1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer is voornemens om de Noachschool aan de Kerkweg 3a te Schoonrewoerd aan de noordzijde uit te breiden, zodat er onder andere ruimte kan worden geboden aan kinderopvang en een peuterspeelzaal. Het plangebied is in de huidige situatie grotendeels onbebouwd en in gebruik als tuin bij de woning aan de Dorpsstraat 26.
Het planvoornemen past niet binnen de regels van het geldende bestemmingsplan 'Schoonrewoerd Dorp'. Ter plaatse geldt immers de bestemming 'Tuin', waarin maatschappelijke voorzieningen als scholen niet zijn toegestaan en tevens een bouwvlak ontbreekt. Er is daarom een partiële herziening van het geldende bestemmingsplan nodig om het initiatief mogelijk te maken. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied is gelegen achter de Kerkweg en de Dorpsstraat in het dorp Schoonrewoerd. De planlocatie is kadastraal bekend onder de kadastrale gemeente Schoonrewoerd, sectie B en heeft een oppervlakte van ca. 2.700 m². Navolgende afbeeldingen tonen de globale ligging en de begrenzing van het plangebied.
Globale ligging plangebied, wit omcirkeld (bron: Google Earth)
Begrenzing plangebied, rood omkaderd (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
1.3 Geldend bestemmingsplan
De gronden van het plangebied hebben in het huidige bestemmingsplan ‘Schoonrewoerd Dorp’ de bestemming ‘Tuin’. Onderstaande afbeelding toont een uitsnede van het geldende bestemmingsplan.
Uitsnede geldend bestemmingsplan, plangebied rood omkaderd (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
De bestemming ‘Tuin’ is bedoeld voor tuinen en erven behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen, en tevens voor water en waterhuishoudkundige voorzieningen. Daarnaast gelden de dubbelbestemmingen ‘Waarde – Archeologie 1’ met de functieaanduiding ‘specifieke vorm van waarde – 1’, waarvoor geldt dat er geen bouwwerken mogen worden opgericht groter dan 30 m² en de bodem niet dieper wordt geroerd dan 30 cm onder maaiveld. Verder is de dubbelbestemming ‘Waarde - Cultuurhistorie’ van toepassing. Deze gronden zijn bestemd voor de instandhouding en het herstel van de aanwezige cultuurhistorische waarden en kenmerken van de oorspronkelijke dorpsstructuur. Omdat de beoogde ontwikkeling niet past binnen voornoemde bepalingen is een partiële herziening van het bestemmingsplan vereist.
Omdat er, naast de beoogde uitbreiding, ook enkele andere zaken geregeld dienen te worden, zoals het omzetten van de voormalige bedrijfswoning naar burgerwoning, wordt ook het gehele schoolplein meegenomen in voorliggend bestemmingsplan. Dit biedt tevens de mogelijkheid het huidige bouwvlak af te stemmen op de bestaande bebouwing.
Naast het bestemmingsplan 'Schoonrewoerd Dorp' is ook het bestemmingsplan 'Paraplubestemmingsplan wonen en parkeren' relevant. Dit bestemmingsplan heeft betrekking op twee onderwerpen: wonen en parkeren. Het biedt voor alle bestemmingsplannen in het gehele gemeentelijk grondgebied een eenduidige regeling voor beide onderwerpen.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. Hoofdstuk 3 gaat in op het beleid. In hoofdstuk 4 komen de verschillende relevante milieu- en omgevingsaspecten aan de orde. Hoofdstuk 5 geeft een juridische planopzet. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
2.1 Huidige situatie
Voorliggend plan heeft betrekking op uitbreiding van de Noachschool. De voormalige Noachschool begon in 1910 als christelijke lagere school in Schoonrewoerd. Sinds 1976 is de school gelegen aan de Kerkweg. Omdat dit gebouw niet meer voldeed aan de hedendaagse maatstaven is het in 2016 gesloopt en is aansluitend een nieuw schoolgebouw gerealiseerd. Het ontwerp is gebaseerd op de ark van Noach; de plattegrond van het gebouw is de vorm van een schip. Op navolgende afbeeldingen is een impressie van het schoolgebouw weergegeven.
Aanzicht entree, gezien vanaf de Kerkweg (bron: Google Streetview)
Vogelvluchtimpressie schoolgebouw en -terrein (bron: website Noachschool)
Het plangebied, de locatie waar de beoogde uitbreiding plaatsvindt, is in de huidige situatie in gebruik als tuin bij de woning aan de Dorpsstraat 26 en is grotendeels ingericht als boomgaard. Aan de oostzijde wordt het plangebied begrensd door de Kortgerechtse Wetering. De zuidgrens wordt gevormd door de huidige Noachschool. De aanwezige boomgaard vormt, samen met de andere tuinen ten westen langs de Kortgerechtse Wetering, een cultuurhistorisch waardevolle groenstrook. Ook de schuur in het noordwestelijk deel van het plangebied is van cultuurhistorische waarde. Navolgende afbeelding geeft een impressie van het plangebied.
Impressie plangebied, gezien vanaf de oostzijde (bron: Peters & Lammerink architecten)
2.2 Toekomstige situatie
Het plan is de planlocatie te betrekken bij de Noachschool, zodat zowel het schoolgebouw als de buitenruimte uitgebreid kunnen worden. Er wordt een tweede gebouw (nieuwe vleugel) gerealiseerd dat middels een doorgang verbonden wordt met het bestaande schoolgebouw. In de nieuwe vleugel worden twee ruimtes gerealiseerd voor de kinderopvang (BSO) en een voor de peuterspeelzaal. De entree voor deze functies komt aan de westzijde van het pand. Tevens worden er in de nieuwe vleugel drie groepsruimtes voor de basisschool gemaakt en komt er een speel-/leerplein centraal in de nieuwe vleugel te liggen. Op navolgende afbeelding is de plattegrond van de beoogde situatie weergegeven.
Situatietekening uitbreiding school (bron: Peters & Lammerink architecten, d.d. 5 juli 2023)
De nieuwe vleugel is in het noordwesten van het plangebied voorzien om de cultuurhistorisch waardevolle boomgaard zoveel mogelijk in stand te kunnen houden. De boomgaard gaat gebruikt worden als groene speelruimte voor de basisschool en peuterspeelzaal. Ook ten westen van de nieuwe vleugel wordt nieuwe speelruimte gecreëerd, door het bestaande speelplein richting het noorden uit te breiden. De bestaande cultuurhistorisch waardevolle schuur wordt daarbij behouden als berging.
De nieuwe vleugel wordt, net als het bestaande schoolgebouw, voorzien van een bouwlaag. Door ook de uitbreiding maar één bouwlaag te geven vormt het zoveel mogelijk een geheel met de bestaande bebouwing, wat stedenbouwkundig gewenst is. In het midden van de vleugel staat een verhoogd gedeelte voor technische installaties. Niet alleen in vorm, maar ook in kleurgebruik en materialisering, zal de nieuwe vleugel aansluiten op het bestaande gebouw. Navolgende afbeelding geeft een impressie van de toekomstige situatie.
Schetsontwerp uitbreiding school (bron: Peters & Lammerink architecten, d.d. 4 januari 2023)
3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) in werking getreden. Deze visie bevat de hoofdzaken van het strategisch rijksbeleid voor de fysieke leefomgeving. Dit is een combinatie van beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, en nieuw strategisch beleid. De grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland gaan veranderen. De NOVI schrijft een toekomstperspectief met de ambities van het Rijk. In de NOVI zijn 21 nationale belangen met bijbehorende opgaven geformuleerd. Deze nationale belangen komen samen in vier prioriteiten:
- ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
- duurzaam economisch groeipotentieel;
- sterke en gezonde steden en regio's;
- toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.
Voor de vier NOVI-prioriteiten geldt steeds dat zowel voor de lange als de korte termijn maatregelen nodig zijn. Deze maatregelen dienen in de praktijk voortdurend op elkaar in te spelen. Bij de afweging van de belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving centraal voor zowel de boven- als de ondergrond.
Planspecifiek
Voorliggend plan is kleinschalig van aard, waardoor het geen landelijke impact heeft. Wel wordt rekening gehouden met de ambitie die de Rijksoverheid heeft met betrekking tot efficiënt ruimtegebruik en een goede fysieke leefomgeving, door een duurzame en toekomstbestendige uitbreiding van een bestaand schoolgebouw te realiseren. Voorliggend plan is daarmee in lijn met de ambities uit de Nationale Omgevingsvisie.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien provinciale of nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014, 1 juli 2016, 1 januari 2017 en 1 december 2020 op onderdelen aangevuld.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling in het plangebied raakt niet aan één van de nationale belangen en is dus ook niet specifiek van toepassing op het plangebied.
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
Vanaf 1 oktober 2012 is ‘de ladder voor duurzame verstedelijking’ een procesvereiste voor ruimtelijke plannen die nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk maken (Bro art. 3.1.6 lid 2). Gemeenten moeten plannen, die een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maken, motiveren volgens de Ladder voor duurzame verstedelijking. Het doel van de Ladder is zorgvuldig en duurzaam ruimtegebruik, met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte en ontwikkelingen in de omgeving. Per 1 juli 2017 is de Ladder vereenvoudigd, en vervangen door de volgende tekst (artikel 3.1.6 lid 2 Besluit ruimtelijke ordening):
“De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien”.
Stedelijke ontwikkelingen zijn bijvoorbeeld een bedrijventerrein, kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen. Nieuwe stedelijke ontwikkeling zijn ontwikkelingen, die nog niet eerder in een bestemmingsplan of ander juridisch verbindend ruimtelijk plan zijn opgenomen.
