Plan: | Dreef 22, 22a- 24, Haaften |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1960.HAADreef22-ONT1 |
De gemeente West Betuwe biedt de mogelijkheid om extra woningen toe te voegen aan de bestaande woningvoorraad in alle kernen. Ook voor Haaften geldt hierbij dat extra woningen een bijdrage leveren aan de leefbaarheid. De initiatiefnemer van voorliggend plan is voornemens om in lijn met de Woonvisie en het Afwegingskader, de detailhandelslocatie aan de Dreef 22, 22a - 24 te ontwikkelen tot woongebied. Het planvoornemen bestaat uit de bouw van 13 grondgebonden woningen, waarvan vier twee-onder-een-kapwoningen en negen levensloopbestendige geschakelde woningen, en de inrichting van openbare ruimte met parkeervoorzieningen, ontsluitingswegen water- en groenvoorzieningen. Het plan kan niet worden gerealiseerd binnen het huidige planologische kader, waardoor een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk is. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in een passende juridisch-planologische verankering van de voorgenomen ontwikkeling.
Het plangebied ligt in het centrum van Haaften, een dorp aan de noordzijde van de Waal in de provincie Gelderland. Het plangebied van voorliggend bestemmingsplan bestaat uit de volgende kadastrale percelen sectie K nummer 24, 549, 807 en 808. Het totaaloppervlak is circa 3.300 m2.
De beoogde werkzaamheden vinden plaats binnen het plangebied en in de openbare ruimte daar omheen. De openbare ruimte wordt opnieuw ingericht, maar dit behoeft geen herziening van het bestemmingsplan. Dit onderdeel van de ontwikkeling is daarmee geen onderdeel van dit bestemmingsplan.
Figuur 1.1 geeft de ligging en begrenzing van het plangebied weer ten opzichte van Haaften. In figuur 1.2 is de begrenzing van het plangebied weergegeven.
Figuur 1.1: ligging en begrenzing van het plangebied t.o.v. Haaften
Figuur 1.2: ligging en begrenzing van het plangebied
Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan Kern Haaften, welke begin 2011 onherroepelijk is geworden. Binnen dit bestemmingsplan kent het gehele plangebied de enkelbestemming 'Detailhandel', waarbij de maximale bouw 3 meter bedraagt.
Naast de enkelbestemming is ook de dubbelbestemming van toepassing, het gaat daarbij om 'Waarde - Archeologie 1'. Deze dubbelbestemming is opgenomen ter bescherming van de archeologische waarden ter plekke. De dubbelbestemming kent onderzoeksplicht. In hoofdstuk 4.4.1 Archeologie wordt hier nader op in gegaan. Op een deel van het plangebied ligt de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - dijk 2'. Ter plaatse van deze aanduiding gelden ook regels van het Waterschap.
Figuur 1.3: uitsnede van het bestemmingsplan 'Kern Haaften'
Strijdigheid
De realisatie van de 13 grondgebonden woningen binnen de bestemming 'Detailhandel' is niet toegestaan. De voorgenomen ontwikkeling past daarmee niet binnen het vigerende bestemmingsplan waardoor een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk is. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in een passend juridisch-planologisch kader.
Het bestemmingsplan bestaat uit de drie planonderdelen verbeelding, regels en de voorliggende toelichting. De toelichting is als volgt opgebouwd:
De gemeente West Betuwe bestaat uit de voormalige gemeenten Geldermalsen, Neerrijnen en Lingewaal. Het plangebied is gelegen in Haaften.
Het plangebied ligt in het centrum van Haaften. Het dorp ligt op de noordoever van de Waal, in de stedendriehoek van Utrecht, Tiel en Gorinchem. De planlocatie is gelegen aan de Dreef 22-24 en was begin 20e eeuw de weg vanuit het buitengebied naar het zuiden het dorp in. Haaften heeft zich in de tweede helft van de 20e eeuw verder ontwikkeld, waardoor de Dreef nu centraal gelegen in het dorp ligt.
Figuur 2.1: historische kaarten van de omgeving rondom het plangebied
Op dit moment is zijn de panden in gebruik als detailhandel met meerdere verschillende winkels. Daarnaast is een bedrijfswoning aanwezig. Een deel van de totale winkeloppervlakte staat leeg, waardoor de uitstraling niet meer de gewenste kwaliteit heeft.
Het plangebied is centraal gelegen in Haaften en wordt omringd door woningen. Aan de overzijde van het plangebied zit een detailhandelsbestemming met bedrijfswoningen, maar ook die heeft zijn functie verloren. Verschillende voorzieningen in het dorp, zoals de supermarkt en huisarts liggen ten noorden van het plangebied. De Hervormde Kerk Haaften ligt in het oude gedeelte van het dorp, in het zuiden.
Figuur 2.2: luchtfoto van het huidige plangebied met begrenzing
Ontsluiting
Het plangebied heeft in de huidige situatie geen ontsluitingsweg. De ruimte rondom wordt gebruikt om te parkeren. De verharding rondom de bebouwing is voor de bevoorrading.
Voorliggend bestemmingsplan maakt de realisatie van 13 grondgebonden, waarvan 9 geschakelde en 4 twee-onder-kapwoningen mogelijk.
Woningen
De voorgenomen ontwikkeling past binnen de Woonvisie West Betuwe 2020-2030. De herbestemming is een wens in deze woonvisie, waar benutten van ontwikkellocaties in combinatie met het opwaarderen van het centrum als belangrijkste opgave wordt genoemd.
De gemeente hecht er waarde aan dat de ontwikkeling op deze locatie kwaliteit toevoegt en dat de invulling stedenbouwkundig passend is bij de omgeving. Specifiek betekent het dat de woningen moeten aansluiten bij de bestaande woningen en daarom bestaan deze o.a. uit twee-onder-een-kappers. Onderstaand in figuur 2.3 is een inrichtingstekening te zien. Een vergrote versie is bijgevoegd als Bijlage 1 Inrichtingstekening.
Figuur 2.3: Stedenbouwkundigplan waarin 13 woningen zijn getekend
Infrastructuur
Ontsluiting
Het plan krijgt in de nieuwe situatie ook een andere infrastructuur. Een deel van het plan wordt met via een nieuwe weg ontsloten. Deze ontsluiting wordt ruim ingericht, omdat het een doodlopende weg betreft. Op die manier is er ruimte gereserveerd om met voertuigen te keren. De openbare ruimte rondom het plangebied wordt bij de uitvoering meegenomen, zodat het geheel een eenduidige uitstraling krijgt. Het wegprofiel met rijbaan en trottoir zijn gelijkvloers, maar onderscheidend in kleur en materiaal. Het wegprofiel is tevens zo ontworpen dat het passend is bij een woonstraatje.
Parkeren
Met de komst van 13 grondgebonden woningen, neemt ook het aantal auto's toe. Het aantal parkeerplaatsen is afhankelijk van het type woning. Het parkeerbeleid van de gemeente West Betuwe is opgenomen in het paraplubestemmingsplan 'Parkeren 2019', hierin zijn ook de parkeernormen opgenomen.
Bij het bepalen van de parkeernorm speelt de ligging van een plangebied een belangrijke rol. In het parkeerbeleid van de gemeente West Betuwe wordt onderscheid gemaakt tussen de ligging ‘matig stedelijk’, 'weinig stedelijk' en ‘niet stedelijk’. Haaften valt onder de categorie 'overig grondgebied gemeente West Betuwe' en is daarmee aangewezen als 'niet stedelijk'.
Onderstaande parkeernormen dienen te worden gehanteerd bij voorliggend plan. In deze norm is het bezoekers aandeel meegenomen. Per woning wordt een bezoekers aandeel van 0,3 gehanteerd.
Tabel 1: parkeernormen West Betuwe
Type woning | Aantal | Parkeernorm | Totaal |
Twee-onder-een-kap | 4 | 2 | 8 |
Geschakeld | 9 | 2 | 18 |
26 |
Gelet op bovenstaande tabel dient er in het plan ruimte te zijn voor minimaal 26 parkeerplaatsen. Het ontwerp voorziet daar grotendeels in. Er worden 14 parkeerplaatsen in de openbare ruimte gerealiseerd. De rest van het parkeren kan op eigen terrein worden opgelost. Gezien het type woning is dit eenvoudig te realiseren.
Groen
In de huidige situatie is het plangebied grotendeels versteend, met in het noordelijkste deel van het gebied niet openbaar groen. Met de beoogde ontwikkeling neemt het bebouwde oppervlak af waardoor ruimte ontstaat voor de aanleg van openbaar groen. Zo wordt er een wadi aangelegd. Daarnaast krijgen de parkeerplaatsen groen rondom. De groenopgave en de wateropgave zijn in het ontwerp meegenomen. De wateropgave is verder uitgewerkt in 4.3.2.
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. Hiermee moet ingespeeld worden op de grote uitdagingen die te wachten staan. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste op regionaal niveau worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. In de NOVI benoemt het Rijk 21 nationale belangen voor het omgevingsbeleid, inclusief de opgaven en de rol van het Rijk in het realiseren van deze opgaven. Deze opgaven komen samen in vier prioriteiten:
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is om combinaties te maken en win-win situaties te creëren. In sommige gevallen moeten belangen worden afgewogen en scherper keuzes worden gemaakt. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
In voorliggend plan is sprake van een lokale ontwikkeling waarmee geen Rijksbelangen zijn gemoeid. Het plan is dan ook niet in strijd met het Rijksbeleid zoals verwoord in de NOVI.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Deze vorm van normstelling sluit aan op de vroegere planologische kernbeslissingen (pkb's) met concrete beleidsbeslissingen en beslissingen van wezenlijk belang die ook van betekenis waren voor de lagere overheden.
