Type plan: omgevingsvergunning
Naam van het plan: Bedrijfsgebouw Reedijk
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1963.OVReedijk7HNO-VA01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer heeft het voornemen een nieuw bedrijfspand op te richten op het bedrijvenpark Reedijk te Heinenoord in de gemeente Hoeksche Waard. De komst van een nieuw bedrijfsgebouw biedt voor initiatiefnemer de mogelijkheid om het bedrijf uit te breiden en om een groter bedrijfsgebouw te realiseren binnen de gemeente Hoeksche Waard. Het beoogde plan is om op het bedrijvenpark Reedijk te Heinenoord  een nieuw bedrijfsgebouw van circa 7.600 m2 op te richten.
 
Voor de gronden in het plangebied is het bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Reedijk' van voormalige gemeente Binnenmaas van kracht. Het bestemmingsplan is vastgesteld op 13 maart 2014. In het geldend bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemming 'Bedrijventerrein'. Het voornemen om een bedrijfsgebouw te realiseren gaat beperkt in tegen het bestemmingsplan omdat de bedrijfskavel groter wordt dan 5.000 m2 en het bedrijfsgebouw deel buiten het bouwvlak wordt gerealiseerd. Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken zal van het geldende bestemmingsplan afgeweken moeten worden. 
 
Medewerking is mogelijk op basis van een uitgebreide planologische afwijkingsprocedure op grond van artikel 2.12, lid 1, onder a sublid 3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Een dergelijke vergunning kan worden afgegeven indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De vergunning moet dan ook voorzien zijn van een goede ruimtelijke onderbouwing. Voorliggende ruimtelijke onderbouwing geeft inzicht in de bij de afweging betrokken belangen en aspecten, alsmede in hoeverre het project past in een breder ruimtelijk verband en perspectief. Behalve op het ruimtelijke aspect wordt daarbij onder meer ingegaan op de (toekomstige) beleidskaders, milieuaspecten en de financiën.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied is gelegen op het bedrijventerrein Reedijk, in het noordelijke deel van de gemeente de Hoeksche Waard. Het gebied ligt in een typisch polderlandschap tussen de Binnendijkse Maas en de Oude Maas. Het plangebied heeft een goede bereikbaarheid met de rest van de gemeente en provincie door de nabijheid van de A29 en de N217. De planlocatie is kadastraal bekend onder de gemeente de Hoeksche Waard, Sectie G, perceelnummer 1963 met een oppervlakte van 11.022 m². Op de navolgende afbeeldingen zijn de globale ligging en begrenzing van het plangebied weergegeven.
 
   
Globale ligging (plangebied rood omcirkeld, bron: Google Earth)
 
 Globale begrenzing (plangebied rood omkaderd, bron: ruimtelijkeplannen.nl)
1.3 Geldend bestemmingsplan
Voor de gronden in het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Reedijk' (vastgesteld op 13 maart 2014). De navolgende afbeelding toont een uitsnede van het bestemmingsplan.
 
Uitsnede geldend bestemmingsplan (globale ligging plangebied is rood omkaderd) (bron Ruimtelijkeplannen.nl)
 
De gronden in het plangebied hebben in het geldende bestemmingsplan de bestemming 'Bedrijventerrein'. Ter plaatse is het plangebied voorzien van bouwvlakken met een maximale bouwhoogtes van 12 meter. De bestemming heeft de functieaanduiding 'bedrijf tot en met categorie 3.2'.
  
De beoogde ontwikkeling van het bedrijfsgebouw is niet in lijn met het huidige bestemmingsplan. in het beoogde plan zal het nieuwe bedrijfsgebouw met circa 7.600 m² meer dan de maximale 5.000 m² bedragen.  Het bebouwingspercentage is 69% en past binnen de maximale 70% die is toegestaan op het bouwperceel. Middels voorliggende ruimtelijke onderbouwing wordt de ontwikkeling mogelijk gemaakt. 
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 de bestaande en toekomstige situatie in het plangebied beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante nationaal provinciaal en gemeentelijk beleid en de relevante wetgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en de (milieu)wetgeving. De economische uitvoerbaarheid komt in hoofdstuk 5 aan de orde. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid.
 
2 Planbeschrijving
2.1 Bestaande situatie
De ontwikkeling van het beoogde bedrijfsgebouw dient plaats te vinden op het bedrijventerrein Reedijk. Reedijk is een kleinschalig bedrijventerrein gelegen nabij de A29. Het bedrijventerrein heeft kort in het verleden toestemming gekregen van de gemeente om uit te breiden. Sindsdien is het bedrijventerrein geherstructureerd en zijn er nieuwe kavels beschikbaar gekomen. Nog niet alle kavels op het bedrijventerrein zijn verkocht. Op het bedrijventerrein is een diverse hoeveelheid van bedrijven aanwezig.
 