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: 'een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit een van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (23 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1442 (Wierden)) blijkt dat een ontwikkeling voldoende substantieel dient te zijn om als stedelijke ontwikkeling aangemerkt te kunnen worden. Wanneer een ontwikkeling voorziet in één van de andere in artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro genoemde stedelijke voorzieningen in de vorm van een terrein met een ruimtebeslag van minder dan 500 m² of een gebouw met een bruto-vloeroppervlakte kleiner dan 500 m², kan deze ontwikkeling in beginsel niet als een stedelijke ontwikkeling worden aangemerkt. De toename van de oppervlakte van de school is groter dan 500 m², waarmee het als stedelijke ontwikkeling gezien wordt en dient er getoetst te worden aan 'de Ladder’.
Behoefte
Voor de duurzame instandhouding van voorzieningen in de kern Schoonrewoerd is het van belang dat het huidige schoolgebouw kan uitbreiden. De bestaande peuterspeelzaal en kinderopvang zijn in de huidige situatie op een locatie elders in Schoonrewoerd gevestigd. Door deze functies te combineren met de basisschool kan onder andere de verkeersafwikkeling efficiënter plaatsvinden. Bovendien kan de locatie die nu gebruikt wordt door de peuterspeelzaal en kinderopvang ingezet worden voor andere functies. De behoefte aan de ontwikkeling komt daarmee vooral voort uit een behoefte aan clustering van functies, wat ook als ambitie is beschreven in de gemeentelijke structuurvisie Leerdam 2020, die aan bod komt in
toelichting paragraaf 3.3.1.
Bestaand stedelijk gebied
Het plangebied bevindt zich in de kern Schoonrewoerd, wat aan te merken is als bestaand stedelijk gebied. In artikel 1.1.1 onder h van het Bro is een nadere omschrijving van het begrip 'bestaand stedelijk gebied' vastgelegd. Als bestaand stedelijk gebied wordt aangemerkt: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
Conclusie
Het plan is gezien het bovenstaande in lijn met de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2.1 Omgevingsvisie provincie Utrecht
De Omgevingsvisie Provincie Utrecht is op 10 maart 2021 vastgesteld. De ruimte in de provincie is beperkt terwijl de vraag naar ruimte groot is. Dat stelt de provincie Utrecht voor een grote uitdaging: 'hoe gaan we om met de groei van inwoners en bedrijven zonder dat dit ten koste gaat van een prettige en gezonde leefomgeving? We móeten keuzes maken'. Daarom is het uitgangspunt om waar mogelijk te kiezen voor slim combineren en concentreren. Met zeven beleidsthema’s geeft de provincie richting aan de ontwikkeling en de bescherming van een gezonde en veilige leefomgeving. In 2050 is de provincie Utrecht een inclusieve en circulaire provincie:
- waarin Stad en land gezond zijn;
- die Klimaatbestendig en waterrobuust is;
- waarin Duurzame energie een plek heeft;
- met Vitale steden en dorpen;
- die Duurzaam, gezond en veilig bereikbaar is;
- met een Levend landschap, erfgoed en cultuur;
- die een Toekomstbestendige natuur en landbouw heeft.
Slim combineren
Met slim combineren bedoelt de provincie Utrecht dat de beschikbare ruimte op meerdere manieren gebruikt kan worden. De provincie combineert bijvoorbeeld het versterken van de rivierdijken met de ontwikkeling van nieuwe fiets- en wandelroutes en nieuwe recreatie- en natuurgebieden. Door te zorgen dat het autoverkeer op de dijken vermindert, ontstaat er meer ruimte voor wandelaars en fietsers.
Concentreren
Concentreren betekent bijvoorbeeld dat nieuwe woningen voornamelijk gebouwd worden dichtbij stations en in steden en dorpskernen. Veel van wat je nodig hebt, is dan in de buurt en goed bereikbaar. Als het nodig is om kernen leefbaar te houden, is daarnaast een kleine uitbreiding mogelijk. Daarbij is voldoende ruimte om te bewegen en voldoende groen en water belangrijk. En door te bouwen in bebouwd gebied (concentreren), wordt er juist gezorgd dat er op andere plekken in de provincie ruimte overblijft voor andere zaken dan wonen. Denk aan natuur, het verbouwen van voedsel en het opwekken van zon- en windenergie en het verbouwen van voedsel.
Uitvoering geven aan de Omgevingsvisie
De vraagstukken waar we voor staan kunnen de provincie niet alleen oplossen. Samenwerking met met inwoners, ondernemers, belangenorganisatie en medeoverheden, partners en de samenleving is cruciaal. Alleen dan kunnen de ambities bereikt worden.
Planspecifiek
Voorliggend plan raakt aan het vierde beleidsthema van de omgevingsvisie: vitale dorpen en steden. Er wordt gestreefd naar een provincie waar ruimte is voor goed wonen, werken en natuur. Onderhavig plan is in lijn met de ambitie die de provincie heeft voor vitale dorpen en steden. De ontwikkeling voorziet immers in de uitbreiding van een basisschool op een binnenstedelijke locatie in een van de kern Schoonrewoerd. Dit is onder andere wenselijk omdat zo ruimteclaims op landelijk gebied kunnen worden voorkomen.
Een belangrijk onderdeel van de duurzame leefomgeving is gezondheid. De provincie streeft ernaar dat iedereen in de provincie Utrecht in een gezonde leefomgeving woont, werkt en recreëert. Dit is een belangrijke voorwaarde om een economische topregio te kunnen zijn. Goed wonen en schone lucht, water en bodem zijn aspecten die hierbij van belang kunnen zijn. Uit toelichting hoofdstuk 4 blijkt dat ter plaatse van het plangebied sprake is van een goed verblijfsklimaat.
Ander belangrijk beleidsthema in de omgevingsvisie is een duurzame, gezonde en veilige leefomgeving. De provincie streeft ernaar dat iedereen in de provincie Utrecht in een gezonde leefomgeving woont, werkt en recreëert. Dit is een belangrijke voorwaarde om een economische topregio te kunnen zijn. Goed wonen en schone lucht, water en bodem zijn aspecten die hierbij van belang kunnen zijn. Daarnaast dient er sprake te zijn van voldoende voorzieningen, waartoe ook scholen en buitenschoolse opvang gerekend worden. Voorliggend plan levert een positieve bijdrage aan deze voorzieningen.
De provincie wil de fysieke leefomgeving klimaatbestendig en waterrobuust maken. Het is belangrijk dat bij ontwikkelingen rekening gehouden wordt met een robuust bodem- en watersysteem, een klimaatbestendige en waterveilige leefomgeving en een perspectief voor bodemdalingsgebieden. Onderdeel van een klimaatbestendige leefomgeving is klimaatadaptief bouwen. Om dit te stimuleren heeft de provincie Utrecht het initiatief genomen om met zoveel mogelijk gemeenten, bouwers, ontwikkelaars en waterschappen afspraken te maken over het 'klimaatrobuust' maken van gebouwen. Deze afspraken zijn vastgelegd in de nota 'Afspraken klimaatadaptief bouwen Utrecht'. In de nota is klimaatadaptief bouwen onderverdeeld in de volgende thema's: hitte, droogte, wateroverlast, gevolgbeperking van overstromingen, biodiversiteit & natuurinclusiviteit en bodemdaling. Navolgend worden enkele van deze thema's beschouwd.
- Hitte
Overlast van hitte is ter plaatse van het plangebied niet te verwachten. Er is de directe omgeving een hoge mate aan water en groen aanwezig, wat een verkoelend effect heeft. Ook de toepassing van modern isolatiemateriaal draagt bij aan het terugdringen van hitte in de nieuwe vleugel.
- Droogte
Om droogte tegen te gaan is het van belang om water zo veel mogelijk in de bodem te laten infiltreren. Het hemelwater dat op de nieuwe vleugel valt wordt gescheiden afgevoerd en geïnfiltreerd in het terrein. Daarmee wordt droogte voorkomen.
- Bodemdaling
Het plangebied is niet gelegen in gebied dat in de omgevingsvisie wordt aangeduid als een 'aandachtsgebied bodemdaling'. Ter plaatse van het plangebied wordt het onderdeel bodemdaling dan ook niet als belemmering voor de beoogde ontwikkeling gezien.
Conclusie
Er kan geconcludeerd worden dat de omgevingsvisie geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.
3.2.2 Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht
Het beleid van de Omgevingsvisie wordt uitgevoerd met behulp van de op 10 maart 2021 vastgestelde Interim Omgevingsverordening en Programma's:
De Omgevingsverordening
In de Interim Omgevingsverordening van de provincie Utrecht staan de regels die horen bij het beleid dat in de Omgevingsvisie staat. Bijvoorbeeld regels voor natuurgebieden, waterwingebieden en woningbouw. Het opstellen van deze regels is een wettelijke taak of is het gevolg van politieke keuzes van de provincie Utrecht. In de Omgevingsverordening gaat het deels om regels die alleen voor gemeenten, waterschappen en uitvoeringsdiensten gelden en deels om regels die voor iedereen gelden. De provincie Utrecht heeft de ambitie om alleen regels te maken om risico’s uit te sluiten. Soms is het mogelijk van regels af te wijken.
De provincie Utrecht vindt het belangrijk om ruimte te geven aan nieuwe initiatieven en maatwerk per gebied. In de Omgevingsverordening zijn alle regels voor de leefomgeving samengebracht en de provincie Utrecht is van zo’n 20 verordeningen naar één Omgevingsverordening gegaan. Dit moet het voor iedereen eenvoudiger maken om te zien welke regels waar gelden.
Programma's
Om het beleid uit te voeren zijn er niet alleen regels nodig, maar ook op uitvoering gerichte programma’s. De provincie zal hier samen met overheden, partners en de samenleving invulling aan geven. Bijvoorbeeld in het programma ‘wonen en werken’. Gemeenten in een regio en provincie zitten daarbij samen aan tafel en leggen vast welke woningen waar op welk moment gebouwd gaan worden en welke bedrijventerreinen ontwikkeld gaan worden. Daarbij wordt ook rekening gehouden met andere zaken, zoals dat mensen naar hun werk kunnen gaan en dat er voldoende recreatie en groen is. Met de Omgevingsvisie wil de provincie Utrecht duidelijkheid geven hoe de Utrechtse leefomgeving ingericht kan worden. Welke rol de provincie inneemt, hangt af van de situatie. De ene keer zal de provincie Utrecht een ontwikkeling stimuleren, de andere zorgt ze ervoor dat plannen worden aangepast om de kwaliteiten van de omgeving te beschermen.