De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Het Barro bevat geen regels die van toepassing zijn voor het onderhavige plan. Het Barro heeft dan ook geen invloed op dit bestemmingsplan.
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), artikel 3.1.6., tweede lid, zijn eisen opgenomen waaraan een bestemmingsplan moet voldoen als dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Nieuwe stedelijke ontwikkelingen, zoals een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen kunnen ingrijpende gevolgen hebben voor de omgeving.
In oktober 2012 is het besluit aangevuld met de ruimtevraag voor de onderwerpen veiligheid op rijkswegen, toekomstige uitbreiding van infrastructuur, de elektriciteitsvoorziening, de EHS, de veiligheid van primaire waterkeringen, reserveringsgebieden voor hoogwater, maximering van de verstedelijkingsruimte in het IJsselmeer en is het onderwerp duurzame verstedelijking in regelgeving opgenomen. Per 1 juli 2016 zijn er nog enkele wijzigingen van de Barro van kracht geworden. Deze wijzigingen hebben geen directe invloed op het voorliggende plan. Wel is de term 'Ecologische Hoofdstructuur' gewijzigd in 'Natuurnetwerk Nederland' ('NNN').
Daarom is het noodzakelijk dat in een bestemmingsplan, maar ook in een inpassingsplan van rijk of provincie of bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan, nadrukkelijk wordt stilgestaan bij de vraag of er behoefte is aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Ruimtebeslag
Beoordeeld moet dan worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Het plangebied is op dit moment is het in gebruik als detailhandel. De bestaande opstallen worden begrensd door het bouwvlak. In het voorliggende plan worden de bestaande bedrijfsgebouwen gesloopt inclusief de bedrijfswoning. In de nieuwe situatie wordt 1.163 m2 aan nieuwe bebouwing toegevoegd, dit is aanzienlijk minder dan de huidige situatie. Het ruimtebeslag is daarmee aanzienlijk minder dan in de huidige situatie. Daarbij wordt beoordeeld of er behoefte is aan deze stedelijke ontwikkeling. Voorliggende locatie is in de gemeentelijke woonvisie aangemerkt als ontwikkellocatie voor woningbouw. Daarmee is de behoefte van deze stedelijke ontwikkeling aangetoond.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.
Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.
Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.
In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:
- Bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
- Stedelijke ontwikkeling: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´
Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
In het voorliggende plan worden 13 woningen gebouwd. Deze ontwikkeling is, gelet op bovenstaande definitie, aan te merken als een 'stedelijke ontwikkeling'. De locatie is een binnenstedelijke locatie die momenteel wordt gebruikt voor bedrijfsdoeleinden. De gemeente biedt in haar woonvisie ruimte om de locatie te ontwikkelen. Met het opruimen van de detailhandelslocatie en de inrichting als woongebied wordt een binnenstedelijke locatie optimaal benut en is er geen extra ruimtebeslag. De behoefte van de ontwikkeling is aangetoond in het hoofdstuk gemeentelijk beleid, waar ook is getoetst aan de kwantitatieve behoefte. Het plan past binnen de behoeft tot 2030 en past daarmee binnen de ladder voor duurzame verstedelijking.
Op 19 december 2018 hebben Provinciale Staten de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening vastgesteld. In de visie staan de hoofdlijnen van het beleid en in de verordening de regels en afspraken om de opgaven uit de visie te realiseren. De beleidskaders zijn allebei op 1 maart 2019 in werking getreden.
De Omgevingsvisie en –verordening zijn dynamische instrumenten. Doordat wetten veranderen of door de komst van nieuwe initiatieven, kijkt de provincie 2 keer per jaar of de plannen moeten worden aangepast. De meest recente aanpassing is van 31 maart 2021.
De wereld is continu aan verandering onderhevig waardoor er veel op de inwoners van Gelderland afkomt. Denk hierbij aan het energievraagstuk, klimaatverandering, uitputting van grondstoffen, kwetsbare biodiversiteit, digitalisering, internationalisering. Deze onderwerpen vragen stevige antwoorden en oplossingen als investering in de toekomst. Met de schaarse ruimte en de vele uiteenlopende belangen en inzichten gaat dit niet vanzelf. Er moeten keuzes worden gemaakt over de voorliggende vraagstukken en de betekenis daarvan voor de inrichting van Gelderland. In onderling overleg zoeken naar synergie, samenhang en uitruilmogelijkheden. Daarom zet de provincie een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal.
Om Gelderland aantrekkelijk te houden voor inwoners en bedrijf is de kwaliteit van de leefomgeving van groot belang. Denk hierbij aan:
Gelderland heeft op woongebied een bijzondere positie met zeer uiteenlopende stedelijke en landelijke woonkwaliteiten. Om het landschap open, groen en het voorzieningenniveau op peil te houden en leegstand te voorkomen, is bouwen binnen bestaand verstedelijkt gebied het vertrekpunt van beleid. De provincie geeft de voorkeur aan het benutten van bestaande gebouwen en het concentreren van bebouwing. Pas als er geen andere goede mogelijkheden zijn, kan er aan de randen van steden of dorpen uitgebreid worden.
De dynamiek op de woningmarkt is momenteel erg groot. Mensen worden ouder, wonen steeds langer alleen en zelfstandig, worden steeds meer energiebewust en zijn mobieler dan vroeger, waardoor ze ook meer en makkelijker verhuizen. Het grootste deel van de woningen die in 2050 in Gelderland nodig zijn, staat er al. Maar deze woningen zijn niet klaar voor de toekomst en moeten aangepast of vervangen worden. Gelderland heeft de ambitie om een aanbod aan woningtypen en woonmilieus te hebben, dat past bij de diversiteit van de woningvraag; voor iedereen een passende (levensloopgeschikte), duurzame woning.
Voor de provincie staat een goede balans tussen de vraag en aanbod van woningen in verschillende prijscategorieën voorop, ook voor specifieke doelgroepen. De meeste woningen zijn verre van energieneutraal en klimaatbestendig. De provincie stimuleert innovaties op dit terrein, zoals het aardgasloos maken van bestaande woningen en het verduurzamen van woonwijken. Daarnaast is de provincie met haar partners in gesprek over hoe het vraagstuk van klimaatadaptatie en wonen slimmer aangepakt kan worden.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Onderhavig plan betreft de realisatie van 13 woningen op een voormalige detailhandelslocatie waarbij wordt gebouwd voor feitelijke vraag vanuit de markt. Het plan sluit daarmee aan bij de ambitie van de provincie Gelderland om een aanbod aan woningtypen en woonmilieus te hebben, dat past bij de diversiteit van de woningvraag; voor iedereen een passende (levensloopgeschikte), duurzame woning.
Op 28 februari 2022 is door de provincie Gelderland de geactualiseerde Omgevingsverordening vastgesteld. Met de Omgevingsverordening stelt de provincie juridisch bindende regels aan bestemmingsplannen van gemeenten. Doel van de verordening is om provinciale belangen op het gebied van de ruimtelijke ordening te laten doorwerken naar het gemeentelijk niveau. De provincie richt zich op onderwerpen die van provinciaal belang zijn, in deze meest recente versie voornamelijk op de onderwerpen natuur en landschap en erfgoed, waterveiligheid en grond-, drink- en zwemwatervoorzieningen, milieu, waaronder de thema's klimaatadaptatie, energietransitie en circulaire economie vallen, bereikbaarheid en de kwaliteit waarborgen van de fysieke leefomgeving.
Ten aanzien van het aspect wonen is het volgende voorschrift (artikel 5.5.1) opgenomen:
In de Omgevingsvisie en -verordening gelden voor het plangebied geen relevante aanduidingen. Ter plaatse gelden wel regels voor glastuinbouw. Echter, aangezien het hier gaat om een woningbouwplan ter plaatse van een woonbestemming zijn deze regels voor glastuinbouw verder niet relevant.
Voor het overige zijn in de omgevingsverordening ter plaatse van het plangebied geen specifieke aanduidingen opgenomen die van invloed zijn op voorliggend plan.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Het toevoegen van 13 woningen past binnen het gemeentelijke beleid en daarmee ook binnen het gemeentelijke woningbouwprogramma. Gesteld wordt dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 2.1 uit de Omgevingsverordening.
De colleges van de acht regiogemeenten hebben ingestemd met de Regionale woonagenda Rivierenland 2020-2030. Deze woonagenda is tot stand gekomen in nauwe samenwerking met de provincie Gelderland. In deze samenwerkingsagenda zijn (woningbouw)afspraken tussen de gemeenten in de Regio Rivierenland onderling én tussen de regio en de provincie Gelderland vastgelegd. Hiermee vormt de regionale woonagenda een belangrijk kader voor de ontwikkeling van nieuwe woningen in de regio. Daarnaast bevat de agenda een thematische uitwerking van enkele (regionale) samenwerkingsprojecten.
West Betuwe
West Betuwe is een jonge fusiegemeente (Geldermalsen, Lingewaal, Neerijnen). Een woonvisie voor de nieuwe gemeente is in de loop van 2020 opgesteld en eind 2020 vastgesteld. De gemeente wil inzetten op een woningaanbod dat aansluit bij de behoefte van de inwoners van alle 26 kernen. De gemeente wil kernen waar jong en oud naar tevredenheid kunnen wonen. Vitale en leefbare dorpen zijn daarbij een belangrijk thema. Daarbij is het van belang om een balans te vinden tussen enerzijds het behoud van het eigen karakter van een kern en anderzijds het bouwen van extra woningen die ook woningzoekenden van buiten de regio aantrekken en daarmee een bijdrage kunnen leveren aan de leefbaarheid.