De planlocatie voor de beoogde ontwikkeling betreft een braakliggend akker op het bedrijventerrein wat nu voornamelijk bestaat uit gras. Met de komst van het nieuwe bestemmingsplan die in 2014 onherroepelijk is vastgesteld heeft het terrein de bestemming 'bedrijventerrein'. Navolgende afbeeldingen geven een impressie van de planlocatie in de huidige situatie.
 
Impressie plangebied (2016) (bron: Google streetview) 
   
Impressie plangebied (2016) (bron: Google streetview) 
2.2 Toekomstige situatie
Op het braakliggend terrein wil initiatiefnemer een nieuw bedrijfsgebouw realiseren. Het gebouw zal meerdere functies hebben. Allereerst zal er een kantoor aanwezig zijn waar de kantoorwerkzaamheden van het bedrijf kunnen plaatsvinden. Daarnaast zal in het bedrijfsgebouw voedsel worden verpakt en vervoerd. Het totale oppervlakte van het bedrijfsgebouw bedraagt 7.600 m2. Onderstaande afbeeldingen geven een impressie van het beoogde gebouw weer.
 
In het beoogde plan wordt het bedrijfspand als één gebouw gebouwd. Aan de voorkant komt het kantoor en de laaddocks te liggen. De parkeergelegenheid van het gebouw wordt naast het pand opgelost. Daarmee kan de voorzijde van het gebouw grotendeels vrijgehouden worden van parkeren en kan dit deel van het terrein grotendeels groen worden ingericht.
 
Voor een impressie van het bouwplan wordt verwezen naar de bouwtekeningen behorende bij de aanvraag.
 
3 Beleid en regelgeving
3.1 Nationaal beleid
3.1.1 Nationale Omgevingsvisie
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) in werking getreden. Deze visie bevat de hoofdzaken van het strategisch rijksbeleid voor de fysieke leefomgeving. Dit is een combinatie van beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, en nieuw strategisch beleid. De grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland gaan veranderen. De NOVI bevat een toekomstperspectief met de ambities van het Rijk. In de NOVI zijn 21 nationale belangen met bijbehorende opgaven geformuleerd. Deze nationale belangen komen samen in vier prioriteiten: 
  1. ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  2. duurzaam economisch groeipotentieel;
  3. sterke en gezonde steden en regio's;
  4. toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.  
Voor de vier NOVI-prioriteiten geldt steeds dat zowel voor de lange als de korte termijn maatregelen nodig zijn. Deze maatregelen dienen in de praktijk voortdurend op elkaar in te spelen. Bij de afweging van de belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving centraal voor zowel de boven- als de ondergrond.
 
Planspecifiek 
Doordat voorliggend plan naar aard en omvang beperkt heeft het geen effecten die van nationaal belang zijn.
   
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014, 1 juli 2016 en 1 januari 2017 op onderdelen aangevuld.
 
Planspecifiek   
Het Barro is niet specifiek van toepassing op het plangebied.
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
 
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling wordt gezien bij een bedrijventerrein ligt bij een vloeroppervlakte minder dan 500m2.. Onderhavige ontwikkeling betreft de realisatie van een bedrijfsgebouw met een oppervlakte van circa 8.000m2. Er kan dus gesproken worden over een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Echter is er geen sprake van functiewijziging van het plangebied. Het plangebied heeft al de bestemming 'bedrijventerrein'. In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient wel de behoefte van de ontwikkeling te worden aangetoond.
 
Behoefte
De gemeente heeft het bestemmingsplan voor het betreffend gebied in 2014 onherroepelijk vastgesteld. Het plangebied is in dit bestemmingsplan bestemd als 'Bedrijventerrein'. In het beoogde plan vindt dan ook geen bestemmingswijziging plaats. In de omgevingsvisie Hoeksche Waard is een belangrijk onderdeel het Vitaal economisch klimaat. De gemeente hecht veel waarde aan bereikbare vestegingslocaties voor het bedrijfsleven en ruimte voor scale-ups. Het beoogde plan betreft de ontwikkeling van een bedrijfsgebouw op het bedrijventerrein Reedijk. Het bedrijf breidt hiermee haar BVO/m2 uit en komt op een goede en bereikbare locatie te liggen. Er kan gesteld worden dat er behoefte is vanuit de gemeente en dat het beoogde plan hierin past.
 
Geconcludeerd wordt dat een nadere toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking niet noodzakelijk is.
 