Planspecifiek
Uit de kaart behorende bij de Interim Omgevingsverordening blijkt dat het plangebied zich binnen stedelijk gebied bevindt. Stedelijke ontwikkelingen zijn hier ingevolge art. 9.15 van de Interim Omgevingsverordening toegestaan, waardoor voorliggend plan uitvoerbaar is. Verder zijn de volgende bepalingen van de Omgevingsverordening relevant.
Artikel 7.7. Beschermen en benutten van de cultuurhistorische hoofdstructuur
Het plangebied is aangemerkt als Agrarisch cultuurlandschap, de waarde van dit landschap ligt voor in (1) de aanwezige ontginningsstructuur en de ontginningsrichting; (2) de structuur, maatvoering, kenmerken en karakter van de boerderijlinten; (3) het waterbeheersingssysteem. Bij ontwikkelingen in dit gebied vormt de cultuurhistorische waarde een uitgangspunt en inspiratiebron. Het uitgangspunt is behoud door ontwikkeling. In
toelichting paragraaf 4.10 is beschouwd hoe de cultuurhistorische waarde van het plangebied met onderhavige ontwikkeling wordt gerespecteerd.
Artikel 9.27 Instructieregel geluidsniveau in aandachtsgebied stiltegebied
In het aandachtsgebied stiltegebied mogen geen geluidsbronnen gerealiseerd worden die een geluidsniveau van meer dan 35 dB(A) veroorzaken in het stiltegebied. Gezien de beperkte schaal van de ontwikkeling en de afstand tot het stiltegebied (> 750 m) wordt er geen geluidsniveau hoger dan 35 dB(A) in het stiltegebied veroorzaakt.
Conclusie
Uit de Interim Omgevingsverordening komen geen belemmeringen voort voor de ontwikkeling van voorliggend plan.
3.3.1 Gemeentelijke structuurvisie 2020, Leerdam
In de structuurvisie (van de voormalige gemeente) Leerdam 2020 'Hart voor kwaliteit aan de Linge' van oktober 2012, staan de hoofdlijnen van de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente en onderscheiden deelgebieden (wijken, kernen, buitengebied) in onderlinge samenhang.
Zorg, welzijn en educatie
Gesteld kan worden dat het merendeel van de huidige voorzieningen in Leerdam aansluiten op de behoefte. Gelet op de algemene maatschappelijk ontwikkelingen op het gebied van wonen, zorg, educatie en welzijn en de toekomstige ontwikkeling van het plan Broekgraaf, is de verwachting dat de komende jaren nog extra ruimte nodig zal zijn om te kunnen voorzien in de behoefte. Afhankelijk van de vraag naar deze voorzieningen en afhankelijk van de mogelijkheden om voorzieningen te clusteren, is in meer of mindere mate ruimte nodig om in de behoefte te kunnen voorzien.
Het is belangrijk dat bij het clusteren van voorzieningen bij ouderenhuisvesting of onderwijslocaties rekening wordt gehouden met de inrichting van de directe omgeving van dergelijke voorzieningen. Hierbij moet o.a. gedacht worden aan (veilige) routes vanuit deze clusters naar (nabijgelegen) winkels of haltes voor openbaar vervoer en openbare ruimten / pleinen die een goede verblijfskwaliteit bieden voor verschillende doelgroepen.
Uitgangspunten voor ruimtelijk beleid Schoonrewoerd
In de kern Schoonrewoerd wordt in het kader van de dorpsvernieuwing een aantal projecten uitgewerkt. Uitgangspunt daarbij is het waar mogelijk instandhouden van het huidige voorzieningenniveau en het inpassen van enige woningbouw en bedrijventerrein voor de lokale behoefte. Op deze manier wordt invulling gegeven aan de wens om in Schoonrewoerd nog beperkte ontwikkelingen te realiseren binnen de bestaande bebouwingscontouren. Nieuwe ontwikkelingen zullen op een duurzame wijze worden gerealiseerd. Duurzaam waterbeheer maakt hier onderdeel van uit.
Planspecifiek
In de structuurvisie is opgenomen dat waar mogelijk het huidige voorzieningenniveau instandgehouden moet worden. De uitbreiding van de Noachschool maakt in beginsel geen nieuwe voorzieningen mogelijk, maar zorgt ervoor dat bestaande voorzieningen (peuterspeelzaal en kinderopvang) naar deze locatie kunnen worden verplaatst. Deze clustering van functies is wenselijk. Bij het clusteren van voorzieningen is het van belang dat er rekening wordt gehouden met de inrichting van de directe omgeving van dergelijke voorzieningen. Aangezien de nieuwe vleugel direct naast het bestaande gebouw wordt gerealiseerd heeft dit geen aanpassing van de openbare ruimte tot gevolg. Wel wordt het gebouw ruimtelijk zorgvuldig ingepast.
Er kan geconcludeerd worden dat voorliggende ontwikkeling in lijn is met de gemeentelijke structuurvisie.
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
- het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
- het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r.-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
- het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
- de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
- door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
- het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden.
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
Sinds 1 januari 2021 geldt voor gevallen onder de drempelwaarden (kolom 2) van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer (informele mer-beoordeling) dat niet al bij de aanvraag om het mer-beoordelingsplichtige besluit een mer-beoordelingsbesluit hoeft te worden gevoegd. De mer-beoordeling kan worden uitgevoerd, nadat de aanvraag is gedaan. De aanvraag moet worden afgewezen als uit de mer-beoordeling blijkt dat een m.e.r. nodig is. De beslissing over de mer-beoordeling kan worden gemotiveerd bij het mer-beoordelingsplichtige besluit (een afzonderlijke mer-beoordelingsbesluit is derhalve niet nodig).
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van dit bestemmingsplan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (D 11.2: de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde uit kolom 2. Daarmee is er geen m.e.r.-plicht voor dit plan en kan er volstaan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee uitkomsten leiden:
- belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r. noodzakelijk;
- belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er is een m.e.r. noodzakelijk.
Er dient te worden bezien of er wordt voldaan aan de beoordelingscriteria van bijlage III van de Europese richtlijn milieubeoordeling projecten, zo vereist paragraaf 7.6 van de Wet milieubeheer. Een beschouwing van de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect komen hierbij aan bod. In het plangebied vinden diverse ingrepen plaats in het kader van de realisatie van de nieuwbouw. Om de nieuwbouw te realiseren zijn er verschillende ruimtelijke ingrepen nodig, waaronder bodemroeringen, het bouwrijp maken van de gronden en het aanleggen van voorzieningen.
Kenmerken van het project
Voor de beoogde uitbreiding van het schoolgebouw geldt dat er geen directe relatie tot andere ontwikkelingen in de nabijheid van het plangebied is, waarvan de effecten in cumulatie met elkaar in acht moeten worden. Het is een opzichzelfstaande ontwikkeling aan de rand van het stedelijk gebied.
Het project vindt plaats op een binnenstedelijke locatie, waardoor er geen schade ontstaat aan kwetsbare gebieden. Uit de quickscan Wet natuurbescherming en AERIUS-berekening (zie
toelichting paragraaf 4.5) blijkt dat er geen externe effecten optreden op Natura 2000-gebieden. Een significant negatief effect voor de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden door stikstofdepositie uit te sluiten.
Kenmerken van het potentiële effect
Voorliggende planontwikkeling is van relatief onaanzienlijke schaal, waardoor productie van afvalstoffen, gebruik van hulpbronnen, kans op verontreiniging en risico's op ongevallen beperkt is. Doordat de ontwikkeling slechts gebouwen en bijbehorende voorzieningen mogelijk maakt zijn de aard en de complexiteit van het project klein en zijn de effecten omkeerbaar. Desalniettemin worden de potentiële effecten van de aanleg- en gebruiksfase navolgend beschouwd.
- Aanlegfase
Door het gebruik van modern materieel zijn de effecten voor de luchtkwaliteit beperkt. Omwonenden kunnen hinder ondervinden door de geluidsproductie en hun gezondheid kan hieronder leiden . De geluidsproductie zal tijdens de gehele aanlegfase variëren in intensiteit en veelal doordeweeks tijdens werktijden plaatsvinden. Doordat er daarnaast slechts aan de noordkant van het plangebied woningen direct tegen het plangebied aan liggen is de hinder door geluidsproductie voor omwonenden beperkt. Doordat de werkzaamheden niet 's nachts plaatsvinden zijn de gevolgen voor de gezondheid (door verstoring slaap) nihil.
Tevens kunnen er bij de aanlegfase cultuurhistorische en archeologische waarden aangetast worden. Uit archeologisch onderzoek is gebleken dat er aanvullend archeologisch onderzoek nodig is. Dit vindt op een later moment plaats. De bescherming van de verwachtingswaarde is geborgd door de dubbelbestemmingen die zijn opgenomen in het nieuwe bestemmingsplan.
- Gebruiksfase
Doordat de uitbouw conform hedendaagse standaarden gebouwd wordt zijn de permanente effecten beperkt. Ook de landelijke tendens ten aanzien van het scheiden van afval leidt tot een beperkter effect van de afvalproductie. In de uitwerking zijn de cultuurhistorisch waardevolle gronden gerespecteerd, waardoor het effect op de cultuurhistorische waarde van het plangebied wordt geminimaliseerd. Per saldo zijn de effecten van het gebruik beperkt en komt de kwaliteit van de omgeving van het plangebied niet in het geding.
Conclusie
Het bevoegd gezag kan op basis van deze plantoelichting een besluit nemen over de uitkomst van de m.e.r.-beoordeling, of er al dan niet een m.e.r. nodig is en publiceert dit in een m.e.r.- beoordelingsbesluit. Het besluit dat geen m.e.r. uitgevoerd hoeft te worden, hoeft niet gepubliceerd te worden in de Staatscourant. De onderbouwing waarom geen m.e.r. is opgesteld wordt als bijlage bij het ontwerpplan gevoegd. Er is geen sprake van een aparte bezwaar- en beroepsprocedure bij de beslissing over de m.e.r.-plicht. Bezwaar en beroep is alleen mogelijk tegelijkertijd met de procedure voor het bestemmingsplan.
