direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Slochteren, Noorderweg 35
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1952.bpslonoorderweg35-va01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding opstellen bestemmingsplan

1.1.1 Algemeen

Op 7 april 2017 is een schetsplan ingediend ten behoeve van een verzoek om vooroverleg voor het wijzigen van de bestemming en het bouwen van een bijgebouw. Het betreft een stukje agrarisch perceel grenzend aan de tuin van de woning op het perceel Noorderweg 35 te Slochteren. Dit perceel is kadastraal bekend Slochteren, sectie Z, nummer 240. Dit perceel is in eigendom van de bewoners van Noorderweg 35. Zij hebben aangegeven een bijgebouw van ongeveer 60m2 te willen realiseren op het perceel naast hun huidige woning. Het verzoek en het schetsplan van het bijgebouw zijn als Bijlage 1 en Bijlage 2 toegevoegd aan de toelichting. Om het planvoornemen te kunnen realiseren zal de bestemming van het perceel gewijzigd moeten worden. In overleg met de aanvragers blijft het deel van het perceel achter Noorderweg 33 agrarisch. Er wordt hier niet gebouwd. Vanwege de ligging in het buitengebied zijn er geen eenvoudigere manieren om het plan mogelijk te maken.

Op 11 mei 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Slochteren schriftelijk aangegeven onder voorwaarden mee te willen werken aan de gevraagde wijziging van het bestemmingsplan.

Naar aanleiding van het vooroverleg heeft de aanvrager op 26 oktober 2017 verzocht om de bestemming van het perceel te wijzigen naar een woonbestemming. Met dit bestemmingsplan wordt de bestemming van het perceel gewijzigd van bestemming 'Agrarisch met waarden' naar de bestemming 'Wonen-1A'.

1.2 Plangebied Bestemmingsplan Slochteren, Noorderweg 35

Het plangebied behelst het perceel Noorderweg 35 te Slochteren (sectie Z, nummers 118 en 240). Dit perceel ligt in het provinciaal buitengebied.

Het perceel maakt onderdeel uit van het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied 2012'. Het bestemmingsplan is op 4 april 2013 vastgesteld door de gemeenteraad van de voormalige gemeente Slochteren. Het perceel sectie Z, nummer 240 heeft in het geldende bestemmingplan de enkelbestemming 'Agrarisch met waarden'. Tevens ligt, op het perceel, ter bescherming en veiligstelling van de archeologische (verwachtings)waarden, de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 3. De verbeelding, behorende bij dit bestemmingsplan, geeft de exacte begrenzing van het plangebied weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.1952.bpslonoorderweg35-va01_0001.png"

Figuur 1. Uitsnede plankaart geldende bestemmingsplan 'Buitengebied 2012'

1.3 Leeswijzer

In vervolg op dit inleidende hoofdstuk wordt in Hoofdstuk 2 verder ingezoomd op het plangebied. Hierbij zal na een algemene historische beschrijving ingegaan worden op de huidige ruimtelijke en functionele kenmerken van de onder 1.2 genoemde percelen. Hoofdstuk 3 vormt een overzicht van het beleidskader dat als bovenliggend toetsingskader valt aan te merken. De (milieu)onderzoeken die ten grondslag liggen aan het plan worden in hoofdstuk 4 toegelicht. In hoofdstuk 5 wordt aangegeven op welke manier de opgestelde beleidsregels zijn verwerkt in het plan. In dit zelfde hoofdstuk wordt ook ingegaan op de doorvertaling van ruimtelijke thema's uit het provinciaal beleid (POP en omgevingsverordening). Hoofdstuk 6 geeft nadere toelichting op de juridische componenten van het bestemmingsplan. Hoofdstuk 7 beschrijft de financiële consequenties van het plan en geeft een toets weer of het plan economisch uitvoerbaar is. Tenslotte wordt in hoofdstuk 8 het verloop van de voorbereidende procedure weergegeven waaronder de reacties van overlegpartners.

Hoofdstuk 2 Gebiedsverkenning

2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt eerst ingegaan op de (historische) ontwikkeling van het grondgebied van Slochteren en vervolgens ingezoomd op het plangebied.

2.2 Historische ontwikkeling

2.2.1 Dorp Slochteren

Slochteren is een wegdorp dat in de middeleeuwen is ontstaan op de zandrug van Duurswold, nabij lage veenlanden. Ruimtelijk gezien maakt het onderdeel uit van het lint dat zich uitstrekt van Ruischerbrug tot Wagenborgen. Het dorp is ontstaan als ontginningsnederzetting.

De oudste dorpskern is in het zuiden rond de dertiende eeuwse kerk ontstaan. Noordelijker is bij de in de zestiende eeuw gestichte Fraeylemaborg een tweede kern gegroeid. In de loop van de achttiende en negentiende eeuw zijn deze twee streken met elkaar versmolten.

Tot de jaren vijftig was de bebouwing voornamelijk gesitueerd langs het lint en de aanpalende dwarslinten. Naoorlogse uitbreidingen zijn van dit patroon afgeweken. In de jaren vijftig en zestig zijn parallel aan het lint in Slochteren (tussen de Hoofdweg en de provinciale weg) nieuwe straten aangelegd. In de jaren zeventig en tachtig is Slochteren uitgebreid met een woonwijk tussen de Schildwolderdijk, Slochterdiep en Hoofdweg.

De dorpskern van Slochteren wordt gevormd door monumentale panden, waaronder de Fraeylemaborg, het (toekomstige) erfgoedplein en de Slochterhaven.

2.2.2 De Noorderweg

Slochteren is gebouwd langs een ontginningslint dat slingert door het landschap en is gelegen bovenop een dekzandrug. Haaks op het slingerende ontginningslint zijn er zijlinten ontstaan. Dit zijn rechte lijnen in het landschap en betreffen veelal verbindingswegen naar omliggende dorpen en boerderijen of kortere routes naar een andere plek op de ontginningsas. De Noorderweg is een voorbeeld van een dergelijke zijlint. Delen van de Noorderweg worden gerekend tot het provinciale buitengebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1952.bpslonoorderweg35-va01_0002.png"

Figuur 2. Schema ontginningsrichting

2.3 Ruimtelijke analyse en functionele analyse van het plangebied

2.3.1 Noorderweg, Slochteren

De Noorderweg in Slochteren ligt parallel aan de Provinciale weg (N387 Hoogezand-Sappemeer - Siddeburen). Het plangebied aan het einde van een rustig laantje en ligt samen met een aantal erven met erfbeplanting als groene eilandjes verspreid in het landschap. Vanaf hier heb je zicht op het open agrarisch landschap.

Het plangebied beperkt zich in functioneel opzicht tot een laantje waaraan agrarische gronden grenzen. Het perceel (sectie Z, nummer 240) is in gebruik geweest als landbouwgrond.

afbeelding "i_NL.IMRO.1952.bpslonoorderweg35-va01_0003.png"

Figuur 3. Luchtfoto plangebied

Hoofdstuk 3 Planologisch beleidskader

3.1 Europees beleid

3.1.1 Wet op de Archeologische Monumentenzorg

Begin 1992 ondertekende Nederland het Verdrag van Valletta (Malta). Daarna heeft de rijksoverheid beleid ontwikkeld voor een zorgvuldige omgang met het archeologisch erfgoed. Het uitgangspunt is het behoud van archeologische waarden “in situ” (ter plekke; in de bodem).

In 2007 heeft het verdrag zijn neerslag gekregen in de Nederlandse wetgeving. Op 1 september van dat jaar trad de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) in werking. In samenhang daarmee werden ook de Monumentenwet 1988 en drie andere wetten aangepast.

De Monumentenwet (1988) regelt de bescherming van het archeologisch erfgoed en de inpassing van archeologische waarden in de ruimtelijke ordening. De regelt onder meer dat een initiatiefnemer onderzoeken betaalt die nodig zijn als zijn initiatief archeologische waarden verstoort. Onder dat onderzoek valt het hele archeologisch proces zoals beschreven in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) of een daarop gebaseerd Programma van Eisen (PvE).

Ook regelt de wet dat overheden archeologische waarden moeten laten meewegen in ruimtelijke planprocedures. Omdat de invulling van ruimtelijke plannen vooral een gemeentelijke taak is, zijn gemeenten, zoals de wetgever het heeft beoogd, de belangrijkste speler in het 'archeologische' veld geworden. De gemeenten zijn verplicht om het archeologisch bodemarchief te beschermen en daarvoor passend archeologiebeleid te formuleren.

De voormalige gemeente Slochteren heeft een archeologische beleidskaart en -nota laten opstellen. Die geven voor de hele gemeente weer in hoeverre archeologische waarden worden verwacht, de zogenaamde de archeologische verwachtingswaarde. In de paragraaf 'Archeologie en Cultuurhistorie' gaan wij nader op dit beleid in.

3.1.2 Ecologie

Sinds 1979 geldt de Europese Vogelrichtlijn. Die bevat een lijst van vogelsoorten waarvan het leefgebied (habitat) of het overwinteringsgebied beschermd moet worden. Die gebieden vormen de zogenaamde Speciale BeschermingsZones (SBZ).

Sinds 1992 geldt ook de Habitatrichtlijn. Die bevat een lijst met andere dier- en plantensoorten waarvan de habitats ook beschermd moeten worden. Ook hiervoor zijn SBZ's aangewezen.

De Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn zijn in Nederland uitgewerkt in de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. De Flora- en faunawet regelt de soortenbescherming, de Natuurbeschermingswet regelt de gebiedsbescherming van de SBZ's.
Op Europees initiatief zijn de beschermde natuurgebieden (de SBZ's op grond van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn) bijeengebracht in een netwerk: Natura 2000. Slochteren kent geen Vogelrichtlijngebieden en Habitatrichtlijngebieden en dus ook geen Natura 2000-gebieden. De dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden zijn de Waddenzee, het Zuidlaardermeergebied en het Leekstermeergebied.

Naast de SBZ's wijst de Natuurbeschermingswet de beschermde natuurmonumenten en wetlands aan die niet vallen onder de Vogelrichtlijn of de Habitatrichtlijn. De noordoever van het Schildmeer is aangewezen als beschermd natuurmonument.

Nederland kent daarnaast op nationaal niveau de Ecologische hoofdstructuur (EHS), een netwerk van bestaande en nieuwe natuur. Doel is een samenhangend en robuust natuurnetwerk. Daarvoor wordt nieuwe natuur toegevoegd en worden waar nodig verbindingen gelegd. De EHS is daarmee groter en fijnmaziger dan het Natura 2000-netwerk. De Habitatrichtlijngebieden vallen geheel in de EHS en de Vogelrichtlijngebieden gedeeltelijk. De EHS is vooral uitgewerkt in het provinciaal beleid.

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 AMvB Ruimte

Op 17 december 2011 heeft het kabinet de AMvB Ruimte vastgesteld. De officieel naam van het besluit is overigens Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro).

Voor de overzichtelijkheid van het beleid is gekozen voor één AMvB voor alle deelaspecten van ruimtelijke ordening en infrastructuur. Daar waar sprake is van beleidsdoelen die gelijkwaardig worden geborgd is daarvoor gekozen. Daarbij wordt ingezet op nationale regels voor onder andere zuinig ruimtegebruik, bescherming van kwetsbare gebieden en bescherming van het land tegen overstroming en wateroverlast. De inhoud van de Algemene Maatregel van Bestuur moet worden verwerkt in plannen van lagere overheden zoals structuurvisies en bestemmingsplannen van provincies en gemeenten.

In 2012 is het Barro uitgebreid en aangepast.