West Betuwe heeft een aantrekkingskracht voor woningzoekenden uit de Randstad, met name uit de omgeving Utrecht. De woningen die worden toegevoegd dienen dan ook primair bij te dragen aan de ruimtelijke kwaliteit en identiteit van de kernen. Het afwegingskader van de gemeente en de Woonvisie 2020-2030 helpen daarbij.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Het toetsingskader woningbouw is van toepassing op voorliggend plan. Deze toetsing heeft in begin 2022 plaatsgevonden en het plan voldoet aan de minimale puntenscore. Het plan kan dus rekenen op medewerking van de gemeente. In het gemeentelijk beleid, hoofdstuk Woonvisie 2020-2030 wordt nader ingegaan op de toetsing.
De gemeenteraad heeft eind 2020 de Woonvisie 2020-2030 vastgesteld. Met deze woonvisie geeft de gemeente West Betuwe aan hoe zij de komende tien jaar een toekomstbestendige woningmarkt willen bewerkstelligen, waarin ruimte is voor alle doelgroepen, zodat Wet Betuwe een leefbare, maar ook groene gemeente is en blijft. De gemeente wil een woningaanbod die aansluit op de behoefte van de bewoners van de verschillende kernen. Dorpen waar jong en oud naar tevredenheid wonen. Hiervoor heeft de gemeente vier principes opgesteld:
Woningbouw is in principe in elke kern wenselijk, om aan alle inwoners voldoende en passende woonruimte te kunnen bieden. De voorgenomen bouw van 13 woningen past binnen het woningprogramma. In het 'Afwegingskader voor nieuwe woningbouwplannen' wordt namelijk de voorkeur gegeven aan plannen die bijdragen aan de ruimtelijke meerwaarde en het voorkomen van de aantasting van de huidige ruimtelijke situatie. De herbestemming van de locatie draagt bij aan de ruimtelijke kwaliteit van de kern Haaften, omdat nieuwbouw op een reeds vervallen bebouwde locatie plaatsvindt. Het beoogde woningbouwprogramma bestaat bovendien voor een groot deel uit levensloopbestendige woningen.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Voorliggend plan sluit aan bij de kwantitatieve behoefte aan woningen in Haaften. Qua ontwikkeling sluit het plan goed aan bij de woonvisie en het afwegingskader.
Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de in dit kader van belang zijnde milieu- en omgevingsaspecten.
Bij de verkenning van mogelijkheden om nieuwe functies in een gebied te realiseren dient de bodemkwaliteit te worden betrokken. Inzicht in eventuele beperkingen aan het bodemgebruik (i.v.m. milieuhygiënische risico's voor mens, plant en dier) is noodzakelijk om te beoordelen of de grond geschikt is voor de beoogde functie. Er mogen namelijk geen nieuwe gevoelige functies op een zodanig verontreinigd terrein worden gerealiseerd, dat schade is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu. Bovendien dient een bodemonderzoek uitgevoerd te worden indien gebouwen worden gerealiseerd voor menselijk verblijf.
Om de bodemkwaliteit ter plekke van het plangebied in beeld te brengen is door Lycens B.V. een historisch en verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen in Bijlage 2 Verkennend bodemonderzoek behorend bij de toelichting van het bestemmingsplan. De belangrijkste conclusies en aanbevelingen zijn hieronder weergegeven.
Geconcludeerd wordt dat er vanuit milieuhygiënisch oogpunt gezien geen belemmeringen zijn voor de planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herontwikkeling van de locatie, omdat de
Het plangebied ligt in het beheersgebied van het Waterschap Rivierenland. Voor het plangebied is het volgende waterhuishoudkundige beleid van toepassing:
Voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, waaronder ver- en nieuwbouwplannen, hanteert de overheid het volgende criterium met betrekking tot het duurzaam omgaan met water: Doordat een toename van het verhard oppervlak ertoe leidt dat het afvoerverloop niet meer natuurlijk is, is het beleid erop gericht het regenwater zoveel mogelijk te infiltreren naar het freatisch grondwater, waardoor een meer natuurlijk afvoerverloop ontstaat. Dit vertaalt zich in de volgende richtlijnen:
Nieuwe plannen moeten voldoen aan het principe van het 'hydrologisch neutraal' bouwen. Hierbij moet de hydrologische situatie, voor wat betreft de afvoer van hemelwater, minimaal gelijk blijven aan de oorspronkelijke situatie. De oorspronkelijke landelijke afvoer (naar het oppervlaktewater) mag niet overschreden worden.
In aansluiting op het landelijk beleid hanteert het waterschap het beleid dat bij nieuwe plannen altijd onderzocht moet worden hoe met het schone hemelwater omgegaan kan worden.
Bij alle nieuwbouwplannen moet (vuil) afvalwater en (schoon) hemelwater gescheiden worden behandeld. Het schone en vuile water worden daarbij apart aangeleverd aan de riolering of, indien mogelijk, wordt het schone water aan de natuur teruggegeven. Dit is ook het geval als in openbaar gebied nog steeds een gemengd rioolstelsel aanwezig is.
Bij de inrichting, het bouwen en het beheer moeten zo min mogelijk vervuilende stoffen aan het bodem- en oppervlaktewatersysteem worden toegevoegd. Hierbij verdient het materiaalgebruik speciale aandacht: uitloogbare of uitspoelbare bouwmaterialen moeten worden vermeden om watervervuiling te voorkomen.
Gemeentelijk riool- en waterplan 2018 - 2022
In het gemeentelijke rioleringsplan wordt beschreven hoe de gemeente de komende jaren omgaat met haar systeem én welke werkzaamheden zijn beoogd. Het vormt tevens een beleidskader voor nieuwe ontwikkeling, hierna worden de relevante onderdelen voor het plan beschreven.
Stedelijk afvalwater
Afvloeiend hemelwater
Uitgangspunten Waterschap Rivierenland
Voor de periode 2022-2027 is het waterbeheerprogramma "Versterken Verbinden Vergroenen" van kracht. De uitgangspunten die door het waterschap worden gehanteerd in het kader van de watertoets kunnen worden verwoord als:
Voor het lozen van overtollig hemelwater op het oppervlaktewater, hetzij rechtstreeks, hetzij via een bestaande of een nieuwe inrichting (zoals een regenwaterriool), is een watervergunning noodzakelijk. Daarnaast moeten in die gebieden die onderhevig zijn aan rivierkwel de effecten van de voorgenomen plannen op de kwel in beeld worden gebracht. Indien compensatie vereist is hanteert Waterschap Rivierenland de volgende twee ontwerpbuien ten aanzien van de benodigde bergingscapaciteit:
Indien de waterberging wordt gerealiseerd in de vorm van droogvallende retentie, wordt onderscheid gemaakt tussen systemen waarbij infiltratie naar de ondergrond wel en niet mogelijk is. In dat laatste geval moet de bodem van de voorziening zich gelijk of hoger dan de GHG bevinden en mag bij een ontwerpbui T=100+10% het systeem tot aan maaiveld gevuld zijn. De ledigingstijd van het systeem moet 48 tot 96 uur bedragen.
Als indicatie voor het ruimtebeslag van de benodigde berging in het plan kan volgens het waterschap worden aanhouden dat circa 15% van de toename van de verharding (m²) terug dient te komen als wateroppervlak (m²).
Regionale adaptatiestrategie
De gemeenten Buren, Culemborg, West Betuwe, Zaltbommel, Maasdriel, Tiel, Neder-Betuwe, West Maas en Waal, Waterschap Rivierenland en Provincie Gelderland hebben, samen met regionale stakeholders een regionale adaptatiestrategie (RAS) opgesteld. De strategie moet ervoor zorgen dat de regio zich de komende jaren klimaatbestendig ontwikkelt: bestand tegen de klimaateffecten te nat, te droog en te warm, alsmede overstromingsgevaar.
In het RAS zijn zes thema’s benoemd. In het kader van onderhavige ontwikkeling is onder andere het thema ‘groenblauwe stad, groenblauwe dorpen’ van belang. Hiermee samenhangt een pakket van maatregelen waarmee verschillende doelstellingen in 2023 en 2035 moeten zijn behaald. Ten aanzien van dit thema wordt er bijvoorbeeld in 2023 gewerkt aan planvorming en uitvoering om met name in de prioriteitswijken te komen tot een geminimaliseerd en acceptabel niveau met betrekking tot wateroverlast en hitte-eilanden. Tevens zal in 2023 gestart zijn met het groenblauw inrichtingen van schoolpleinen en speelterreinen en hebben alle gemeenten een vergroeningsprotocol als leidraad voor integratie in beleid. Ook is er een groennorm en koeltenorm vastgesteld die richtinggevend is voor de openbare ruimte.
Lokale adaptatiestrategie
De gemeente West Betuwe heeft principes en uitgangspunten opgesteld om een klimaat- en waterrobuuste inrichting van de openbare ruimte te realiseren in 2050. In de lokale adaptatiestrategie (LAS) zijn vijf principes leidend bij de ontwikkeling van ruimtelijke plannen. Vergroening en ruimte voor waterberging moeten punten zijn die bij elke ruimtelijke ontwikkeling in acht moet worden genomen. Samenwerking tussen overheid en burger is hierbij essentieel. Nieuwbouw. Renovatie en vervanging worden aangegrepen als momenten om op een natuurlijke wijze te verduurzamen. Een doelmatige aanpak is tevens belangrijk. Tijdens de planvorming moet duidelijk worden in hoeverre er in het plan rekening wordt gehouden met klimaatverandering. Het laatste principe betreft een kosten-batenoverweging die gemaakt moet worden met betrekking tot het plan, zodat in de toekomst meerkosten kunnen worden voorkomen.