Op basis van deze plantoelichting kan geconcludeerd worden dat een m.e.r. niet vereist is.
4.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3% bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3% bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 μg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
- scholen;
- kinderdagverblijven;
- verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
In de regeling NIBM is een aantal activiteiten, zoals projecten tot 1.500 woningen met één ontsluitingsweg (3.000 met twee ontsluitingswegen) bij voorbaat aangemerkt als niet in betekende mate. Uitbreiding van een schoolgebouw valt niet onder een van de in de regeling NIBM genoemde activiteiten. Daarom dient inzichtelijk gemaakt te worden of het een project betreft dat 'niet in betekenende mate' van invloed is op de verslechtering van de luchtkwaliteit. Hiervoor kan gebruik gemaakt worden van de NIBM-tool.
NIBM
Bij de invoer van gegevens in de NIBM-tool is de verkeersaantrekkende werking als gevolg van het project van belang. In
toelichting paragraaf 4.11.1 is de verkeersgeneratie van de toekomstige situatie berekend. Deze komt uit op ca. 379,4 verkeersbewegingen per etmaal, waarbij worstcase de verkeersgeneratie van de gehele school is aangehouden. De verkeersbewegingen zijn ingevuld in de NIBM-tool, waarvan navolgend een uitsnede is opgenomen.
NIBM-tool (versie 2022)
Uit de NIBM-tool blijkt dat de verkeersgeneratie in de toekomstige situatie 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Daarbij is als uitgangspunt genomen dat de ontwikkeling volledig gerealiseerd is in 2024. Daarnaast is het aandeel vrachtverkeer op 0,02% van het verkeer bepaald.
Besluit gevoelige bestemmingen
Scholen en kinderdagverblijven zijn conform het Besluit gevoelige bestemmingen aangemerkt als gevoelige bestemming. Kinderen zijn immers verhoogd gevoelig voor fijnstof en stikstofdioxide. Indien een gevoelige bestemming zich binnen de onderzoekszone van een rijksweg (300 m) of een provinciale weg (50 m) bevindt is een luchtkwaliteitsonderzoek vereist. Omdat de dichtstbijzijnde provinciale weg, de N484, op ca. 415 m van de beoogde uitbreiding ligt is een luchtkwaliteitsonderzoek niet noodzakelijk.
Goede ruimtelijke ordening
Wel is ten behoeve van ‘een goede ruimtelijke ordening’, met behulp van de Atlas Leefomgeving, gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. Hieruit blijkt dat de luchtkwaliteit ter plaatse ruim voldoet aan de gestelde grenswaarde van 40 µg/m3 voor zowel fijnstof als stikstofdioxide. De specifieke concentraties over 2020 van fijnstof (PM10), fijnstof (PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) in het plangebied bedragen respectievelijk 15,8 μg/m³ PM10, 8,8 μg/m³ PM2,5 en 12,8 μg/m³ NO2. Daarmee worden de wettelijke grenswaarden niet overschreden. Er wordt echter niet voldaan aan de aangescherpte WHO-advieswaarden. Hierbij dient vermeld te worden dat deze waarden dermate streng zijn dat ze momenteel nergens in Nederland worden gehaald. Op basis van het Schone Lucht Akkoord wordt gestreefd naar een permanente verbetering van de luchtkwaliteit, waarbij wordt toegewerkt naar de WHO-advieswaarden voor stikstofdioxide en fijn stof in 2030.
Conclusie
Geconcludeerd wordt dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering is voor de uitvoering van dit plan.
4.3 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
Planspecifiek
Met de beoogde ontwikkeling wordt de school uitgebreid. De gronden zijn in het geldende bestemmingsplan voorzien van een minder gevoelig bodemgebruik. Derhalve is ter plaatse een bodemonderzoek uitgevoerd (Grondslag, 35602, d.d. 5 november 2021,
bijlagen bij toelichting bijlage 1). Met dit onderzoek zijn in de boven- en ondergrond enkel lichte verhogingen van zware metalen vastgelegd. In de zandige ondergrond ter plaatse van de slootdempingen zijn geen bodemvreemde materialen waargenomen. Analytisch zijn er geen verhogingen aangetoond. De sloten zijn hoogstwaarschijnlijk gedempt met gebiedseigen grond. Wel is er een waarneming gedaan die mogelijk zou kunnen duiden op de aanwezigheid van een verontreiniging met asbest. Er is namelijk metselpuin aangetroffen. Echter bevindt dit puin zich buiten het plangebied, waardoor er in het kader van voorliggend plan geen aanleiding is tot het uitvoeren van een aanvullend onderzoek.
Op basis van het voorgaande kan geconcludeerd worden dat het aspect bodem geen belemmering vormt voor de beoogde ontwikkeling.
4.4 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen);
- andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
Een onderwijsgebouw (school) is in het kader van Wet geluidhinder een gevoelige bestemming. Er dient beschouwd te worden of geluidbronnen, zoals bedoeld in art. 1 Wgh, geluidhinder voor het nieuwe bouwdeel opleveren.
Wegverkeer
Het plangebied is gelegen in de geluidzone van de Kerkweg, het deel buiten de bebouwde kom waar een 60 km/u regime geldt. Door de ruime afstand van de nieuw te realiseren bebouwing tot dit wegdeel (ca. 225 m) en de afscherming door andere tussenliggende bebouwing zorgt ervoor dat de geluidbelasting ter plaatse zal voldoen aan de voorkeursgrenswaarde. Echter is niet alleen de geluidbelasting door gezoneerde wegen relevenant; in het kader van een goede ordening dient ook het geluid van 30 km/uur-wegen beschouwd te worden. Hiervoor is het rekenmodel van de ODRU geraadpleegd, waaruit blijkt dat de (gecumuleerde) geluidbelasting door wegverkeer ter plaatse niet hoger is dan 48 dB. Navolgend is een uitsnede van het rekenmodel weergegeven.
Geluidcontouren wegverkeer (2030, indicatief, inclusief aftrek ex. art. 110g Wgh; bron: rekenmodel ODRU)
Er kan geconcludeerd worden dat de geluidbelasting ter plaatse van de school geen afbreuk doet aan een goed woon- en leefklimaat.
Industrielawaai
De beoogde uitbreiding ligt binnen de onderzoekszone van het geluidgezoneerde industrieterrein aan de Steenovenweg 4 (kaasfabriek). Er is bij de omgevingsdienst regio Utrecht navraag gedaan over de geluidsbelasting vanwege het gezoneerde industrieterrein. In een memo van 4 mei 2023 (zie
bijlagen bij toelichting bijlage 2) geeft de omgevingsdienst aan de hand van een berekening voor de toekomstige situatie aan dat de voorkeursgrenswaarde op geen van de gevels wordt overschreden.
Er is een berekening gemaakt voor de toekomstige situatie waarbij de geluidbelasting op de noordwestzijde, noordoostzijde en de zuidwestzijde inzichtelijk zijn gemaakt. Hieruit blijkt dat de voorkeursgrenswaarden van 50 dB (A) etmaalwaarde nergens wordt overschreden. Een hogere waarde besluit is dus niet van toepassing en de Wet geluidhinder levert verder geen beperking op.
Conclusie
Er kan geconcludeerd worden dat de bepalingen van de Wgh geen belemmeringen vormen voor de beoogde uitbreiding.
4.5 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kunnen voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingsbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Omdat het plan gepaard gaat met diverse werkzaamheden dient inzichtelijk gemaakt te worden of hierbij natuurwaarden worden geschaad. In dit kader is een quickscan flora en fauna uitgevoerd (Laneco, 139.21.03, d.d. 13 oktober 2021, zie
bijlagen bij toelichting bijlage 3). Navolgend worden de conclusies van dit onderzoek beschouwd.
Soortenbescherming
Binnen het plangebied en de directe invloedssfeer kunnen een aantal nationaal en Europees beschermde soorten voorkomen, waarvoor voor aantasting van rust- en verblijfplaatsen een ontheffingsplicht in het kader van de Wet natuurbescherming geldt. Op basis van verspreidingsgegevens, de aanwezige habitats en de biotoopeisen van de individuele diersoorten zijn de volgende soorten niet uit te sluiten binnen het plangebied:
In het kader van de Wet natuurbescherming dient te worden nagegaan of vaste rust- en verblijfsplaatsen of belangrijke onderdelen van leefgebied van soorten door de ingreep worden aangetast. Dit kan niet worden uitgesloten zonder nader veldonderzoek voor de volgende soorten:
- Steenuil: De aan- of afwezigheid van broedende steenuilen kan worden aangetoond tijdens drie gerichte veldbezoeken in de periode van 1 februari tot en met 30 april -waarbij er minimaal 1 maand zit tussen het eerste en het laatste bezoek.
- Vleermuizen (Wet natuurbescherming en bijlage IV Habitatrichtlijn), gebouwbewonende soorten. Onderzoek conform het Vleermuisprotocol 2021 (NGB, 2020) bestaat uit twee onderzoeksrondes in de periode half mei tot half juli en twee onderzoeksrondes in de periode half augustus tot eind september. Er moet in beide periodes onderzoek worden uitgevoerd om een volledig beeld te krijgen van de functie van het gebouw voor vleermuizen.
Uit de quickscan blijkt dat er aanvullend onderzoek nodig is naar de vaste rust- en verblijfsplaatsen of belangrijke onderdelen van leefgebied van soorten door de ingreep worden aangetast. Dit onderzoek is uitgevoerd door Laneco (d.d. 26 september 2022, zie
bijlagen bij toelichting bijlage 4). Navolgend worden de conclusies van dit onderzoek beschouwd.