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Omgevingsvisie Zuid-Holland
De meeste recente versie van de Omgevingsvisie van de provincie Zuid-Holland is in werking getreden op 1 augustus 2020. De Omgevingsvisie bestaat uit vier onderdelen: 
  1. Ruimtelijke hoofdstructuur 
De ruimtelijke hoofdstructuur toont de essentie en de samenhang van verschillende ruimtelijke beleidskeuzes uit de Omgevingsvisie. Het integrale kaartbeeld van de ruimtelijke hoofdstructuur is opgebouwd uit de volgende kaartbeelden: 
  • het dagelijks stedelijk systeem, dat bestaat uit de stedelijke agglomeratie en de daarmee via hov (hoogwaardig openbaar vervoer) verbonden regiokernen;
  • de hoogstedelijke zone tussen Leiden en Dordrecht;
  • het logistiek-industriële systeem van mainport, greenports langs vaarwegen en zware infrastructuur;
  • de samenhang van grote landschappelijke eenheden met de stedelijke agglomeratie;
  • de groene ruimte en de groenblauwe structuur;
  • het bodem- en watersysteem;
  • energie. 
  1. Ambities en sturing 
De provincie wil meer vertrouwen geven aan maatschappelijke initiatieven. De provincie werkt daarom vanuit een aantal sturingsprincipes: opgavegericht, provinciaal belang en maatwerk.
 
De provincie heeft zes richtinggevende ambities in de fysieke leefomgeving. Deze ambities zijn geworteld in de historie, ligging en economische structuur van Zuid-Holland en zijn gekoppeld aan de strategische uitdagingen waar de regio voor staat. De provincie heeft de volgende ambities: 
  • naar een klimaatbestendige delta;
  • naar een nieuwe economie: the next level;
  • naar een levendig meerkernige metropool;
  • energievernieuwing;
  • best bereikbare provincie;
  • gezonde en aantrekkelijke leefomgeving.
  1. Omgevingskwaliteit 
Onder 'omgevingskwaliteit' wordt verstaan: het geheel aan kwaliteiten die de waarde van de fysieke leefomgeving bepalen. De volgende onderdelen vormen de basis van de omgevingskwaliteit: 
  • een beschrijving van de unieke kwaliteiten van Zuid-Holland: de drie deltalandschappen, de Zuid-Hollandse steden en de strategische ligging in internationale netwerken;
  • een beschrijving van de bestaande omgevingskwaliteit op basis van de leefomgevingstoets, met aandacht voor aspecten van milieukwaliteit. Hiertoe implementeert de provincie de beleidscyclus en monitor Omgevingskwaliteit;
  • een nadere uitwerking van het provinciale beleid voor het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit, op basis van de 'kwaliteitskaart' en de 'richtpunten ruimtelijke kwaliteit'. 
  1. Beleidskeuzes 
De provincie heeft in de Omgevingsvisie een overzicht gemaakt van samenhangende beleidskeuzes (zie Omgevingsvisie Zuid Holland).
 
Planspecifiek
Een belangrijk onderdeel van de provincie is het versterken van een vitale, innovatieve en toekomstige regionale economie. Deze opgave gaat over het versterken van Zuid-Holland als economische topregio. Onderdeel hiervan zijn het versterken van de kennisinfrastructuur en innovatiekracht, het stimuleren van groei en vernieuwing van het bedrijfsleven en het vormgeven van een transitie naar een duurzame en digitale economie. Eer onderdeel hierbij is aandacht geven aan toekomstbestendige bedrijventerreinen die de vitaliteit van het bedrijfsleven versterken.
 
Het huidige plangebied is nu een leeg, braakliggend veld op het bedrijventerrein Reedijk. Met de transformatie van het plangebied neemt de ruimtelijke kwaliteit toe. Met de komst van het bedrijfsgebouw kan gewerkt worden aan het versterken van de vitale, innovatieve en toekomstbestendige regionale economie van Zuid-Holland. De beoogde ontwikkeling levert een bijdrage aan het gewenste ontwikkelperspectief van de provincie Zuid-Holland.
3.2.2 Omgevingsverordening Zuid-Holland
Tegelijk met de Omgevingsvisie is de Omgevingsverordening op 20 april 2019 in werking getreden. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Omgevingsverordening draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de Omgevingsverordening. De verordening omvat in aanvulling op de Omgevingsvisie toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
 
Ladder voor duurzame verstedelijking
Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair plaats binnen BSD. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen BSD. De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), bevat het handelingskader. De provincie heeft in artikel 6.10 een verwijzing naar de ladder voor duurzame verstelijking opgenomen in de Omgevingsverordening, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid om enkele begrippen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor de specifieke Zuid-Hollandse situatie.
 