In de beoogde ontwikkeling wordt op meerdere wijzen rekening gehouden met klimaatverandering. In de huidige situatie is het plangebied grotendeels versteend, met in het noordelijkste deel van het gebied niet openbaar groen. Met de beoogde ontwikkeling neemt het bebouwde oppervlak af waardoor ruimte ontstaat voor de aanleg van openbaar groen. Zo wordt er een wadi aangelegd om de wateropgave in het gebied aan te kunnen. Daarnaast krijgen de parkeerplaatsen groen rondom. De groenopgave en de wateropgave zijn in het ontwerp meegenomen, welke bijdragen aan de ambities voor klimaatadaptatie van de gemeente West Betuwe.
Verordening afvoer hemel- en grondwater West Betuwe
Ten behoeve van waterberging bij nieuwbouwproject heeft de gemeente West Betuwe een aantal punten opgesteld. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater is het verboden grondwater te lozen op het openbaar vuilwaterriool. Met het oog op het beperken van wateroverlast, het beperken van verdroging en het doelmatig beheer van afvalwater is het verboden in het afkoppelgebied hemelwater te lozen op het openbaar vuilwaterriool. Ook zijn met betrekking tot waterberging punten opgesteld.
De minimale capaciteit van de hemelwaterberging is 43,6 liter per m² verhard oppervlak op het perceel als de totale omvang van het verhard oppervlak 500 m² of meer is.
De minimale capaciteit van de hemelwaterberging is slechts 20 l per m² verhard oppervlak, als al compenserende waterberging is gerealiseerd op grond van de keur van het waterschap. De hemelwaterberging wordt zo ontworpen en in stand gehouden dat deze tussen 1 en 3 dagen weer voor 90% beschikbaar is, tenzij het opgevangen hemelwater bestemd is voor hergebruik. De hoeveelheid hemelwater die niet kan worden geborgen, kan worden geloosd in het openbare riool of in de openbare ruimte. Het college kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van de verplichting om een hemelwaterberging aan te brengen, voor zover het aanbrengen van de hemelwaterberging redelijkerwijs niet mogelijk is.
Op 30 augustus 2022 is het waterschap Rivierenland geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. Het toetsresultaat is opgenomen in Bijlage 3 behorend bij de toelichting van dit bestemmingsplan. Uit de toets blijkt dat de normale watertoetsprocedure gevolgd dient te worden
Vanuit het waterschap gelden geen aanvullende maatregelen m.b.t. waterberging, omdat het verharde oppervlak in de toekomstige situatie afneemt t.o.v. de huidige situatie. Het waterschap geeft enkel aan dat gezorgd moet worden voor een goede waterhuishoudkundige situatie.
In het kader van de waterprocedure heeft overleg plaatsgevonden met het waterschap en de gemeente. In deze afstemming is gekeken naar de mate van waterberging in het plangebied. Het plangebied met de beoogde nieuwbouw heeft een totaal oppervlak van 2.423 m2 en is momenteel geheel verhard en bebouwd. Met de beoogde ontwikkeling worden 13 woningen gerealiseerd, op basis van het huidige plan is het verhard oppervlak:
Tabel 1:
Huidige situatie | Toekomstige situatie | |
Verhard oppervlak | 1.885 m2 | 1.993 m2 |
Verharding openbare bestrating | 625 m2 | 430 m2 |
Totaal verhard oppervlak | 2.510 m² | 2.423 m² |
In de toekomstige situatie is het verharde en bebouwde oppervlak 2.423 m². Dit betekent dat er in de toekomstige situatie ongeveer 900 m2 onbebouwd blijft. Het verhard en bebouwd oppervlak wordt daarmee aanzienlijk en levert een verbetering op voor de waterhuishouding in het plangebied.
Ter indicatie voor het ruimtebeslag van de benodigde berging in het plan wordt de vuistregel T10+10% neerslag van het waterschap aangehouden. Hierbij geldt 436 m3 waterberging per hectare verharding voor compensatie in een technische voorziening, in dit geval de bestaande watergang. Kijkend naar voorliggend plan ziet de berekening er als volgt uit: 2.423 m2*0,0436 m³ = 105,6 m3. In het ontwerp is voldoende waterberging gereserveerd op eigen terrein. Dit is uiteengezet in onderstaande tabel.
Tabel 2: Haalbare waterberging per perceel
In een later stadium wordt de waterberging geoptimaliseerd. In ieder geval wordt gedacht aan de volgende punten:
Geconcludeerd wordt dat in het plan voldoende rekening wordt gehouden met mogelijkheden tot waterberging. Hiermee voldoet het plan aan de uitgangspunten zoals gesteld in de uitgangspuntennotitie en is daarmee in lijn met het beleid van waterschap Rivierenland en de gemeente West Betuwe.
Algemeen
Wet op de archeologische monumentenzorg
In de Wet op de archeologische monumentenzorg (2007) zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Malta (1992) binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen, waarbij in beginsel geldt: "de veroorzaker betaalt". Het belangrijkste doel van de wet is het behoud van het bodemarchief "in situ" (ter plekke), omdat de bodem de beste garantie biedt voor een goede conservering van de archeologische waarden. Het is verplicht om in het proces van ruimtelijke ordening tijdig rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Op die manier komt er ruimte voor overweging van archeologie vriendelijke alternatieven.
Sinds 1 juli 2016 bundelt de Erfgoedwet bestaande wet- en regelgeving voor het behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Samen met de toekomstige Omgevingswet maakt de Erfgoedwet een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk. Zolang de Omgevingswet nog niet in werking is getreden, vallen de artikelen waarin de omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving zijn vastgelegd, nog in de overgangsregeling van de Erfgoedwet.
Sinds september 2021 is het geharmoniseerde erfgoedbeleid, waaronder archeologie, vastgesteld door de gemeenteraad van West Betuwe. Die beleidsnota is bedoeld om de keuzes vast te leggen die de gemeente West Betuwe over haar erfgoed wil maken. Daarvoor zijn twee belangrijke redenen. Allereerst de zogenaamde ‘harmonisatie’. Op 1 januari 2019 fuseerden de toenmalige gemeenten Geldermalsen, Lingewaal en Neerijnen tot de nieuwe gemeente West Betuwe. Elk van deze vroegere gemeenten had haar eigen erfgoedbeleid en/of manier om met erfgoed om te gaan. Nu er één gemeente West Betuwe is, is het belangrijk deze verschillende situaties op elkaar af te stemmen. Zo ontstaat er eenheid in de gemeente.
Fig. 4.1 Een uitsnede van de nieuwe archeologische beleidskaart van de gemeente West Betuwe
Onderzoek
Op de beleidskaart van de gemeente West Betuwe wordt het plangebied niet expliciet als waardevol aangeduid. Door Lycens is een archeologisch bureau- en inventariserend veldonderzoek uitgevoerd. Het gehele onderzoek is te vinden in Bijlage 4 Archeologisch bureau- en inventariserend veldonderzoek. Op basis van het bureauonderzoek wordt geconcludeerd dat in het plangebied een hoge archeologische verwachting geldt voor afzettingen die samenhangen met de voormalige stroomgordel van de Waal (nr. 174; actief tussen de vroege en de late middeleeuwen). De hoge verwachting geldt voor afzettingen die correleren met hoger gelegen locaties in het landschap, zoals oeverwalafzettingen en zandige beddingafzettingen (inversieruggen). Op basis van booronderzoek in de omgeving van het plangebied zijn deze afzettingen afgedekt door een 30 tot 70 cm dik pakket 18e-eeuwse overslagafzettingen. In de overslagafzettingen kunnen bewoningssporen uit de nieuwe tijd voorkomen.
Tijdens het veldonderzoek zijn aan de zuidwestkant van het plangebied overslaggronden op komklei aangetroffen. Aan de noordkant waren geen overslaggronden aanwezig, maar bestond de bodem uit een zwak tot matig siltachtige kleilaag met humusvlekken en een enkel puinrest op komklei. De laag met humusvlekken en puinspikkels is mogelijk te interpreteren als ophogingslaag of akkerlaag. Aanwijzingen voor de aanwezigheid van een archeologische vindplaats in de vorm van archeologische indicatoren als aardewerk of houtskool, of een duidelijke vondst- of bewoningslaag zijn niet aangetroffen.
Conclusie
Op basis van de resultaten van het gerapporteerde onderzoek Bijlage 4 wordt geadviseerd in het plangebied geen vervolgonderzoek uit te voeren. Onderhavig booronderzoek heeft geen aanwijzingen opgeleverd voor de aanwezigheid van een archeologische vindplaats binnen het plangebied. Er bestaat een kleine kans dat binnen het plangebied nog funderingsresten van de historische bebouwing uit het begin van de 19e-eeuw aangetroffen zullen worden. Deze bevinden zich echter onder de huidige bebouwing uit de jaren '60. Geadviseerd wordt om het plangebied vrij te geven voor de geplande bodemingrepen.
Er bestaat altijd de mogelijkheid dat er tijdens graafwerkzaamheden toch losse sporen en vondsten worden aangetroffen. Op grond van artikel 5.10 van de Erfgoedwet, dient zo spoedig mogelijk melding te worden gemaakt van de vondst bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.