- Vleermuizen
Uit het gerichte onderzoek naar vleermuizen is gebleken dat in het plangebied geen verblijfplaatsen van gebouwbewonende vleermuizen aanwezig zijn. De voorgenomen (sloop)werkzaamheden hebben dan ook geen negatieve invloed op vleermuizen.
Het plangebied, met name de boomgaard, wordt door 4 tot 5 gewone dwergvleermuizen, 2 tot 3 laatvliegers en een enkele ruige dwergvleermuis gebruikt om te foerageren. Vanwege de enkele waarnemingen en de aanwezigheid van groen in de directe omgeving van het plangebied, is de boomgaard en het omliggende groen geen essentieel onderdeel van het leefgebied van deze soorten. Ook essentiële vliegroutes zijn niet aangetroffen in het plangebied. Er zijn dan ook geen consequenties ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling voor vleermuizen in het kader van de Wet natuurbescherming.
- Steenuil
Tijdens het gerichte onderzoek is de steenuil niet waargenomen of gehoord binnen het plangebied. Ook zijn er geen verblijfplaatsen of sporen (braakballen, kalksporen) aangetroffen van steenuil. Aanwezigheid van jaarrond beschermde nestplaatsen van deze soort zijn uitgesloten binnen en in de directe omgeving van het plangebied. Het plangebied maakt dan ook geen deel uit van het essentiële leefgebied van deze soort. Er zijn in het kader van de Wet natuurbescherming geen verdere consequenties voor deze soort.
Gebiedsbescherming
Het plangebied is geen onderdeel van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Door de voorgenomen ontwikkeling gaat geen oppervlakte van NNN-gebied verloren. Effecten op het NNN kunnen daarom worden uitgesloten. Het plangebied ligt niet binnen de begrenzing van een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied het ‘Lingegebied & Diefdijk-Zuid’ ligt op circa 600 meter afstand. Door de geplande werkzaamheden gaat geen Natura 2000-gebied verloren. Door de afstand en tussenliggende elementen worden geen negatieve effecten verwacht van de werkzaamheden, zoals geluidsoverlast, verlichting of trillingen. De werkzaamheden zullen naar verwachting niet zorgen voor een toename in stikstofdepositie door de ligging van het plangebied en de reeds aanwezige functies. Echter kan slechts een berekening met de AERIUS Calculator hier definitief uitsluitsel over geven. In dat kader is een AERIUS-berekening uitgevoerd (Buro SRO, d.d. 16 november 2023, zie
bijlagen bij toelichting bijlage 5). Hieruit is gebleken dat zowel de gebruiksfase als de aanlegfase in de toekomstige situatie geen significant negatief effect op omliggende Natura 2000-gebieden sorteert.
Houtopstanden
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling worden geen bomen gekapt waar een melding- en vergunningplicht voor geldt. Bovendien is een kapmelding in het kader van de Wnb niet van toepassing, omdat het gaat om bomen op een erf.
Conclusie
Er kan geconcludeerd worden dat het plan uitvoerbaar is in het kader van de Wet natuurbescherming.
4.6 Waterhuishouding
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016 - 2021 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016 - 2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Waterschapsbeleid
De gemeente en het Waterschap Rivierenland hebben het Stedelijk waterplan Leerdam vastgesteld (mei 2008), waarin de principes van een duurzaam stedelijk waterbeheer nader uitgewerkt worden. Gelet op de verwachte klimaatverandering (nattere winters, drogere zomers, hevigere buien) streven beiden met name naar een veerkrachtiger stedelijk watersysteem. Het waterschap heeft haar beleid vastgelegd in het Waterbeheerprogramma 2022 - 2027 'Versterken, verbinden, vergroenen'. Met dit programma blijft het waterschap op koers om het rivierengebied veilig te houden tegen overstromingen, om voldoende en schoon water te hebben en om het afvalwater effectief te zuiveren. Het waterbeheerprogramma beschrijft wat het waterschap in de planperiode wil bereiken en hoe men dat wil doen. Voor kleinschalige ruimtelijke ontwikkelingen in het stedelijk gebied streeft het Waterschap minimaal naar het stand-still beginsel. Dit houdt in dat door bouwplannen de waterhuishouding niet mag verslechteren, bij eventuele verhardingen dient hiervoor dan ook gecompenseerd te worden in de vorm van open water. Als vuistregel kan gehanteerd worden dat voor 1 ha verharding ter compensatie 2.180 m² = 436 m³ open water moet worden gerealiseerd.
Gemeentelijk beleid
De voormalige gemeente Leerdam heeft in nauwe samenwerking met het Waterschap Rivierenland het Gemeentelijk Waterplan Leerdam, Glashelder Water (2007) opgesteld. De aanleiding voor het waterplan zijn de knelpunten, ontwikkelingen, maar ook kansen op watergebied, waar gemeenten in de 21ste eeuw mee geconfronteerd worden. Zo is er bijvoorbeeld periodiek sprake van grondwateroverlast, treden waterkwaliteitsproblemen op bij riooloverstortingen en wordt de kwelafhankelijke natuur bedreigt door verdroging.
Met het opstellen van het waterplan wordt de gezamenlijke focus aangebracht. Deze heeft een inhoudelijke dimensie - de samenhang - en een procesmatige dimensie - de samenwerking. Door zowel de samenhang als de samenwerking te versterken, kunnen ambities op het gebied van integraal waterbeheer en de kwaliteit van de leefomgeving worden vergroot.
De doelstelling van het waterplan is het realiseren van een gezond en veerkrachtig watersysteem, gebaseerd op een gezamenlijke visie van de gemeente en het waterschap op de inrichting, het gebruik en het beheer en onderhoud van de waterhuishouding.
Watertoets
In Nederland heeft water een eigen plaats gekregen in de ruimtelijke besluitvorming via de watertoets. De watertoets houdt in dat bij het maken van ruimtelijke plannen al in een vroeg stadium bekeken moet worden wat de gevolgen zijn voor water en de ruimtelijke ordening. De watertoets is een proces waarbij overleg wordt gevoerd met de waterbeheerder. De waterbeheerder stelt in dit proces de kaders vast en geeft een wateradvies voor verschillende waterhuishoudkundige aspecten. De watertoets resulteert uiteindelijk in een waterparagraaf, die in de toelichting van het ruimtelijke plan wordt opgenomen.
Planspecifiek
Op 2 juni 2023 is de digitale watertoets uitgevoerd. Uit de digitale watertoets blijkt dat er sprake is van een gering waterbelang. Daarom worden navolgend de verschillende wateraspecten behandeld.
Watercompensatie
In de huidige situatie is het plangebied vrijwel volledig onverhard. Met de voorgenomen ontwikkeling van de uitbreiding van de school neemt het verhard oppervlak toe: er wordt circa 705 m² aan nieuwe verharding toegevoegd. Onderdeel hiervan is 146 m² aan halfverharding (50% verhard) dat toegepast wordt bij de parkeervakken.
Volgens de eisen van het Waterschap Rivierenland dient een toename aan verharding in stedelijk gebied van meer dan 500 m² gecompenseerd te worden. Aangezien de toename aan verharding bij voorliggend plan groter is dan 500 m² dient watercompensatie plaats te vinden. Compensatie in open water heeft de voorkeur, maar in het plangebied zijn hiervoor geen mogelijkheden. Daardoor dit geschiedt door het plaatsen van technische voorzieningen, in de vorm van infiltratiekratten.
Conform de beleidsregels bij de Keur Rivierenland 2014 kan met de toename aan verharding het te compenseren wateroppervlak berekend worden. Bij waterberging met een technische voorziening hanteert waterschap Rivierenland een hogere watercompensatie (664 m³) dan bij compensatie in open water (436 m³) voor elke hectare aan toename van de oppervlakteverharding. In dit geval is er (705*0,0464 m³=) 46,8 m³ waterberging in infiltratiekratten nodig.
Waterkeringen
Uit het raadplegen van de legger van het Waterschap Rivierenland blijkt dat het plangebied niet is gelegen binnen een waterkering of beschermingszone van een waterkering. Er zijn dan ook geen belemmeringen van het voorliggende plan ten aanzien van waterkeringen.
Watergangen
Uit het raadplegen van de legger van het Waterschap Rivierenland blijkt tevens dat het plangebied grenst aan een primaire watergang, de Kortgerechtse Wetering. Deze watergang wordt in het geldende bestemmingsplan geflankeerd door een dubbelbestemming 'Waterstaat - Obstakelvrije zone'. De gronden binnen deze zone zijn, behalve de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor een obstakelvrije groen- en/of waterstrook ten behoeve van het beheer en onderhoud van de watergang. In het voorliggende plan wordt deze dubbelbestemming gehandhaafd ter behoud en bescherming van de zone.
Waterafvoer
Van belang bij een nieuwe ontwikkeling is een is een goede afvoer van hemelwater en vuilwater. Dit houdt in dat het hemelwater wordt afgekoppeld en het vuilwater via het riool afgevoerd wordt. De voordelen van het afkoppelen van hemelwater zijn:
- de riolering wordt ontlast waardoor minder overstorten van ongezuiverd rioolwater optreden;
- de zuivering krijgt minder schoon water te verwerken, waardoor het zuiveringsrendement verbetert;
- schoon hemelwater wordt geloosd in het gebied waar het valt, zodat er in droge tijden geen gebiedsvreemd water ingelaten hoeft te worden.
Bij voorliggend plan bestaat het voornemen het hemelwater af te koppelen van het riool en het te infiltreren in de bodem en af te voeren op de Kortegerechtse Wetering. Het water dat valt op het schoolplein zal afwateren in de boomgaard en andere groenstroken rondom het schoolplein. Verder worden er geen uitlogende materialen toegepast.
Conclusie
Er kan geconcludeerd worden dat het plan geen waterbelangen schaadt.
4.7 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen).
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Milieuzonering is echter niet bedoeld voor het beoordelen van bestaande situaties waarbij gevestigde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige functies op minder dan de richtafstand van elkaar staan, maar wordt alleen toegepast bij nieuwe ruimtelijk ontwikkelingen.