In lid 1 staat dat: 'Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen: 
  1. de toelichting van het bestemmingsplan gaat in op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Besluit ruimtelijke ordening;
  2. indien in de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied kan worden voorzien en voor zover daarvoor een locatie groter dan 3 hectare nodig is, wordt gebruik gemaakt van locaties die zijn opgenomen in het Programma ruimte.'
Bij het voorgenomen plan is in toelichting paragraaf 3.1.3 ingegaan op de ladder voor duurzame verstelijking. Sub b is niet van toepassing, omdat de betreffende locatie onderdeel is van bestaand stads- en dorpsgebied  en omdat de planlocatie niet groter is dan 3 hectare.
  
Ruimtelijke kwaliteit
In artikel 6.9 van Omgevingsverordening is opgenomen dat een bestemmingsplan, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit, kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling: 
  1. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
  2. als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
    1. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid;
  3. als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
    1. een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid. 
De planlocatie is in het geldende bestemmingsplan bestemd voor een stedelijke voorziening (bedrijf). Het plan wordt ingepast binnen de begrenzing van het huidige bedrijfsperceel. Het betreft daarmee geen wijziging op structuurniveau. Daarmee is sprake van het inpassen van de ruimtelijke ontwikkeling. Derhalve dient voldaan te worden aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart.
 
Kwaliteitskaart
De kwaliteitskaart is opgebouwd uit vier lagen: de laag van de ondergrond, de laag van de cultuur- en natuurlandschappen, de laag van de stedelijke occupatie en de laag van de beleving. Voor alle vier de lagen zijn kenmerken benoemd en uitgewerkt in richtpunten. Voor het plangebied zijn de laag van de ondergrond en de laag van de stedelijke occupatie van belang.
 
Het plangebied ligt in een gebied dat aangemerkt wordt als Jonge zeeklei. Ontwikkelingen dient bij te dragen aan het behoud van ruimte voor dynamische natuurlijke processen en zoet-zoutovergangen in de Deltawateren en natuurlijke buitendijkse gebieden. Bij de uitvoering van het project zal rekening worden gehouden met de eigenschappen van het jonge zeeklei.
 
Het plangebied ligt in gebied aangemerkt als  Stads- en dorpsranden. Ontwikkelingen aan de stads- of dorpsrand dragen bij aan het realiseren van een rand met passende overgangskwaliteit.  Beoogde ontwikkeling past bij de andere bedrijven op het bedrijventerrein en dus bij de overgangskwaliteit. 
 
Conclusie 
Vanuit de omgevingsverordening worden er aanvullend op het voorgaande geen eisen gesteld aan het voorgenomen plan op de betreffende locatie. Gezien het voorgaande dient er geconcludeerd te worden dat de ontwikkeling in overeenstemming is met de omgevingsverordening.
3.3 Gemeentelijk beleid
3.3.1 Omgevingsvisie Hoeksche Waard
In de omgevingsvisie (vastgesteld op 17 december 2019) beschrijft de gemeente haar gewenste koers. Dit doet de gemeente mede door het beschrijven van hun programmaplannen en met welke regels dit gaat gebeuren. Trends en ontwikkelingen zorgen ervoor dat de gemeente moet blijven werken om de Hoeksche Waard vitaal en leefbaar te houden. In de omgevingsvisie worden vijf maatschappelijke opgaven vragen specifiek beschreven. Dit noemt de gemeente de Hoeksche Werken. Daarbij gaat het om de volgende opgaven:
  • Duurzaam, energieneutraal en klimaatbestendig;
  • Vitaal economisch klimaat;
  • Bereikbaar, nabij en toegankelijk;
  • Duurzame, innovatieve landbouw;
  • Vitale dorpen en actieve samenleving
Planspecifiek
Voor de ontwikkeling van het bedrijfsgebouw is met name het onderdeel van de Vitaal Economisch klimaat van toepassing. De gemeente hecht veel waarde aan het in stand houden en waar mogelijk versterken van de detailhandel. Het versterken van de economische dynamiek, waaronder aantrekkelijke en bereikbare vestigingslocaties voor het bedrijfsleven, ruimte voor start-ups en scale-ups, stimuleren van circulaire kringlopen en stimuleren van innovatie heeft prioriteit.
 