3.3 Provinciaal beleid

3.3.1 Provinciaal Omgevingsplan

Op 1 juni 2016 hebben Provinciale Staten de provinciale Omgevingsvisie vastgesteld. Dit integrale plan is de opvolger van het Provinciaal Omgevingsplan Groningen (POP) en bevat de integrale lange termijnvisie van de provincie op de fysieke leefomgeving. De visie geldt voor de periode 2016-2020. In grote lijnen wordt het omgevingsbeleid uit het POP voortgezet maar de nieuwe Omgevingsvisie beslaat nu een breder terrein. De provincie stelt het begrip 'vertrouwen' centraal. Dit sluit aan op de in voorbereiding zijnde Omgevingswet. Ten opzichte van het voorgaande beleid heeft de provinciale op een aantal regels losgelaten en overgelaten aan bijvoorbeeld gemeenten. Het provinciaal beleid is geformuleerd en geordend in 5 samenhangende thema's en 11 provinciale belangen. Deze thema's zijn samen met de belangen hieronder weergegeven:

Ruimte

  • 1. Versterken van ruimtelijke kwaliteit bij nieuwe bovenlokale ontwikkelingen;
  • 2. Het creëren van een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor woningbouw, bedrijventerreinen, kantoorlocaties en detailhandel door het concentreren van ruimtelijke ontwikkelingen in stedelijke gebieden en vitale kernen;
  • 3. Voorwaarden scheppen voor een goede infrastructuur ven ruimte voor veilige winning, transport en opslag van duurzame energie;
  • 4. Zorgen voor een vitale landbouwsector in balans met de omgeving.

Natuur en landschap

  • 5. Beschermen en versterken van de kenmerkende landschapsstructuren en het culturele erfgoed dat bijdraagt aan de identiteit en de variëteit van de diverse landschappen in onze provincie;
  • 6. Beschermen en ontwikkelen van de biodiversiteit, zowel binnen als buiten het Nationaal Natuurnetwerk Nederland.

Water

  • 7. Zorgen voor bescherming tegen wateroverlast en overstromingen
  • 8. Zorg dragen voor de beschikbaarheid van kwalitatief en voldoende schoon water

Mobiliteit

  • 9. Zorgen voor goede en veilige (inter)nationale, provinciale en regionale bereikbaarheid over weg, water, spoor, door de lucht en digitaal

Milieu

  • 10. Tegengaan van milieueffecten en -hinder door te sturen op de kwaliteit van water, lucht, geluid en bodem;
  • 11. Streven naar een zorgvuldig gebruik van de ondergrond en een veilige winning en opslag van (delf)stoffen

Naast de genoemde provinciale belangen worden er in het beleid 5 specifieke opgaven genoemd voor specifieke onderwerpen of gebieden. De 5 opgaven zijn:
Gaswinning, Energyport, Groei en krimp, Regio Groningen-Assen en Waddengebied. Met uitzondering van het laatste onderwerp zijn de andere 4 opgaven in meer of mindere mate relevant voor Slochteren/ Midden-Groningen.

3.3.2 Omgevingsverordening

De provinciale omgevingsverordening (POV) is een beleidsinstrument uit de Wro. De verordening wordt vastgesteld door Provinciale Staten en bevat provinciale beleidsregels waarvan wordt verwacht dat gemeenten deze doorvertalen in hun bestemmingsplannen. De regels in de omgevingsverordening zijn gebaseerd op de doelen uit de Omgevingsvisie en zijn opgenomen voor onderwerpen:

  • 1. waarvoor de provincie in belangrijke mate verantwoordelijk is;
  • 2. die een algemene betekenis hebben;
  • 3. waarvan borging in een ruimtelijk plan mogelijk is;
  • 4. die blijvend moeten worden beschermd of veilig worden gesteld (waarborgfunctie);
  • 5. waarvan borging door middel van eenduidige kaderstelling nodig is (rechtszekerheid).

De verordening richt zich op de thema's milieu, water en ruimte.

Het hoofdstuk Ruimtelijke ordening bevat regels over de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen, (bepaalde) omgevingsvergunningen en beheersverordeningen. De regels zijn een vertaling van de beleidsintenties uit het POP.
Deze regels hebben onder meer betrekking op de volgende thema's:

  • agrarische bouwpercelen;
  • niet-agrarische functies in het buitengebied (o.a. bedrijven en wonen);
  • bescherming van landschappelijke waarden (open gebieden, groene linten);
  • vestiging van detailhandel;
  • duurzame energie (zoals wind- en zonne-energie).


De regels richten zich tot de gemeenten, die verplicht zijn hun bestemmingsplannen hieraan aan te passen. Zolang dit niet is gebeurd, gelden de bestaande bestemmingsplannen. Echter, voor een aantal onderwerpen waaraan de provincie een groot belang hecht, zijn rechtstreeks werkende regels opgenomen (o.a aanleg bedrijventerreinen en plaatsing windmolens).

Het plan betreft een kleine uitbreiding van een bestaand erf in het buitengebied. Dit plan past binnen de uitgangspunten van de Omgevingsverordening.

Hoofdstuk 4 Onderzoeken

4.1 Inleiding

Dit hoofdstuk bevat de resultaten van de verschillende onderzoeken naar de randvoorwaarden voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan en de bijbehorende regelingen. We onderscheiden daarbij de volgende thema's: milieuaspecten, externe veiligheid, luchtkwaliteit, water, archeologie en cultuurhistorie, flora en fauna en civieltechnische aspecten.

4.2 Milieuaspecten

4.2.1 Bedrijven en milieuzonering

Algemeen

De VNG publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (editie 2009) biedt een handreiking voor de afstemming tussen ruimtelijke ordening en milieu op lokaal niveau.
De publicatie geeft informatie over de milieu- en hinderaspecten van verschillende typen bedrijven. Die aspecten worden weergegeven in scores of in richtafstanden tot hindergevoelige objecten. Op basis van de aspecten worden de verschillende bedrijfstypen gescoord in milieucategorieën. Daaruit volgt een indicatie van de afstand die voor dat type bedrijf worden aangehouden tot woningen of andere gevoelige objecten.
De norm is niet wettelijk verankerd. Het gaat om een richtafstand. Het bestuursorgaan kan met die richtafstand in de hand differentiëren naar omgevingstypen: rustige woonwijk, rustig buitengebied, en gebied met functiemenging (gemengd gebied). Ook de specifieke eigenschappen van het geval doen ter zake, bijvoorbeeld de schaal van de activiteiten. In voorkomende gevallen zal de bestuursrechter de afwegingen van het bestuursorgaan toetsen aan een goede ruimtelijke ordening. Daarbij weegt de VNG-brochure meestal zwaar.

De richtafstand werkt twee kanten op. Nieuwe bedrijvigheid moet voldoende afstand houden tot gevoelige objecten, maar nieuwe woningen moeten ook afstand houden tot bedrijvigheid. Niet alleen het woon- en leefklimaat telt immers. Ook de continuïteit van het bedrijf en de uitbreidingsmogelijkheden moeten worden gewogen.

Naast het afwegingskader van de brochure kunnen ook wettelijke normen van toepassing zijn. Zo heeft een melkveehouderij bijvoorbeeld te maken met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, het Activiteitenbesluit en/of de Wet geurhinder en veehouderij. Van geval tot geval moet worden beoordeeld hoe eventuele wettelijke normen en de VNG-richtlijn zich tot elkaar verhouden, beide bevatten immers maximum afstanden tot omliggende objecten. In zijn algemeenheid geldt dat in ieder geval aan de wettelijke normen moet worden voldaan. In sommige gevallen kan er uit het oogpunt van een goed woon- en leefklimaat aanleiding bestaan op basis van de VNG-brochure een grotere afstand aan te houden.

Plangebied

Bij de locatie wordt rekening gehouden met de milieuzonering op basis van de VNG-brochure (bedrijven en milieuzonering) en op basis van de wet milieubeheer. Volgens de VNG-brochure is sprake van een rustig buitengebied. Het perceel met de kadastrale nummer Z 240 met de bestemming 'Agrarisch met waarden' wordt gewijzigd naar de bestemming 'Wonen'. Om te voorkomen dat omliggende bedrijven worden beperkt in hun mogelijkheden, moeten de afstanden tot omliggende bedrijven in beeld worden gebracht. Uit inventarisatie blijkt dat het plangebied op een afstand van meer dan 600 meter tot de dichtsbijgelegen bedrijf ligt.Dit betreft de gemeentewerf en brandweerkazerne. Hierdoor wordt er ruimschoots voldaan aan de richtafstanden uit de VNG-brochure. Het wijzigen van de bestemming zorgt niet voor belemmeringen voor omliggende bedrijven.

4.2.2 Bodem
4.2.2.1 Bodemkwaliteit

De aanwezige milieuhygiënische bodemkwaliteit behoort te passen bij het huidige of het toekomstige gebruik van de bodem. De bodemkwaliteit mag geen onaanvaardbaar risico opleveren voor de gebruikers van de bodem. Bovendien mag de bodemkwaliteit niet verslechteren door menselijk handelen (zorgplicht).

Informatie over uitgevoerde bodemonderzoeken, bodemsaneringen en historisch verdachte locaties staan vermeld op de Bodeminformatiekaart (via www.provinciegroningen.nl).

4.2.2.2 Grondverzet

Voor toepassing van grond, bouwstoffen en baggerspecie gelden de regels van het Besluit bodemkwaliteit. Een deel van de regels voor hergebruik van grond staan beschreven in de gemeentelijke de Regionale bodemkwaliteitskaart Groningen en de Regionale Nota bodembeheer provincie Groningen (2014).

4.2.2.3 Bodemtoets

Bij graafwerkzaamheden, bouwactiviteiten, uitbreiding of verandering van (bedrijfs-) activiteiten dient de initiatiefnemer bij de gemeente na te gaan of een actueel bodemonderzoek ingediend moet worden of niet.

4.2.2.4 Bodeminformatie plangebied

Op het perceel (Z 240) is geen informatie bekend over (voormalige) bedrijfsactiviteiten, brandstoftanks, dempingen, storten, uitgevoerde bodemonderzoeken of -saneringen. Op basis van de Regionale Bodemkwaliteitskaart provincie Groningen heeft het gebied een verwachte gemiddelde bodemkwaliteit dat voldoet aan de achtergrondwaarden.

4.3 Externe veiligheid

4.3.1 Wetgeving inrichtingen

Het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI) is het wettelijk kader voor risicovolle inrichtingen als het gaat om afstanden tot risicogevoelige objecten. Uitgangspunt is dat personen die ergens langdurig of permanent verblijven geen onevenredig groot risico lopen als er ramp gebeurt.

Kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten

Het BEVI maakt onderscheid tussen twee categorieën risicogevoelige objecten: kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare objecten. Dit onderscheid is gebaseerd op maatschappelijke opvattingen over welke groepen mensen in het bijzonder moeten worden beschermd. Daarnaast spelen ook het aantal personen en de verblijfsduur een rol.

Het BEVI geeft geen harde definities van kwetsbaar of beperkt kwetsbaar. Het noemt enkele categorieën kwetsbare objecten, met daarbij voorbeelden. Er kan bijvoorbeeld worden gedacht aan woningen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, scholen, kinderopvang, grote kantoren, hotels en winkelcomplexen en grote kampeer- en recreatieterreinen. Beperkt kwetsbare objecten zijn volgens het besluit in ieder geval verspreid liggende woningen, dienstwoningen van derden, kleinere kantoren, hotels, winkels, bedrijfsgebouwen, sporthallen, zwembaden, overige sport- en kampeerterreinen en objecten van hoge infrastructurele waarde zoals elektriciteitscentrales.

Plaatsgebonden risico

Het BEVI onderscheidt twee vormen van risico: het plaatsgebonden risico en het groepsgebonden risico.

Het plaatsgebonden risico (PR) is een maat voor het overlijdensrisico van één persoon op een bepaalde plaats in de omgeving van een ongeval. Het maakt niet uit of daar echt personen aanwezig zijn. Het plaatsgebonden risico is gedefinieerd als: de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op een bepaalde plaats in de omgeving van een inrichting zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval met een gevaarlijke stof.

Het plaatsgebonden risico laat zich goed vertalen op een kaart. De verschillende punten in de omgeving met hetzelfde risico worden verbonden en zo ontstaat een contour. Zo wordt op de kaart een gebied met een bepaald risico aangegeven. Voor kwetsbare objecten geldt een zogenaamde grenswaarde: een kans van 10-6 per jaar. Die mag niet worden overschreden. Voor beperkt kwetsbare objecten is de kans van 10-6 een zogenoemde richtwaarde. Als het risico groter wordt, moet dat goed gemotiveerd worden.