Planspecifiek
Het voorliggende plan maakt de uitbreiding van een schoolgebouw ten behoeve van een kinderdagverblijf en peuterspeelzaal mogelijk, wat gevoelige functies zijn is. Er dient daarom beschouwd te worden of de ontwikkeling gehinderd wordt door omliggende milieubelastende activiteiten. Aan de hand van de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' is gekeken of er voldaan wordt aan de gestelde richtafstanden. Het plangebied is gelegen in de kern van Schoonrewoerd, met woon-, bedrijfs-, maatschappelijke- en gemengde bestemmingen in de omgeving. De omgeving van het plangebied kan daarom gezien worden als een gemengd gebied waardoor de richtafstanden met een afstandsstap kunnen worden verlaagd. Navolgend worden de functies in de omgeving beschouwd.
Steenovenweg 4
De beoogde uitbreiding ligt binnen de onderzoekszone van het geluidgezoneerde industrieterrein aan de Steenovenweg 4 (de kaasfabriek). In dit kader is er een advies/berekening bij de ODRU (de zonebeheerder) opgevraagd. De resultaten hiervan zijn verwerkt in
toelichting paragraaf 4.4. Er is geen sprake van een geluidbelasting op het nieuwe gedeelte van de school hoger dan de voorkeursgrenswaarden ten aanzien van het bedrijf.
Dorpsstraat 10
Aan de Dorpsstraat 10 is de landwinkel Van Buuren Fruit gevestigd, wat een bedrijf van milieucategorie 1 is. Hiervoor geldt in gemengd gebied een richtafstand van 0 m. De afstand ten opzichte van de uitbreiding is minimaal 50 m, waarmee wordt voldaan aan de richtafstand.
Dorpsstraat 32
Aan de Dorpsstraat 32 is een bakkerij gevestigd, wat een bedrijf met milieucategorie 2 en een richtafstand van 10 m is. De afstand tot het plangebied is circa 15 m, waarmee wordt voldaan aan de richtafstand.
Gemengde bestemmingen
Verder zijn er diverse percelen aan de Dorpsstraat voorzien van de bestemming 'Gemengd'. Binnen deze bestemming zijn detailhandel en publieksgerichte dienstverlening toegestaan. Dit zijn bedrijven tot maximaal categorie 1 met een richtafstand van 0 m. Het dichtstbijzijnde perceel met een gemengde bestemming is op circa 10 m afstand gelegen, de andere percelen liggen op grotere afstand. Er zijn dan ook ten aanzien van de gronden met een gemengde bestemming geen belemmeringen te verwachten.
Milieubelasting door de uitbreiding
Een school is niet alleen een gevoelige functie, maar is ook aan te merken als milieubelastende activiteit. Er liggen meerdere woningen binnen de richtafstand van de school (10 m). Het aspect geluid is daarbij maatgevend. Hierbij is hoofdzakelijk het stemgeluid van de leerlingen bij het buitenspelen relevant. Stemgeluid van spelende kinderen wordt in het Activiteitenbesluit buiten beschouwing gelaten, waardoor de school niet wordt belemmerd in haar bedrijfsvoering. Wel dient een goed woon- en leefklimaat bij de beoogde woningen te worden aangetoond. Omdat met de beoogde uitbreiding ook speelruimte aan de noordkant van de school ontstaat kunnen omwonenden hinder ervaren. In dit kader is een akoestisch onderzoek industrielawaai naar de beoogde uitbreiding uitgevoerd (Adviesburo VanderBoom, 22-144, d.d. 3 november 2023, zie
bijlagen bij toelichting bijlage 6). Navolgend zijn de conclusies van dit onderzoek beschreven.
Rekenmodel met rekenpunten (bron: Adviesburo VanderBoom)
- Resultaten
Volgens stap 2 van het toetsingskader voor geluid is inpassing mogelijk indien het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau niet hoger is dan de richtwaarde van 50 dB(A) in de dagperiode. Deze richtwaarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau wordt onder de gebruikte uitgangspunten in 5 punten (bij 3 woningen) overschreden. De richtwaarde voor het maximale geluidniveau van 70 dB(A) wordt onder de gebruikte uitgangspunten bij de dezelfde 3 woningen overschreden.
De geluidbelasting door spelende kinderen op de nabijgelegen woningen- met name aan de Schoonrewoerdse Kerkweg 1a en 3 en het Hazenblok 13g - is onvoldoende laag om een goed (aanvaardbaar) woon- en leefklimaat te garanderen. De school zal overigens niet worden belemmerd in haar bedrijfsvoering aangezien stemgeluid bij toetsing aan het Activiteitenbesluit is uitgezonderd van toetsing aan de grenswaarden.
- Maatregelen en binnenniveaus
Om de geluidbelasting op de woningen ten gevolge van de school te reduceren zijn de volgende maatregelen denkbaar:
- Beperken van de bron (emissie); dit is geen realistische optie aangezien de school al aanwezig is.
- Beperken van de geluidoverdracht naar de omgeving: dit kan door bijvoorbeeld aan de zuid/westzijde van het schoolplein een afscherming te plaatsen.
- Beperking binnenniveaus: bij hoge gemiddelde en maximale geluidniveaus buiten op de gevel kunnen de binnenniveaus worden gegarandeerd. Aangezien het gaat om bestaande woningen is dit geen realistische optie.
- Stap 3 en 4
Wanneer stap 3 uit de VNG-brochure wordt genomen dan ontstaat er 5 dB(A) geluidruimte, maar kan nog niet bij alle woningen aan de richtwaarden worden voldaan. Dat kan eventueel wel in stap 4. Cumulatie van geluid moet in zowel stap 3 als stap 4 ook in beschouwing worden genomen.
Met voornoemde maatregelen kan nog niet worden voldaan aan de grenswaarden uit stap 1, 2 en 3 van de VNG. Bij een hogere geluidbelasting dan aangegeven in stap 3 is buitenplanse inpassing veelal niet mogelijk. Desalniettemin kan het bevoegd gezag tot inpassing overgaan (stap 4), maar dit dient goed te worden onderzocht, onderbouwd en gemotiveerd. Tevens dient de cumulatie met eventueel reeds aanwezige geluidbelasting worden betrokken. Uit
toelichting paragraaf 4.4 bleek dat de geluidbelasting door wegverkeer en industrielawaai niet boven de 50 dB uitkomt. De geluidbelasting door de school is daarmee in de relevante punten maatgevend. Volgens de methode Miedema ligt de cumulatieve geluidbelasting dan ca. 1-2 dB(A) hoger dan alleen de geluidbelasting van de school. Er zijn geen normen voor cumulatieve geluidbelasting, maar deze ligt daarmee maar beperkt hoger dan de geluidbelasting van de school.
Omdat daarnaast de beoogde situatie in stedenbouwkundige structuur en gebruik grotendeels overeenkomt met de huidige situatie wordt de hogere geluidbelasting dan aangegeven in stap 3 aanvaardbaar geacht. Bovendien zijn veel van de omwonenden bekend met het geluid van de school en vinden de overschrijdingen slechts in de dagperiode plaats.
Conclusie
Gezien het bovenstaande kan er geconcludeerd worden dat ter plaatse van de nieuwe vleugel sprake is van een goed verblijfsklimaat. Milieubelastende activiteiten worden niet belemmerd in hun mogelijkheden. Omliggende woningen kunnen hinder ondervinden van de uitbreiding van de school. Desondanks kan de ontwikkeling middels stap 4 van de VNG mogelijk worden gemaakt. Omdat de school heden ten dage al in het plangebied gevestigd is kan het gezien worden als acceptabele ontwikkeling. Hiermee vormt het aspect bedrijven en milieuzonering geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het voorliggende plan.
4.8 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
Indien een ruimtelijk plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
Planspecifiek
In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is bepaald dat scholen en kinderdagverblijven kwetsbare objecten zijn. Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen, buisleidingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. Onderstaande afbeelding toont een uitsnede van deze risicokaart.
Uitsnede risicokaart, plangebied zwart omcirkeld (bron: Atlasleefomgeving.nl)
Op de uitsnede van de risicokaart is te zien dat ten noorden van het plangebied een inrichting met gevaarlijke stoffen aanwezig is. Dit betreft de kaasfabriek, door de aanwezigheid van een ammoniakinstallatie. De fabriek is niet voorzien van een plaatsgebonden risicocontour. Gezien de ruime afstand (circa 200 m) tussen de inrichting en het plangebied is het te verwachten dat er geen belemmeringen zijn van de inrichting ten aanzien van de ontwikkeling van de school. Verder zijn er in de omgeving geen relevante risicobronnen aanwezig.
Er kan geconcludeerd worden dat het aspect externe veiligheid geen belemmering voor het plan vormt.
4.9 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan. Na inwerkingtreding van de Omgevingswet zullen de bepalingen over omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving van de Erfgoedwet overgaan naar de Omgevingswet. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
Gemeentelijk beleid
Ter bescherming van archeologische waarden heeft de voormalige gemeente Leerdam een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart opgesteld. Op navolgende afbeelding is een uitsnede van deze kaart ter plaatse van het plangebied opgenomen.
Archeologische beleidsadvieskaart, plangebied rood omkaderd (zeer hoge archeologische verwachting)
Planspecifiek
Het plangebied is in het huidige bestemmingsplan voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1', wat betekent dat de gronden bestemd zijn voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden. Deze hoge verwachtingswaarde is bevestigd in de archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart van de voormalige gemeente Leerdam. Bij bodemingrepen binnen deze zone dient archeologisch onderzoek plaats te vinden. In het kader van de aanleg van het huidige schoolgebouw heeft in 2018 archeologische opgraving en archeologische begeleiding plaatsgevonden (SOB Research, 2434-1607, d.d. november 2018, zie
bijlagen bij toelichting bijlage 7). Uit dit onderzoek blijkt dat in het zuidelijke deel van het plangebied een waardevolle archeologische vindplaats aanwezig is. Al op een diepte van 10 cm en soms zelfs direct aan maaiveld kunnen archeologische resten worden aangetroffen. Ook onder het huidige schoolgebouw zijn nog archeologische waarden aanwezig. Ingrepen kleiner dan 30 m² en tot een diepte van 30 cm kunnen dus ook al archeologische waarden aantasten. Om deze waarden te beschermen is in voorliggend bestemmingsplan een dubbelbestemming opgenomen, waarin bodemingrepen zonder nader archeologisch onderzoek uitgesloten worden.