Het onderhavig plan is daarmee in lijn met de economische ambities van de gemeente. Het beoogde plan is een invulling van een bestaand bedrijventerrein. Het desbetreffende bedrijf zoekt een groter bedrijfsgebouw, en kan dit realiseren op het bedrijventerrein van Reedijk. Het beoogde plan is een scale-up van het bedrijf van de initiatiefnemer om een groter bedrijf binnen de Hoeksche Waard te kunnen realiseren. Derhalve kan geconcludeerd worden dat het beoogde plan in lijn is met de omgevingsvisie van de Hoeksche Waard.
4 Onderzoek
In een ruimtelijke onderbouwing moet aandacht worden besteed aan milieu- en omgevingsaspecten. Van belang is te weten of een planvoornemen in overeenstemming is met wettelijke normen. Er wordt aandacht besteed aan de volgende thema's:
  1. milieueffectenrapportage;
  2. waterhuishouding;
  3. archeologie;
  4. bodem
  5. geluid;
  6. luchtkwaliteit;
  7. flora en fauna;
  8. milieuzonering;
  9. externe veiligheid;
  10. verkeer en parkeren.
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • Door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • Het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • De initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
 
Planspecifiek
Uit uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2018:2414, 18 juli 2018) blijkt dat het antwoord op de vraag of er sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit milieueffectrapportage afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als aard en omvang van de voorziene wijzigingen van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. Daarbij mogen de bestaande planologische mogelijkheden worden meegewogen bij de vraag of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling.
 
De voorgenomen activiteit, de realisatie van een bedrijfsgebouw, zou mogelijk kunnen worden beschouwd als stedelijk ontwikkelingsproject, zoals bedoeld in de bijlage onder categorie D11.2 van bijlage van het Besluit m.e.r. Om te beoordelen of dat het geval is, moet in deze situatie worden gekeken naar de uitbreidingen en wijzigingen ten opzichte van de huidige (legale) situatie. Het geldende bestemmingsplan maakt ter plaatse bebouwing mogelijk, wat gebruikt kan worden ten behoeve van bedrijvigheid. Het beoogde plan wijkt beperkt af van de maatvoeringen van het geldend bestemmingsplan. Dit is geen wijziging die significante milieueffecten met zich meebrengt. Daardoor is er geen sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject, zoals bedoeld onder categorie D11.2 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning valt onder mogelijkheid d.
 
Desondanks zijn in aanvulling op het voorgaande zijn in het kader van de voorgenomen ontwikkeling de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht in toelichting hoofdstuk 4. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit plan en een eventueel op te stellen m.e.r. Het nemen van een m.e.r.-beoordelingsbesluit is niet noodzakelijk.
4.2 Waterhuishouding
Het Hoogheemraadschap van Delfland is verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer in het plangebied.
  
 
4.2.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.  
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016 - 2021 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016-2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten. 
 
4.2.2 Regionaal en lokaal beleid
Waterschap Hollandse Delta
Een waterbeheerder is op grond van artikel 4.6 van de Waterwet verplicht om voor de onder zijn beheer staande watersystemen een beheerplan vast te stellen. Het waterschap Hollandse Delta (hierna: WSHD) heeft haar waterbeheerprogramma voor de periode 2016 - 2021 vastgesteld op 26 november 2015.
 
In het waterbeheerprogramma worden kaders gesteld voor, onder andere, de waterveiligheid en het voorkomen van wateroverlast. Deze onderdelen van het beheer van het watersysteem zien tevens op het plangebied waarin de waterkering zal worden verlegd en waarin een opgave voor waterberging aanwezig is
 
Eén van de instrumenten om het waterbeleid vorm te geven is de watertoets. Het doel van de watertoets is waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Hollandse Delta is aangesloten op de landelijke website van de Digitale Watertoets.
4.2.3 Plan
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. 
 
Planspecifiek
Voor het beoogde plan is een watertoets ingevuld bij de Waterschap Hollandse Delta.
 
Watercompensatie  
Het watersysteem dient te voldoen aan het principe van waterneutraal bouwen, dit wil zeggen: waar het verharde oppervlak toeneemt, dienen compenserende maatregelen te worden genomen om piekafvoeren te verwerken en infiltratie van water mogelijk te maken. Bij een plan wordt gebruik gemaakt van de vuistregel dat 10% van de toename aan m2 verhard oppervlak gecompenseerd dient te worden. Deze 10% is verwerkt in het totaal plan zoals dat in 2014 is opgesteld. Hiervoor wordt terugverwezen naar het bestemmingsplan Bedrijventerrein Reedijk.
    
Oppervlakte- en grondwater
Voor een eventuele tijdelijke onttrekking van grondwater bij de bouwfase, afhankelijk van het waterbezwaar, het onttrekkingsdebiet en de duur van de bronnering, dient een watervergunning of melding gedaan te worden bij het waterschap. 
 
Waterafvoer
De afvoer van hemelwater wordt ontkoppeld van de afvoer van afvalwater. De afvoer van het afvalwater vindt plaats via het gemeentelijk rioolstelsel. Hierbij wordt geen gebruik gemaakt van uitlogende materialen. Het hemelwater infiltreert in de bodem.
 