Groepsrisico

Het groepsrisico (GR) is de kans per jaar dat een groep van bijvoorbeeld 10, 100 of 1000 personen tegelijk slachtoffer wordt van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico is niet een vast getal, maar wordt uitgezet in een grafiek. Die geeft een curve waarin de kans op een bepaald aantal doden is af te lezen: zoveel kans op één dode, zoveel kans op twee doden en zo verder. Het groepsrisico geeft inzicht in de eventuele maatschappelijke ontwrichting. Daardoor kan er bewuster worden omgegaan met risico's. Het groepsrisico kan op twee manieren toenemen:

  • door uitbreiding van risicovolle activiteiten: de kans op een ongeval neemt toe;
  • door het verhogen van de personendichtheid (bijvoorbeeld door woningbouw): het aantal mogelijke doden neemt toe.

In beide gevallen neemt het groepsrisico toe. Daarom wordt er bij het opstellen van ruimtelijke plannen naar het groepsrisico gekeken.

Voor het groepsrisico gelden geen harde normen, maar alleen oriënterende waarden. Als die waarden worden overschreden, moet het bestuur dat motiveren. De regels daarvoor staan in het BEVI en de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. Wij moeten in ieder geval aandacht besteden aan:

  • het aantal personen in het invloedsgebied;
  • het groepsrisico;
  • de mogelijkheden om het risico te verminderen;
  • de alternatieven;
  • de mogelijkheden om de omvang van de ramp te beperken;
  • de mogelijkheden tot zelfredzaamheid.

4.3.2 Wetgeving buisleidingen

Sinds 1 januari 2011 geldt het Besluit externe veiligheid Buisleidingen (Bevb). Het Bevb regelt de taken en verantwoordelijkheden van de leidingexploitant en van de gemeente. De gemeente moet in bestemmingsplannen rekening houden met risicovolle buisleidingen.

4.3.3 Wetgeving transportroutes

Voor ruimtelijke plannen binnen het invloedsgebied (1% letaliteitsgebied) van de risicovolle transportassen (spoor, weg of water) is vanaf 1 april 2015 het Besluit Transportroutes Externe Veiligheid (BTEV) van toepassing.

4.3.4 Externe veiligheid in het plangebied (geen impact)

In het plangebied treden geen veranderingen op met betrekking tot externe veiligheid. Er zijn geen risicovolle inrichtingen en/of risicovolle infrastructuur aanwezig en ook geen wijzigingen in het plaatsgebonden en groepsrisico.

afbeelding "i_NL.IMRO.1952.bpslonoorderweg35-va01_0004.png"

4.3.5 Externe veiligheid in het plangebied
4.3.5.1 Buisleidingen

Door en langs het plangebied lopen geen hogedrukgasleidingen of andere leidingen met een veiligheidsrisico.

4.3.5.2 Inrichtingen buiten het plangebied

Er zijn geen inrichtingen in of buiten het plangebied waar externe veiligheid in het plangebied in het geding is.

4.3.6 Flexibiliteitsbepalingen

Ontwikkelingen die in dit bestemmingsplan met de flexibiliteitsbepaling 'afwijkingsbevoegdheid' mogelijk worden gemaakt dienen uitvoerbaar te zijn. In dit bestemmingsplan zijn deze flexibiliteitsbepalingen uitvoerbaar omdat die mogelijk zijn om toe te passen buiten de 10-6 PR- contour en zonder dat de ontwikkelingen een significante toename van het Groepsrisico met zich meebrengen. Bij de toepassing van andere flexibiliteitsbepalingen (wijzigingsbevoegdheid en uitwerkingsbevoegdheid) zal echter de externe veiligheidssituatie nader dienen te worden beschouwd op de dan geldende externe veiligheidssituatie in relatie met de voorgestane ruimtelijke ontwikkeling.

4.4 Luchtkwaliteit

Uit een luchtkwaliteitsonderzoek van WMA in juni 2008 is gebleken dat de achtergrondconcentraties van alle onderzochte stoffen ruim onder de geldende normen liggen. Ook nabij drukke wegen in de gemeente voldoet de luchtkwaliteit op 5 en 10 meter van de wegkant aan de geldende normen. Ook bij de te verwachten ontwikkeling van het wegverkeer zal de luchtkwaliteit aan de normen blijven voldoen. De gevolgen van de ontwikkeling van Meerstad zijn daarin al verdisconteerd.

Het onderzoek heeft daarnaast ook al gekeken naar andere ontwikkelingen die zich mogelijkerwijs zouden kunnen voordoen. Dat is gebeurd door middel van scenario's, bijvoorbeeld de realisering van 1500 nieuwe woningen en de aanleg recreatiegebied. Ook bij de realisatie van nieuwe functies met een verkeersaantrekkende en/of genererende werking blijft de totale concentratie als gevolg van de toename beneden de normen. Alleen bij bestemmingsplannen met een nog grotere verkeersaantrekkende werking zal aanvullend onderzoek moeten plaatsvinden.

Dit betekent dat de luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor de vaststelling en realisering van nieuwe bestemmingsplannen. Nabij rijks-, provinciale of gemeentelijke wegen zijn er vanwege de luchtkwaliteit geen belemmeringen om gevoelige functies toe te staan. Omdat bij deze actualisering er slechts in beperkte mate nieuwe ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt kan er ruimschoots worden voldaan aan de normen.

4.5 Civieltechnische aspecten

4.5.1 Kabels en leidingen
4.5.1.1 Ondergrondse leidingen

De hogedrukgasleidingen zijn al aan de orde gekomen in de paragraaf 4.3 Externe veiligheid. In het plangebied geen ondergrondse kabels en leidingen waarvoor een specifieke planologische bescherming van belang is.

4.6 Water

4.6.1 Waterbeleid

Het opnemen van een waterparagraaf in een bestemmingsplan is wettelijk verankerd in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en het overleg met het waterschap wordt gevoerd op basis van artikel 3.1.1 Bro. In die paragraaf dient te worden uiteengezet wat voor gevolgen het plan in kwestie heeft voor de waterhuishouding, dat wil zeggen het grondwater en het oppervlaktewater.

Het waterbeleid, zoals opgenomen in de nota Waterbeleid 21e eeuw, heeft twee principes voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd, te weten de tritsen:

  • vasthouden, bergen en afvoeren;
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren.

De trits vasthouden, bergen en afvoeren houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren, wordt het water afgevoerd. Bij de trits schoonhouden, scheiden en zuiveren gaat het erom dat het water zoveel mogelijk wordt schoongehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste wanneer schoonhouden en scheiden niet mogelijk is, komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.

Op dit moment is er voor de gemeente Midden-Groningen nog geen nieuw waterbeleid opgesteld. Tot die tijd gelden de bestaande documenten voor het grondgebied. Voor de voormalige gemeente Slochteren zijn drie beleidsdocumenten relevant: het Waterplan Slochteren – Watersysteemplan Duurswold (2008), het gemeentelijk rioleringsplan (GRP, 2008) en de voorloper van deze plannen, de visie 'Het water van Slochteren' (2007).

4.6.1.1 Het water van Slochteren

Door de voormalige gemeente Slochteren is er een watervisie opgesteld 'Het water van Slochteren'. In het Waterplan wordt de visie van Slochteren t.a.v. de waterkwaliteit en ecologie en de visie t.a.v. water en ruimtelijke ordening verwoord in ambitieniveaus. Er is gekozen voor drie oplopende ambitieniveaus die voor het watersysteem van de bebouwde omgeving in Slochteren mogelijk zijn: basis ('eerlijk water'), midden ('heerlijk water') dat hogere ambities heeft dan basis water, en hoog ('begeerlijk'), het hoogste niveau. Voor elk niveau gelden maatstaven t.a.v. de waterkwaliteit, de waterbodem, natuur, inrichting, cultuur en gebruik.

De watervisie kent de volgende beleidsuitgangspunten:

  • Bestaande watergangen zo mogelijk benutten als drager voor de verbinding tussen natuur en cultuur.
  • Aantrekkelijkheid van de grotere wateren (onderdeel van de boezem) voor toervaart verbeteren.
  • Aantrekkelijkheid van de kleinere watergangen en sloten voor kanogebruik verhogen.
  • De visuele aantrekkelijkheid en verschillende gebruiksmogelijkheden van watergangen en waterpartijen benutten ten behoeve van de kwaliteit van de woonomgeving.
  • Water inpassen bij nieuwbouw en herstructurering van woonwijken en bedrijventerreinen.
  • Inrichtingsprincipes: vasthouden-bergen-afvoeren.
  • Géén verslechtering van watersysteem bij ruimtelijke ingrepen (stand-still principe), anders compensatiemaatregelen elders.
  • Géén verslechtering van waterkwaliteit bij ruimtelijke ingrepen (stand-still principe).
  • Watertoets bij elk ruimtelijk plan.
  • Aansluiten bij de gemeentelijke visies op dorpsniveau.
  • Versterken van de cultuurhistorische waarden in relatie met water.
  • Versterken van de recreatieve waarden in relatie met water.
4.6.1.2 Watersysteemplan Duurswold

Slochteren maakt onderdeel uit van het watersysteem Duurswold, dat een samenhangend watersysteem vormt binnen het gebied waar het waterschap Hunze en Aa's het waterbeheer voert.

Het waterschap heeft samen met Slochteren een watersysteemplan opgesteld (2008) voor het gebied Duurswold. Het grondgebied van Slochteren omvat ongeveer 75% van het watersysteem Duurswold.

Binnen het watersysteem worden drie componenten onderscheiden: het boezemgebied, het landelijk gebied en het bebouwd gebied.

Boezemsysteem

Het boezemsysteem bestaat in hoofdlijnen uit het Schildmeer, de Groeve het Afwateringskanaal Duurswold, Slochterdiep, Scharmer Ae en zijtakken van deze waterlopen. De boezem ligt grotendeels tussen kaden, verhoogd in het landschap. De boezem voert het overtollig water, dat uit de omliggende polders naar de boezem wordt gemalen, af naar zee. In perioden van watertekort voert de boezem water aan voor de polders. Daarnaast heeft de boezem ook een belangrijke ecologische functie en heeft een groot deel van de boezem ook een vaarweg functie en is het van belang voor diverse vormen van recreatie en beleving.

Om in de toekomst voldoende ruimte te hebben voor verbetering, versterking en eventuele verhoging van kaden streeft het waterschap er naar om langs de boezemkaden een vrijwaringszone langs boezemkaden te handhaven van ten minste 5 m breedte. De bedoeling is dat zich in deze vrijwaringszone geen ontwikkelingen voordoen die beperkingen zouden kunnen inhouden voor toekomstige kadeverbetering. Het streven is dat de vrijwaringszones ook als zodanig in bestemmingsplannen wordt opgenomen. Hoewel het ambitieniveau op bepaalde plaatsen hoger ligt, wordt vooralsnog uitgegaan van een beschermingszone van 5 meter vanuit de teen van de waterkering.

Landelijk gebied

Het systeem van watergangen en poldergemalen is in het landelijk gebied van Duurswold zodanig ingericht dat wateroverlast nu niet en naar verwachting in de komende jaren ook geen probleem vormt. Knelpunten die lokaal kunnen ontstaan door bodemdaling (onder invloed van veenoxidatie en gaswinning) kunnen naar verwachting worden opgelost door aanpassingen in het peilbeheer en eventueel aanpassingen in de detailontwatering.

In het kader van functieveranderingen in de landinrichtingen Midden-Groningen, Meerstad en Westerbroek zullen in delen van het landelijk gebied de komende jaren aanpassingen in de waterhuishouding worden doorgevoerd. Daarbij zal gezorgd worden dat hiervan geen negatieve effecten voor de rest van de waterhuishouding zal ontstaan.

Bebouwde gebieden

In de bebouwde gebieden is over het algemeen de waterhuishouding op orde. Een groot deel van het bebouwde gebied beschikt nog over een gemengd rioolstelsel. In nieuw te ontwikkelen gebieden wordt een gescheiden stelsel aangelegd, waarbij hemelwater apart wordt opgevangen en gescheiden van het afvalwater. Ook wordt bij de aanleg van nieuwe bebouwde gebieden als woonwijken en bedrijventerreinen extra waterberging aangelegd ter compensatie van de toename aan verharding/bebouwd oppervlak.