Ook voor het noordelijke deel van het plangebied is een archeologisch onderzoek uitgevoerd (SOB Research, 2887-2108, d.d. november 2021, zie
bijlagen bij toelichting bijlage 8). Uit dit onderzoek is gebleken dat de beoogde ontwikkeling mogelijk leidt tot de aantasting van behoudenswaardige archeologische waarden. Archeologisch vervolgonderzoek wordt daarom noodzakelijk geacht. Inmiddels is er een Inventariserend Veldonderzoek door middel van proefsleuven in gang gezet. Totdat dit onderzoek is uitgevoerd blijft de dubbelbestemming ter bescherming van archeologische waarden gehandhaafd.
4.10 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Ruimtelijke plannen zijn een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van ruimtelijke plannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
Geldend bestemmingsplan
In het geldende bestemmingsplan is het volgende opgenomen over de tuinen aan de Kortgerechtse Wetering. 'De tuinen langs de Kortgerechtse Wetering hebben ook een cultuurhistorische waarde. Deze tuinen zijn daarom voorzien en beschermd door middel van een dubbelbestemming Waarde – Cultuurhistorie. De tuinen vormen tezamen een groenstrook, dat onderdeel is van de oorspronkelijke dorpsstructuur. De groenstrook is ingericht als groengebied en boomgaard en is vanuit de aangrenzende woonwijk ervaarbaar als groene ruimte. Met name vanaf de Anthoniuswerf is sprake van een karakteristiek zicht op het open en groene gebied. Door het gebied te beschermen zal deze ook in de toekomst structureel onderdeel kunnen zijn van de historische dorpskern van Schoonrewoerd.'
Planspecifiek
Gezien het bovenstaande doet de uitbreiding van het schoolgebouw mogelijk afbreuk aan de waarde van dit gebied. Vanwege de dubbelbestemming mogen op deze gronden in beginsel geen gebouwen worden gebouwd. Het college van B&W kan alleen van dit verbod afwijken na een schriftelijk advies van een cultuurhistorisch deskundige waarin is aangetoond dat de voorgenomen ontwikkelingen de aanwezige cultuurhistorische waarden niet onevenredig zullen of kunnen schaden.
Er zijn diverse ontwerpen van de beoogde uitbreiding beschouwd in relatie tot de cultuurhistorische waarde van het plangebied in de 'Adviesnotitie boomgaard achter Dorpsstraat 26, Schoonrewoerd opnieuw beoordeeld' (Bureau Helsdingen, d.d. 31 januari 2023, zie
bijlagen bij toelichting bijlage 9).
Door de architect zijn diverse varianten uitgewerkt die door alle betrokkenen op locatie zijn besproken op 15 december 2022. Tijdens dit overleg zijn alle betrokken partijen tot de overeenstemming gekomen dat het ontwerp voldoende rekening houdt met de cultuurhistorische waarden van de boomgaard als de uitbreiding zo veel mogelijk in de hoek zonder beplanting wordt gerealiseerd en als minstens 75% van de boomgaard behouden blijft. Met dit uitgangspunt is een nieuwe variant uitgewerkt, die op 11 januari 2023 is besproken. In dit ontwerp blijft de cultuurhistorische waarde van de boomgaard voldoende behouden. Ook de oorspronkelijke dorpsstructuur van Schoonrewoerd blijft in dit ontwerp herkenbaar. Een aspect dat vanuit cultuurhistorisch oogpunt zeer wenselijk is, is dat de schuur achter Dorpsstraat 26 behouden blijft en door de school in gebruik genomen gaat worden als berging. Ook deze schuur is immers van cultuurhistorische waarde.
Een verdere voorwaarde voor de goedkeuring van het ontwerp is dat het terrein verder niet versteend. Een strook verharding direct langs de bebouwing is het maximaal toelaatbare. Als er verder paden aangelegd moeten worden door de boomgaard, kan dit het best met boomschors of ander organisch materiaal.
Het is onvermijdelijk dat tijdens de bouwwerkzaamheden enkele bomen gerooid moeten worden. Dit is an sich geen inbreuk op de cultuurhistorische waarde; deze betreft namelijk de aanleg als geheel. Om de aanleg herkenbaar te houden, is het voldoende om het aantal gerooide bomen her te planten volgens het ritme van de boomgaard. Dit mogen ook nieuwe bomen zijn; de individuele bomen zijn namelijk niet cultuurhistorisch waardevol. Wel is het van belang dat de juiste soorten worden herplant.
Indien het huidige ontwerp onveranderd wordt gerealiseerd en de geadviseerde werkwijze wordt gevolgd zijn er geen belemmeringen vanuit cultuurhistorisch oogpunt ten aanzien voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.11.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen' kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft de uitbreiding van een school. Voor het bepalen van de verkeersgeneratie is het niet mogelijk om gebruik te maken van de kengetallen uit publicatie 381 van het CROW, omdat deze ontbreken voor basisscholen. Er kan wel aangesloten worden bij de gebiedsaanduiding 'rest bebouwde kom' en 'niet stedelijk', om vervolgens een inschatting te maken van de verkeersgeneratie, rekening houdend met het aantal benodigde parkeerplaatsen. De verkeersgeneratie wordt in beeld gebracht voor de gehele toekomstige situatie, dus niet alleen voor de toename ten gevolge van de nieuwe vleugel.
Dagelijks zijn er maximaal 12 personeelsleden aanwezig, waarvan maximaal 75% met de auto komt. Er zijn daarom 9 parkeerplaatsen voor personeelsleden nodig. 9 parkeerplaatsen leiden bij een bezetting van één per dag tot een verkeersgeneratie van (2*9=) 18 voertuigbewegingen. Ook door het halen en brengen van de basisschool leerlingen (maximaal 220 leerlingen) komen verkeersbewegingen op gang. Niet alle leerlingen worden met de auto gehaald of gebracht. Daarnaast kan een reductiefactor worden toegepast voor het feit dat sommige leerlingen samen gebracht worden. Op basis van het aantal leerlingen komt de verkeersgeneratie van de toekomstige basisschool op het volgende uit:
- Onderbouw (aantal leerlingen*%leerlingen met auto*reductiefactor aantal kinderen per auto*2): 110*0,3*0,75*2= 49,5 verkeersbewegingen.
- Bovenbouw (aantal leerlingen*%leerlingen met auto*reductiefactor aantal kinderen per auto*2): 110*0,1*0,85*2= 18,7 verkeersbewegingen.
Naast de basisschool zijn er in de toekomstige situatie ook een kinderdagverblijf en peuterspeelzaal aanwezig. Hiervoor zijn in CROW-publicatie 381 normen beschikbaar. Op basis van voorstaande uitgangspunten is in navolgende tabel de verkeersgeneratie in beeld gebracht.
CROW aanduiding | aantal | verkeersgeneratie | totaal |
Basisonderwijs personeel | 9 | 2 | 18 |
Basisonderwijs leerlingen onderbouw | 110 | (0,3*0,75*2=) 0,45 | 49,5 |
Basisonderwijs leerlingen bovenbouw | 110 | (0,1*0,85*2=) 0,17 | 18,7 |
Kinderdagverblijf en peuterspeelzaal | 278 m² | 35,7 (per 100 m² bvo) | 99,3 |
Totaal | | | 185,5 |
Uit de tabel blijkt dat de toekomstige verkeersgeneratie uitkomt op 185,5 verkeersbewegingen per etmaal. In de bestaande situatie huisvest de school al een gelijkwaardig aantal leerlingen ten opzichte van de toekomstige situatie. De verkeersgeneratie neemt in feite dan ook enkel toe voor het aandeel van het kinderdagverblijf en de peuterspeelzaal. Dit komt neer op circa 99,3 voertuigbewegingen per etmaal. In absolute aantallen is dit een beperkte toename, waardoor het goed verwerkt kan worden op omliggende wegen. Op de totale verkeersgeneratie van circa 185,5 is het wel een relatief grote toename. Dit komt waarschijnlijk voort uit een overschatting van het aantal verkeersbewegingen ten gevolge van het kinderdagverblijf. In de praktijk zal het kinderdagverblijf immers veelal gebruikt worden voor de opvang van leerlingen van de basisschool na schooltijd, waardoor dit geen extra verkeersbewegingen geeft. De berekende verkeersgeneratie van het kinderdagverblijf kan dan ook gezien worden als worstcasebenadering.
Er kan geconcludeerd worden dat de toekomstige verkeersgeneratie niet leidt tot problemen op omliggende wegen.
4.11.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeercijfers naar parkeernormen' richtlijnen voor parkeernormen. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende (auto)parkeerplaatsen. Voorts voorziet de publicatie in minimale voorwaarden voor parkeervoorzieningen.
Om te voorzien in regels voor parkeren is het Paraplubestemmingsplan 'Wonen en parkeren' vastgesteld. Hierin zijn de actuele CROW-kencijfers opgenomen als toetsingskader. In dat verband wordt een overzichtskaart 'Stedelijke zones' gehanteerd.
Planspecifiek
Het voorgenomen plan leidt tot extra lesruimtes en ruimte voor een peuterspeelzaal en kinderdagverblijf. Volgens de overzichtskaart 'Stedelijke zones' is het onderhavige gebied onderdeel van 'rest bebouwde kom' en wordt voorts uitgegaan van 'niet stedelijk'. De navolgende tabel geeft de extra parkeerbehoefte ten gevolge van de beoogde uitbreiding weer.
