken bij het initiatief.

Er zijn een aantal participatie momenten geweest:

  • 13 november 2023: bijeenkomst omwonenden over voorgenomen locatie, verkeer, sport en groen;
  • 27 februari 2024: bijeenkomst inwoners Grijpskerk over voorlopig ontwerp en voortgang project;
  • 4 juni 2024: bijeenkomst inwoners Grijpskerk over definitief ontwerp;
  • 17 september 2024: bijenkomst over omgevingsplanprocedure, verkeer, sport, groen

Tussentijds zijn er nieuwsbrieven verzonden met informatie over de stand van zaken en samenvattingen van het project (ongeveer elke anderhalve maand, inmiddels 4 verstuurd).

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.2.1 Afstemming overlegpartners

Het plan is voorgelegd aan de relevante overlegpartners. In dit geval betreffen dit het waterschap, de provincie Groningen en de veiligheidsregio.

De provincie heeft reeds gereageerd op het voornemen. De provincie geeft aan dat de motivering over het toevoegen van bebouwing in het buitengebied, beter onderbouwd moet worden. Dit aangezien de ontwikkeling geen stedelijke ontwikkeling betreft.

Daarnaast laat de provincie weten een tweetal vragen te hebben bij de uitgevoerde ecologische quickscan. Zo mist de provincie informatie over de geschiktheid van het plangebied als potentiële winterverblijfplaats voor de poelkikker, en vraagt de provincie of met de ontwikkeling wordt vastgelegd dat de broedvogelcheck plaats zal vinden voor het begin van de bouwwerkzaamheden. Ten slotte vraagt de provincie de uitgevoerde stikstofberekening te actualiseren zodat de 'koude start' van voertuigen wordt meegenomen.

In reactie hierop is een nadere toelichting van de ecoloog toegevoegd aan paragraaf 4.3.4. Tevens geeft de gemeente Westerkwartier aan dat in het aanbestedingsprocedure reeds wordt uitgegaan van het bouwen buiten het broedseizoen. Dit is opgenomen als voorwaarde in de aanbesteding. Daarnaast is de AERIUS-berekening uit Bijlage 2 opnieuw berekend volgens de laatste versie van de AERIUS-tool (oktober 2024). In paragraaf 4.17.2 is een nadere onderbouwing toegevoegd over het bouwen buiten het stedelijk gebied. Geconcludeerd wordt dat hiermee tegemoet is gekomen aan de vragen en opmerkingen van de provincie. .

6.2.2 Zienswijzen

Binnen de inzage termijn zijn geen zienswijzen op het plan ontvangen.

6.3 Economische uitvoerbaarheid

6.3.1 Algemeen

In deze paragraaf wordt getoetst of de betreffende ontwikkeling niet evident onuitvoerbaar is. Vastgesteld moet kunnen worden dat er geen financieel-economische redenen zijn waardoor het op voorhand aannemelijk is dat de ontwikkeling niet uitgevoerd kan worden.

6.3.2 Kostenverhaal

Overheden zijn verplicht om de kosten te verhalen. Het afsluiten van een overeenkomst tussen de initiatiefnemer van de bouwactiviteit en het bevoegd gezag heeft daarbij de voorkeur. Als het niet mogelijk is een overeenkomst af te sluiten, is de publiekrechtelijke weg verplicht. Dan verhaalt het bevoegd gezag de kosten op basis van de regels in een omgevingsplan, een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of een projectbesluit.

Kostenverhaal geldt voor kostenverhaalplichtige activiteiten. Het Omgevingsbesluit bevat relevante regels over (verplicht) kostenverhaal (zie artikel 8.13 Ob voor aangewezen activiteiten waarvoor kostenverhaal verplicht is, artikel 8.14 Ob voor de mogelijkheden om af te zien van kostenverhaal en artikel 8.15 Ob voor de kostensoortenlijst). Pas nadat is betaald, is het toegestaan de activiteiten uit te voeren (zie artikel 13.12 Ow). Eén van de bouwactiviteiten waarvoor kosten verhaald worden is de bouw van een of meer gebouwen met een woonfunctie (zie artikel 8.13 aanhef en sub a Ob). Er zijn bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet nog geen activiteiten vanwege gebruikswijzigingen aangewezen.

6.3.3 Situatie plangebied

In dit geval betreft het een gemeentelijk plan. De vaststelling van een exploitatieplan is hierbij niet van toepassing.