Algemeen
In de visie erfgoed en ruimte 'Kiezen voor karakter' (juni 2011) zet het Rijk uiteen hoe cultureel erfgoed wordt geborgd in de ruimtelijke ordening voor de periode 2011-2015. De moderne monumentenzorg is ontwikkelings- en gebiedsgericht. Bovendien vindt het Kabinet samenwerking met publieke en private partijen van belang.
In de visie wordt het karakter van Nederland gevat in vier kenmerkende eigenschappen: waterland, stedenland, kavelland en vrij land. De gebiedsgerichte omgang met erfgoed vergt dat deze karakteristieken worden verbonden met opgaven uit andere sectoren en dat de economische, sociaal-culturele en ecologische kracht van het erfgoed beter wordt uitgebaat.
Veranderingen in de monumentenzorg en de ruimtelijke ordening geven burgers en bedrijven meer ruimte en geven decentrale overheden meer vrijheden en verantwoordelijkheden. Iedere overheidslaag staat voor de taak zijn belangen zo veel mogelijk vooraf kenbaar te maken en waar nodig met regels te borgen. Het rijk is daarnaast verantwoordelijk voor een goed functionerend stelsel. Provincies krijgen een centrale rol in de gebiedsgerichte belangenafweging en gemeenten verbinden gevolgen aan een gebiedsgerichte analyse van erfgoedwaarden bij het opstellen van ruimtelijke plannen.
Het Rijk heeft gekozen voor vijf prioriteiten van het gebiedsgerichte erfgoedbeleid in de komende jaren:
Onderzoek
De provinciale waardenkaart en de gemeentelijke monumentenlijst zijn geraadpleegd, op basis van deze bronnen wordt gesteld dat er geen monumenten aanwezig zijn in het plangebied.
Conclusie
Binnen het plangebied zijn geen cultuurhistorische gewaardeerde aspecten of monumenten aanwezig. De bebouwing in het plangebied zijn niet aangewezen als (rijks)monument en het betreffen geen (bijzondere) karakteristieke gebouwen. Daarnaast zijn ook in de (directe omgeving) geen cultuurhistorische waarden aanwezig. Als gevolg van het onderhavige plan gaan geen cultuurhistorische waarden verloren en worden ook niet aangetast. Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de realisatie van het voorliggende plan.
Wet natuurbescherming
De natuurwetgeving voor Nederland is per 1 januari 2017 vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Binnen de wet zijn de beschermingsregimes voor Natura 2000-gebieden, soortbescherming en houtopstanden opgenomen als afzonderlijke hoofdstukken, waardoor de wet via duidelijke en eenvoudige regels voorziet in een heldere implementatie van de Europese natuurbeschermingsrichtlijnen. Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken.
Natura 2000
De wetgeving met betrekking tot Natura 2000-gebieden is vastgelegd in Hoofdstuk 2 van de Wet Natuurbescherming. Natura 2000-is de overkoepelende naam voor gebieden die op Europees niveau worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Vanuit deze richtlijnen worden specifieke diersoorten en hun habitat beschermd om de biodiversiteit te behouden, te herstellen of uit te breiden. Het ondernemen van projecten, plannen of activiteiten in en in de omgeving van een Natura 2000-gebied kan mogelijkerwijs leiden tot (significant) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen. Indien het niet mogelijk is om negatieve effecten op voorhand uit te sluiten, dan is er sprake van een vergunningsplicht en moet een habitattoets uitgevoerd worden. In een habitattoets worden de projecten, plannen of activiteiten getoetst op hun invloed op de instandhoudingsdoelstellingen en of (onder bepaalde voorwaarden) toestemming voor de uitvoering kan worden verleend.
Soortbescherming
De Wet natuurbescherming kent naast het beschermingsregime voor Natura 2000-gebieden drie beschermingscategorieën onder het hoofdstuk 'soortbescherming':
De Soortbescherming is alleen (met uitzondering van de zorgplicht) van toepassing op soorten genoemd onder deze drie beschermingscategorieën.
Natuurnetwerk Nederland (NNN)
Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken. Het NNN is ruimtelijk in de Provinciale Structuurvisie vastgelegd. Het vormt een robuust netwerk van natuurgebieden en tussenliggende verbindingszones. Dit netwerk bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuur en verbindingszones tussen deze gebieden.
Ook de beheersgebieden voor agrarisch natuurbeheer behoren tot het NNN. De planologische verankering van het NNN vindt plaats in (gemeentelijke) bestemmingsplannen. Wanneer bij ruimtelijke ontwikkelingen een bestemmingsplan wijziging moet worden doorgevoerd dient altijd een 'Nee, tenzij'- toets te worden uitgevoerd. Hierin wordt beoordeeld of er als gevolg van de voorgenomen maatregelen significante effecten op de wezenlijke waarden en kenmerken van het netwerk optreden.
In het kader van de Wet natuurbescherming is door Lycens B.V. een natuurtoets uitgevoerd, dit onderzoek is opgenomen in Bijlage 5 behorend bij deze toelichting. De belangrijkste conclusies zijn hier weergegeven.
Wettelijke consequenties m.b.t. gebiedsbescherming
Het onderzoeksgebied behoort niet tot het Gelders Natuurnetwerk, de Groene ontwikkelingszone, Natte landnatuur, Ganzenrustgebied, Weidevogelgebied of Natura 2000-gebied. De bescherming van het Gelders Natuurnetwerk en de Groene ontwikkelingszone kent geen externe werking. Daarnaast hebben voorgenomen activiteiten een lokale invloedsfeer en hebben geen negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden van de Natte landnatuur, Weidevogelgebied en Ganzenrustgebied. Voorgenomen activiteiten leiden niet tot consequenties ten aanzien van provinciaal beleid.
Een negatief effect van voorgenomen activiteiten op Natura 2000-gebied kan op basis van een uitgevoerde stikstofberekening uitgesloten worden. In paragraaf 4.6 Stikstof wordt hier nader op ingegaan. Uitvoering van de voorgenomen activiteiten leiden niet tot wettelijke consequenties in het kader van gebiedsbescherming.
Wettelijke consequenties m.b.t.. soortenbescherming
De inrichting en het gevoerde beheer maken het onderzoeksgebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde planten maar wel tot een geschikt functioneel leefgebied van verschillende beschermde diersoorten. Beschermde diersoorten benutten het onderzoeksgebied als foerageergebied en mogelijk bezet een beschermd grondgebonden zoogdier er een vaste rust- en/of voortplantingsplaats, bezetten amfibieën er een (winter)rustplaats en nestelen er vogels. Vleermuizen bezetten geen vaste rust- of voortplantingsplaats in het onderzoeksgebied en amfibieën bezetten er geen voortplantingsplaats.
Van de in het onderzoeksgebied nestelende vogelsoorten is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Werkzaamheden die kunnen leiden tot het verstoren/vernielen van bezette vogelnesten dienen buiten de voortplantingsperiode van vogels uitgevoerd te worden. De meest geschikte periode om de voorgenomen activiteiten uit te voeren is september-februari. Voorgenomen werkzaamheden mogen juridisch beschouwd wel plaatsvinden tijdens het broedseizoen van vogels mits geen bezette vogelnesten beschadigd/vernield worden. Indien de voorgenomen activiteiten uitgevoerd worden tijdens de voortplantingsperiode, dient een broedvogelscan uitgevoerd te worden om de aanwezigheid van een bezet vogelnest uit te sluiten.
Mogelijk komen algemeen beschermde grondgebonden zoogdieren en amfibieën voor binnen het onderzoeksgebied. Deze soorten staan op de provinciale vrijstellingslijst voor ruimtelijke ingrepen. Er hoeft dan ook geen ontheffing voor de uitvoering van voorgenomen activiteiten te worden aangevraagd. Aanbevolen wordt om buiten de kwetsbare periode (augustus-oktober) van de soorten aan het werk te gaan en één richting op te werken zodat de dieren de mogelijkheid hebben om te vluchten.
In het kader van de zorgplicht moet rekening worden gehouden met alle in het onderzoeksgebied aanwezige planten en dieren en moet er gekozen worden voor een werkmethode en/of planning in de tijd, waardoor planten en dieren zo min mogelijk schade ondervinden als gevolg van de voorgenomen activiteiten. Door het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten wordt de functie van het onderzoeksgebied als foerageergebied aangetast, maar dit leidt niet tot wettelijke consequenties.
Wettelijke consequenties m.b.t. houtopstanden
Voor de te rooien bomen is de bomenverordening van de gemeente West Betuwe van kracht. Er dient te worden nagegaan of een (omgevings-)vergunning aangevraagd moet worden voor het rooien van de desbetreffende bomen. Indien er een vergunning nodig is, dient, afhankelijk van de gemeente, een Bomen Effect Analyse en een Boomwaardebepaling te worden uitgevoerd. Eveneens geldt er een herplantplicht voor de bomen die gerooid worden. In hoeverre deze plicht geldt, is ook afhankelijk van de desbetreffende gemeente.
Op basis van het uitgevoerde onderzoek wordt gesteld dat het plan op alle onderdelen voldoet aan de gestelde wet- en regelgeving.
Als gevolg van de herontwikkeling van het plangebied ten behoeve van woningbouw neemt het aantal verkeersbewegingen van en naar het onderzoeksgebied, tijdens de gebruiksfase en de realisatiefase (tijdelijk), mogelijk toe ten opzichte van de huidige situatie. Gelet op de ligging van het onderzoeksgebied ten opzichte van Natura 2000-gebied en gelet op de ligging binnen de bebouwde kom, kan een negatief effect van stikstof op een Natura 2000-gebied niet uitgesloten worden.