4.6.1.3 Gemeentelijk rioleringsplan

Gemeenten hebben op grond van artikel 10.33 Wm een zorgplicht voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater. Onder stedelijk afvalwater wordt afvalwater verstaan dat bestaat uit huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater, afvloeiend hemelwater, grondwater of ander afvalwater.

Deze zorgplicht wordt doorvertaald in een rioleringsplan. De speerpunten van het gemeentelijk rioleringsplan (2014-2018) zijn:

De speerpunten voor de komende planperiode zijn:

  • Klimaatbestendig beleid: de gemeente wil inspelen op de klimaatveranderingen;
  • Samenwerking: ook in deze planperiode wil de gemeente intensief samenwerken met andere partijen als dit een voordeel oplevert.
  • Rioolbeheer: de gemeente wil het rioolbeheer in deze planperiode nog verder optimaliseren.
  • Risicogestuurd rioolbeheer: in deze planperiode wordt toegewerkt naar een onderhoudsregime waarbij geen cyclische werkzaamheden worden uitgevoerd als dit niet nodig is.
  • Opzet klachtensysteem: in deze planperiode wil de gemeente werken aan het samenvoegen van de klachtensystemen van Slochteren en Hoogezand-Sappemeer.
4.6.2 Keur waterschap

Voor alle aanpassingen aan de waterhuishouding, zoals genoemd in de keur, is ook een watervergunning van het waterschap vereist.
In de keur van waterschap Hunze en Aa's (2010) is ook opgenomen dat binnen het beheersgebied zonder vergunning van het bestuur geen verhard oppervlak mag worden aangebracht, voor zover dit leidt tot een versnelde afvoer richting oppervlaktewaterlichamen. Hierbij geldt binnen de bebouwde kom een norm van 150 m² en daarbuiten 1500 m². Bij nieuwe verharding met een oppervlak boven deze normen zullen compenserende maatregelen moeten worden genomen.

Daarnaast zijn er in de keur ook regels opgenomen over beschermingszone langs (boezem)kades en beschermings- en obstakelvrije zones langs hoofdwatergangen. De beschermingszones worden aangegeven of omschreven in de legger. Bij het ontbreken van een legger geldt als beschermingszone een strook van 5 meter, waarbij de 5 meter moet worden gerekend vanaf de insteek of de teen van het waterstaatswerk. Als een onderhoudsstrook aanwezig is dan hoort die bij het waterstaatswerk en niet bij de beschermingszone.

De onderstaande figuren (afkomstig uit de Keur) illustreren de beschermingszone van respectievelijk een waterkering en een watergang.

4.6.3 Notitie stedelijk waterbeheer

In 2011 heeft het waterschap Hunze en Aas de notitie Stedelijk Waterbeheer vastgesteld. Deze notitie vervangt de notitie uit 2003. Hierin zijn doelstellingen en aandachtspunten geformuleerd inzake het stedelijk waterbeheer, waarbij alle betrokken partijen hun rol moeten pakken, waaronder de gemeenten in hun ruimtelijke plannen.
Dit gebeurt mede door de verplichte waterparagraaf in bestemmingsplannen, met als doelstelling: “Water wordt door overheden, stedenbouwkundigen en projectontwikkelaars geaccepteerd en gehanteerd als ordenend principe. Het waterschap is de vanzelfsprekende wateradviseur bij locatiekeuze en inrichting.“

4.6.4 Plangebied

Het bestemmingsplan is primair conserverend van karakter, waarbij in feite het bestaande gebruik wordt bestemd. Het perceel is nu al in gebruik als tuin. Er worden geen wezenlijke veranderingen in de waterhuishouding voorzien. Grootschalige ontwikkelingen zijn op grond van dit bestemmingsplan niet mogelijk.

Het mogelijk om bijgebouwen op een andere plaats te realiseren dan voorheen toegestaan. Er is echter geen extra bebouwing mogelijk ten opzichte van de oorspronkelijke situatie.

Het toevoegen van nieuwe bebouwing of verharding in de bebouwde kom (met een grotere oppervlakte dan 150 m²) en in het buitengebied bij een oppervlakte groter dan 1500 m² zal dan ook gecompenseerd moeten worden met waterberging. Het is de bedoeling om een schuur van ongeveer 65 m² te realiseren op de voormalige agrarische grond. Gezien deze oppervlakte en de ligging in buitengebied, zijn er geen extra maatregelen vereist qua waterberging.

In het gebied bevinden zich geen grondwaterbeschermingsgebieden.

In het plangebied bevinden zich geen primaire waterkeringen.

Vooroverleg

Het voorontwerpbestemmingsplan is in het kader van het vooroverleg voorgelegd aan het waterschap Hunze en Aa's.

4.7 Archeologie en cultuurhistorie

4.7.1 Archeologisch onderzoek

Nederlandse gemeenten zijn vanwege wetgeving op het gebied van archeologische monumentenzorg (Wet op de archeologische monumentenzorg) verplicht om archeologische waarden in de ruimtelijke planprocedures te betrekken en waardevolle resten te beschermen. Om deze wettelijke taak goed te kunnen uitvoeren en direct mee te kunnen nemen in de actualisering van bestemmingsplannen is gemeentelijk archeologiebeleid, bestaande uit een beleidsnota en beleidskaart, opgesteld. Op de archeologische beleidskaart is aangegeven welk archeologisch beleid van toepassing is in het bestemmingsplan.

Door het archeologisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan dit beleid is duidelijk geworden waar (hoge) archeologische verwachtingswaarden zijn en waar deze laag zijn. Door deze kaart is nu vooraf duidelijk voor welke bouw- en graafwerkzaamheden wel en voor welke geen inventariserend archeologisch onderzoek vooraf meer nodig is om uit te sluiten dat archeologische waarden worden aangetast. Wanneer de beleidskaart aangeeft dat de verwachtingswaarden hoog zijn moet de aanvrager middels een onderzoek aantonen of er waarden aanwezig zijn. De kaart is gebruikt als input voor het bestemmingsplan.

4.7.2 Archeologische gebieden

Er is binnen het plangebied een terrein waar een archeologische (verwachtings)waarden geldt. Bij onder andere realisatie van bouwwerken met een oppervlakte groter dan 200 m², moet vooraf een archeologisch rapport worden opgesteld (bureauonderzoek). Op basis hiervan kan de gemeente besluiten of de vergunning verleenbaar is en of er nog aanvullende voorwaarden nodig zijn. Ook bij grote grondwerkzaamheden over een oppervlakte van meer dan 200m², geldt een vergunningplicht met betrekking tot archeologie.

4.7.3 Cultuurhistorie
4.7.3.1 Karakteristieke agrarische bebouwing

In 2010 zijn de karakteristieke (voormalige) agrarische gebouwen in de gemeente in kaart gebracht. Op de 'Lijst karakteristieke agrarische bebouwing' staan bijna 200 boerderijpanden die behoudenswaardig zijn en bijdragen aan de ruimtelijke identiteit van Slochteren.
De panden op de lijst krijgen in de bestemmingsplannen de aanduiding 'karakteristiek'. Daarin is behoud van de uitwendige hoofdvorm het uitgangspunt. Oppervlakte, goothoogte, bouwhoogte, nokrichting en dakhelling mogen niet meer dan 10% afwijken van de bestaande maten.
In bepaalde gevallen is een omgevingsvergunning mogelijk voor sloop en voor een grotere afwijking:

  • een te slechte bouwkundige staat en te hoge herstelkosten; en/of
  • er zijn geen karakteristieke kenmerken (meer) aanwezig; en/of
  • de ingreep tast de karakteristieke waarden niet aan.

In dit plan is er geen sprake van karakteristieke agrarische bebouwing.

4.7.3.2 Waardevolle erven

Bij een deel van de karakteristieke en/of monumentale agrarische gebouwen ligt ook een waardevol erf, bijvoorbeeld een slingertuin of een erf met monumentale bomen. Met name in het lint van Schildwolde en Hellum staan veel boerderijen met fraaie erven. Mede dankzij een stimuleringsregeling is de afgelopen jaren een aantal van deze erven in oude luister hersteld.
Erven met een behoudswaardige en/of waardevolle inrichting zijn in het bestemmingsplan aangeduid met een bouwaanduiding 'specifieke bouwaanduiding uitgesloten - bouwwerken'. Daar mogen geen bouwwerken worden gebouwd.

In dit plan zijn dergelijke erven niet aanwezig.

4.8 Flora en fauna

4.8.1 Algemeen

Bij (planologisch) nieuwe ontwikkelingen moet onderzocht en beoordeeld worden of deze een bedreiging kunnen vormen voor beschermde dier- en plantensoorten of voor een beschermd natuurgebied. Dat volgt uit de Flora- en faunawet (soortenbescherming) en de Natuurbeschermingswet (gebiedsbescherming). Deze wetten beschermen in het wild levende plant- en diersoorten, maar ook hun leefomgeving (habitat). Als in de directe nabijheid van de nieuwe ontwikkeling soorten voorkomen uit de zogenaamde 'strenge' categorieën (genoemd in de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn of in één van de Rode Lijsten) kan dit een belemmering vormen voor het plan. Dit is het geval wanneer de mogelijkheden in het bestemmingsplan (significant) nadelige effecten hebben voor deze beschermde soorten of het beschermde gebied.

Indien nodig dient voor de ontwikkeling in het kader van de Flora en Faunawet ontheffing bij het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I) te worden aangevraagd, of in het kader van de Wet natuurbescherming een vergunning bij het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen. Overigens worden deze ontheffing en vergunning in relatie met een omgevingsvergunning op grond van de Wabo 'een verklaring van geen bedenkingen' genoemd. Voor algemene soorten heeft het Rijk via een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) een algemene vrijstelling verleend. Voor deze soorten hoeft in het kader van het bestemmingsplan dus niet meer afzonderlijk een ontheffing te worden aangevraagd.

4.8.2 Flora en fauna in het plangebied

In 2010 heeft Dillerop natuuradvies in opdracht de Ecologische basiskaart/leidraad Gemeente Slochteren opgesteld. Daaruit blijkt dat in de omgeving rond het plangebied waarnemingen zijn gedaan van de gewone dwergvleermuis, de sperwer, de buizerd en van meer algemene soorten. In 2017 is er voor de gemeente Midden-Groningen door Dillerop natuuradvies een nieuwe leidraad opgezet, waarin nieuw onderzoek is verwerkt. In deze leidraad komen geen nieuwe zaken naar voren met betekking tot dit perceel.

Het bestemmingsplan brengt geen verandering teweeg in de natuurlijke leefomgeving voor specifieke soorten. De gunstige staat van instandhouding voor deze soorten wordt door het plan dan ook niet beïnvloed. Binnen de grenzen van de gemeente bevindt zich een Natura 2000 gebied. De dichtstbijzijnde Speciale Beschermingszone in het kader van deze EU-habitatrichtlijn, het Zuidlaardermeergebied, bevindt zich op ongeveer 10 km afstand van het plangebied. Dit bestemmingsplan zal geen negatieve effecten hebben op het Zuidlaardermeergebied, al was het maar omdat het plan geen wezenlijke ontwikkelingen mogelijk maakt.

Hoofdstuk 5 Planuitgangspunten

5.1 Inleiding

Dit hoofdstuk vormt een uiteenzetting van verschillende uitgangspunten die in het bestemmingsplan hun doorwerking vinden. Enerzijds heeft dit betrekking op beleidsregels die door het college zijn vastgesteld en anderzijds gaat het om aspecten die op grond van het rijksbeleid (Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte) en/of het provinciaal beleid (Provinciale Omgevingsverordening) onderdeel uitmaken van het bestemmingsplan.