Conclusie
Gezien het voorgaande dient geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen voor de uitvoerbaarheid met betrekking tot de waterhuishouding zijn.
4.3 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
 
Gemeentelijk archeologiebeleid
De gemeenteraad van de gemeente toemalige gemeente Binnenmaas heeft op 3 november 2009 de Archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart Hoeksche Waard vastgesteld. De archeologische waarden- en verwachtingenkaart geeft de archeologische verwachtingen in de gemeente weer.
 
Planspecifiek
Uit raadpleging van de Archeologisch waarden- en verwachtingenkaart van de gemeente blijkt dat het plangebied valt binnen een zone met een hoge archeologische verwachtingswaarde. Voor de locatie geldt echter geen archeologische dubbelbestemming. Dit volgt uit het onderzoek wat in 2012 door Grontmij is uitgevoerd (bijlagen bij toelichting bijlage 1). Op basis van de resultaten van het verkennende booronderzoek wordt geadviseerd om ter hoogte van de aangetroffen stroomrug en de nog niet onderzochte vermoedelijke terplocaties, vervolgonderzoek te laten plaatsvinden middels een karterend booronderzoek. Kaart hieronder toont aan waar diepe ingrepen vermeden dienen te worden. Het plangebied valt deels binnen de rode kader.
 
 
Binnen rood kader bij voorkeur diepe ingrepen (> 2 m –mv) vermijden (bron: Grontmij, 2012)  
 
In het adviesrapport van Grontmij (paragraaf 3.2) is geadviseerd bodem ingrepen dieper dan -2 mv te vermijden. Verstoringen dieper dan -2 mv kunnen verstoringen in de fossiele stroomgordel veroorzaken waarmee archeologische vindplaatsen uit de Bronstijd te verwachten zijn.
 
Voor de aanleg van de parkeerkelder onder het gebouw wordt de bodem tot circa 1,90 m onder maaiveld ontgraven. Daarmee wordt de archeologisch waardevolle laag niet verstoord. Nader archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk. Wel wordt geadviseerd rekening te houden met eventuele incidentele vondsten. Overwogen kan worden de locale archeologische werkgroep te betrekken bij de ontgraving van de fundering en parkeerkelder.
4.4 Bodem
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
Met voorliggend plan wordt één bedrijfsgebouw gebouwd op de planlocatie. Om aan te tonen dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater geschikt zijn voor de beoogde bodemingrepen is een bodemonderzoek uitgevoerd. Op basis van de onderzoeksresultaten bestaat er conform de Wet bodembescherming (Wbb) geen aanleiding voor de uitvoering van nader onderzoek of het nemen van saneringsmaatregelen (AT Bodemonderzoek, april 2020, zie bijlagen bij toelichting bijlage 2). Met dit onderzoek zijn geen overschrijding in de bodem en in het grondwater van achtergrond- en streefwaarden vastgesteld. De resultaten van dit onderzoek vormen milieuhygiënisch geen belemmering voor het afgeven van een omgevingsvergunning.
4.5 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
  
Planspecifiek
In het beoogde plan wordt een bedrijfsgebouw gebouwd. Gebieden met een bedrijfsbestemming zijn geen geluidsgevoelige objecten. Daarnaast is er geen toename van verkeer te verwachten die overlast veroorzaakt bij nabij gelegen woningen. Aangezien omliggende bedrijven zich moeten houden aan de Wet milieubeheer en het Activiteitenbesluit, is het niet aannemelijk dat er sprake zal zijn van aanzienlijke geluidsoverlast. Derhalve kan geconcludeerd worden dat het aspect akoestiek geen beperkende invloed heeft op onderliggend plan.
4.6 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 μg/ m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'. Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Planspecifiek
Met de voorgenomen herontwikkeling wordt een bedrijfsgebouw gerealiseerd. De herontwikkeling van de bestaande bedrijfslocatie kan derhalve, gezien de beperkte omvang, aangemerkt worden als een NIBM-project. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM, niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is met behulp van de Atlas van Leefomgeving gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. De achtergrondconcentraties fijnstof (PM10 en PM2,5) en NO2 over 2018 voldoen aan de gestelde grenswaarden en is sprake van een goede ruimtelijke ordening.
 