CROW aanduiding | Aantal nieuwe lokalen / m² | parkeernorm per leslokaal / 100 m² bvo | totaal |
Kinderdagverblijf (incl. peuterspeelzaal) | 278 m² | 3,9 | 3,9 |
Totaal (afgerond) | | | 4 |
Op basis van de parkeernormen zijn in totaal (afgerond) 4 extra parkeerplaatsen benodigd voor de beoogde nieuwe vleugel. Er worden in het kader van voorliggend plan 6 nieuwe parkeerplaatsen gerealiseerd. In de bestaande situatie zijn er 8 parkeerplaatsen op eigen terrein aanwezig. De toekomstige parkeersituatie is weergegeven op de navolgende afbeelding.
Beoogde parkeersituatie (bron: Peters & Lammerink architecten)
Doordat de huidige parkeereis conform de CROW-normen (0,75*10 leslokalen=) 8 parkeerplaatsen betreft en er in openbaar gebied binnen 100 m van de school 13 parkeerplaatsen aanwezig zijn, kan ervan uitgegaan worden dat niet alle parkeerplaatsen op eigen terrein in de huidige situatie benut worden. Door 6 extra parkeerplaatsen aan te leggen kan aangenomen worden dat er in de toekomstige situatie sprake is van een passende parkeersituatie.
Naast autoparkeerplaatsen wordt er ook een nieuwe fietsenstalling gerealiseerd, waarin het fietsparkeren van zowel leerlingen als leraren opgevangen wordt.
Het aspect parkeren vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Er zijn voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein aanwezig.
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld. De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten weer die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
5.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.3 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk 2 geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk 3 geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk 2. Ten slotte regelt hoofdstuk 3 de overgangs- en slotbepalingen.
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de SVBP 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde. Ook dit hoofdstuk kent een standaardopbouw:
- bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
- bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
- afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.4 Wijze van bestemmen
De regels van het voorliggende bestemmingsplan zijn afgestemd op het geldende bestemmingsplan Schoonrewoerd Dorp en de gemeentelijke standaarden van de gemeente Vijfheerenlanden. Daarnaast wordt uiteraard rekening gehouden met de rechten op basis van het nu geldende bestemmingsplannen. Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende (dubbel)bestemmingen:
Hoofdstuk 1: Inleidende regels
Artikel 1 Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
Artikel 2 Wijze van meten
Om op een eenduidige manier afstanden en oppervlakten te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Hiervoor is aangesloten bij het geldende bestemmingsplan 'Schoonrewoerd Dorp'.
Hoofdstuk 2: Bestemmingsregels
Artikel 3 Groen
Aan de gronden aan de oostzijde van het plangebied is de bestemming Groen toegekend. Binnen deze bestemming zijn de bouwmogelijkheden beperkt, zodat het groene karakter van de strook langs het water in stand gehouden blijft.
Artikel 4 Maatschappelijk
De voor Maatschappelijk aangewezen gronden zijn bestemd voor maatschappelijke voorzieningen in het algemeen, bijvoorbeeld een school of een buurthuis, maar ook religieuze functies. Dit geldt ook voor de locatie van de Noachschool. Binnen deze bestemming mag zowel binnen als buiten het bouwvlak gebouwd worden. Wel dient het hoofdgebouw, in dit geval het schoolgebouw, binnen het bouwvlak te worden gerealiseerd. In het bouwvlak is voor het bestaande gedeelte de goot- en bouwhoogte uit het geldende bestemmingsplan overgenomen. Aan de beoogde uitbreiding is een maximum bouwhoogte van 4 m toegekend. Verder is er buiten het bouwvlak een aanduiding opgenomen voor de beoogde berging.
Artikel 5 Tuin
De voor Tuin aangewezen gronden zijn bestemd voor tuinen. Deze bestemming is toegekend aan de voortuin van de bestaande woning en aan de boomgaard. Binnen deze bestemming kan maar beperkt gebouwd worden. De cultuurhistorisch waardevolle zone langs de Kortgerechtse Wetering zijn als tuin bestemd, waardoor deze bestemming ook voor de boomgaard is aangehouden. Ter plaatse is tevens een dubbelbestemming Waarde –Cultuurhistorie opgenomen.
Artikel 6 Verkeer - Verblijfsgebied
De inrit tussen de woningen Kerkweg 1 en Kerkweg 3 is als 'Verkeer - Verblijfsgebied' bestemd. Deze inrit wordt gebruikt door de school en door de langs de inrit gelegen woningen. Daarom is de huidige bestemming 'Maatschappelijk' vervangen door deze bestemming. Binnen deze bestemming zijn de bouwmogelijkheden beperkt.
Artikel 7 Waarde-Archeologie 1
In het plangebied zijn de mogelijk aanwezige archeologische waarden beschermd door een dubbelbestemming. Binnen deze bestemming zijn geen vrijstellingsgrenzen opgenomen, omdat uit archeologisch onderzoek blijkt dat er al op een diepte van 10 cm en soms zelfs direct aan maaiveld archeologische resten kunnen worden aangetroffen.
Artikel 8 Waarde-Archeologie 2
In het plangebied zijn de mogelijk aanwezige archeologische waarden beschermd door een dubbelbestemming.
Artikel 9 Waarde-Cultuurhistorie
In het plangebied zijn de aanwezige cultuurhistorische waarden beschermd door een dubbelbestemming. Concreet gaat het om de tuinen langs de Kortgerechtse Wetering.
Artikel 10 Waterstaat - Obstakelvrije zone
Deze dubbelbestemming is opgenomen ter bescherming van de oeverzone langs de Kortgerechtse Wetering. Middels deze dubbelbestemming wordt de realisatie van bebouwing hier uitgesloten
Hoofdstuk 3: Algemene regels
Artikel 11 Anti-dubbeltelregel
Deze regel is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
Artikel 12 Algemene bouwregels
In dit artikel zijn algemene bepalingen over bouwen opgenomen. Deze bepalingen hebben betrekking afwijkende hoogtes en maten en overschrijding van bouwgrenzen.
Artikel 13 Algemene aanduidingsregels
Middels deze regel is de geluidzone van het industrieterrein in Schoonrewoerd beschermd.
Artikel 14 Algemene afwijkingsregels
In dit artikel zijn algemene regels opgenomen om af te wijken van hetgeen is bepaald in het bestemmingsplan.
Artikel 15 Algemene wijzigingsregels
In dit artikel is een mogelijkheid opgenomen om de bouwgrenzen te overschrijden.
Artikel 16 Overige regels
In dit artikel is bepaald dat in voldoende parkeergelegenheid voorzien moet worden, waarbij wordt verwezen naar het gemeentelijk parkeerbeleid.
Hoofdstuk 4: Overgangs- en slotregels
Artikel 17 Overgangsrecht
In deze regels wordt vorm en inhoud gegeven aan het overgangsrecht voor bebouwing en gebruik.
Artikel 18 Slotregel
Als laatste wordt de slotregeling opgenomen. Deze regeling bevat zowel de titel van het plan als de vaststellingsregeling.
6.1 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
De financiële afspraken zijn vastgelegd in een anterieure overeenkomst tussen de initiatiefnemer en de gemeente. Een planschadeovereenkomst is hier onderdeel van. De kosten voor het begeleiden van de bestemmingsplanprocedure worden via de gemeentelijke legesverordening aan de initiatiefnemer doorberekend.
6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.2.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 sub c Wro overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Participatie
Op 13 april heeft er een bewonersbijeenkomst plaatsgevonden waarbij er vanuit de gemeente toelichting is gegeven over de voorgenomen uitbreiding van de Noachschool. Inleidend is aangegeven dat het belangrijk is om de Noachschool uit te breiden, omdat er ook ruimte moet zijn om kinderen vanaf 0 jaar hier te vangen. Vervolgens is het ontwerp toegelicht en aangegeven waarom deze relatief dicht tegen de tuinpercelen aan ligt. Verder is de invulling en het gebruik van de boomgaard uitgebreid aan de orde gekomen.
Het was een goede avond met kritische kanttekeningen in een goede sfeer. Er werd gevraagd of de beoogde uitbreiding nog verplaatst kon worden. De gemeente heeft daarop toegelicht hoe het ontwerp tot stand is gekomen; dat er veel concessies zijn gedaan en er geen ruimte is om de plattegrond te vergroten of te verplaatsen.
De belangrijkste benoemde aandachtspunten zijn:
- Verkeer tijdens de bouwwerkzaamheden (bouw verkeer)
- Verkeer nadat de school klaar is
- Veiligheid (sloot, toegenomen drukte, toegang tot school en kinderdagverblijf)
- Parkeren bij brengen van de kinderen
- Geluid naar de tuinen
- Wat wordt de invulling van de woning Dorpstraat 26 (antwoord: voor aannemer toegang tot bouwplaats met klein materieel; daarnaast tijdelijke bewoning tot school klaar is. Exacte invulling moet nog plaatsvinden.)
- Hoe komt de erfgrens te lopen? (antwoord: een en ander wordt nader uitgewerkt.)
6.2.2 Vooroverleg
Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Het ontwerpbestemmingsplan is aan de wettelijk verplichte overheden en belanghebbenden voorgelegd in het kader van het vooroverleg. Het vooroverleg is opgenomen in artikel 3.1.1. van de Wet ruimtelijke ordening. Het vooroverleg met de overleginstanties liep met de volgende instanties:
- Provincie Utrecht;
- Gasunie;
- Vitens;
- Dunea;
- Oasen;
- Veiligheidsregio Utrecht;
- Omgevingsdienst Regio Utrecht;
- Waterschap Rivierenland.
Naar aanleiding van de reactie van de Veiligheidsregio Utrecht en het Waterschap Rivierenland zijn enkele wijzigingen doorgevoerd in de plantoelichting. De andere partijen hebben aangegeven geen op- en aanmerkingen bij het plan te plaatsen of hebben geen reactie uitgebracht binnen de gestelde reactietermijn.
6.2.3 Zienswijzen
Te zijner tijd zullen eventueel ingediende zienswijzen hier of in een separate bijlage van een gemeentelijke reactie worden voorzien.