5.2 Beleidsregels

5.2.1 Proces

Vooruitlopend op de actualisering zijn door de voormalige gemeente Slochteren voor een aantal specifieke ruimtelijke thema's beleidsnotities en/of regels opgesteld die als afwegingskader voor het meewerken aan ruimtelijke plannen zullen worden gebracht en als input voor nieuwe bestemmingsplannen. Het gaat daarbij om de volgende beleidsregels:

  • aan-huis-verbonden beroepen,
  • recreatieve verblijfsaccommodaties,
  • (ho)reca en ondersteunende (ho)reca,
  • theetuinen & verbreding agrarische bedrijven,
  • biomassa- en mestvergisting,
  • paardenhouderijen en
  • paardenbakken.
  • vrijkomende agrarische bebouwing (VAB beleid)

Voorgaande beleidsregels hebben het inspraaktraject doorlopen en zijn vastgesteld op 7 april 2009. Een uitzondering hierop vormen de beleidsregel Kamperen (eerst vastgesteld op 10 juni 2008 en gewijzigd vastgesteld op 16 augustus 2011) en het VAB beleid (vastgesteld op 8 februari 2011).

5.2.2 Doorvertaling bestemmingsplan

De beleidsregels zijn waar mogelijk opgenomen in de planregels. De beleidsregels vormen daarbij het afwegingskader voor het verlenen van medewerking voor een omgevingsvergunning voor het (binnenplans) afwijken van de bestemmingsregels of een bestemmingswijziging. In de bestemmingsregels wordt volstaan met een verwijzing naar de relevante beleidsregels of eventueel een beperkte weergave van de inhoud. Per beleidsthema/ beleidsregel zijn een aantal kernpunten aangestipt. Voor een woonbestemming zijn met name de aan huis verbonden beroepen van belang.

Aan-huis-verbonden beroepen

  • onderscheid vrije beroepen en overige aan-huis-verbonden beroepen;
  • woonfunctie blijft in alle gevallen in overwegende mate gehandhaafd;
  • limitatieve lijsten met beroepen en activiteiten.

5.3 Ruimtelijke kwaliteit

5.3.1 Algemeen

In de nieuwe generatie bestemmingsplannen bieden wij ruimere bouwmogelijkheden dan voorheen. Wij zijn ons ervan bewust dat dat gevolgen kan hebben voor de ruimtelijke kwaliteit. Ongekanaliseerde bouwlust en creativiteit en beperkte middelen kunnen immers leiden tot bouwplannen die minder goed aansluiten bij de omgeving. Excessen geven al snel weer aanleiding tot nieuwe regeldrift. Het is echter een illusie dat strakke regels per definitie tot goede bouwplannen leiden; er blijven altijd mazen in de regels.

Het vroegere beperktere regime nodigde in zekere zin zelfs uit tot gekunstelde bouwplannen, onder meer vanwege de beperkte oppervlakte aan bijgebouwen. De aandacht ging bij het ontwerpen vooral uit naar het optimaal uitnutten van de beperkte ruimte, terwijl de vormgeving weinig aandacht kreeg.
Ook nodigt een te strak regime uit tot afwijken. Veel op zich aanvaardbare bouwplannen pasten niet binnen de regels. Dat leidde tot veel planologische procedures en daarmee extra werk en kosten voor de burger en de overheid.

Wie kiezen daarom voor een ruime basisregeling, met allereerst verantwoordelijkheid voor de burger, maar wel met een bruikbaar instrument om uitwassen te blokkeren. Dit instrument krijgt algemene werking, waardoor het ook vat heeft op de zogenaamde mazen in het bestemmingsplan en niet alles op slot gezet hoeft te worden.

5.3.2 Doorwerking ruimtelijke kwaliteit in regels

De standaardnorm is ruim. Waar nodig voor de ruimtelijke kwaliteit zijn de ruime standaardmaten ingeperkt en bebouwingsgrenzen op de plankaart aangegeven, bijvoorbeeld in de vorm van bouwvlakken strak om karakteristieke bebouwing (waarbij onder meer de krimpen van boerderijen zijn gevolgd). Ook zijn gevellijnen gelegd op plaatsen waar het ruimtelijk wenselijk is dat bebouwing in de gevellijn staat.

In het bestemmingsplan zijn geen nieuwe bouwpercelen opgenomen. Het plan kent alleen een verruiming voor bijgebouwen en bepaalde aan-huis-verbonden beroepen. Bij de bepaling van bouwvlakken wordt in volgorde van belangrijkheid naar de volgende aspecten gekeken:

  • Het woongebouw staat op het perceel het dichtst op de straat.
  • Aansluiten bij lineaire hoofdstructuur, voor zover deze nog intact is.
  • Situering van woongebouwen zodanig dat het vrije uitzicht van bestaande en nieuwe woningen zoveel mogelijk intact blijft. Dit is met name een aandachtspunt in laantjes met meerdere woningen achter elkaar.
  • Bij percelen die scheef op de weg liggen wordt overwogen of de bouwgrens dwars op de zijdelingse perceelsgrens moet liggen. We kijken daarbij ook naar de overwegende oriëntering van de gevels van woningen in de omgeving: parallel aan de weg of aan de perceelsgrens.
  • Rekening houden met milieuafstanden (geurhinder).
  • Wet geluidhinder in acht nemen (geluidsnorm gaat voor stedenbouwkundige structuur).
  • Dorps karakter behouden door ruimere bouwmogelijkheden af te stemmen op de grootte van het bouwperceel: de maximumbebouwingsoppervlakte afgestemd op de grootte van het perceel.

5.4 Duurzaamheid

Dit bestemmingsplan is een plan dat met name gericht is op het vastleggen van de bestaande situatie en deze afgestemd op de actuele ontwikkelingen en gewijzigde inzichten. Omdat het plan, buiten reeds bebouwde percelen, niet voorziet in nieuwe ontwikkelingen in het buitengebied zijn er in het plan geen specifieke eisen met betrekking tot duurzaamheid opgenomen, waaronder sturende energieprincipes.

Met betrekking tot duurzaam ruimtegebruik kan bij het voorgaande worden aangesloten, omdat geheel nieuwe ontwikkelingen buiten de reikwijdte van het plan blijven. Bij de bouwregels voor zowel wonen als (agrarische) bedrijven wordt wel een efficiënt ruimtegebruik nagestreefd door eisen op te nemen voor de situering van (bij)gebouwen binnen het bouwperceel en agrarische bouwpercelen zo efficiënt mogelijk te bestemmen (op basis van het vijftal criteria die de provincie hiervoor heeft opgesteld).

Hoofdstuk 6 Juridische planbeschrijving

6.1 RO standaarden en regels 2012

6.1.1 Algemeen

Onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro) worden alle planologische visies, plannen, besluiten, verordeningen en algemene maatregelen van bestuur (Wro-instrumenten) digitaal vervaardigd en op elektronische wijze beschikbaar gesteld. Ten behoeve van de eenheid en de uitwisselbaarheid zijn er standaarden en regels ontwikkeld. Sinds 1 oktober 2012 gelden de RO standaarden en regels 2012 (ter vervanging van de RO Standaarden en regels 2008). Sinds 1 juli 2013 moeten deze verplicht worden toegepast. De RO standaarden en regels 2012 vervangen de RO standaarden 2008.

Volgens het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) wordt er naast een digitaal bestemmingsplan ook een volledige analoge verbeelding van het bestemmingsplan op papier vastgesteld (de vroegere plankaart). Als de digitale en de analoge verbeelding tot interpretatieverschillen leiden, is de digitale verbeelding beslissend.

In het Bro zijn ook regels opgenomen over de inhoud van een bestemmingsplan. In par. 3.1 staan een aantal verplichte en facultatieve onderdelen voor de bestemmingsplanprocedure. Daarnaast staan in par. 3.2 een aantal verplichte standaardregels voor bestemmingsplannen.

Door de standaardisering en digitalisering is het bestemmingsplan duidelijker voor de gebruiker van het bestemmingsplan. Burgers en ondernemers kunnen snel een juist beeld krijgen van de planologische mogelijkheden en beperkingen op één of meer locatie(s). Daarnaast is de vergelijkbaarheid van ruimtelijke plannen sterk verbeterd en kunnen verschillende afzonderlijke plannen in grotere samenhang worden bezien. Dit is met name van belang voor partijen die betrokken zijn bij planvoorbereiding, planmonitoring en planbeoordeling.

In de onderstaande alinea's worden de onderdelen van de RO Standaarden en regels die voor bestemmingsplannen van belang zijn verder toegelicht.

6.1.2 IMRO 2012

Het Informatie Model Ruimtelijke Ordening IMRO 2012 is de codetabel voor de digitale Wro-instrumenten, die wordt gebruikt bij het opstellen en uitwisselen van digitale plannen tussen organisaties in het veld van de ruimtelijke ordening en ook naar andere werkvelden.

6.1.3 IMROPT 2012

IMROPT 2012 maakt het mogelijk om de teksten van ruimtelijke instrumenten objectgericht op te bouwen. IMROPT 2012 beschrijft de wijze waarop objectgerichte planteksten worden opgebouwd en uitgewisseld binnen de RO Standaarden 2012. Toepassing van IMROPT 2012 is verplicht wanneer de bronhouder ervoor kiest de planteksten in objectgerichte vorm (XML) beschikbaar te stellen.

6.1.4 SVBP 2012

De Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (hierna SVBP 2012) maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op een zelfde manier worden verbeeld. Vergelijkbare bestemmingsplannen leiden tot een betere dienstverlening en tot een effectievere en efficiëntere overheid.
Het SVBP geeft bindende standaarden voor de opbouw van de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit om de gewenste vergelijkbaarheid zeker te stellen.
De standaarden hebben geen betrekking op de toelichting van het bestemmingsplan. De toelichting maakt immers geen deel uit van het bestemmingsplan. Wel dient het bestemmingsplan van een toelichting vergezeld te gaan.

Ten opzichte van de SVBP 2008 zijn de eisen voor de analoge verbeelding (de papieren plankaart) versoepeld, in paragraaf 6.1.7 wordt hier op ingegaan.

Met het oog op de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen is het belangrijk dat er eenheid is in de wijze waarop de diverse functies in bestemmingen worden ondergebracht. Eenduidigheid in de naamgeving van bestemmingen is daarbij een vereiste. Daarom is een lijst met mogelijke in een plangebied voorkomende functies opgesteld. Deze functies zijn gegroepeerd binnen zogeheten hoofdgroepen van bestemmingen. Deze hoofdgroepen van bestemmingen spelen een grote rol bij de naamgeving en de verbeelding van een bestemmingsplan. De naam van een in een bestemmingsplan op te nemen bestemming begint altijd met de naam van de hoofdgroep. De systematiek van hoofdgroepen laat het toe een bestemming te specificeren en slechts één of enkele functies van een hoofdgroep binnen een bestemming mogelijk te maken. Een bestemming hoeft dus niet alle bij een hoofdgroep aangegeven functies te bevatten.

6.1.5 STRI 2012

De STRI 2012 beschrijft hoe ruimtelijke plannen en besluiten beschikbaar gesteld moeten worden. Deze standaard is (eveneens) wettelijk verankerd in een Ministeriële regeling. Deze standaard is nodig om drie redenen:

1. waarborgen van de bruikbaarheid en interoperabiliteit van de Wro-instrumenten door middel van het vaststellen van technische vormvereisten;

2. waarborgen van de vindbaarheid en raadpleegbaarheid van de Wro-instrumenten door middel van het vaststellen van regels rondom de elektronische beschikbaarstelling;

3. waarborgen van de rechtszekerheid door middel van het vaststellen van vereisten rondom integriteit, authenticiteit en volledigheid van de Wro-instrumenten.

6.1.6 Praktijkrichtlijn bestemmingsplannen

IMRO 2012 is normstellend voor de codering van ruimtelijke instrumenten. IMRO 2012 is van belang voor applicatiebouwers en als referentie voor andere IMRO 2012-gerelateerde documenten. IMRO 2012 wordt beschreven zonder in te gaan op de praktische toepassing van het model voor het coderen van digitale ruimtelijke instrumenten. Alle voor dit toepassingsdoel benodigde informatie over bestemmingsplannen is opgenomen in toelichtingen, de Praktijkrichtlijn Bestemmingsplannen (PRBP 2012) en de Praktijkrichtlijn voor Planteksten (PRPT 2012).