In het kader van de beoogde ontwikkeling is door Lycens BV een stikstofdepositieberekening van de beoogde gebruiksfase en realisatiefase uitgevoerd, deze is bijgevoegd als Bijlage 6 Stikstofberekening. Op grond van de uitgevoerde Aerius-berekeningen blijkt dat zowel in de gebruiksfase als de realisatiefase geen sprake is van stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied of andere stikstofgevoelige gebieden. Er is dan ook per definitie geen sprake van significant negatieve effecten en een nadere (passende en/of ecologische) beoordeling op grond van artikel 2.7:1 jo. 2.8:1 Wnb is daarom niet aan de orde.
Er vindt geen stikstofdepositie plaats op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
Wegverkeerslawaai
Met betrekking tot geluid veroorzaakt door het wegverkeer is in de Wet geluidhinder de verplichting opgenomen tot het verrichten van onderzoek naar de geluidsbelasting op de gevels van (nieuw geprojecteerde) woningen en andere geluidgevoelige objecten. Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) hoofdstuk VI, afdeling 1 bevindt zich aan weerszijden van een weg een zone. Als in deze zone geluidgevoelige bebouwing wordt geprojecteerd dan dient akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd. De breedte van deze zone is afhankelijk van:
In stedelijk gebied worden twee typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:
In buitenstedelijk gebied worden drie typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:
De volgende wegen hebben op grond van artikel 74 Wgh geen zone:
Spoorweglawaai
Spoorwegen hebben een zone, waarvan de breedte afhankelijk is van de hoogte van het geluidsproductieplafond. In artikel 1.4 van het Besluit geluidhinder is de breedte van de zone aangegeven. De zonebreedte varieert van 100 tot 1.200 meter. Bij ontwikkelingen rond geluidsgevoelige bestemmingen in de zone of wijzigingen aan de spoorlijn moet akoestisch onderzoek worden gedaan. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 55 en 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie.
Industrielawaai
Rondom industrieterreinen waarop de mogelijkheid aanwezig is tot vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers, is op grond van art. 41 van de Wgh een geluidszone vastgesteld. In geval van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de zone of een wijziging aan het industrieterrein of de geluidszone is een akoestisch onderzoek vereist. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 50 en 65 dB(A) (Letm), afhankelijk van de situatie. Buiten de zone mag de geluidsbelasting nooit meer dan 50 dB(A) (Letm) bedragen. Er dient te worden gewaarborgd dat deze waarde, en de eventuele vastgestelde hogere grenswaarden niet worden overschreden. Middels zogenaamd zonebeheer wordt daarvoor continu de totale vergunde geluidsbelasting vanwege het industrieterrein beheerd.
Wegverkeer
In de omgeving van het plangebied liggen geen spoorwegen waardoor dit aspect niet nader onderzocht is. De Dreef is een 30km/u weg die in het kader van wegverkeerslawaai niet onderzocht hoeft te worden. Ook de andere wegen in de omgeving zijn 30 km/u wegen. Een akoestisch onderzoek voor wegverkeer is derhalve niet noodzakelijk. Het aspect geluid vormt geen belemmering voor onderhavig plan.
Industrielawaai
Het plangebied ligt omringd met verschillende woonbestemmingen. De dichtstbijzijnde bedrijven hebben een milieucategorie die passend is in een woonomgeving. Het bedrijventerrein Kerkewaard in Haaften ligt op meer dan 400 meter afstand. In de ruimte tussen het bedrijventerrein en het plangebied zijn voornamelijk woningen aanwezig. De te ontwikkelen locatie komt niet dichter bij het bedrijventerrein, waardoor er zowel bij de externe als interne werking geen belemmeringen zijn.
Het voorgenomen plan past binnen de gestelde kaders voor weg, industrie en spoorlawaai en heeft geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Aanvullend onderzoek naar wegverkeerslawaai is niet nodig, wel dient bij de aanvraag omgevingsvergunning rekening te gehouden te worden met bouwkundige voorzieningen ten aanzien van de geluidwering van de gevel.
De 'Wet milieubeheer' is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:
De paragraaf luchtkwaliteit in de 'Wet milieubeheer' voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.
Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:
NIBM-grens woningbouwlocatie, 3% criterium:
Voorliggend plan voorziet in de realisatie van een 13 woningen, dit is ruimschoots minder dan.1.500 woningen. De NIBM-grens voor woningbouw wordt daarmee niet overschreden, de ontwikkeling kan daarom worden gezien als "niet In betekenende mate".
Het voorliggende plan past binnen de gestelde luchtkwaliteitseisen zoals beschreven in de 'Wet luchtkwaliteit' en vormt daarmee geen belemmering.
Wet geurhinder en veehouderij
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningplichtig zijn op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader s als volgt:
Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object (zoals een woning) in vier situaties, deze zijn weergegeven in de volgende tabel.
Tabel 3:
Binnen bebouwde kom | Buiten bebouwde kom | ||
Concentratiegebieden | 3,0 (in ou/m3) | 14,0 (in ou/m3 | |
Niet-concentratiegebieden | 2,0 (in ou/m3) | 8,0 (in ou/m3) |
Geurnormen Wet geurhinder en veehouderij
Voor veehouderijen met diercategorieën waarvoor geen emissiefactor is vastgesteld geldt op grond van artikel 4 van de wet een minimumafstand ten opzichte van een geurgevoelig object. Binnen de bebouwde kom is deze minimumafstand 100 meter en daarbuiten 50 meter. Voor geurgevoelige objecten die onderdeel uitmaken van een andere veehouderij gelden niet de maximale geurbelastingen, maar gelden ook deze minimumafstanden.
Verder moet op grond van artikel 5 van de Wgv een minimale afstand tussen de gevel van een geurgevoelig object en de gevel van het dierenverblijf worden aangehouden. Deze afstand bedraagt ten minste 50 m voor objecten binnen de bebouwde kom en ten minste 25 m voor objecten buiten de bebouwde kom.
De projectlocatie is gelegen binnen het stedelijk gebied van de kern Haaften. De omgeving van het plangebied kan worden aangemerkt als woongebied. Binnen de directe omgeving, waar het plan wordt voorgesteld, is sprake van overwegend woningbouw en bevinden zich geen milieubelastende activiteiten. Ook het plan zelf voorziet niet in milieubelastende en is passend in de omgeving.
Vanuit de Wet geurhinder en veehouderij treedt er eveneens geen belemmering op. Milieuzonering vormt geen grond voor belemmering voor onderhavig project.
Het aspect 'geurhinder' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) in de directe omgeving van zogenoemde milieuhinder gevoelige bestemmingen (zoals wonen) kunnen hinder vanwege geur, stof, geluid, gevaar en dergelijke veroorzaken. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, zoals dat uitgangspunt is van de Wro, dient te worden aangetoond dat ter plaatse van milieuhinder gevoelige bestemmingen sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat'.
VNG-publicatie 'Bedrijven & milieuzonering"
Om niet alle ontwikkelingen bij voorbaat te onderwerpen aan een onnodig langdurig en kostbaar onderzoek is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' uitgebracht. Deze uitgave maakt gebruik van het principe 'functiescheiding'. Door voldoende afstand aan te houden tussen nader bepaalde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige bestemmingen kan eenvoudigweg in veel gevallen worden aangetoond dat sprake is een 'goed woon- en leefklimaat'. De VNG-publicatie betreft zgn. pseudowetgeving (geen wetgeving maar een algemeen door de rechter aanvaarde methode).
De VNG-publicatie maakt gebruik van een basiszoneringslijst waarin voor nader gedefinieerde bedrijfscategorieën richtafstanden zijn bepaald. Een richtafstand wordt beschouwd als de minimaal aan te houden afstand tussen een milieubelastende activiteit en de milieuhinder gevoelige bestemming waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van milieubelastende (bedrijfs)activiteiten betreffende geluid, geur, stof en gevaar redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De genoemde maten zijn indicatief; met een goede motivering kan hiervan worden afgeweken.
Naast de gegeven richtafstanden hanteert de VNG-publicatie twee omgevingstypen, namelijk: een rustige woonwijk/buitengebied en een gemengd gebied. In een rustige woonwijk of buitengebied (omgevingstype 1) wordt functiescheiding nagestreefd. Tussen milieuhinder gevoelige functies en bedrijven dient de minimaal aan te houden 'richtafstand' in acht te worden genomen. In geval van een gemengd gebied (omgevingstype 2), waar sprake is van functiemenging, kan een verkleinde richtafstand worden gehanteerd. In tegenstelling tot rustige woongebieden worden in dergelijke levendige gebieden milieubelastende activiteiten op kortere afstand van milieuhinder gevoelige functies acceptabel geacht. De richtafstand mag in deze gebieden met één afstandsstap worden verkleind (10 meter behorende bij milieucategorie 1 wordt 0 meter, 30 meter van milieucategorie 2 wordt 10 meter van milieucategorie 1, etc.).
Tabel 3: Relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype
Milieucategorie | Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk en buitengebied | Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied | |
1 | 10 m | 0 m | |
2 | 30 m | 10 m | |
3.1 | 50 m | 30 m | |
3.2 | 100 m | 50 m | |
4.1 | 200 m | 100 m | |
4.2 | 300 m | 200 m | |
5.1 | 500 m | 300 m | |
5.2 | 700 m | 500 m | |
5.3 | 1.000 m | 700 m | |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
De gegeven richtafstanden zijn in het algemeen richtafstanden en geen harde afstandseisen. Ze moeten daarom gemotiveerd worden toegepast. Dit betekent dat geringe afwijkingen in de lokale situatie mogelijk zijn.