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling. Op verzoek van de Omgevingsdienst Zuid Holland Zuid is de toename aan verkeer ook berekend met de NIBM tool. De uitkomsten van de berekening zijn hieronder opgenomen. Uit deze berekening blijkt dat de ontwikkeling niet van invloed is op de luchtkwaliteit in die mate dat grenswaarden overschreden worden.
4.7 Flora en fauna
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kunnen voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingsbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
   
Planspecifiek
stikstofberekening
Met behulp van de AERIUS-calculator is het effect van het beoogde plan berekend met betrekking tot nabij liggende natura-2000 gebieden. Bij een stikstofdepositieberekening wordt er rekening gehouden met de Natura 2000-gebieden binnen een straal die relevant is voor de omvang van het plan. Binnen een straal van 10 km zijn twee Natura 2000-gebieden aanwezig. De ‘Oude Maas’ is het dichtstbijzijnde natuur 2000-gebied en bevindt zich op een afstand van circa 2 km ten noorden van het plangebied.
  
Uit de stikstofberekening is gebleken dat de stikstofdepositie gezien de beoogde ontwikkeling geen significante gevolgen heeft voor de Natura 2000-gebieden. Daarmee is er geen vergunning nodig in het kader van de Wet natuurbescherming. Met het oog op de Wet natuurbescherming is het plan uitvoerbaar.
   
Flora en Fauna Quickscan
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna uitgevoerd door Blom Ecologie B.V. (november 2020, zie bijlagen bij toelichting bijlage 3). Hieruit is gebleken dat de beoogde ontwikkeling niet leidt tot overtreding van soortenbescherming, gebiedsbescherming en houtopstanden in het kader van de Wnb. Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met de (mogelijke) aanwezigheid van foeragerende vleermuizen, algemene amfibieën en algemene broedvogels (in het kader van Algemene zorgplicht). Voor deze soorten dienen maatregelen te worden getroffen om effecten te voorkomen. De realisatie van een bedrijfspand nabij de Reedijk 7p is uitvoerbaar in het kader van de Wet natuurbescherming. Wel zijn er enkele te treffen maatregelen: 
  • Tijdens de werkzaamheden moet voorzichtig worden gehandeld met alle voorkomende flora en fauna (Algemene zorgplicht).
  • Wanneer ondanks zorgvuldig handelen, onderzoek en advies schade lijkt te ontstaan voor beschermde flora en fauna, dient direct contact opgenomen te worden met een ter zake deskundige.
  • Er wordt gelegenheid gegeven aan dieren, die tijdens de werkzaamheden worden gevonden, te vluchten of zich te verplaatsen naar een schuilplaats buiten het bereik van de werkzaamheden.
  • De planlocatie tijdens de werkzaamheden en in de nieuwe situatie bij voorkeur niet verlichten en in de periode april-oktober de werkzaamheden tussen zonsopgang en zonsondergang uitvoeren (buiten schemerperiodes). Mocht verlichting noodzakelijk zijn hierbij een vleermuisvriendelijke verlichtingswijze toepassen (amberkleurig licht, lichtbundel nederwaarts richten, toepassen geconvergeerde lichtbundel).
  • De werkzaamheden opstarten/uitvoeren buiten het broedseizoen van vogels (medio maart t/m medio juli). Als de werkzaamheden in het broedseizoen worden uitgevoerd dient voor de aanvang door een ter zake deskundig gecontroleerd te worden of er broedvogels aanwezig zijn. E.e.a. op aanwijzing van deskundige. Als dit niet mogelijk is dienen de potentiële nestlocaties buiten het broedseizoen ongeschikt gemaakt te worden.
4.8 Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen
Planspecifiek
De gronden van het plangebied zijn met in het bestemmingsplan al met de bestemming 'Bedrijventerrein' aangewezen. Tevens heeft het gebied ook de functieaanduiding 'bedrijf tot en met categorie 3.2'. Voor de ontwikkeling van het desbetreffende bedrijf op de locatie dient er geen bestemmingswijziging plaats te vinden. Het bedrijf dat op het beoogde plangebied komt te staan zal geen hogere milieucategorie betreffen dan 3.2. Er zullen dus geen veranderingen plaats vinden voor millieuzonering.
 
Er kan geconcludeerd worden dat het plan uitvoerbaar is in het kader van bedrijven en milieuzonering.
4.9 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.    
 
Planspecifiek
Met de risicokaart kan worden vastgesteld of er in de directe omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen, transportroutes voor gevaarlijke stoffen en/of buisleidingen aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. De navolgende afbeelding toont een fragment van de risicokaart.
 
   
Uitsnede risicokaart (plangebied rood omcirkeld)
 
Uit het raadplegen van de risicokaart blijkt dat er in de omgeving van het plangebied enkele risicovolle inrichtingen en transportroutes aanwezig zijn. Deze worden navolgend beschouwd.
 