Deze PRBP is naast toelichting op de IMRO 2012 ook een toelichting op de SVBP 2012.

6.1.7 Praktijkrichtlijn Analoge Bestemmingsplankaart

Er is ook een Praktijkrichtlijn Analoge Bestemmingsplankaart. Dit is een aanvullende, niet wettelijk bindende richtlijn naast de SVBP 2012 die gebruikt kan worden voor het maken van de analoge bestemmingsplankaart. De opmaak van de papieren verbeelding is vormvrij. Als de analoge verbeelding wordt gebruikt, wordt geadviseerd de voorschreven werkwijze te hanteren.

6.2 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

Op 1 oktober 2010 is de Wabo in werking getreden, waarmee een groot aantal vergunningen en toestemmingen zijn samengevoegd tot één omgevingsvergunning. In het Besluit omgevingsrecht (Bor) is vastgelegd welke bouwwerken zonder omgevingsvergunning mogen worden gebouwd en onder welke voorwaarden. In artikel 3 van het Bor is uiteengezet welke bouwwerken mogen worden gebouwd zonder omgevingsvergunning, mits ze passen binnen de bepalingen van het bestemmingsplan. Vanwege deze verruiming van het vergunningvrij bouwen binnen de kaders van het bestemmingsplan zijn de bouwregels van de Slochter bestemmingsplannen aangepast en toegesneden op artikel 3 van het Bor.

6.3 Plantoelichting

Op basis van artikel 3.1.6 Bro gaat een bestemmingsplan vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een beeld van de wijze waarop het plan is ingericht en wat met het plan wordt beoogd. De toelichting geeft een onderbouwing van de in het plan gemaakte keuzes en bevat de resultaten van het onderzoek uit de inspraak en vooroverleg. De toelichting geeft alleen een toelichting op de regels en de verbeelding. De toelichting heeft geen bindende werking. Wel kan zij een functie kan hebben bij de interpretatie van de bedoelingen van onverhoopt onduidelijke regels. Aan een vermelding in de toelichting kunnen derhalve geen rechten worden ontleend.

6.4 Planregels

6.4.1 Inleidende regels
6.4.1.1 Begripsbepalingen

Dit artikel definieert de begrippen die in het bestemmingsplan worden gebruikt. Dit wordt gedaan om interpretatieverschillen te voorkomen. De begripsbepalingen zijn, met uitzondering van de begrippen plan en bestemmingsplan, in alfabetische volgorde opgenomen. Een aantal van deze begrippen zijn vastgelegd vanuit het Bro. Sommige van de omschreven begrippen zijn overigens nog nader toegelicht c.q. uitgewerkt in (vastgestelde) beleidsregels. Dit omdat sommige zaken zo complex zijn dat een verhandeling nodig zou zijn die niet past binnen het kader van de begripsbepalingen. Om de betekenis van de begrippen in de regels zo makkelijk mogelijk duidelijk te maken aan de lezer (van de digitaal geraadpleegde versie) is waar mogelijk gebruik gemaakt van hyperlinks naar de begrippen.

6.4.1.2 Wijze van meten

Dit artikel geeft aan hoe de lengte, breedte, hoogte, diepte en oppervlakte e.d. van gronden en bouwwerken wordt gemeten of berekend bij het beoordelen of de maatvoering in overeenstemming is met de regels. Alle begrippen waarin maten en waarden voorkomen worden in dit artikel verklaard. Ter verduidelijking van het doel wordt de wijze van meten voor een aantal opgenomen aspecten toegelicht.

de breedte van een gebouw

Om te voorkomen dat vanaf de straat gezien een zeer uitgestrekte bouwmassa ontstaat door zijdelingse uitbreidingen aan het hoofdvolume wordt de grootste breedte van een gebouw in de regels gebruikt.

de horizontale diepte van een gebouw

De ten hoogste toegestane diepte van een gebouw moet hetzelfde bereiken als in het bovenstaande voor de breedte is beschreven, maar dan om zogenoemde pijpenlaantjes te voorkomen door aaneengeschakelde, achter elkaar geplaatste bebouwing op een bouwperceel.

afbeelding "i_NL.IMRO.1952.bpslonoorderweg35-va01_0005.jpg"

de goothoogte van een bouwwerk

De wijze van meten voor de goothoogte is overgenomen uit het SVBP 2008. Vanwege de definitie van 'goot, boeiboord of druiplijn', de laagste snijlijn van het dakvlak naar de gevel, wordt hiermee de hoogte bedoeld waar het dakvlak snijdt met het gevelvlak.

Met de goothoogte wordt zodoende beoogd de maximum hoogte van de basismassa te regelen. De te toetsen hoogte moet dan ook plaatsvinden aan de hand van de goothoogte die representatief kan worden geacht voor de hoofdmassa.

afbeelding "i_NL.IMRO.1952.bpslonoorderweg35-va01_0006.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.1952.bpslonoorderweg35-va01_0007.jpg"

de overbouwde oppervlakte

Het begrip overbouwde oppervlakte wordt toegepast voor alle bouwwerken die boven het maaiveld zijn gelegen. Uitgangspunt is dat de neergeslagen oppervlakte van de ruimste omtrek van een bouwwerk meetelt, tenzij overstekken, balkons e.d. minder dan 0,50 meter uitsteken ten opzichte van het gedeelte dat met de grond is verbonden. Indien overstekken, balkons meer dan 0,50 meter uitsteken, wordt ook de eerste 0,50 meter meegenomen in de overbouwde oppervlakte.

6.4.2 Bestemmingsregels
6.4.2.1 Bestemmingsomschrijving

Hier worden de aan de gronden toegekende functie(s) omschreven, waar nodig onderverdeeld in hoofdfunctie(s) en daaraan ondergeschikte functies. De bestemmingsomschrijving bevat behalve functie(s) ook inrichtingsaspecten: de gebouwen en bouwwerken ten behoeve van de toegestane functies.

Daarnaast kan bij sommige bestemmingen het behoud van bepaalde karakteristieke waarden worden nagestreefd, zoals cultuurhistorische waarden. De gronden worden dan, naast bijvoorbeeld de woonfunctie, tevens bestemd voor het behoud en het herstel van de in het gebied voorkomende cultuurhistorische waarden. Hiervoor worden gebiedsaanduidingen en dubbelbestemmingen gebruikt.

6.4.2.2 Bouwregels

De bouwregels geven de bebouwingsbepalingen waaraan bouwwerken moeten voldoen. Dit kunnen zijn bepalingen ten aanzien van hoogte, horizontale diepte, breedte, oppervlakte, bouwgrenzen, afstanden tot perceelsgrenzen etcetera. Voor een deel gebeurt dit door middel van een verwijzing naar een aanduiding op de verbeelding.

Vergunningplichtige bouwactiviteiten worden aan deze bepalingen getoetst. Vergunningvrije bouwwerken behoeven niet aan de bouwregels te voldoen. Het gebruik van dergelijke bouwwerken is overigens wel weer onderworpen aan de bepalingen van het bestemmingsplan (zie gebruiksbepalingen).

6.4.2.3 Afwijken van de bouwregels

Hier wordt aangegeven van welke bouwregels het bevoegd gezag (in de meeste gevallen het college van burgemeester en wethouders) een omgevingsvergunning voor het afwijken van bepaalde regels in het bestemmingsplan kan verlenen. Deze afwijkingsbevoegdheid is gebaseerd op artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

De afwijkingsbepalingen kunnen worden opgenomen om een bepaalde flexibiliteit of verruiming van het bestemmingsplan mogelijk te maken, maar waarvoor om welke reden dan ook een nadere afweging per geval gewenst is. De criteria en afwegingskaders zijn opgenomen in dit artikel zelf en zijn zo objectief mogelijk geformuleerd. In ieder geval zijn de algemene afwijkingsvoorwaarden als opgenomen in Hoofdstuk 3 van toepassing.

6.4.2.4 Specifieke gebruiksregels

Artikel 2.1 van de Wabo regelt dat het verboden is gronden of bouwwerken te gebruiken in strijd met de bepalingen van -onder meer- een bestemmingsplan. In beginsel is uit de bestemmingsomschrijving af te leiden wat wel of niet is toegestaan. In aanvulling daarop geven de specifieke gebruiksregels voor bepaalde gevallen een nadere uitwerking of extra duidelijkheid wat wel of juist niet is toegestaan binnen de bestemming. In sommige gevallen zijn voorwaarden opgenomen waaronder een bepaalde activiteit is toegestaan. Soms wordt daarbij verwezen naar beleidsregels die als bijlage zijn toegevoegd en zodoende onderdeel van het bestemmingsplan zijn.

6.4.2.5 Afwijken van de gebruiksregels

Er kan ook een omgevingsvergunning voor het afwijken van het gebruik worden verleend ten behoeve van een concrete vorm van gebruik van gronden en of bouwwerken op basis van artikel 3.6 Wro.

Een dergelijke afwijkingsbepaling kan worden opgenomen om een bepaalde flexibiliteit of verruiming van het bestemmingsplan mogelijk te maken, maar waarvoor om welke reden dan ook een nadere afweging per geval gewenst is. De criteria en afwegingskaders zijn opgenomen in de regels van de betreffende bestemming en in ieder geval in de algemene regels en zijn zo objectief mogelijk geformuleerd. In een aantal gevallen wordt voor de criteria verwezen naar de beleidsregels die als bijlage van de regels zijn opgenomen.

6.4.2.6 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk

Een vergunningenstelsel, gebaseerd op artikel 3.3 van de Wet ruimtelijke ordening, maakt het mogelijk een omgevingsvergunning te eisen voor specifieke inrichtingsactiviteiten. Een dergelijke regeling kan worden opgenomen om bepaalde werkzaamheden binnen een bestemming te reguleren. Een vergunningenstelsel kan daarmee extra bescherming bieden aan specifieke waarden, zoals bijvoorbeeld archeologische waarden, landschappelijke of natuurlijke waarden, ecologische waarden of de groen- en/of waterstructuur. De criteria en afwegingskaders zijn opgenomen in de regels van de betreffende bestemming of in de algemene regels en zijn zo objectief mogelijk geformuleerd.

6.4.2.7 Omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk

Artikel 3.3 van de Wet ruimtelijke ordening biedt ook de mogelijkheid om de sloop van bepaalde bouwwerken te koppelen aan een omgevingsvergunning. Doel van dit vergunningstelsel is bouwwerken met architectonische, cultuurhistorische of archeologische waarden te beschermen en te voorkomen dat deze worden gesloopt zonder belangenafweging door het bevoegd gezag en daardoor voorgoed verdwijnen.

6.4.2.8 Wijzigingsbevoegdheid

De wijzigingsbevoegdheid is gebaseerd op artikel 3.6 van de Wro en geeft burgemeester en wethouders de bevoegdheid om de betreffende bestemming op de aangegeven punten te wijzigen. Soms wordt verwezen naar een reeds bestaande bestemming of naar een bestemming die nog niet in het plan voorkomt, maar al wel als bijlage bij de regels is opgenomen. Ook komt het voor dat nog geen verwijzing naar een specifieke bestemming is opgenomen, maar dat de bepalingen aanwijzingen en regels bevatten voor de wijziging.

6.4.3 Algemene regels

In dit onderdeel van de regels komen algemene regels aan de orde die gelden voor alle bestemmingen in het bestemmingsplan. De regels worden in onderstaande volgorde opgenomen. De algemene regels bestaan uit de volgende artikelen:

6.4.3.1 Antidubbeltelbepaling (verplicht)

Met de antidubbeltelregel wordt geregeld dat grond die reeds eerder bij een verleende omgevingsvergunning is meegenomen niet nog eens bij de verlening van een nieuwe omgevingsvergunning mag worden meegenomen. De antidubbeltelregel heeft uitsluitend betrekking op situaties die plaatsvinden onder het geldende bestemmingsplan. Het is dus niet zo dat gronden die zijn meegeteld bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwactiviteiten onder een vorig bestemmingsplan, bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen onder het nieuwe bestemmingsplan ook buiten beschouwing moeten worden gelaten.