Bedrijven
Ten oosten van het plangebied ligt een bedrijventerrein. Hier zijn een aantal bedrijven gevestigd die aan bepaalde richtafstanden dienen te voldoen. Bij deze bedrijven wordt de grootste richtafstand bepaald door het onderdeel geluid. Deze toetsing is reeds uitgevoerd in het hoofdstuk 4.7 Rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. Uit deze toetsing blijkt dat de geluidbelasting ter plaatse van woningen is voldoet, waardoor sprake is van een goed woon- en leefklimaat bij de woningen.
Op basis van vorenstaande wordt gesteld dat er geen sprake is van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daarnaast worden omliggende bedrijven niet beperkt in hun bedrijfsvoering.
Externe veiligheid heeft betrekking op locaties waar een ongeval met gevaarlijke stoffen kan plaatsvinden, waardoor personen die geen directe relatie hebben tot de risicovolle activiteit zouden kunnen komen te overlijden. Bij een ruimtelijk besluit voor het toelaten van (beperkt) kwetsbare objecten moet worden getoetst aan risiconormen en veiligheidsafstanden. Dit is met name relevant op korte afstand van risicobronnen. Indien een (beperkt) kwetsbaar object wordt toegelaten binnen het invloedsgebied van een belangrijke risicobron, moet ook het groepsrisico worden verantwoord. Bovendien is het van belang om af te wegen in hoeverre nieuwe risicobronnen binnen een plangebied worden toegestaan.
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen het invloedsgebied van specifieke risicovolle inrichtingen, relevante transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen of relevante buisleidingen. Toetsingskaders zijn het "Besluit externe veiligheid inrichtingen” (Bevi), het "Besluit externe veiligheid transportroutes" (Bevt) en het "Besluit externe veiligheid buisleidingen" (Bevb). Daarnaast zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit milieubeheer veiligheidsafstanden genoemd die rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting, moeten worden aangehouden.
Om uitspraken te kunnen doen over de externe veiligheid zijn de risicokaart Nederland en regionale signaleringskaarten geraadpleegd. Een uitsnede van de risicokaart is hierna weergegeven.
Figuur 4.2: uitsnede risicokaart
Transportroute
Het plangebied ligt nabij de Waal en binnen het invloedsgebied van deze transportroutes, waarbij personen kunnen overlijden als rechtstreeks gevolg van een zwaar ongeval met toxische stoffen. Het plangebied ligt echter buiten een veiligheidszone, een plasbrandaandachtsgebied en buiten de meest relevante zones voor het groepsrisico.
Volgens artikel 9 van het Bevt moet de veiligheidsregio in de gelegenheid worden gesteld om hierover een advies uit te brengen. Veiligheidsregio Gelderland-Zuid heeft op 8 maart 2021 aangegeven dat in dit geval onderstaande verantwoordingstekst kan worden gehanteerd. Relevant hierbij is ook dat het ruimtelijke besluit geen betrekking heeft op het mogelijk maken van een (nog niet aanwezig) "zeer kwetsbaar gebouw", bestemd voor verminderd zelfredzame personen.
Bestrijdbaarheid van de omvang van een ramp of zwaar ongeval
Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, zal de brandweer inzetten op het beperken of voorkomen van effecten. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De brandweer richt zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het plangebied. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen.
Mogelijkheden tot zelfredzaamheid
Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij dat incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings-en alarmeringspalen (WAS-palen) of NL- alert. Bij het genoemde incidentscenario is het advies om te schuilen in een gebouw en de ramen, deuren en ventilatieopeningen te sluiten. In het plangebied zijn voldoende mogelijkheden aanwezig om dit advies tijdig op te volgen.
Buisleiding
Ten noordoosten van het plangebied ligt een gasleiding. Uit de regionale signaleringskaart externe veiligheid blijkt dat het plangebied niet is gelegen binnen het invloedsgebied van die of andere relevante buisleidingen voor aardgas en vloeibare brandstoffen. Hierdoor is geen verantwoording van het groepsrisico nodig vanwege buisleidingen.
Het aspect externe veiligheid is alleen relevant vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Waal. Gelet op de hiervoor genoemde overwegingen zijn er in plangebied voldoende mogelijkheden voor de zelfredzaamheid bij een zwaar ongeval op deze transportroute. Dit betekent dat geen nadere eisen aan het plan hoeven te worden gesteld in het kader van het aspect externe veiligheid.
Om te bepalen of het plan geen negatieve effecten heeft op omliggende wegen en de parkeersituatie, wordt in deze paragraaf de effecten beschreven van het plan op het verkeer en parkeersituatie. Voor parkeren wordt getoetst aan de voor het plangebied geldende parkeernormen.
Verkeer
De woningen zullen voor een lichte toename van het aantal verkeersbewegingen zorgen, De omliggende wegen zijn zodanig ingericht dat het verkeer hier goed kan afwikkelen en opgaan in het heersende verkeersbeeld.
Parkeren
Met de komst van 13 woningen, neemt ook het aantal auto's toe. Het aantal parkeerplaatsen is afhankelijk van het type woning. Het parkeerbeleid van de gemeente West Betuwe is opgenomen in het paraplubestemmingsplan 'Parkeren 2019', hierin zijn ook de parkeernormen opgenomen. In West Betuwe is bepaald dat de maximale norm moet worden aangehouden.
Bij het bepalen van de parkeernorm speelt de ligging van een plangebied een belangrijke rol. In het parkeerbeleid van de gemeente West Betuwe wordt onderscheid gemaakt tussen de ligging ‘matig stedelijk’, 'weinig stedelijk' en ‘niet stedelijk’. Haaften valt onder de categorie 'overig grondgebied gemeente West Betuwe' en is daarmee aangewezen als 'niet stedelijk'. De omgeving van Haaften wordt aangemerkt als 'rest bebouwde kom' vanwege het kleinschalige karakter van het dorp.
Onderstaande parkeernormen dienen te worden gehanteerd bij voorliggend plan. In deze norm is het bezoekersaandeel meegenomen. Per woning wordt een bezoekersaandeel van 0,3 gehanteerd.
Tabel 4: parkeernormen West Betuwe met maximale norm
Type woning | Aantal | Parkeernorm | Totaal |
Twee-onder-een-kap | 4 | 2,7 | 10,8 |
Geschakeld | 9 | 2,4 | 21,6 |
32,4 |
Gelet op bovenstaande tabel dient er in het plan ruimte te zijn voor minimaal 33 parkeerplaatsen. Het ontwerp voorziet daar grotendeels in. Er worden 14 parkeerplaatsen in de openbare ruimte gerealiseerd. De rest van het parkeren kan op eigen terrein worden opgelost.
Gelet op het vorenstaande levert de gewenste ontwikkeling geen belemmeringen op voor het aspect 'verkeer en parkeren'.
In het kader van het bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van ondergrondse planologisch relevante leidingen (hoofdtransportleidingen). Indien daartoe aanleiding bestaat dient rondom een leiding een zone te worden aangegeven waarbinnen mogelijke beperkingen gelden.
Aardgastransportleidingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevindt zich een aardgastransportleiding, echter is de afstand dermate groot dat kan worden volstaan met de beperkte verantwoording zie ook 4.11 Externe veiligheid.
Hoogspanningsleidingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen hoogspanningsleidingen.
Rioolleidingen
De rioolleidingen leiden voor dit plan leidt dit niet tot enige belemmering.
Watertransportleidingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen watertransportleidingen.
Straalverbindingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen straalverbindingen.
Kabels en niet planologisch relevante leidingen
Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning wordt de wettelijk verlichte KLIC-melding uitgevoerd. Een dergelijke melding zorgt ervoor dat netwerkbeheerders van kabels en leidingen een melding krijgen van geplande werkzaamheden in de ondergrond. Aan de hand van de melding sturen netwerkbeheerders tekeningen naar de aanvrager. De tekeningen kunnen vervolgens gebruikt worden om na te gaan of er kabels en leidingen aanwezig zijn op de plaats waar gegraven gaat worden. Tijdens het bouwrijp maken van het plangebied worden deze bestaande kabels en leidingen verwijderd dan wel omgelegd.
In en nabij het plangebied van dit bestemmingsplan zijn geen planologisch relevante leidingen en/of verbindingen aanwezig. Er zijn daarom geen belemmeringen te verwachting. Bij graafwerkzaamheden op het terrein dient wel rekening te worden gehouden met eventueel aanwezige kabels en niet-planologische leidingen.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). In het geval dat een activiteit wel genoemd staat in de D-lijst maar onder de genoemde drempelwaarde blijft, is een vormvrije m.e.r.-beoordeling nodig.
In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.
Daarom dient te worden getoetst of er sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:
Gezien de drempelwaarden wordt geconcludeerd dat voor dit bestemmingsplan geen sprake is van een m.e.r. beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich ervan te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.
Gelet op de aard- en omvang van de voorgenomen ontwikkeling is het de vraag of er sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' als bedoeld in onderdeel D 11.2 van het Bestluit milieueffectrapportage. Uit jurisprudentie (ABRvS 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694) volgt dat het antwoord op deze vraag afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.
Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r., de verwachte milieuhinder en cumulatie met andere projecten), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Eén en ander is tevens bevestigd in de in Hoofdstuk 4 opgenomen milieu- en omgevingsaspecten en de daarvoor, indien van toepassing, uitgevoerde onderzoeken. Deze paragraaf wordt in dit geval beschouwd als de vormvrije m.e.r.-toets.
Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft gemeenten de plicht tot het opstellen van een bestemmingsplan. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan in ieder geval moet bestaan. Dit zijn een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast bieden zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestemmingsplan. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan het afwijken met een omgevingsvergunning, wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. De bruikbaarheid van deze instrumenten is geheel afhankelijk van het doel van het bestemmingsplan en de gewenste bestemmingsmethodiek van de gemeente. Het uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling voor de komende tien jaar, dit is de geldigheidsduur van een bestemmingsplan.
Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende onderdeel van het bestemmingsplan.
De planregels vallen in vier hoofdstukken uiteen. Hoofdstuk 1 bevat de algemene voor het plangebied geldende bepalingen, de inleidende regels. Hoofdstuk 2 regelt de bestemmingen en het daarop toegestane gebruik. Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels, zoals de anti-dubbeltelregel, algemene bouwregels, algemene afwijkings- en algemene wijzigingsregels en tot slot de algemene procedureregels. Tenslotte komt in hoofdstuk 4 het overgangsrecht en de slotbepaling aan bod.
Bevoegdheid
Het bevoegd gezag is het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning. Over het algemeen zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag. Het kan echter incidenteel voorkomen dat bijvoorbeeld het Rijk dan wel de provincie het bevoegd gezag is.
Burgemeester en wethouders zijn altijd bevoegd gezag bij het wijzigen van een plan en het stellen van nadere eisen.
In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing van het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor zover er geen begrippen zijn gedefinieerd wordt aangesloten bij het normale spraakgebruik.
Dit artikel geeft aan hoe hoogte- en andere maten (die bij het bouwen in acht dienen te worden genomen) moeten worden gemeten.
De voor 'Tuin' aangewezen gronden zijn met name bestemd voor tuinen, behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen. Tevens zijn de gronden bestemd voor erkers, behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen.
Op deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd, met uitzondering van erkers ten behoeve van de aangrenzende erkers. De bebouwingsregels hiervoor en voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn in de planregels bij deze bestemming opgenomen.
De verkeersbestemming is ruim opgezet (zoveel mogelijk van voortuin tot voortuin) om op die manier de herinrichting van wegen ook in de toekomst mogelijk te maken. Ook het meer ondergeschikte groen dat zich langs wegen bevindt, is geregeld binnen deze bestemming. Grotere groenelementen en water hebben zijn ook opgenomen in deze bestemming.
De voor 'Water'aangewezen gronden zijn met name bestemd voor waterstaatkundige voorzieningen ten behoeve van waterbeheersing en waterberging. Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd. De bebouwingsregels voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn in de planregels bij deze bestemming opgenomen.
De woonbestemming wordt overgenomen uit het vigerende bestemmingsplan "Kern Haaften". De woonbestemming biedt, naast de woonfunctie, ook ruimte voor parkeer, water en groenvoorzieningen. Hiermee dekt de bestemming het uit eindelijke gebruiksdoel.
Bij de bestemming 'Wonen' is de functie wonen toegestaan. Het begrip wonen is gedefinieerd als 'het zelfstandig gehuisvest zijn van één afzonderlijk huishouden'. Dit betekent dat kamerverhuur niet zonder meer is toegestaan.
Hoofdgebouwen worden in het bestemmingsvlak gebouwd. Uitbouwen, aanbouwen en bijgebouwen mogen ook buiten het bouwvlak worden opgericht (tot bepaalde maatvoeringen), maar alleen ter plekke van de aanduiding "bijgebouwen". De voortuinen zijn aangeduid als "tuin" met beperkte bouwmogelijkheden.
Het doel van de anti-dubbeltelregel is te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
Daarnaast wordt ter verduidelijking van het plan aangegeven dat het gebruiken van gronden ten behoeve van een seksinrichting in ieder geval strijdig is met de bestemming.
Er is een algemene afwijkingsregel opgenomen wanneer dit voor een betere technische realisering van bouwwerken dan wel in verband met de werkelijke toestand van het terrein noodzakelijk is. Deze afwijkingsregel dient bij uitzondering te worden toegepast. De noodzaak om van de bestemmingsregeling af te wijken dient te worden aangetoond.
In deze bepaling wordt aan het bevoegd gezag de bevoegdheid gegeven om bestemmingen te wijzigen ten behoeve van kleine overschrijdingen van bestemmingsgrenzen. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn daarbij aangegeven. De bevoegdheid is bedoeld voor aanpassing aan de bij uitmeting blijkende werkelijke toestand van het terrein.
Voor de overgangsregels is onderscheid gemaakt tussen de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken en de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik. Zowel de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken als de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik gelden vanaf inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Uitgangspunt is dat zo weinig mogelijk gebruik wordt gemaakt van het overgangsrecht. Vooraf dient een afweging te worden gemaakt tussen legaliseren (positief bestemmen) dan wel handhaving van illegale situaties. De overgangsbepalingen voor bouwwerken en gebruik zijn overgenomen uit artikelen 3.2.1 en 3.2.2 Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
Het laatste artikel van de regels betreft de citeertitel van het voorliggende bestemmingsplan.
De gemeente acht handhaving van haar beleid van groot belang om de gewenste ruimtelijke kwaliteit te garanderen. Belangrijke redenen voor handhaven zijn:
Onderscheid kan gemaakt worden tussen preventieve en repressieve handhavingsinstrumenten. Onder preventieve instrumenten kunnen onder andere goede regelgeving (onder andere in bestemmingsplan), voorlichting, subsidieverlening, afwijken van bouwregels en gebruiksregels en de omgevingsvergunning worden begrepen. Repressieve instrumenten zijn onder meer controle en toezicht, opsporing en het hanteren van sancties als bestuursdwang en dwangsom.
Bij de handhaafbaarheid van een bestemmingsplan spelen aspecten als communicatie, de planvorm, de normstelling, het daadwerkelijk kunnen handhaven en de controleerbaarheid van normen ook een belangrijke rol.
Randvoorwaarde voor handhaving is dat er voldoende basis/grondslag is om te kunnen handhaven. Deze basis wordt gevormd door:
In dit bestemmingsplan is gestreefd naar heldere, eenduidige planregels met zo min mogelijk interpretatiemogelijkheden.
Verder zijn aan de in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheden duidelijke voorwaarden verbonden, die voldoende objectief bepaalbaar zijn.
Bij de voorbereiding van een ruimtelijke procedure dient op grond van artikel 3.1.6 lid f van het Bro onderzoek plaats te vinden naar de economische uitvoerbaarheid van het plan.
Met de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 is de gemeente verplicht, op grond van artikel 6.12 lid 1 van die wet, tot kostenverhaal bij grondexploitatie. Deze verplichting houdt in dat als de gemeente er bij een ruimtelijke ontwikkeling niet in slaagt met alle particuliere eigenaren in het gebied een overeenkomst te sluiten over grondexploitatie, de gemeente publiekrechtelijk de kosten moet verhalen bij alle eigenaren in het exploitatiegebied waarmee niet is gecontracteerd. Gemaakte kosten (limitatief opgesomd in artikelen 6.2.3 tot en met 6.2.5 van het Bro) zoals plankosten, onderzoekskosten, kosten van inrichting van de openbare ruimte etc. kunnen worden verhaald door middel van een exploitatieplan dat gelijktijdig met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld.
De toepassing voor het afdwingbare kostenverhaal richt zich op bouwplannen. De definitie van wat onder een bouwplan wordt verstaan is opgenomen in artikel 6.2.1 Bro (o.a. bouw van 1 of meer woningen, bouw van 1 of meer hoofdgebouwen). Het bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van meerdere woningen. Deze ontwikkeling maakt daarmee een bouwplan mogelijk in de zin van artikel 6.2.1 Bro.
De gemeente sluit met de initiatiefnemers een overeenkomst over de grondexploitatie (een anterieure overeenkomst). Hierin worden afspraken gemaakt over de betaling van de gemeentelijke kosten. De kosten van grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden zijn hiermee anderszins verzekerd. Het maken van een exploitatieplan is niet nodig.
De procedures voor de vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Bovendien is het noodzakelijk dat belanghebbenden de gelegenheid hebben om hun visie omtrent het plan te kunnen geven. Pas daarna kan de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan van start gaan.
Wettelijk (voor)overleg
In het Bro is in artikel 3.1.1 opgenomen dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijke ontwikkeling overleg moet plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.
In dit hoofdstuk is de procedure van het bestemmingsplan beschreven. In de eerste plaats is een toelichting gegeven van de verschillende stappen die in het algemeen in een bestemmingsplanprocedure onderscheiden kunnen worden. Vervolgens zijn de resultaten van de doorlopen stappen in de procedure van bestemmingsplan 'Dreef 22, 22a- 24, Haaften'.
Een bestemmingsplan kent de volgende procedurestappen:
Het ontwerp bestemmingsplan wordt behandeld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders. Een ontwerp bestemmingsplan ligt vervolgens gedurende zes weken ter inzage met de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen bij de gemeenteraad.
De gemeenteraad stelt het bestemmingsplan vast. De ingediende zienswijzen kunnen leiden tot een gewijzigde vaststelling ten opzichte van het ontwerp.
Nadat de raad het bestemmingsplan heeft vastgesteld, wordt het besluit tot vaststelling bekend gemaakt. Daarna bestaat nog de mogelijkheid tot het indienen van een beroepsschrift bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Het voorontwerpbestemmingsplan wordt ter inzage gelegd en gedeeld met de vooroverleg partners. Reactie worden in deze paragraaf verwerkt.
Het ontwerp van het bestemmingsplan 'Dreef 22, 22a- 24, Haaften' ligt gedurende zes weken ter inzage. Tijdens deze periode kan eenieder een zienswijze indienen. Eventuele zienswijzen en de wijze van afhandeling van deze zienswijzen zijn terug te vinden in de Zienswijzennota.