Transportroutes
Ca. 200 m ten westen van het plangebied bevindt de afrit van de N217. Hiervoor geldt een beperkt risicoplafond en invloedsgebied. Het plangebied ligt binnen het invloedsgebied van de N217. In het kader van het bestemmingsplan Reedijk is door de raad al een (beperkte) verantwoording in het kader van het groepsrisico afgevn. De onderhavige aanvraag heeft niet tot gevolg dat er meer mensen in het plangebied zijn dan eerder voorzien in het kader van het bestemmingsplan.  Het samenvoegen van twee kavels tot één is niet direct van invloed op hoeveel mensen zich ophouden in het plangebied. Daarmee is er ook geen toename van het groepsrisico.
 
Lpg-installatie
Op ca. 280 m ten zuiden van het plangebied is een benzineservicestation aanwezig. Voor zulke installaties geldt een invloedsgebied van 150 meter. Met 280 meter ligt het plangebied buiten dit invloedsgebied en wordt dit niet als belemmering gezien.
 
Conclusie
Geconcludeerd wordt dat er geen belemmeringen zijn ten aanzien van de externe veiligheid en het plan in dit kader uitvoerbaar is.
 
4.10 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
4.10.1 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen' richtlijnen voor parkeernormen. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende (auto)parkeerplaatsen. Voorts voorziet de publicatie in minimale voorwaarden voor parkeervoorzieningen. 
 
Planspecifiek
De realisatie van een bedrijfsgebouw brengt behoefte aan parkeerplaatsen met zich mee. In het geldende bestemmingsplan is voor arbeidsextensieve bedrijven een parkeernorm van 0,6 per 100 m2 bvo opgenomen. Daarmee moet voorzien worden in 46 parkeerplaatsen. Het plan voorziet in de realisatie van 55 parkeerplaatsen. Daarmee wordt voldaan aan de voorgeschreven parkeernorm.
4.10.2 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen' kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
 
Planspecifiek
Bij het opstellen van het bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Reedijk' is door Goudappel Coffeng gerekend met een totale toename aan auto- en vrachtverkeer van respectievelijk 2.048 personenauto/busjes en 480 vrachtwagens voor 16 ha. Per ha is de toename respectievelijk 128 personenauto's en 30 vrachtwagens per etmaal. Uitgaande van een kavel van 1,1 waarvoor deze aanvraag ingediend is, is rekening gehouden met circa 140 personenauto's per etmaal en met 33 vrachtwagens per etmaal.
 
Voor Jonas b.v. geldt dat op de huidige locatie nu per etmaal circa 12 tot 15 vrachtwagens komen laden en lossen. Op locatie werken circa 20 medewerkers. Aan personenauto's komen daarmee circa 20 auto's per etmaal. Ook komen dagelijks wat leveringen vanuit koeriersdiensten (DHL, PostNL etc). Dit zijn er circa 10 per etmaal.
 
In de huidige situatie beschikt Jonas B.V. over een bedrijfskavel van circa 5.000 m2. In de nieuwe situatie is de bedrijfskavel circa 11.000 m2. Daarmee kan uitgegaan worden dat in de nieuwe situatie een verdubbeling van het verkeer optreedt. Hierbij is geen rekening gehouden met een efficiëntie voordeel wat tot een vermindering van verkeer leidt.
 
Uitgaande van een verdubbeling van het aantal verkeersbewegingen komt Jonas uit op 40 personenauto's, 10 koeriersbusjes en 30 vrachtwagens per etmaal. Dit ligt onder de verkeersgeneratie die in het kader van het bestemmingsplan als uitgangspunt is genomen en door de gemeenteraad ruimtelijke acceptabel is gevonden.
Het bouwplan is daarmee op het gebied van verkeer ruimtelijk inpasbaar..
 
5 Economische uitvoerbaarheid
Onder andere naar aanleiding van een omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 2°en 3° van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan, dient onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van de vergunning. In principe dient bij deze vergunningverlening tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. De vaststelling van zo’n plan kan achterwege blijven indien: 
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of de vergunning begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, Wro niet noodzakelijk is; en
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, Wro niet noodzakelijk is. 
Planspecifiek
Het uitvoeren van het project heeft geen financiële gevolgen voor de gemeente. De financiële verantwoordelijkheid voor het project en het daarbij horende risico wordt volledig gedragen door de initiatiefnemer.
 
6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Voor de aanvraag en verlening van een omgevingsvergunning stelt artikel 3.10 van de Wabo dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Voor de uitgebreide procedure geldt afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit houdt in dat het ontwerpbesluit conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd wordt. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen (artikel 3.12 lid 5 Wabo). Alleen belanghebbenden kunnen in beroep gaan. De Wabo voegt hier aan toe dat het ontwerpbesluit en/of het definitieve besluit op grond van de Wabo of het Besluit omgevingsrecht in bepaalde specifieke gevallen aan specifiek personen of instanties wordt gestuurd.