6.4.3.2 Algemene bouwregels

In dit artikel wordt aangegeven in welke mate de maximum bouwgrenzen van ondergeschikte onderdelen van bouwwerken zonder omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan mogen worden overschreden. Dit kan echter ook plaatsvinden in de betreffende bestemmingen zelf.

Daarnaast wordt aangegeven wanneer ondergronds bouwen wel en niet in de bouwregels is begrepen.

6.4.3.3 Algemene aanduidingsregels

In dit artikel kunnen eventuele regels worden opgenomen ten aanzien van de algemene bouw- en functieaanduidingen en gebiedsaanduidingen die niet toerekenbaar zijn aan één specifieke bestemming of juist identiek in verschillende bestemmingen worden toegepast waarbij toepassing middels de algemene aanduidingsregels bijdraagt aan uniformiteit van de regels.

6.4.3.4 Algemene afwijkingsregels

In dit artikel wordt een opsomming gegeven van de gevallen waarvoor een omgevingsvergunning kan worden verleend voor het afwijken van bepaalde regels. Het gaat hierbij om de bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van regels die gelden voor alle bestemmingen in het plan, ten zij anders is aangegeven in de bepalingen.

6.4.3.5 Algemene wijzigingsregels

In dit artikel wordt een opsomming gegeven van de gevallen waarmee door middel van een wijzigingsbevoegdheid het mogelijk is enige flexibiliteit in het plan aan te brengen. Het gaat hierbij om een bevoegdheid en houdt geen verplichting in. Deze bevoegdheid mag nadrukkelijk niet worden gebruikt om zodanig aanzienlijke wijzigingen van bestemmingen te bewerkstelligen, dat daarmee de essentie van het plan wezenlijk wordt veranderd.

6.4.4 Overgangs- en slotregels

In de overgangs- en slotregels zijn de overgangsbepalingen uit het Besluit ruimtelijke ordening overgenomen. In de slotregel is aangegeven op welke wijze de planregels van het bestemmingsplan kunnen worden aangehaald.

6.5 Toelichting basisbestemmingen

In deze paragraaf wordt een toelichting gegeven over de bestemmingsregels die in het plangebied voorkomen.

6.5.1 Wonen

Woningen en bijbehorende gronden (tuinen en erven) worden binnen deze bestemming begrepen. In het plan wordt indien nodig een verdeling gemaakt in woningtypen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1952.bpslonoorderweg35-va01_0008.jpg"

6.5.1.1 Wonen - 1A

De bestemming 'Wonen - 1A' onderscheidt zich van andere woonbestemmingen doordat het traditionele onderscheid tussen hoofd- en aangebouwde bijgebouwen niet wordt gehanteerd. De regeling biedt meer flexibiliteit door het hanteren van het begrip 'woongebouw' zijnde een gebouw of een complex van aan elkaar verbonden gebouwen waarin tenminste één woning is gelegen. In voorliggend bestemmingsplan is woongebouw dus geen definitie voor een gebouw met daarin meerdere woningen die via één gemeenschappelijke toegang worden bereikt.

Deze bestemming wordt slechts toegepast op ruime, brede percelen waar de vrijstaande woning min of meer midden op het perceel is gesitueerd. De regeling is ontwikkeld om een oplossing te bieden bij uitbreidingsbehoefte bij met name de traditionele kleinere arbeiderswoningen op een groot perceel. Doel is om meer flexibiliteit te creëren en meer nadruk te leggen op concentratie van woonbebouwing op het bouwperceel zonder afbreuk te doen aan de ruimtelijke kwaliteit in het gebied.

De opgenomen regeling laat het onderscheid tussen het hoofdgebouw en ondergeschikte verbonden delen los, voorzover dit wordt ingevuld binnen het bouwvlak. Daarnaast wordt de spreiding van de aan de woning verbonden ruimten beperkt, waardoor de relatie met de hoofdvorm behouden blijft. De grootte van dat bouwvlak hangt af van de locatie, het overwegende bebouwingsbeeld, belendende percelen etcetera.

Met deze regeling wordt binnen het bebouwingsvlak geen onderscheid gemaakt in of gebouwtypen ondergeschikt of niet ondergeschikt zijn. Zo ontstaat meer ontwerpvrijheid bij uitbreiding van woningen. Wel worden eisen gesteld aan de vormgeving; zo geldt een maximum breedte en horizontale diepte van het woongebouw en moet tenminste 50% van het woongebouw door een kap worden afgedekt, waarbij tenminste de naar de weg gekeerde gevel door een kap wordt voorzien. Een plat afgedekte voorzijde van een woongebouw is dus niet toegestaan.

Verschil met de andere woonbestemmingen is dat vrijstaande bijgebouwen die net buiten het bouwvlak zijn gelegen niet meer kunnen worden verbonden aan het woongebouw door een tussenvolume.

Door de situering van bouwvlak en de bouwregels wordt geregeld dat de flanken van de voorzijde van het bouwperceel worden vrijgehouden van bebouwing en - voorzover wel bebouwing is toegestaan - dat de maatvoering beperkter is. Zo wordt sturing gegeven aan de concentratie van bebouwing en bovendien wordt bepaald waar geen hoge bebouwing (hoger dan bijgebouwen/ overkappingen) kan staan. Eén en ander in verband met privacy, bezonning e.d. voor aanliggende percelen.

 

6.5.1.2 Algemeen

Bouwregels

Bij alle woonbestemmingen wordt de situering van de bebouwing bepaald door 3 vlakken die op de verbeelding zijn aangegeven in combinatie met de bouwregels: het bestemmingsvlak;het bouwvlak waarbinnen het woongebouw c.q. hoofdgebouw moet zijn gesitueerd, zodoende wordt de bebouwing geconcentreerd;het bouwperceel waarbinnen alle bebouwing behorend bij het woongebouw c.q. hoofdgebouw is gesitueerd. Het bouwperceel is bedoeld om de schaal en intensiteit van de bebouwing in de hand te houden door een bebouwingspercentage van ten hoogste 50% voor alle bebouwing vast te stellen. De keuze voor een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing zorgt voor het onderscheid met het bestemmingsvlak. Hierdoor wordt namelijk geregeld dat binnen het bouwperceel slechts één hoofdgebouw c.q. woongebouw wordt toegestaan en dat bijgebouwen daaraan worden gekoppeld. Om in gevallen waarbij meerdere woningen op één kadastraal perceel staan een juiste benadering bij bijgebouwen te hanteren, wordt de koppeling met een woning gelegd. De relatie tussen de grond en één bestemmingsvlak moet duidelijkheid bieden dat slechts gronden binnen een bestemming worden meegerekend voor de bouwmogelijkheden; aankoop gronden bestemd als (openbaar) groen of agrarische grond biedt geen extra bebouwingsmaatregelen. Daarom geldt voor het bepalen van het bouwperceel de ondergrond behorende bij het voorliggende plan. Daarnaast kan nog een aanduiding binnen het bestemmingsvlak zijn opgenomen die specifiek regelt waar bebouwing wel en niet mag worden gesitueerd.

Voor het woon- en/of hoofdgebouw zijn verschillende specifieke regels opgenomen die de grootte en situering bepalen. Bij W-1A en W-1B is de maximum breedte gesteld op 10 meter. Er is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen tot een breedte van 15 meter als blijkt dat de bebouwing voldoet aan afwijkingsregels.

Bijgebouwen

Overkappingen worden onder hetzelfde regime geschaard als (vrijstaande) bijgebouwen. Dit omdat de ruimtelijke impact van overkappingen nauwelijks beperkter is dan die van (vrijstaande) bijgebouwen en onderlinge uitwisselbaarheid in toegestane oppervlakten op bouwpercelen te versimpelen. Bijgebouwen zijn toegestaan op een gedeelte van het bouwperceel. Vrijstaande bijgebouwen en vrijstaande overkappingen zijn toegestaan in het gebied tenminste 3 meter achter de voorgevel van het hoofd- of woongebouw en moeten binnen het bouwvlak, dan wel binnen 25 meter daar vandaan zijn gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1952.bpslonoorderweg35-va01_0009.jpg"

Om de invloed van vrijstaande bijgebouwen (en vrijstaande overkappingen) op het straatbeeld te beperken geldt er in het gebied op minder dan 10 meter achter het voorerf een gezamenlijke oppervlakte van ten hoogste 30 m². Om bij achter elkaar gelegen woningen langs laantjes of met de achtergevels naar elkaar gerichte woningen met ondiepe achtererven in woonwijken te voorkomen dat aangebouwde bijgebouwen te dicht op bebouwing op achtergelegen bouwpercelen wordt gebouwd, moet tenminste 7,50 meter afstand tot de achterliggende perceelsgrens worden gehouden. In hoeksituaties wordt daarnaast de voorwaarde gesteld dat bijgebouwen, die buiten het bouwvlak worden gesitueerd, op tenminste 5 meter van de kant van de weg staan en wanneer een andere woning om de hoek staat, het bijgebouw achter de voorgevel van die woning is gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1952.bpslonoorderweg35-va01_0010.png"

Om uitbreidingsmogelijkheden aan de voorgevel te regelen worden erkers & entreeportalen met een diepte van ten hoogste 1,50 meter, dan wel 0,75 meter en een hoogte van ten hoogste 3 meter toegestaan. De toegestane diepte is afhankelijk van de bestemming, waarbij de volgende voorwaarden gelden:

  • daarna blijft tenminste 2 meter onbebouwd gebied tot bestemmingsgrens over, en
  • de uitbreiding betreft minder dan 50% van de breedte van het hoofdgebouw.

afbeelding "i_NL.IMRO.1952.bpslonoorderweg35-va01_0011.jpg"

Afmetingen

De toegestane maatvoering van (vrijstaande) bijgebouwen en overkappingen is als volgt:

  Goothoogte   Bouwhoogte
 
Dakhelling  
Bijgebouw of overkapping
 
ten hoogste 3 m   ten hoogste 5,50 m   platte afdekking of meerzijdige kap van ten hoogste 60°
 

Om te voorkomen dat belendende percelen worden geconfronteerd met relatief lange wanden hoger dan 3 meter (topgevels) en bescherming van woon- en/of gebruiksgenot te geven is een voor bebouwing de zone op minder dan 3 meter van de zijdelingse perceelsgrens een specifieke regeling. Voor bijgebouwen hoger dan 3 meter geldt dat de nok min of meer evenwijdig aan de richting van die perceelsgrens moet liggen of, als dat niet zo is een wolfseind aan de zijde van de perceelsgrens moet worden toegepast. Uitzondering vormen bijgebouwen die zich uitstrekken over beide aan elkaar grenzende bouwpercelen. Hier zijn namelijk geen hinderlijke effecten voor de buren, als gevolg van de hoge topgevel, omdat die ook op hun eigen perceel staat.

afbeelding "i_NL.IMRO.1952.bpslonoorderweg35-va01_0012.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1952.bpslonoorderweg35-va01_0013.jpg"

Oppervlaktes

De toegestane gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen is afhankelijk van de grootte van het bouwperceel. Mits het toegestane bebouwingspercentage niet wordt overschreden is 50 m² aan bijgebouwen en overkappingen toegestaan. De toegestane oppervlakte aan (vrijstaande) bijgebouwen en overkappingen is gekoppeld aan de oppervlakte van het bouwperceel. Voor bouwpercelen groter dan 1000 m² geldt een maximum van 150 m².

Afwijken bouwregels

afwijking mits positief advies door stedebouwkundige commissie

Als gevolg van de Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht (Wabo) is het voor een aantal uitbreidingen of toevoeging van bijbehorende bouwwerken niet langer nodig om een omgevingsvergunning aan te vragen. Met name de categorie onder artikel 3 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht is relevant voor bestemmingsplannen. Deze categorie vergunningsvrij bouwen geldt voor het bouwen van bouwwerken, mits passend in het bestemmingsplan, gesitueerd op het achtererf of zijerf (mits 1 meter achter de voorgevel) en niet hoger dan 5 meter. Als het om een dergelijk geval gaat wordt een aanvraag niet meer vooraf getoetst worden door een ambtenaar of een welstandscommissie: de burger of ondernemer die een vergunningvrij bouwwerk wil bouwen moet er voortaan zelf voor zorgen dat het aan alle regels voldoet.


Toegestaan gebruik

Binnen de bestemmingen in de hoofdgroep Wonen moet de woonfunctie de belangrijkste functie zijn, met dien verstande dat deze niet is toegestaan in vrijstaande bijgebouwen. Binnen de bestemming wonen zijn vrije beroepen bij recht toegestaan daarnaast kan een omgevingsvergunning voor het afwijken van de regels worden verleend voor bepaalde andere aan-huis-verbonden beroepen of bedrijfsactiviteiten. Deze zijn opgenomen in de bijlage op een limitatieve lijst. Bij de vrijstaande woningen is een bed & breakfast toegestaan, mits wordt voldaan aan hetgeen is gesteld in de beleidsregels recreatieve verblijfsaccommodaties. Om tegemoet te komen aan de opkomst van internetverkoop wordt het in de woonbestemmingen toegestaan om administratieve werkzaamheden met betrekking tot internetwinkels en telefonische verkoop van goederen uit te voeren onder enkele voorwaarden. Paardenbakken die hobbymatig worden gebruikt zijn ook toegestaan binnen de bestemming Wonen. Voor een situering op aangrenzende (cultuur)gronden kan onder voorwaarden een omgevingsvergunning worden verleend.

Strijdig gebruik

Tot een gebruik strijdig met van de woonbestemmingen wordt in ieder geval begrepen het gebruik ten behoeve van bewoning dan wel de mogelijkheid daartoe essentiële woonvoorzieningen als de al dan niet gecombineerde aanwezigheid van de een slaapkamer, toilet, badkamer en keuken, in vrijstaande bijgebouwen. Hiermee wordt voorkomen dat een zelfstandige woning op een oneigenlijke manier ontstaat.

  Goothoogte   Bouwhoogte   Dakhelling  
Bijgebouw of overkapping   ten hoogste 3 m   ten hoogste 5,50 m   platte afdekking of meerzijdige kap van ten hoogste 60°  

met de daarbij behorende tuinen, erven en additionele voorzieningen;

en tevens voor:

6.6 Toelichting dubbelbestemmingen

Aan een dubbelbestemming bestaat de behoefte, wanneer een bestemming onvoldoende recht doet aan de functies/gebruiksdoeleinden die op de gronden toelaatbaar zijn of wanneer ruimtelijk relevante belangen veilig moeten worden gesteld die niet of onvoldoende met een bestemming kunnen worden gewaarborgd. Een dubbelbestemming heeft altijd betrekking op een geometrisch bepaald vlak.

In de SVBP is een drietal hoofdgroepen vastgelegd waarbij moet worden aangesloten voor het toekennen van een dubbelbestemming. Dit zijn de hoofdgroepen:

  • Leiding: waarbinnen beschermingszones van o.a. gasleidingen en hoogspanningsleidingen worden geregeld. Op en binnen de beheerszone van deze leidingen mag niet gebouwd worden en mag niet in de bodem worden gegraven, noch beplanting worden aangebracht.
  • Waarde: bijv. landschappelijke en/of archeologische waarden.
  • Waterstaat: bijv. waterbergingsgebieden of waterkeringen.

De bouw- c.q. gebruiksregels in de dubbelbestemming bepalen de verhouding van de basisbestemming ten opzichte van de dubbelbestemming.

6.6.1 Waarde - Archeologie

Op grond van de Wet op de archeologische monumentenzorg, die onderdeel uitmaakt van de Monumentenwet, moeten archeologische (verwachtings)waarden worden gewaarborgd in het bestemmingsplan.

Op basis van het archeologiebeleid zijn ook planregels voor toepassing in het bestemmingsplan opgesteld. Er is onderscheid gemaakt in een drietal regelingen, elk specifiek van toepassing op bepaalde archeologische (verwachtings)waarden.

Waarde - Archeologie 1: van toepassing op Archeologische monumenten en cultuurhistorisch waardevolle terreinen. Bouwwerken met een oppervlakte groter dan 50 m² zijn verbonden aan een omgevingsvergunning om af te wijken van het bestemmingsplan. Daarnaast zijn bepaalde werken of werkzaamheden, zoals egaliseren, diepploegen en ontginnen, vergunningsplichtig.

Waarde - Archeologie 2: van toepassing op historische kernen en bebouwing. Bouwwerken en werken of bepaalde werkzaamheden met een oppervlakte groter dan 100 m² zijn verbonden aan een omgevingsvergunning om af te wijken van het bestemmingsplan.

Waarde - Archeologie 3: van toepassing op gebieden met een hoge archeologische verwachtingswaarde. Bouwwerken en werken of bepaalde werkzaamheden met een oppervlakte groter dan 200 m² zijn verbonden aan een omgevingsvergunning om af te wijken van het bestemmingsplan.

6.7 Verbeelding

6.7.1 Algemeen

Het onderscheid tussen de digitale en de analoge verbeelding van het bestemmingsplan is een nieuw element in de RO-standaarden 2008. Per wijze van verbeelding is steeds aangegeven hoe de inhoud van een bestemmingsplan moet worden weergegeven.

De analoge verbeelding van een bestemmingsplan leidt altijd tot een concreet en afgerond product, te weten een analoge oftewel papieren kaart. Bij de eisen die worden gesteld aan de digitale verbeelding, is dit niet het geval. Dit komt omdat er bij de digitale verbeelding - gebaseerd op een geometrische plaatsbepaling van plangebied en bestemmingen niet alleen sprake is van een standaard cartografische weergave door middel van kleuren en symbolen, maar ook van dynamiek en interactie met de digitale informatie. Aldus wordt de uiteindelijke digitale verbeelding mede bepaald door de functionaliteit van de interface/viewer die wordt gebruikt.

In het Bro wordt de verbeelding niet langer als onderdeel van het bestemmingsplan genoemd. Dit komt omdat in de nieuwe wettelijke regelingen wordt uitgegaan van het primaat van digitalisering. Wel wordt door het Bro een volledige verbeelding van het bestemmingsplan op papier verplicht gesteld. In dat verband blijft de analoge verbeelding van het bestemmingsplan van belang. Overigens bepaalt het Bro dat bestemmingen en hun aansluiting op aangrenzend gebied moeten worden vastgesteld met gebruikmaking van een duidelijke ondergrond.

De analoge verbeelding van het bestemmingsplan bevat naast verklaringen met een verhelderende functie (bijvoorbeeld topografische gegevens, kadastrale ondergrond, straatnamen en dergelijke) alleen normen die juridisch relevant zijn. De normatieve regelingen die op een analoge verbeelding van het bestemmingsplan vermeld staan, zijn daarom terug te vinden in de regels.

Als ondergrond voor de verbeelding van het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de Grootschalige Basiskaart van Nederland (GBKN) aangevuld met kadastrale gegevens. Daardoor is snel en helder te zien waar percelen, bebouwing, wegen, waterlopen etc. zich bevinden. De GBKN geeft de situatie weer zoals deze was ten tijde van de vaststelling van het plan.

Op de verbeelding wordt de plangrens vermeld. Daarnaast worden de grenzen van de bestemmingen vermeld. De verschillende bestemmingen worden op de verbeelding in verschillende kleuren weergegeven, aangevuld met één of meer letters. Dubbelbestemmingen daarentegen worden weergegeven met een arcering.

Verder zijn, daar waar nodig, bouwvlakken opgenomen. Een bouwvlak betreft het gebied waarbinnen (hoofd- en woon)gebouwen gebouwd mogen worden. De begrenzing van een bouwvlak wordt aangegeven door middel van een bouwgrens.

Binnen een bestemmingsvlak of bouwvlak kan met een symbool of arcering een aanduiding op de plankaart een aanvullend kenmerk zijn aangegeven. De betekenis daarvan is terug te vinden in de planregels.

Op de verbeelding is een legenda opgenomen met de verklaring van de in het plan voorkomende bestemmingen, bouwvlakken, dubbelbestemmingen, lijnen, arceringen en aanduidingen, met de daarbij behorende artikelnummers.

Dwarsprofielen zijn, als deze in een plan zijn opgenomen, als een afzonderlijke figuur opgenomen.

Op de verbeelding is tevens het transfer (of stempel) opgenomen. Hierin is de naam van het bestemmingsplan aangegeven, alsmede de status van het plan, met data van de tervisielegging en (afhankelijk van de fase in de procedure) het besluit tot vaststelling door de gemeenteraad.

De ligging van de bebouwingsgrenzen en dergelijke op de verbeelding of plankaart is bepaald aan de hand van onder meer:

  • ruimtelijke aspecten zoals gewenste rooilijnen, weg- en bebouwingsprofielen, zichtlijnen etc.;
  • overzichtelijkheid van hoek- en verkeerssituaties;
  • particuliere belangen samenhangend met uitzicht, toegankelijkheid e.d.;
  • ligging van kabels en leidingen;
  • ligging van hindercirkels en milieuzoneringen.

Als in het bestemmingsplan uitwerkings- of wijzigingsbevoegdheden zijn opgenomen, zijn deze met een arcering op de kaart aangegeven.

Omdat een aantal aanduidingen is opgenomen in de algemene regels wordt hier niet altijd naar verwezen in de bestemmingen. Daarom is het essentieel dat het bestemmingsplan door middel van de (digitale) verbeelding wordt geraadpleegd. Zodoende worden alle van toepassing zijnde regels uit zowel hoofdstuk 2 als hoofdstuk 3 zichtbaar gemaakt.

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

7.1 Exploitatieplan

Op grond van artikel 6.12 van de Wro kan de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan ook een exploitatieplan vaststellen. Dit is niet noodzakelijk indien:

Het voorliggende bestemmingsplan heeft hoofdzakelijk betrekking op de bestaande situatie in het plangebied en omvat dan ook grotendeels een regeling die conserverend van karakter is.

Het gaat om een particulier initiatief, waarvan de economische uitvoerbaarheid in handen ligt van de initiatiefnemers. Daarom is het weergeven van de economische uitvoerbaarheid in de vorm van een exploitatieplan niet noodzakelijk.

7.2 Planschade

In artikel 6.1 Wro is bepaald dat burgemeester en wethouders een belanghebbende die als gevolg van een bepaling van een bestemmingsplan (of een ander ruimtelijk besluit) schade lijdt, in de vorm van inkomensderving of waardevermindering van een onroerende zaak, op zijn verzoek een tegemoetkoming in de schade toekennen. Daarbij geldt dat de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en dat een tegemoetkoming op een andere wijze niet is verzekerd. Binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade blijft voor rekening van de aanvrager. Met de aanvrager is een planschadeovereenkomst afgesloten. Daarnaast wordt ook een waardevermindering van maximaal 2% ontstaan door een verandering in het planologisch regime binnen het normale maatschappelijke risico gerekend.

Het voorliggende bestemmingsplan is met name een actualisering van de bestaande situatie waarin de verwachting is dat de planologische wijziging niet het normale maatschappelijk risico overschrijdt qua planschade.

 

Hoofdstuk 8 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

8.1 Vooroverleg

8.1.1 Vooroverlegpartners

Op grond van artikel 3.1.1 van het Bro wordt bij de voorbereiding van een bestemmingsplan in ieder geval overleg gepleegd met het waterschap en provincie. Bij grotere plannen of ontwikkelingen kan het vooroverleg ook worden uitgebreid met meerdere overlegpartners, zoals diensten van het Rijk, leidingbeheerders en andere gemeenten.

Gelet op de kleinschaligheid van het plan is het plan in het kader van het vooroverleg vanaf 9 maart 2018 alleen voorgelegd gesteld aan de volgende partners:

  • Provincie Groningen
  • Waterschap Hunze en Aa's

De vooroverlegpartners hebben geen inhoudelijke opmerkingen op het plan.

8.2 Zienswijzen

Het plan is op de gebruikelijke wijze gepubliceerd en heeft als ontwerp voor zienswijzen ter inzage gelegen gedurende een periode van zes weken. Er zijn in deze periode geen zienswijzen ingediend.